reldsche geschiedenis D. VII bladz. 313 vlgg.? Er zijn er onder van prins Maurits, geschreven te Bommel en op den Voren, terwijl allen bijdragen behelzen, waardoor de voorstelling van het beleg aan volledigheid winnen kan.
Bladz. 269 deelt de schrijver in Bijlage XX het rapport mede van eenen spion betrekkelijk den togt van Prins Willem uit den Briel over Dordrecht en Gorinchem naar Zalt-Bommel, 26-28 Juli 1873, een rapport, waarin bij herhaling Willeken van Angeren gememoreerd wordt. Was deze de Willeken, die door de geschiedenis van Oudewater's moord zulk eene treurige vermaardheid verkregen heeft, daar zij dus van hem te berigten had: ‘Willeken van Angeren, een Duitsch Hopman, heeft ook een Schans, leggende op den IJseldijk naar Gouda toe, een halve mijl van Oudewater, verlaten en is daer uit, zonder nood, zeer schandelijk daer van verloopen, alzo dat de Schans twee dagen zonder Volk heeft geweest, waer door de stad te meer benaauwd is geworden.’ enz.
Bladz. 264 vlgg. is in Bijlage XVII de ‘inventaris der goederen van Dirk van Haaften.’
Daarin de woorden:
‘Dan hefft noich den smalen teinden, de den groten teinden annex is, aen sick.’
en dien overeenkomstig in het Register deze:
‘Tienden. Smalle tienden, 265; groote tienden, 265.’
Stond in het HS. groote, of: grove? 't zal den schrijver niet onbekend zijn, dat men tot op den huidigen dag de tienden in ‘grove’ en ‘smale’ onderscheidt.
Verder in den Inventaris de woorden:
‘In den ersten XXV rode dicks tegen thuis to Waijenn.’
en aan den voet der bladz. omtrent dat Waijenn de vraag: Wadenoijen?
't Moet den schrijver niet in de gedachte gekomen zijn, dat Wadenoijen en als verder af en als aan de Linge gelegen, moeielijk bedoeld kan wezen. Bedoeld is ongetwijfeld het huis Waden of Waaijenstein onder Herwijnen. Nog is te dier stede de benaming Waaijen in gebruik.
Ik heb echter ook eene vraag te doen betrekkelijk iets, dat mij niet van ondergeschikt belang voorkomt.
Onder de 14 afdeelingen van Acquoy's geschrift is er eene, die tot opschrift heeft: ‘Algemeene beschouwing naar aanleiding van het tot dusverre behandelde.’ Zij is blijkbaar con amore geschreven. Maar ook zóó, dat zij op instemming mag aanspraak maken? In zooverre zeker, als zij de bewering behelst, dat de beweging, waaraan in de 16de eeuw het voorgeslacht zich gaf, een kerkelijk karakter had, niet uitsluitend, maar mede, maar voornamelijk. Afdoende voor deze bewering zijn de getuigenissen van Alba, don Fredrico en Requesens,