eene omzichtige critiek. Dan is er op menig ‘welbeminde,’ op menig ‘roemruchtig’, aangaande menschen of daden geboekt, vrij wat af te dingen, en maakt de vraag: wat was hij? of: hoe was de wezenlijke toedracht? wie waren de eigenlijke bewerkers? soms groote lieden klein, en verdween menige nimbus van glorie, waarin namen hadden gepraald.
Daarbij komt, dat de ernstige muze der historie bij het vele wat zij heeft te boeken, niet altijd aandacht kan hebben voor het alledaagsche en minder gewichtige. Zij schetst met groote trekken het groote. En toch is in het leven der menschen en volken, als in de natuur, ook de macht van het kleine van gewicht en uitgestrekten invloed. Om menschen te leeren kennen, konden wij bijna raden, slaat hen in kleinigheden gade; zoekt hen te doorgronden niet naar hetgeen zij in- en voor het publiek waren, niet uit hunne officiëele stukken, maar uit hunne particuliere en vertrouwelijke correspondentie. Van het ‘il n'y a pas de grand homme pour son valet de chambre’, dat echt fransche woord, dat van en voor menigen franschman van toepassing mag wezen, zijn wij geen voorstanders. Er waren en zijn er, gelukkig, die men overal kan nagaan, die groot en edel blijven ook bij nauwlettende critiek, wier persoon en daden juist daardoor winnen en in gunstiger licht komen te staan, die als menschen misschien nog het grootst waren. Daar kan de zoekende, ja snuffelende historische romanschrijver juist zijne goede diensten doen en de hoofdlijnen, door de geschiedenis aangegeven, doortrekken en aanvullen, waardoor het beeld van menschen en tijden als ware het volteekend wordt.
Men gevoelt, dat wij het gebied van den historischen roman beperken, of liever dezen een gedragslijn voorschrijven, waaraan hij waarlijk niet altijd voldeed. Indien ergens dan hier komt de regel te pas door Horatius in zijne Ars poëtica aan de hand gedaan in het bekende: - ‘Fingere licet, sed ea quae sunt aut esse possunt d.i. het staat vrij om te verdichten, maar zulke dingen die een bestaan hebben of bestaan kunnen.’ - En daarmede wordt aan den historischen roman de eisch gedaan van interne waarheid, van onpartijdigheid en billijkheid, zoodat men personen en zaken niet inderdaad anders voorstelt, dan gelijk zij voorkomen in de geschiedenis. De vrijheid van den romanschrijver is eene beperkte vrijheid, al nemen we niet aan om de bepaalde grenzen te trekken. Het is niet genoeg dat het mogelijk was, dat het alzoo ging als men het voorstelt, het moet ook zijn waarschijnlijkheid hebben, dat het op die wijze, al is het ook niet in dien vorm, is toegegaan.
Wij meenden dit te moeten laten voorafgaan om het standpunt op te geven, waaruit wij dit genre van litteratuur en dus ook den Jonker van Adrichem beschouwen. De schrijver noemt dien op den titel een ‘Verhaal,’ hetgeen hem nog nauwer aan geschiedkundige waarheid