Bijdragen voor het vademecum van den zeeman.
I.
De zee is schoon.
(Kan desbelievende op de wijs van het: ‘Wien Neerlands bloed’ gezongen worden.)
1
De lucht is blauw, het briesje frisch,
En 't schip stuift door de golven heen,
Het zangrig, klotsend golfgebruis
Klinkt me als muziek in 't oor.
Het spat en regent voor den boeg,
Het gaat er lekker door. (bis.)
2
Zoo zeilen; dat is aardigheid!
Zoo 's avonds bij een heldre lucht!
Neen, 'k ga nog niet naar kooi.
Daar duikt de zon in 't golvenveld,
Wat heerlijk schouwspel is dat toch
Bij zulk een prachtig weer! (bis.)
3
Daar ginder in het verre West
Is 't als een zee van bloed,
En strakjes als de maan verrijst
Verzilvert zij den vloed.
Dra flonkert ook het starrenheir,
Dan is 't of alles hemel is
Voor mijn ontroerd gezicht. (bis.)
4
De zee is tooverachtig schoon!
Dat element, waarop ik leef,
Geloof het, of geloof het niet,
Doet een matroos voor zijn pleizier
De heele hondenwacht. (bis.)
5
De zee kan schriklijk brullen, maar
Soms klinkt haar lied zoo zacht
Als van een moeder, die haar kind
In slaap zingt voor den nacht.
Zij schommelt dan het groote schip
Gelijk een wieg in 't rond,
En Janmaat sluimert in, alsof
Op zee geen storm bestond. (bis.)
| |
II.
Branding voor den boeg.
1
't Schip was aan den wal gekomen,
't Geld was in ontvangst genomen.
Met zijn beide zakken vol
Stapte Hein daar langs de straten,
Nu en dan eens in een kroeg,
Of er soms ook makkers zaten,
Al was 't nog een beetje vroeg.
2
Hein, pas op! er loeren haaien
In de stegen, langs de kaaien.
Hein! weet wel wat of je doet!
Vroolijk loop je daar te fluiten,
Wacht je voor de haaien, vrind!
Want ze loeren op je duiten.
Hein! pas op! en wees geen kind!
3
Nu, ik heb zoo lang gevaren,
Daar kan wel eens wat op staan.
Met een enklen borrel klaren
Gaat een man niet naar de maan.
Hein, komaan, laat dat zoo wezen,
Twee zelfs kan er nog wel door.
Laat je verder niet belezen,
En geen derde glaasje, hoor!
4
Hein! ze loeren op je duiten.
Op je dikken geldbuil, vrind.
O! die tappers, 't zijn schavuiten.
Hein! pas op, en wees geen kind.
Ging de straat hier voor je aan 't draaien,
Dat zou mis zijn, hoor je, Hein!
Dan, je geld was voor de haaien.
Uit zou dan 't genoegen zijn.
5
Dan, bij tal van leêge flesschen,
Wist je niet meer wat je deedt.
Op de flesschen volgen messen,
Eer je 't wist nog zat je in 't leed.
Stuur je scheepje met verstand dan,
En je geldbuil blijft lang vol,
En je hebt pleizier aan wal, man.
Maak het dus niet al te dol.
6
Op de Hoogstraat, lieve meisjes!
Als een vent zoo komt van 't schip,
Zou hij gaarne wel eens reisjes
Zoenen op zoo'n roode lip.
Hein, dat is gewaagd, mijn jongen,
Zie je een meisje als een vlag,
Maak dan hier geen kromme sprongen,
Groet het liefje met een lach.
7
Wil je een zoen? Ga naar je nichten,
Op de Rotte. Die zult gij
Met een kus niet erg ontstichten,
Al was oom en tante erbij.
Maar ga niet... ik wil 't niet zeggen,
Waar je niet naartoe moet gaan;
Daar, waar ze je strikken leggen.
Hein! blijf van die plaats vandaan!
8
't Is geen plaats daar voor een kerel,
Die Goddank nog zeggen kan:
'k Heb een goeden naam. Een perel
Is dat voor een eerlijk man.
Hein! ze loeren op je duiten,
Gij verdient ze zuur genoeg.
Laat ze naar je guldens fluiten
Dáár... is branding voor den boeg!
|
|