| |
Uit den vreemde, meêgedeeld door Mevr. van Westrheene.
Des kosters dochter.
Hoofdstuk IV.
Eene waarschuwing voor Lotje.
Na dien tijd ging Paul dagelijks, altijd in hetzelfde uur van den avond, naar het huisje waar Lotje woonde. Er waren nog meer logeergasten in het heerenhuis gekomen en hij kon, vóor het late diner, altijd een paar uren afwezig zijn, zonder dat het werd opgemerkt. Het huisje van den koster had voorheen aan den boschwachter behoord van het landgoed dat de heer Eyling gekocht had; er lag slechts een kleine laan van jonge boomen tusschen het heerenhuis en dat van Simon. Paul koos altijd die laan als hij naar Lotje ging, hoewel zij zelve op haar weg van het heerenhuis aan den grooteren omweg de voorkeur had gegeven. Iederen avond liep Paul die laan door, zonder dat het opgemerkt werd en Simon gewende al ras aan zijn voetstap en aan zijn persoon, wanneer Paul met Lotje kwam praten, terwijl hij zelf op een afstand in zijn tuintje zijn pijp rookte, peinzende hoe alles zou afloopen.
Paul had vrede bij zijn verloving met Lotje; hij verbeeldde zich dat hij er zeer verstandig in gehandeld had; hij deed zijn best om haar te behagen; welk wonder stak er dus in dat hij slaagde?
| |
| |
Toen Lotje hare eerste schroomvalligheid had overwonnen begon het haar gemakkelijk te vallen alles te bewonderen wat Paul zeide of deed, en die eenvoudige vleierij streelde hem bovenmate. Hij bleef zeer ingenomen met zijn keus, bewaarde zorgvuldig zijn geheim en verlangde naar den dag, waarop hij Lotje openlijk als zijne vrouw zou erkennen; niet zoozeer om zich van haar uitsluitend bezit te verzekeren, als uit zucht om aan zijn eerste geliefde te toonen hoe weinig hij zich hare verwerping aantrok, en hoe gemakkelijk het hem gevallen was zijne liefde elders te plaatsen.
Eigenlijk werd hij nooit op Lotje verliefd, hoewel zijn vriendelijkheid, zijne zachte wijze van met haar om te gaan, zijn gestadige zorg voor alles wat haar genoegen kon doen, en bovenal zijn dringend verzoek om hun huwelijk toch niet uit te stellen een wijzer hoofd dan dat van Lotje in dwaling zou hebben kunnen brengen; somtijds zelfs maakte hij zich zelven wijs dat hij verliefd op haar was.
Doch Lotje en haar vader bleven op twee punten volhouden: zij wilde haar vader niet verlaten, en nergens anders opgevoed worden, en zij wilde niet vóor de aanstaande lente trouwen. Die laatste voorwaarde was eigenlijk van Simon uitgegaan, doch deze wist Lotje aan die beslissing te houden, en Paul moest er zich in schikken.
Lotje kreeg dagelijks les van de schoolmeesteres van het dorp en Paul nam zich voor onmiddellijk na de voltrekking van zijn huwelijk met haar op reis te gaan, eer hij haar aan zijne betrekkingen voorstelde. Toen dat plan werd gemaakt was October nabij; de velden werden beploegd voor het winterkoren en de bruine bladeren werden schaarsch aan de boomen. Gure windvlagen en nachtvorsten brachten een vroegen herfst en, op zekeren kouden avond, onder het flikkeren van het starrenlicht, nam Paul afscheid van Lotje; want hij ging den volgenden dag vertrekken en zeide haar dat zij met kerstmis naar hem uit moest kijken.
Arme Lotje! Hij ging gaarne heen. Ieder geheim wordt lastig op den duur, en hoe orinigeel een plan ook is, het verliest toch eenmaal de bekoorlijkheid van het nieuwe. Een kleine verandering zou voor hen beiden goed zijn, redeneerde hij, terwijl zij, met een beklemd hart hem aanhoorde, want in hare eenvoudigheid, (in hare onnoozelheid als men wil) had zij hem oprecht leeren liefhebben. Zij droeg, als een vrouw, het zwaarste deel der verandering, het wachten, alléen. In lange nachten, als de wind om het rieten dak huilde, of door de boomen voor het huisje, lag zij wakker te peinzen of zij, alles wel beschouwd, wel goed handelde; dan was zij half geneigd haar tevreden leven van eenige weken geleden te betreuren, toen zij nog met haar vader alleen was; en telkens opnieuw kwelde zij haar hart met de vraag of Paul wel zoo veel van haar hield als zij van hem.
Hoe zorgvuldig Paul ook geweest was om zijne gangen naar het huisje van Simon den koster geheim te houden, waren zij toch niet geheel aan de oogen van mevrouw Eyling ontsnapt. Zij was echter zeer voorzichtig, want de ondervinding had haar geleerd dat het gevaarlijk was zich te bemoeien met een zaak welke hij voor haar geheim hield; doch nadat hij vertrokken was, begon zij haar onderzoek, en wel bij de bron zelve harer onrust. Toen zij op zekeren morgen bij Lotje binnen kwam, vond zij het meisje met nadenkend gelaat voor de tafel zitten, waarop twee of drie boeken lagen.
Zoodra mevrouw Eyling binnen kwam, hetgeen zij deed onmiddellijk nadat zij bijna onhoorbaar had geklopt, met de verontschuldiging dat het zoo bitter koud was buiten, rees Lotje verschrikt op en nam met een verlegen gezicht hare boeken bij elkander.
Doch mevrouw Eyling was haar te vlug; zij nam er een op en zeide met een glimlach (die veel van dien van Paul had):
| |
| |
‘Geschiedenis! Hebt ge daar pleizier in? Ik zou gedacht hebben dat gij, zooals de meeste andere jongeluî, iets onderhoudenders gekozen zoudt hebben.’
Lotje kon in het eerst geen woord spreken doch zeide eindelijk, wijl zij de waarheid altijd het natuurlijkst en gemakkelijkst vond, dat zij gaarne iets meer wilde weten dan zij geleerd had, en dat zij dus haar best deed om te lezen als de kamer aan kant was.
Mevrouw Eyling glimlachte nog eens; niemand kou beminnelijker zijn dan zij schijnbaar was.
‘Dan hebt gij zeker geen tijd meer te missen, denk ik,’ zeide zij. ‘Ik had er over gedacht of gij mogelijk wat voor mij zoudt kunnen naaien. Mijn kamenier is ziek en wijl er nog veel te doen is, zou ik zoo gaarne wat hulp hebben, wij gaan allen met kerstmis op reis, en het huis wordt gesloten tot aanstaanden zomer.’
Doch Lotje, wier openhartig gelaat onmiddellijk hare teleurstelling uitdrukte toen zij van die kerstmisplannen hoorde, schudde haar hoofd en zeide dat zij niet handig genoeg was met de naald, om mevrouw Eyling van dienst te kunnen zijn, en dat zij slechts nu en dan een uurtje te missen had, voor... voor...
‘Voor uwe lessen,’ vulde mevrouw Eyling aan. ‘Nu, als gij mij niet helpen kunt, moet ik het bij een ander beproeven; maar ik herinner mij dat gij dien middag, ginds op het land, naaiwerk bij u hadt, toen mijn broeder en ik bij u kwamen (Mevrouw Eyling merkte zeer wel op dat Lotje een kleur kreeg); daarom dacht ik dat gij misschien vlug waart met de naald. Maar ik zie dat gij meer van muziek en lectuur houdt; gij hebt wezenlijk een damessmaak!’
Lotje werd zoo rood als bloed. Zij voelde zich als een ongelukkig muisje binnen het bereik van de klauwen harer vijandin. Zij begreep dat mevrouw Eyling iets wist. O, hoe wenschte zij dat Paul's zuster maar alles weten mocht, en dat zij vrij uit mocht spreken, zonder daar beschaamd en bijna bevende te staan, zonder een openhartig antwoord te durven geven!
Doch zij had Paul eerlijk beloofd dat zij aan niemand iets vertellen zou van wat er gebeurd was, eer hij er haar vergunning toe gaf. Door die belofte gebonden, moest zij zoo goed mogelijk de vorschende oogen zijner zuster verdragen, zoowel als de woorden welke deze haar tot afscheid toevoegde.
‘Tenzij gij er een bepaald doel mede hebt,’ zeide mevrouw Eyling namelijk, ‘dunkt mij dat gij tevreden moest wezen met uw éene groote gave. Gij zult bewondering genoeg oogsten met uw zingen, zonder dat gij er zulke talentjes bijvoegt’ (met een eenigszins verachtelijk gebaar op de boeken wijzende); ‘ik zeg het enkel voor uw welzijn, dat spreekt van zelf; een jong meisje kan niet te voorzichtig zijn.’
Met die woorden, die minder in verband stonden met elkander, dan met hetgeen er in de gedachten van mevrouw Eyling omging, nam zij afscheid, met een glimlach op haar gelaat, die onmiddellijk nadat de deur achter haar dichtviel, in een uitdrukking van wrevel en ergernis veranderde.
‘Dat Paul zóo dwaas kon zijn!’ mompelde zij. Daarop bedacht zij hoe streng Paul op sommige punten dacht en zij beet zich op de lippen, bij het denkbeeld dat daarbij in haar opkwam. Het spijt mij dat ik het van een vrouw moet zeggen, maar in dat oogenblik zou mevrouw Eyling liever in Lotje een ‘gevallen meisje’ hebben gezien, dan de mogelijke vrouw van haar broeder. Mevrouw Eyling was als de meeste vrouwen van rang trotsch op haar afkomst en toegevend voor zekere feilen in de mannelijke leden harer familie, indien zulke feilen haar al ter oore komen. De eenige angst die mevrouw Eyling kwelde was, dat haar broeder beneden zijn stand zou trouwen. Zij besloot echter tot kerstmis te wachten eer zij een maatregel nam, doch nam zich wel degelijk voor, uit liefde
| |
| |
voor haar broer natuurlijk, zijn plan te verijdelen, indien dat was wat zij vermoedde.
| |
Hoofdstuk V.
Het begin van het einde.
Lotje's vader schudde zijn hoofd toen zij hem vertelde wie er dien morgen bij haar was geweest. Hij zou nog altijd veel liever een einde aan de zaak gemaakt hebben, want hij had een afkeer van geheimen. Het viel hem hard dat hij niet in ‘De Vos’ met zijn vrienden praten mocht over iets wat hem het naast aan het hart lag; hij ging er dus zelden op Zaterdagavond meer heen, maar zat thuis bij den haard te rooken; dan dacht hij veel en sprak weinig; want de vizioenen van de toekomst zijner dochter gaven hem meer verdriet dan genoegen.
Somtijds sloeg Lotje haar boek dicht, kwam naast hem zitten bij den haard en begon met hem te praten, doch zelfs dat was niet meer wat het placht te zijn. Lotje deed nauwgezet alles wat zij kon om haar geest te beschaven, en telkens als zij zich betrapte op een minder fijne uitdrukking of een woord, dat haar op de tong lag, en dan bleef steken, voelde Simon dat zij zich reeds begon te verheffen boven de eenvoudige taal welke hij haar had leeren spreken; dat zijn kind hem langzamerhand ontglipte en meer voor een ander leefde dan voor hem.
Simon wist dat Lotje van haar minnaar had leeren houden; wat zou hij dankbaar geweest zijn indien het anders geweest ware! Hij sprak dus nooit met haar over de bezorgdheid waarmede hij de toekomst te gemoet zag, doch hij werd ernstig en stil; de menschen begonnen hem ‘den ouden Simon Burton’ te noemen.
Iedere week, op een bepaalden dag, liep hij een uur ver naar een postkantoor in de stad, waar een brief, poste restante, aan zijn adres bleef liggen totdat hij dien afhaalde. Op zekeren dag ging mevrouw Eyling, wijl zij in de stad was, daar insgelijks hare brieven halen en toen de klerk de brieven voor haar dorp uitzocht zag zij duidelijk de hand van haar broeder op een van de adressen; doch die brief was niet voor haar.
Dat was in het laatst van November en mevrouw Eyling begon te bedenken dat het tijd werd een einde te maken aan de zaak, indien Paul van plan was wat zij vreesde. Wij zullen zien wat er van haar besluit werd.
Dezelfde brief, waarop het oog van mevrouw Eyling gevallen was, had Lotje een treurige tijding gebracht, hoewel zij die tijding, sedert het bezoek van mevrouw Eyling, had verwacht.
Paul schreef haar dat hij niet voor de aanstaande lente bij haar kon komen, want, wijl zijn zuster besloten had het heerenhuis voor verscheidene maanden te sluiten, zou hij onmogelijk in het dorp kunnen komen zonder opspraak te verwekken. Hij schreef dat hij nu buiten 's lands dacht te gaan, en dat hij haar van tijd tot tijd zou schrijven uit de plaatsen waar hij stil hield. De brief had iets gedwongens; hij was ‘stijf’, zooals Lotje hem noemde. Paul scheen meer verontschuldigingen te maken dan noodig was over zijn plotseling opgekomen besluit om op reis te gaan; dat verbeeldde Lotje zich althans. Doch het slot van den brief bracht haar troost, want daarin schreef Paul dat zij naar het station van den spoorweg moest gaan, waar zij boeken voor zich vinden zou en nog iets dat zij bewaren moest totdat hij terugkwam.
Dat ‘iets’ was een ring, schitterender dan wat zij ooit had gezien, behalve de dauwdroppels, die in het zonnelicht glinsterden. Zij bekeek hem met vrouwelijke bewondering, drukte er een zachten kus op, doch stak hem niet aan haar vinger. Zij liet hem aan haar vader zien, die hem nieuwsgierig bekeek, maar toen
| |
| |
onverschillig van zich afschoof; hij had geen begrip dat die ring waarde had. Daarna bond Lotje hem aan een zwart bandje om haar hals en daar bleef de ring.
De winter was streng en langdurig; van Kerstmis tot in het begin van Maart bleef de sneeuw liggen; de scherpe koude hield Lotje veel binnenshuis, wijl zij in den winter nooit sterk was. Zij kreeg vrij dikwijls brieven en zij, die weten van hoe weinig voedsel de liefde van een meisje leven kan, zullen begrijpen hoe hare liefde in dien winter leefde en bloeide.
Het was in het begin van Maart; de scherpe wind zweepte de hulst en de dennen, wier groen tegen den fellen vorst bestand was geweest en tartte de jonge knoppen te voorschijn te komen. Lotje stond huiverend bij de deur naar haar vader uit te kijken, dien zij thuis wachtte om te eten; zij was zoo bezorgd voor hem geworden, alsof zij jaren lang geen andere zorg had gekend; zij keek zoo strak dien eenen kant uit, van waar hij komen moest, dat zij de gestalte niet zag die van den anderen kant het huisje naderde; eer zij het wist stond mevrouw Eyling voor haar.
De beide vrouwen keken elkander aan, beiden in zekeren zin ontsteld, Lotje door de onverwachte verschijning van mevrouw Eyling en deze door de verandering welke zij in zoo korten tijd in Lotje opmerkte.
De warme bruine tint, waarmede de zomerzon Lotje's gelaat had geverwd, was verbleekt en had iets medegenomen van den frisschen blos dien mevrouw Eyling had bewonderd en benijd. Hare trekken waren fijner geworden, hare oogen helderder, met vaster blik. Nadat het eerste oogenblik van verwondering voorbij was keek Lotje mevrouw Eyling onbeschroomd aan; zij ging op den drempel voor haar uit den weg, zette, in de kamer gekomen, een stoel gereed en bleef zelve staan, wachtende op hetgeen mevrouw Eyling zou zeggen.
De dame scheen niet te weten hoe zij beginnen zou. Eindelijk begon zij, bij wijze van voorrede, te vertellen waarom zij vroeger in het heerenhuis teruggekomen waren dan zij verwacht had; zij praatte druk over haar eigen zorgen en de gezondheid van den heer Eyling; naar al welke verhalen Lotje staande luisterde, nu en dan ‘ja?’ antwoordde, op een toon waarin duidelijk de vraag lag opgesloten: ‘Wat zal er nu komen?’ Waarop mevrouw Eyling eensklaps zeide:
‘Lotje, wat is dat, dat ik van u en mijn broer Paul hoor?’
Dat zou zij nooit gezegd hebben indien zij niet vreeselijk zenuwachtig was geweest; doch al haar familietrots, al haar liefde voor haar broeder waren opgewekt en de gemaakte bestudeerdheid harer klasse bezweek voor den stroom van natuurlijken hartstocht.
Lotje was bedaarder dan zij. Volstrekt niet beschaamd, doch wel een weinig bevende, antwoordde zij:
‘Wat hebt gij gehoord, mevrouw Eyling?’
‘Ik heb genoeg gehoord om mij reden te geven tot een onderzoek naar die ongelukkige verhouding tusschen u en...’
‘Waarom ongelukkig?’ vroeg Lotje, haar altijd eerlijk in de oogen ziende.
‘Ongelukkig,’ herhaalde mevrouw Eyling, ‘in ieder opzicht! Ik weet wat hij - mijn broeder bedoel ik - van plan was; want toen ik, ongelukkig, merkte dat mijn vermoeden gegrond was en dat hij onvoorzichtig genoeg was geweest om u te beloven dat gij zijn vrouw zoudt worden, heb ik zijn ongenoegen getrotseerd en hem gebeden dat hij toch bedenken moest wat hij deed.’
‘En hij antwoordde?’ vroeg Lotje.
‘Hij antwoordde mij met de onbewimpelde bekentenis van zijn dolzinnig voornemen,’ hernam mevrouw Eyling. ‘Maar, Lotje,’ ging zij ijverig voort: ‘Ik smeek u naar mij te luisteren, als gij eenige waarde hecht aan uw geluk en aan het zijne, naar mij te luisteren, als ik u de ellende voorhoud, die voor u beiden uit zulk een huwelijk moet voortkomen.’
| |
| |
Lotje's handen werden kond en de kleur steeg haar naar beide wangen, terwijl zij een stoel bij de tafel trok en luisterde, zonder mevrouw Eyling door woord of gebaar in de rede te vallen.
Mevrouw Eyling ging voort:
‘Mijn broeder is heel anders dan de meeste mannen; waar ieder ander iemand van uw stand bedrogen zou hebben, was hij eerlijk in zijn plan met u. Doch in den tijd, waarin hij u ongelukkig voor het eerst zag en zich tot u aangetrokken voelde, leed hij bitter door de verbreking van een engagement met iemand, met wie hij op het punt stond van te trouwen. De beste menschen begaan dwaasheden in die omstandigheden en niemand dan ik weet beter hoe diep mijn broeder zijn tegenwoordig engagement zal betreuren, als gij er hem aan houdt.’
‘Als ik er hem aan houd?’ antwoordde Lotje langzaam; ‘maar hij verlangt het niet te verbreken.’
‘O!’ hernam mevrouw Eyling, die een schemering van hoop in Lotje's woorden zag: ‘zoudt gij afstand van hem doen als ik u zeide, dat hij het wenscht, al zou hij u dat nooit zelf zeggen?’
Lotje's hart begon pijnlijk te kloppen. Zij legde hare hand op de plek waar zij den ring kon voelen en zeide:
‘Gij, die zoo veel van ons’ (mevrouw Eyling kneep strakker hare lippen op elkander, toen zij dat hatelijk gemeenzame ‘ons’ hoorde) ‘weet, moet ook weten dat alles wat er tusschen ons bestaat, niet door mijn toedoen gekomen is. Ik heb er volstrekt niet naar verlangd in uw huis te komen, gij hebt er mij toe gedwongen. Ik zou nooit van zijn liefde gedroomd hebben, had hij mij die niet opgedrongen. Mijn vader was er tegen en zou mij gaarne teruggehouden hebben, maar hij dreef zijn wil door. Zoolang hij mij niet zelf zegt dat hij veranderd is, wil ik het niet gelooven, zelfs van u niet.’
Mevrouw Eyling wachtte even, alsof zij bedacht wat zij het best zou zeggen, en hernam toen:
‘Lotje, als gij niet in vele opzichten boven uw stand verheven waart, zou ik u niet kunnen vertellen wat ik u nu vertellen wil. De dame, met wie mijn broer geëngageerd was, verlangde het engagement niet te verbreken; zij werd er in zeker opzicht toe gedwongen, zij is nu geheel vrij in haar keus. Ik weet van hare beste vriendin, dat mijn broer maar éen woord behoeft te zeggen om alles weer in orde te hebben; ook weet ik heel zeker, dat hij nog altijd van haar houdt; meer dan van iemand anders ter wereld.’
En met dat alles sprak mevrouw Eyling de zuivere waarheid.
‘Waarom, och, waarom is hij dan bij mij gekomen?’ zei Lotje met zulk een wanhopige droefheid in hare stem, dat mevrouw Eyling haars ondanks getroffen was.
En wijl zij op die klacht moeielijk kon antwoorden zonder haar broeder hard te vallen, stond zij op om heen te gaan; zij vatte voor het eerst Lotje's hand en zeide:
‘Ik houd zooveel van mijn broer, anders zou ik nooit bij u hebben kunnen komen om u dat alles te vertellen. Ik bid u, denk eens over hetgeen ik u gezegd heb en geef hem zijn woord terug. Kan ik u, in ieder ander opzicht, mijn vriendschap toonen, ik zou er alles voor over hebben om u van dienst te zijn.’
En zij ging heen, juist toen Simon door de achterdeur in huis kwam; hij hing zijn hoed en zijn jas op en kwam in de voorkamer, waar hij Lotje bleek en buiten kennis op den grond zag liggen.
Lang nadat zij van hare bezwijming bijgekomen was zaten zij nog bij elkander, en langzamerhand hoorde Simon alles wat mevrouw Eyling was komen zeggen.
Simon luisterde meestal zwijgend toe, doch eindelijk vroeg hij:
| |
| |
‘Wanneer hebt gij het laatst van hem gehoord?’
Zij vertelde het hem en haalde zelfs den brief te voorschijn en gaf hem dien te lezen (hetgeen zij nog nooit had gedaan), opdat hij zelf zou kunnen zien hoe lief Paul geschreven had. Het waren regels, niet vol hartstochtelijke liefdesbetuigingen, zoo als sommige mannen op sommige tijden schrijven kunnen; doch wat Paul schreef was toch liefderijk en teeder genoeg om een hart te voldoen dat niet veeleischend was en dat was Lotje niet.
Eindelijk zeide Simon dat het beste zou zijn af te wachten, totdat Paul weder van zich liet hooren en hij zeide tot zijn dochter, dat zij zich niet moest doodtreuren, want dat die man de eenige op de wereld niet was.
Doch toen hij een oogenblik later alleen was schudde hij zijn hoofd en hij zeide tot zich zelven, dat dit eerst een begin was van het treurige einde, dat hij reeds lang had voorzien.
| |
Hoofdstuk VI.
En dus - vaarwel.
De brief bleef niet lang uit en Lotje's hart klopte sneller, nadat zij hem gelezen had. De dagteekening was uit Londen en er stond in dat Paul in Engeland teruggekomen was; daarna schreef hij dat hij hoe eer zoo liever een bijeenkomst, met Lotje wenschte te hebben, doch niet in haar eigen dorp.
‘Ik heb u veel te zeggen,’ schreef hij, ‘wat mij ontzaglijk moeielijk zal vallen, maar dat toch gezegd moet worden.’
Hij verzocht haar daarom den eerstvolgenden Vrijdag bij hem in de stad te komen. Zij moest naar een zeker gebouw gaan, boven welks deur zij ‘Muzeum’ lezen zou; daar zou zij naar den heer Eyling vragen, die er lid van was; zij zou dan binnengelaten worden en hij zou daar bij haar komen.
Paul eindigde met de vraag of zij zijn zuster gezien had en Lotje liet den brief vallen, nadat zij hem had gelezen; zij wist dat haar droom voorbij was.
Het was reeds Donderdag; zij lag den geheelen nacht wakker, zich verwonderend over zich zelve, omdat zij zoo dwaas geweest was hare liefde op zulke wisselvallige kans te wagen.
Zij nam haar lot zonder morren aan, want zij had nooit een bijzonder hoog denkbeeld van hare eigene verdiensten gehad en het had haar altijd verbaasd dat Paul haar had kunnen kiezen.
‘Het is hard!’ Dat was alles wat zij tot zich zelve zeide; doch het kwam geen oogenblik in haar op hem met verwijten te overladen; zij gaf zich zelve de schuld, omdat zij niet verstandiger was geweest. Zij dacht minder aan de zelfzucht van Paul dan aan haar eigen onvoorzichtigheid, maar, dat mocht zijn zooals het wilde, ‘het was toch hard!’
Zoo lag zij te denken totdat de gedachten ondragelijk werden; toen stond zij op en keek naar buiten, naar de starrenlucht. Zij was nauwelijks bedroefd, slechts bedrukt van hart en zij vroeg zich af hoe het ‘overmorgen’ wezen zou, nadat zij hem nog eens had gezien en kalm afscheid van hem had genomen.
Het was begonnen te dooien en toen Lotje den volgenden dag om twaalf uren hare wandeling naar de stad begon was wel de weg morsig, doch de lucht was zacht en alles voorspelde de nu naderende lente. Wat zou zij gelukkig geweest zijn, indien de dingen anders geloopen waren! De knoppen zwollen overal, als wilden zij den zachter dag vroolijk tegemoet komen en de stroom, dien Lotje overstak, lachte, zooals het haar scheen, omdat hij van zijn boeien was bevrijd!
Lotje was een echt landmeisje en in gelukkiger tijden zou die eerste lentedag haar zoo vroolijk gemaakt hebben als een leeuwerik; doch nu liep zij door, te
| |
| |
zeer in gedachten verdiept, dan dat zij de verandering in de natuur opmerkte; of, indien zij het al deed, maakte de helderheid daar buiten haar nog treuriger te moede.
Op haar tijd, zeer vermoeid, doch met een zoo kalm gelaat als zij kon aannemen, zat zij in het muzeum van het stadje. Wat zij daar zag stemde haar niet vroolijker: opgezette monsters, schedels van vreemde Oostersche volken en van Europeanen, slangen op sterkwater, enz. enz. Doch, al ware het vertrek vol juweelen geweest, Lotje zou er zich niet veel om bekommerd hebben.
Er hing een klok boven den schoorsteenmantel en Lotje had reeds een halfuur lang den slinger gadegeslagen, eer zij den voetstap hoorde waarnaar zij had verlangd en tegen welken zij had opgezien. Toen trad hij binnen, zoo veel veranderd in die weinige maanden, als een knevel en een nieuwe wijze van zijn haar te dragen hem veranderen konden.
Hij had haar geschreven dat hij haar veel te zeggen had; doch de eerste woorden schenen hem moeite te kosten; en inderdaad, toen hij Lotje's lief gezichtje zag, met een verhoogden blos op de wangen en hij hare kleine hand in de zijne hield, kwam het een oogenblik in hem op dat hij niet zou kunnen zeggen, wat hij had gewild.
Indien ooit iemand zich, door eigen dwaasheid, in een moeielijken toestand zag gebracht, was die man Paul Drifford. Hij was gekomen met een boodschap waarover hij zich schaamde; hij wilde zijn vrijheid terugvragen aan een meisje dat hij zoo hardnekkig had begeerd en hij voelde, toen zij hare eerlijke oogen tot hem opsloeg, dat zij waarlijk goed genoeg voor hem zou zijn! Zij beefde toen hij bij haar was, doch toen hij niets zeide, verbrak zij zelf de stilte, trok hare hand terug en vroeg:
‘Wat hadt gij mij te zeggen, mijnheer?’
Hij placht haar altijd te beknorren om dat: ‘mijnheer,’ doch liet nu het woord onopgemerkt voorbijgaan, en Lotje voelde dat zij hem verloren had, terwijl hij nog altijd naar den moed zocht om te zeggen wat hij te zeggen had.
‘Ik wilde u iets vertellen, dat er gebeurd is, sedert ik u verlaten heb. Wilt ge gaan zitten? Zijt gij van huis komen loopen?’ Met een blik op hare beslijkte schoenen.
Zij ging zitten doch antwoordde niet; zij keek hem aan met oogen, die hem verzochten zich nader te verklaren.
Haar stilzwijgen ergerde hem. Daar had hij nu iets zóo moeielijks te zeggen en zij hielp hem in het geheel niet; hij kreeg een gevoel, dat zij een meisje moest zijn dat hem nooit begrepen zou hebben, en dat gevoel gaf hem den moed om voort te gaan. Hij zeide haar dus dat hij, in Duitschland zijnde, voor het eerst was gaan begrijpen dat het onverstandig zou zijn dat hij haar tot zijn vrouw nam en dat het slecht zou wezen met haar te trouwen, nu eenmaal dat begrip bij hem was opgekomen; ‘want,’ zeide hij, ‘wij verschillen te veel van elkander, dan dat wij gelukkig samen zouden kunnen zijn’ Hij zeide geen woord van zijne eerste beminde, die hij weer had ontmoet, noch van hetgeen zij gezegd had en dat hem zoo trouw was overgebracht, namelijk, dat zij, nu zij haar eigen meester was, niemand liever tot man wilde hebben dan Paul Drifford. Hij zou hebben blijven voortgaan met ophelderingen en verontschuldigingen, want als hij éens aan den gang was, behoefde hij zelden naar woorden te zoeken, doch Lotje verlangde niets meer te hooren. Zij bezat weinig wereldkennis, doch vrouwelijke fierheid genoeg, om te weten dat verworpen liefde het best doet met zich te verbergen. Zij hield zich dus goed en drong de tranen terug die dreigden te komen, zij hoorde hem aan met een eenvoudige waardigheid, welke hij noch begrijpen noch navolgen kon. Haar open oog beschaamde hem en hij begon naar het einde der samenkomst te verlangen.
| |
| |
Doch Lotje bedwong hare aandoening, om te kunnen spreken.
‘Ik weet,’ zeide zij, ‘dat ik zeer onverstandig heb gehandeld met naar u te luisteren; gij hebt mij niet willen bedriegen, niet slecht of zelfs onvriendelijk willen behandelen.’ Paul wist dat hij dat inderdaad niet had gewild, doch hare woorden waren hem een hard verwijt, hoewel zij dat niet bedoelde. ‘Mijn eigen zwakheid heeft mij dit op den hals gehaald; ik moet er mij zoo goed in schikken als ik kan.’
Zij had meer macht over de uitdrukking van haar gelaat dan eenige andere vrouw, en Paul vatte terstond de beteekenis harer woorden.
‘Ik hoop althans éen ding,’ zeide hij; ‘gij hebt mij niet zoo heel lang gekend; gij kunt... ik bedoel... misschien...’ Hier was hij weder verlegen wat hij zeggen zou,... ‘ik hoop dat gij nog niet veel van mij houdt?’
Zij keek hem vast in de oogen, mat hem, als het ware, in éen oogopslag en zeide, nog altijd meesteres over hare woorden, en bij zich zelve bedenkende hoe groot hare liefde had kunnen worden, indien zij niet geknot geworden ware, hoe groot hare liefde voor hem geweest was:
‘Gij hoopt dat ik niet veel van u houd? - Neen, mijnheer, niet heel veel.’
Daarop werd zij door een onheilspellend gevoel in haar keel, door het beven harer lippen, gewaarschuwd dat zij heen moest gaan, indien zij verlangde dat hij haar gelooven zou. Zij boog dus even haar hoofd tot afscheid en, eer hij nog goed wist wat zij deed, was zij verdwenen.
Zijn hart werd als toegeknepen, want hij voelde dat hij eenmaal trotsch had kunnen zijn op haar, die zoo snel in beschaving, in kennis gevorderd was; doch dan... die andere! Neen, alles wel beschouwd had hij goed gehandeld; menigeen zou, in zijn plaats anders, slechter, gehandeld hebben. En zij hield immers niet veel van hem; dat wil zeggen... (want daar kwam toch zijn ijdelheid tegen op) misschien niet, en, na verloop van tijd, als zij er overheen zou zijn, zou hij haar vader een geschenk geven en dan was alles weer in orde. Zoo verliet hij het donkere, vunzige vertrek, vrijer en verruimder dan hij er binnengetreden was.
Lotje verdwaalde in de haar onbekende stad en kon het pad niet vinden dat op den weg naar haar dorp uitkwam. Zij liep, zonder te denken bij hetgeen zij deed, totdat zij bij het ijzeren hek van een kerkhof stond. Tegenover het hek verhief zich, grijs en statig, de westertoren der kerk. Toen Lotje daar stond begon de klok te luiden voor den namiddagdienst, en toen de kerkdeur open ging, trad zij onwillekeurig de kerk in en ging in een ledige bank zitten. Er kwamen weinig menschen en de dienst werd waargenomen door een jongen proponent die er zich zooveel mogelijk afmaakte. Doch de plaats en het knielen en het uitspreken van de weinige woorden die in haar hart opkwamen, deden Lotje goed en toen zij de kerk verliet en nog een laatsten blik sloeg op de booggewelven en de gekleurde glazen, waarop slechts éen beeld helder zichtbaar was, voelde zij weer vrede en was zij bereid om naar huis te gaan, hoewel het altijd nog ‘hard was te dragen.’
Dienzelfden avond stak een man met paard en kar de waadbare plaats in de rivier over en bereikte met moeite den oever aan de zijde der stad. De stroom, die des zomers zoo ondiep was, dat kinderen er blootsvoets in loopen konden, was nu sterk gezwollen en zwol met iedere minuut. De warme zon en de zoele wind hadden het ijs verdreven en tal van beekjes hielpen het water toenemen Sinds den morgen had de rivier beide oevers overstroomd, de weilanden lagen aan weêrskanten onder water.
De voerman dankte zijn goed gesternte toen hij veilig aan den anderen oever was en, op den top van den heuvel gekomen, keek hij nog eens om. Kort daarna kwam hem een meisje tegen en, nog onder den indruk van het gevaar dat hij ge- | |
| |
loopen had, hield hij zijn paard in, om haar te vragen of zij de rivier dacht over te steken.
‘Ja,’ was het antwoord.
‘Keer dan om en neem den straatweg,’ zeide de man, ‘het is een omweg van drie wartier; maar de brug ligt onder water en gij komt er niet meer over. Ik zou u vragen mee te rijden, maar ik moet den anderen kant uit. Goeden avond dus; volg mijn raad en keer terug.’
Terugkeeren, nu zij zóo dicht bij huis was en zóo vermoeid, dat hare voeten haar bijna niet meer dragen konden! Wel, daar ginds zag zij den gevel van haars vaders huisje en zij zag het licht door het venster schijnen! Lotje had geen denkbeeld van het gevaar, want zij was nooit buiten het dorp geweest in tijden van overstrooming. En dus, verlangend naar huis, naar haar vader (zij zou hem nooit verlaten; hij hield zoo veel van haar!), ging zij door, trotseerde het woeste water, greep de leuning der kleine brug - doch den anderen oever heeft zij nooit bereikt.
Twee of drie jaren later reden Paul Drifford en zijn vrouw, op een liefelijken herfstavond, die waadbare plek door en de koetsier, zich omkeerende, vertelde hun dat er, een tijdlang geleden, een jong meisje, de dochter van Simon Burton, in dat water verdronken was. Paul werd stil, doch zijn vrouw niet; zij bleef naar de omstandigheden van het ongeluk vragen, totdat zij door een gemompeld blijk van ergernis van haren man gestuit werd.
Zij zette haar onderzoek niet voort, doch dien avond vertelde mevrouw Eyling haar, dat het meisje van wie zij gehoord had, bijzonder lief en beschaafd was geweest.
‘Om de waarheid te zeggen,’ voegde mevrouw Eyling er bij, ‘ben ik nog eens bang geweest dat Paul op haar verliefd was; mannen kunnen zulke dwaasheden begaan. Het was een droevig geval,’ voegde zij er stemmig bij, ‘maar het is zeker om bestwil geweest, en Paul is haar al lang vergeten.’
De vrouw van Paul dacht daar heimelijk anders over, doch merkte wel dat hij er niet over wilde spreken; de zaak vergrootte eenvoudig de reeds bestaande verwijdering tusschen hen. Zij hadden geen van beiden volmaaktheid in elkander gevonden en beiden namen de ontdekking van wederzijdsche tekortkomingen kwalijk.
Toen Paul op zekeren avond alleen bij een graf op het kleine kerkhof stond, vroeg hij zich af, of die andere keus toch niet de gelukkigste geweest zou zijn.
Een man, die er veel ouder uitzag dan hij is, Lotje's vader, leed het meest door het gebeurde op dien lenteavond. Doch hij sprak er weinig over, dankbaar dat het geheim van zijn kind bewaard was gebleven, zooals zij het wenschte (had hij niet onopgemerkt den ring van haar hals genomen en hem aan den gever teruggezonden?); hij klaagde weinig, hoewel zijn droefheid, evenals de hare, waarschijnlijk zwaar te dragen is geweest.
|
|