| |
Vermeerdering.... ook verrijking onzer tooneellitteratuur?
Ahasverus de eeuwige zwerver Treurspel in vijf bedrijven (of negen tafereelen) door J.H. Ankersmit, W. zoon Deventer J. de Lange. 1873.
De verloren zoon. Tooneelspel in vier bedrijven, voor Rederijkers door P.F. Brunings. Tweede voor het hedendaagsch tooneel omgewerkte druk. Kampen, K. van Hulst. 1873.
Het is zeker eene prijzenswaardige onderneming onze tooneellitteratuur te willen verrijken. Hetzij men oorspronkelijke dicht- of prozastukken geeft, hetzij men uit den vreemde overneemt, het verdient toegejuicht en aangemoedigd te worden. Al bezitten wij eene ontzaglijke menigte door eeuwen saamgelezen tooneelstukken, veel er van is verouderd en in onbruik geraakt, veel wordt uit gebrek aan beter nog altijd weder op het repertoire gezet, en het inderdaad aan de eischen der kunst voldoende, dat deze eer werkelijk verdient, krimpt tot weinig ineen. De goede stukken staan tot de bepaald slechte als één tot honderd, de uitstekende tot de middelmatige als één tot duizend. Vermeerdering is dus niet noodig; maar aan verrijking bestaat groote behoefte, want niet op het aantal, wel op het gehalte komt het aan.
Hebben nu de beide heeren, wier dramatisch werk ik hier ter sprake breng, dit gedaan? Hunne pennevruchten zijn ten tooneele gevoerd en toegejuicht. Verdienden zij deze eer en hebben zij blijvende waarde? Kunnen wij zeggen, dat het goede, voor ons hedendaagsch tooneel geschikte, er werkelijk door toegenomen is? Ik begin met
No. 1, en met het oog op onze nationale tooneelspeelkunst, zoowel als op het gewone publiek dat onze schouwburgen bezoekt, kan ik mij best voorstellen, dat ‘Ahasverus’ ‘heel mooi’ gevonden, mogelijk wel met handen en voeten, vooral met de voeten, geapplaudisseerd werd. Het stuk leent zich bij uitnemendheid voor dat soort van snorkende declamatie, waarin onze komedianten volleerd zijn, en heeft huiveringwekkende, akelige tooneelen te over, om de toeschouwers te doen trillen en beven, hetzelfde als in verrukking te brengen.....
| |
| |
Is het dan een spectakelstuk en geen kunstproduct? Het een zoowel als het ander, waarde lezer! Maar een kunstproduct uit eene verouderde school, die gaarne spectakel maakte met dolken en giftbekers, kerker- en grafgewelven. De heer Ankersmit kondigt zijn treurspel wel aan als eigen werk; - de omslag prijkt zelfs met zijn naam bovenaan: ‘Ankersmit (.) Ahasverus (.) Treurspel (.);’ - maar dit is ‘onjuist.’ Het is inderdaad overgezet, omgewerkt, althans bewerkt naar een oorspronkelijk, oud, Duitsch Trauerspiel van Klingemann, een auteur, die ‘fast durchweg in groszrednerischer Effectsucht (ik spatieer) befangen war.’
Nu moge de overzetter, omwerker of bewerker (bij gemis van het oorspronkelijke kon ik niet nagaan in hoever hij zich aan Klingemann heeft gehouden) Göthe aanhalen als eene autoriteit, die van den Ahasverus van genoemden Duitschen professor zou gezegd hebben, dat hij ‘Gelegenheit giebt das neuere Deutsche Trauerspiel, sein Bestreben und Unternehmen (nach), darzustellen;’ maar zal dit iets bewijzen, dan moet eerst nog blijken, dat Duitschlands groote dichter dat Bestreben und Unternehmen goedkeurde, wat ik de vrijheid neem ernstig te betwijfelen. Althans Gervinus, in zijne Geschichte der Deutschen Dichtung, en Hillebrand, in Die Deutsche Nationalliteratur seit Lessing bis auf die Gegenwart, loopen niet weg met dat Bestreben und Unternehmen in het laatst der vorige en het begin van deze eeuw, vooral niet met Klingemann, en wel het minst met zijn Ahasverus. Noch zij, noch het Conversations Lexicon nemen Ahasverus op onder de weinige goede voortbrengselen van zijne pen!.....
Ik moet eerlijk bekennen, dat ik den oorspronkelijken auteur van Ahasverus zelfs bij naam niet kende en het weinige, dat ik nu van hen weet, uit het voorbericht van den heer A. en uit genoemde handboeken heb geput. Ik loop dus groot gevaar door genoemden heer gerangschikt te worden onder hen, met wier tooneellitteratuur het ‘erbarmelijk geschapen staat,’ en die, ‘met Brockhaus gewapend en hier en daar wat gemeenplaatsen rapend,’ ‘schromelijke onkunde doen gevoelen’ (sic!). Maar al is dit helaas zoo, het bewijst hoegenaamd niets voor de kunstwaarde van het werk van Klingemann, noch voor de geschiktheid van dit stuk voor ons hedendaagsch tooneel.
Het is verre van mij iets af te dingen op den lof, die den heer A. als schrijver voor het tooneel toekomt. Ik wil gaarne bekennen, dat hij in onberispelijke, rijmlooze jamben ook dit zijn geheele treurspel heeft geschreven en toegeven dat er schoone regels, zelfs treffende passages, in voorkomen; maar het kunstwerk zelf, de vinding, de dispositie, de moraal, al datgene, dat het tot een wezenlijk dichtstuk en wel tot een tragisch dichtstuk verheft?... 't Is alles uit de verouderde school der achttiende eeuw; en, om ook eens Göthe te citeeren: ‘der Grund aller theatralischen Kunst, wie einer jeden andern,
| |
| |
ist das Wahre, das Naturgemäsze, - deze grond wordt in het Bestreben und Unternehmen van deze school te veel gemist....
Waarheid en natuur? Neen, aan deze twee moet men dergelijke tooneelstukken als Ahasverus niet toetsen! Men versta mij wel. De historische stof, die erin behandeld wordt, kan best waar zijn. Gegeven: de dood van Gustaaf Adolf op het slagveld bij Lützen; die dood niet het werk van een vijandelijken kogel maar van een sluipmoordenaar, van een fanaticus, tevens werktuig van een wraakgierigen persoonlijken vijand van den Koning; gegeven verder: de legende van den wandelenden Jood, en, als moraal van het stuk, de wroeging van den moordenaar, de poging om zijne misdaad verborgen te houden, de ontdekking, en ten slotte de rechtvaardige vergelding volgens de leer van oog om oog, leven om leven..... Zeker, hiervan is best een treurspel te maken op waarheid gegrond. De strijd met zich zelven van den gemoedelijken dweeper, die de partij opvat voor zijne Kerk en zijn vaderland, voordat hij tot de misdaad komt; zijne opgewondenheid bij en na den koningsmoord; zijne zelfbeschuldiging en zijne vrees voor ontdekking door menschen; zijne angst voor de goddelijke wraak, welke vrees en angst hem tot een verrader van zich zelven maken. Het tragische is er niet in te miskennen.
Groepeer om hem heen (zooals in Ahasverus werkelijk geschiedt) eene liefhebbende vrouw, een rechtschapen vader, enz. Laat de omstandigheden meewerken om zijne zedelijke kracht te verzwakken, zijn oorspronkelijk goede inborst te doen uitkomen, zijne wroeging te verhoogen, en tot de ontdekking te leiden; het tragische zal te beter in het oog vallen. Wil men het bovennatuurlijke te hulp roepen of van mythe en legende gebruik maken, om het zware van den strijd met zich zelven, het smartelijke der wroeging en het droevige van het lot van den ongelukkige voor den toeschouwer nog sterker te laten spreken, het staat den dichter vrij. Denk aan den geest van Hamlet's vader of aan Mephistopheles! Ik heb dan ook geen bezwaar tegen de opvoering op het tooneel van Ahasverus of het gebruik maken van de legende van den wandelenden Jood. Maar dat bovennatuurlijke moet niet de hoofdzaak worden; het mag althans het stuk niet zoo beheerschen, dat de ontknooping er geheel van afhangt, als van een Deus ex machina, en in geen geval zijn naam eraan geven. Shakespeare heeft er zoomin aan gedacht zijn Hamlet te betitelen met De geest, als Göthe zijn Faust met Mephistopheles.... Klingemann deed daarom in mijn oog een misgreep, toen hij zijn Trauerspiel, niet Heinyn van Werth, maar Ahasverus doopte, alsof niet die koningsmoorder, maar de wandelende Jood de hoofdpersoon zou zijn. Dit is volstrekt het geval niet; en ik geloof dat die heele Ahasverus slechts een staaltje is van de Effectsucht des dichters, die behoorde bij de school welker Bestreben und Unternehmen juist door zulke treurspelen gekarakteriseerd worden.... Ik wil nog als dichterlijke waarheid laten gelden,
| |
| |
dat de moordenaar van den Koning door den spookachtig optredenden Ahasverus uit het gedrang van den strijd wordt gesleurd, waarin hij zich heeft geworpen om den dood te zoeken, na tot besef te zijn gekomen dat hij een misdaad bedreef; en dat, door deze verschijning, zijne wroeging tot een soort van waanzin stijgt. Maar is het ook waar, is het overeenkomstig de natuur, dat die zelfde, door wroeging, vrees en angst voortgejaagde misdadiger zich onmiddellijk naar zijne familie begeeft? Ware hij geheel krankzinnig!... Maar dan houdt terstond al het tragische op, en schuldig of onschuldig, een in zijne geestvermogens gekrenkte is niet, wat men noemt, eene tragische figuur. Dit wist de professor-auteur ook wel; en hij liet zijn held voor vrouw, vader en zwager verschijnen, ja, somber, verwilderd, zoo zelfs, dat zijn zwager terugdeinst, zijne vrouw en zijn vader de reeds uitgestrekte armen om hem te ontvangen weder laten vallen of, zooals de heer A. wil, ‘als aan den grond genageld staan blijven,’ waarna ‘pauze’ (dat zeker pose moet wezen); maar hij, Heinyn, is toch zeer goed bij zijne positieven. Hij doet wat hij kan om zijne verraderlijke daad verborgen te houden, en niet zijne betrekkingen maar de toeschouwers moeten in hem den door wroeging verscheurden koningsmoorder zien, zoodat dit heele derde tooneel van het tweede bedrijf zoo onnatuurlijk en wansmakelijk mogelijk wordt. Dat onnatuurlijke begint met de vraag, of men hem niet meer herkent? en loopt door tot aan het slot, als hij zijne vrouw ‘goeden nacht’ zegt. Kassian! Wat een tooneel tusschen man en vrouw, als zij elkander na een grooten veldslag, waaraan hij deelnam, wederzien! Als in het werkelijke leven een man, ongedeerd van een bloedig slagveld thuis komende, zich zoo aanstelde, zou zijne vrouw de eerste zijn, die hem voor krankzinnig hield, en de vader, die erbij stond, op maatregelen bedacht zijn, om ongelukken voor te komen.
Bestonden in die dagen onze gestichten niet, ik geloof toch dat men ook toen zulke dolzinnig zich aanstellende lui niet zoo maar vrij liet rondloopen. Maar ik zeide het reeds, de man is niet gek, hij vertoont slechts een door wroeging verteerden moordenaar, doodelijk bang voor ontdekking, en een kind kon het hem aanzien, dat hij, een van tweën, òf krank van zinnen is òf een misdadiger. 't Is mogelijk, dat zulk eene scène met rollende oogen, als molenwieken draaiende armen en schorre stem, crescendo en ‘knarscendo,’ vertoond en uitgegalmd op een Hollandsch tooneel voldoet, - ik geef den heer A. niet de schuld, maar beweer eenvoudig, dat de lezing op mij een zeer ongunstig effect heeft gemaakt.
Op rekening van datzelfde Klingemannsche effectbejag zet ik ook den zwarten achtergrond van het geheele treurspel, al dat treurige, droevige, sombere, lugubre, dat overal bijgehaald wordt, alsof het stuk zelf nog niet akelig genoeg is! Die droom, reeds in 't begin, van den honderdjarigen slotvoogd; dat dichte dennebosch bij avond; die gothische wapenzaal, ‘omtrent middernacht’ door een aan 't booggewelf
| |
| |
hangende ‘altaarlamp’ verlicht, met een grafkelder op den achtergrond; die boschstreek met een klooster en een kerkhof, de graven verlicht door de maan!.... Och, de dichter, die het op zich zelf tragische door zulke dingen nog tragischer wil maken, is niet op den rechten weg, de ware kunstenaar heeft dien theatertoestel niet noodig.
Wat nu de moraal van dit treurspel betreft, de strekking of het denkbeeld, dat het aanschouwelijk maken moet, - volgens Klingemann zelf, verzekert de heer A., wordt hier het sophisme bestreden, dat het doel de middelen heiligt. Geloof en vaderland verdedigen is het goede doel van Heinyn, ‘maar door fanatisme verblind kiest hij slechte middelen: hij wordt verrader en sluipmoordenaar.’
‘Eenmaal op het hellend vlak des kwaads gevoerd, glijdt hij al dieper en dieper (af), en stort hij eindelijk in den poel van atheïsme en absolute loochening.’.... Allemaal groote woorden (‘wat gemeenplaatsen rapend’), die eene zeer banale zedekundige waarheid uitdrukken en in 't begin en aan 't slot zeer betwistbaar zijn, zelfs al verstaat men onder absolute loochening - nog akeliger zeker dan atheïsme! - behalve aan God, ook aan alles, zelfs aan zijn eigen bestaan te twijfelen, vertwijfeling dus in den overtreffenden trap.....
Klingemann mocht het in zijn tijd misschien nuttig en noodig keuren, de zedelijke stelling, ook door middel van het tooneel, den volke te verkondigen:
Het goede kan met 't kwaad zich niet vereenen,
Verraad en sluipmoord niet met vromen wil! (bl. 51.)
sedert zelfs de Jezuïeten noodig keurden het vaderschap van het doel heiligt de middelen openlijk te negeeren en weddenschappen aangingen om te bewijzen, dat men zoo iets in hunne zedekundige geschriften nergens vinden zou, mag het tamelijk overbodig worden geacht, eene door niemand weersproken zedeles te willen inscherpen. Neen, het stuk maakt eene andere zedekundige waarheid aanschouwelijk, en het verwondert mij, dat de heer A. dit niet beter deed uitkomen of er opmerkzaam op maakte. Het leert overtuigend, hoe de zedelijk goede mensch het slachtoffer worden van godsdienstige dweeperij en tot misdaad vervallen kan, als hij zich onder den invloed stelt van fanatieke priesters of onverdraagzame kerkleeraars. Ook nog in onze dagen mag dit van de daken gepredikt worden, met de les voor de clericalen van alle Kerken erbij, hoe zij, juist door tot bijgeloof en fanatisme te prikkelen, ongeloof en ongodisterij in de hand werken en aan de hartstochten vrij spel geven. Men zij echter hierbij voorzichtig en zie toe, dat men niet te kwistig met die schimpnamen van ongeloovige, atheïst, enz. om zich heen werpt, en hen, wie men zoo betitelt, niet zoo maar met éen pennestreek met misdadigers, verraders en sluipmoordenaars op ééne lijn zet! Onder die zoogenaamde Godlooche- | |
| |
naars en Godslasteraars, of waarvoor rechtgeloovige ijveraars voor eene Kerk of eene geloofsleer andersdenkenden ook uitschelden, zijn er genoeg, die in ware zedelijkheid en echte menschelijkheid ver boven die zelfde ijveraars staan. De fanatieken van heden stellen geen moordenaars met zilveren kogels meer in 't werk, als in de dagen van Gustaaf Adolf, maar bezigen laster en verdachtmaking, duizenden hatelijke speldeprikken, om hunne slachtoffers zedelijk te vermoorden, iets waarvoor menig voor ongeloovig gescholdene met afschuw terugdeinst. Maar om op Klingemann en de moraal van zijn stuk terug te komen, wij kunnen gerust beweren, dat zijne
denkbeelden van zijn tijd en lang verouderd zijn, dus, dat de reproductie van treurspelen van hem en zijne school afkomstig, eene geheele omwerking vereischen zou om te beantwoorden aan de behoeften en eischen van onzen tijd. Tragisch, ik toonde het reeds aan, kon de figuur van Heinyn, onder bekwame handen als die van den heer A., zeer goed geworden zijn, mits hij wat meer van het oorspronkelijke stuk had weggelaten, den zielestrijd van den gemoedelijken dweeper wat dieper opgevat en van Ahasverus niet zoo'n afgrijselijk leelijke persoonlijkheid gemaakt had, die zich noemt ‘des levens onverzoenbre vijand’ - en zegt: ‘waar ik den voet zet, ademt de aard verderf.’ Ook kan ik mij niet vinden in het denkbeeld, dat die wandelende Jood hier opgevoerd wordt als ‘het verheven werktuig om de diep verholen misdaad, begaan op het slagveld bij Lützen, te straffen’ (woorden van den heer A.). De man, die zelf moet boeten voor hetgeen hij misdreef, die, van eigen schuld overtuigd, geknield voor een crucifix biddende wordt voorgesteld, die man is geen persoonlijkheid om misdadigers te helpen straffen, maar zou bij uitnemendheid dienst kunnen doen om schuldigen tot berouw, boete en bekeering d.i. op den beteren weg te brengen. Ik dacht ook, dat dit de bedoeling was van den auteur, toen hij Ahasverus den koningsmoorder uit het gedrang liet sleepen en redden van den dood, volgens de begrippen van dien tijd tevens van de eeuwige straf. Heinyn bij 't leven te sparen beveiligt hem immers tegen die helsche ‘straffen’ en geeft hem tijd tot berouw? Ook als de eeuwige zwerver menschen uit het water haalt, heeft hij veel meer van een boeteling, die door goede werken het gedane kwaad afboet, dan van een ‘verheven werktuig, om te straffen,’ of van eene wrekende gerechtigheid. Het stuk laat echter niet toe met juistheid te bepalen, hoe de oorspronkelijke auteur de werkzaamheid of het wezen van deze
bovennatuurlijke of legendarische persoonlijkheid zich voorgesteld heeft, omdat Ahasverus' boetvaardig bidden en zijne overige denk- en handelwijze volstrekt niet met elkander strooken. Ik vind dan ook de poging van den heer A., om Klingemann te verdedigen en zijn Trauerspiel tot een waar en goed kunstproduct te verheffen, niet best geslaagd; en al wil ik mij niet mengen in zijn strijd met een, als ‘keffertjen’ gequalificeerden en met andere liefelijkheden overstelpten recensent,
| |
| |
(in zijn weinig smakelijk voorbericht voor zijn treurspel, dat hij maar liever achterwege had moeten laten), ik geloof toch, dat er alle grond bestaat, om het stuk, zooals het nu is, niet aan te merken als eene verrijking van onze tooneellitteratuur. Het is niet meer van onzen tijd; niet, omdat het de kleur zou dragen van de eeuw, waarin het drama voorviel, - dat zou veeleer eene deugd zijn! - maar omdat het werkelijk de kleur draagt van den tijd, waarin het geschreven werd, en - tal van gebreken heeft. Wij roepen met De Genestet elk treurspeldichter, eenigszins gewijzigd, toe:
Verlos ons van Effectsucht, Heer!
Geef ons natuur en waarheid weer!
en voegen erbij:
Ga niet bij Klingmann in de leer,
Gij komt te veel op klinkklank neer!
Eene ware tegenstelling met het werk van den heer A. vormt dat van den heer Brunings. Het op hooge stelten loopende treurspel daar, het eenvoudige komediespel hier; en op de vraag of no. 2 natuur en waarheid ons geeft? durf ik gerust antwoorden: de auteur heeft het althans gewild. Hij toont gebroken te hebben met het conventioneele, houdt zich aan de werkelijkheid, die hij een weinig idealiseert en, vrij van Klingemannsche Effectsucht, versmaadt hij al dien theatralen toestel, om zijne personen en wat er met hen voorvalt voor zich zelf te laten spreken. Geleidelijk laat hij de gebeurtenis, welke hij dramatiseert, zich ontwikkelen zonder de toevlucht te nemen tot tours de force, coups de théâtre of een Deus ex machina. Zoo moeten zulke menschen spreken en handelen, als hij ten tooneele voert; en wat zij ondervinden vloeit uit hunne persoonlijkheid, hun karakter en de toestanden, waarin zij geplaatst zijn, van zelf voort.
Het stuk speelt ten tijde van Maurits, en ‘de verloren zoon’ wordt op het slagveld bij Nieuwpoort gewond. Het is echter geen weidsch historiestuk, waarin bekende of beroemde krijgs- of staatslieden van die dagen optreden, maar een eenvoudig familietafereel van geheel onbekende grootheden. Het verlaten van het vaderlijk huis, om ten strijde te trekken tegen den Spanjaard, van een zoon, uit geldzucht met zijn halven broeder verwisseld en voor dien broeder achteruitgezet; het bericht van zijne verwonding en het vermoeden dat hij een eervollen dood voor het vaderland heeft gevonden, met den invloed dien dit op het gemoed van den onrechtvaardigen vader uitoefent; zijne onverwachte terugkomst en de ontmaskering van dien hem voorgetrokken broeder, met de herstelling voor de toekomst van het hem aangedane ongelijk; - waartoe ook, als in elk tooneelspel, de hand van het meisje behoort, dat, hoewel met zijn broeder verloofd, hem be- | |
| |
mint; - dit alles maakt den inhoud uit; en als het goed vertoond wordt, verbeeld ik mij, dat het de belangstelling wekken en tot het einde de toeschouwers boeien zal.
Oorspronkelijk heette het ‘De twee broeders,’ en ik vat niet, waarom de heer B. het thans onder een anderen titel uitgeeft. De hoofdzaak is toch de ongelijke behandeling der beide broeders, wat hiervan voor den een het gevolg is en hoe het hem aangedane onrecht hersteld wordt; terwijl men bij een ‘verloren zoon’ nu eenmaal denkt aan een jong mensch, dat zijn geld en goed in den vreemde verkwist, berooid en berouwhebbend terugkomt enz., wat hier volstrekt niet het geval mag heeten. ‘De doodgewaande zoon’ zou dan nog beter geweest zijn; maar ik kies ‘De twee broeders,’ omdat het met hen beide voorvallende de eigenlijke inhoud is van het tooneelspel. Ik ken de vroegere uitgaven niet - nieuw staaltje, hoe ‘erbarmelijk’ het, volgens den heer Ankersmit, met mijne tooneellitteratuur ‘geschapen staat!’ - maar als ik mij niet vergis, kwamen er vroeger ook vrouwenrollen in voor, en ik verbeeld mij, dat Jozef, de broeder van den verloren zoon, met Anna in gesprek, als van zelf als medehoofdpersoon meer uitgekomen zal zijn. Dat de heer B. zijn stuk echter voor Rederijkers bewerkte, al moest hierdoor het een en ander, dat de karakters, bijv. dat van dien Jozef, meer relief gaf, wegvallen, juich ik toe. Lieve tijd, wat een gezoek, als eene Rederijkerskamer of een gezelschap liefhebberij-komediespelers een geschikt stuk zonder vrouwenrollen moet hebben! Welke stapels flauwe en onmogelijke ‘voor Rederijkers bewerkte’ comedieboekjes moeten er dan doorgesnuffeld worden! De heer B. heeft daarom, om geijkte termen te gebruiken, ‘in eene wezenlijke behoefte voorzien’ en dit soort van tooneellitteratuur werkelijk ‘verrijkt’ met een goed tooneelstuk.
De auteur zal zelf de eerste zijn, die erkent, dat hij zijn ideaal nog niet heeft bereikt. Ik behoef hem zeker zoo iets niet te zeggen. Als hij nu hetzelfde denkbeeld uitwerkte, houd ik mij overtuigd, dat hij nog ‘natuurlijker’ zou zijn en zijne personen nog meer de taal van het dagelijksche leven zou laten spreken. In zijn ‘Spelevaart’ praten en babbelen de lui zoo geheel zonder alle boekerigheid - passez-moi le mot! - dat hij getoond heeft deze kunst uitnemend te verstaan. Zijn ‘verloren zoon’ is echter, behoudens al het eenvoudige en natuurlijke van het stuk zelf, nog niet geheel van dit gebrek vrij te pleiten, en de lange alleenspraken en het lang achtereen spreken in den dialoog zullen bovendien het van buiten leeren niet gemakkelijk maken. De souffleur zal moeten bijspringen, en geoefende Rederijkers, die het nu en dan al te deftige of stijve der taal weten om te zetten in de meer gewone spreektaal, zullen nog wel eens gelegenheid hiertoe vinden. Ik maak hier echter geen formeele aanmerking van, omdat ik zeer goed weet, dat in dit opzicht geheel natuurlijk te zijn eene hooge kunst is, die wij Nederlanders, met ons
| |
| |
groot verschil tusschen schrijven en spreken, zelden verstaan. De heer B. heeft, zooals ik boven reeds zeide, waar en natuurlijk willen zijn en in magnis voluisse sat est.
Hij veroorlove mij echter eene aanmerking op de karakterteekening zoowel van vader Otto, als van zoon Jacob. Het komt mij voor, dat er eene ongelijkmatigheid is in hunne inborst of geaardheid in het begin van het stuk en later. Otto wordt voorgesteld als gierigaard, ja als vrek. Zijn kastje met geldstukken teekent, maar teekent wat heel sterk. Geldzucht mag de drijfveer geweest zijn van de verwisseling zijner beide kinderen, de begeerte om het eene boven het andere te bevoordeelen ter wille zijner tweede vrouw hierbij komende; als hij inderdaad zoo gierig, zoo vrekkig is, als dat kastje aanduidt, wordt hij in 't vervolg wel wat heel los van het beminde goud. Wat minder liefde voor geld om des gelds wil, wat minder vrekkigheid eerst, en zijne latere vrijgevigheid of mildheid komt niet in strijd met de voorstelling van zijn karakter, door den auteur zelven bij den toeschouwer opgewekt. Zoo ook Jozef. Is hij inderdaad zoo zelfzuchtig en huichelachtig, als de schrijver hem laat voorkomen, dan is zijne bijna plotselinge en volkomen omkeering - haast schreef ik: bekeering - niet gemotiveerd. Waartoe ook die bekeering? Om eind goed al goed te maken? Maar dat is nog iets conventioneels, iets dat met natuur en waarheid niet altijd overeenstemt. Wat zwarigheid was er ook in, om den inhaligen smuigerd, na ontmaskerd te zijn, te laten afdruipen? Zulke arglistige, fijn berekenende menschen verbeteren zich niet zoo gemakkelijk; en als zij het wel schijnen te doen, zooals hier en dikwijls op het tooneel geschiedt, maken zij toch den indruk dat het niet oprecht gemeend is..... Ik geef dit den heer B. slechts in bedenking; niet om mijn lof op zijn stuk te verkleinen, maar om als hij mijne opmerking beaamt er voor 't vervolg partij van te trekken. Hoe optimistisch en idealistisch men ook wezen moge, de kunst eischt dat ook in het zieleleven der personen, welke men ten tooneele voert, geen sprongen plaats hebben; en och! waar inhaligheid en onoprechtheid eenmaal
overheerschende zijn, daar is de weg der verbetering zulk een lange weg, verondersteld, dat met goeden wil de voet erop wordt gezet.
Onze tooneelspeelkunst, zoowel als onze tooneeldichtkunst zijn lang op een verkeerden weg geweest; niet Ahasverus, wel De verloren zoon toonen den beteren weg op te willen; en ik twijfel niet, of, als de heer B. voortgaat met zich te oefenen in het weergeven van natuur en waarheid, vooral in de taal welke hij aan zijne karakters in den mond legt, hij ook onze tooneelspelers en rederijkers zal dwingen meer waar te zijn en zich natuurlijker op de planken voor te doen.
Kampen.
j. hoek.
|
|