De Tijdspiegel. Jaargang 32
(1875)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijGeschiedenis van den dag.De nota over de Nederlandsche Oud-Katholieken; - ‘De Staatsschool en de Roomsche Kerk door mr. A.F. de Savornin Lohman’; - ‘De Staat boven de Kerk door Dr. Merz’.In October '71 maakten wij melding van een nota over de Nederlandsche Oud-Katholieken, berustend in het archief van het Duitsch gezantschap bij de Nederlandsche Regeering; er bestonden toen redenen | |
[pagina 565]
| |
om den inhoud dier nota niet publiek te maken. Dat deze na dien tijd zijn opgeheven bleek uit de mededeeling van een Hollandsche vertaling van het stuk in Het Vaderland van 1 October l.l. Na de publiceering in deze krant kan ook van onze zijde het stilzwijgen worden opgeheven; wij willen meedeelen wat wij van de zaak weten en denken. Wij laten aan het slot van dit artikel den officieelen tekst van de nota volgen, omdat zij historische waarde heeft. In de diplomatieke wereld heeft zij reeds grooter rol gespeeld dan men oppervlakkig zou vermoeden. Dat het stuk bij de openbaarmaking niet meer sensatie heeft gemaakt, is verklaarbaar. Het scheen aanvankelijk dat een Nederlandsch Minister uit een dusgenaamd liberaal Kabinet de hand had in de zaak, en de liberale pers had dus reden om het belang van het stuk te verzwijgen of te loochenen. Dat gaat nu eenmaal zoo in de papieren politieke wereld. Van de conservatieven kon men niet veel anders verwachten, want bij het nauw verbond met de ultramontanen moet men hier wel hoorende doof en ziende blind zijn voor een slim overlegde Jezuïeten-intrige. Men kent buitendien de traagheid des geestes bij krant en publiek, wanneer 't een zaak geldt, die in het gewone kader van de ‘liberale’ of ‘conservatieve’ kwesties minder past. Men moet het dan ook niet euvel duiden, dat de eigenlijke beteekenis van de nota, haar historische belangrijkheid niet is gevat; men weet: tout comprendre..... politiekerij heeft wat anders te doen. Bezien wij de nota van naderbij. Reeds het opschrift verraadt het partijdig karakter: de nota is opgesteld door een vijand van de Nederlandsche Oud-Katholieken; de officieele naam van de Oud-Katholieken hier te lande is Oud-Bisschoppelijke Clerezy; na het ontstaan van de Oud-Katholieke beweging in Duitschland en Zwitserland is de naam van Oud-Katholiek ook hier in zwang gekomen, op grond van de gelijkheid van richting en geestverwantschap en de daarop gevolgde aansluiting; de naam Jansenist is eenvoudig een scheldnaam, uitgevonden door de Jezuïeten; de strijd van de Oud-bisschoppelijke Clerezy betreft namelijk volstrekt niet de stellingen, waarom de Belgische bisschop Jansenius is veroordeeld, maar de rechten van de bisschoppen tegenover de Pauselijke macht; de vervolging van de Oud-bisschoppelijke Clerezy hier te lande is een van de vele draden, die in het onfeilbaarheidsdogma samenloopen. Wij hebben reeds vroeger dit punt uitvoeriger behandeld en kunnen ons derhalve hier van nader bewijs ontslagen rekenenGa naar voetnoot(*). Ook de benaming communauté is karakteristiek; zij wijst op het sectarisch karakter; de naam van kerk, église, mocht hier niet worden gebruikt. Reeds het opschrift derhalve doet terstond denken òf aan verregaande domheid in de kerkhistorie, òf - aan de hand van den grooten vervolger der Oud-Katholieken, de Jezuïeten. | |
[pagina 566]
| |
De gedachte aan domheid vervalt echter, wanneer men met den inhoud van het stuk zelf kennis maakt. De schrijver is goed ingelicht, waar het geldt den oorsprong aan te wijzen van de Nederlandsche bisdommen zooals die in de 16de eeuw bestonden, maar verraadt spoedig al te duidelijk het streven om de oorzaak van de scheiding van de Oud-Katholieken van Rome voor te stellen in het ongunstigste daglicht; in de eerste plaats het door de Jezuïeten uitgevonden Jansenistenargument; in strijd met de historie wordt onbeschaamd geschreven: ‘In 1702 meende de H. Stoel den apostolischen vicaris Petrus Codde, aartsbisschop van Sebaste, in zijn functien te moeten schorsen, uit hoofde van zijn Jansenistische gevoelens’..... Het verzet van de Oud-Katholieken tegen de Pauselijke willekeur wordt verder voorgesteld als een persoonlijke zaak van Petrus Codde en gesproken van zijn ‘volgelingen’; deze wisten zich alleen staande te houden door ondersteuning van de toenmalige kettersche regeering, de Staten van Holland en Utrecht, zoodat de bisschop, door den Paus in plaats van Codde benoemd, moest vluchten voor de vervolgingen. Nu kan men zeker een Katholiek moeilijk grooter smet aanwrijven dan hem beschuldigen dat hij tegen de Moederkerk de bescherming heeft ingeroepen van een kettersche regeering! Niet alleen de oorsprong van de Oud-Katholieke Kerk in het geheel, vooral de voortzetting van het bisschoppelijk bestuur van Utrecht moet het in de nota misgelden. Het doel is kennelijk de onwettigheid te bewijzen van de geregelde opvolging der bisschoppen van Utrecht. Terwijl de verkiezing van den opvolger van Codde van het kapittel van Utrecht is uitgegaan, wordt in de nota gesproken van le conseil de vicariat, se prevalant des droits de l'ancien chapitre métropolitain et se considérant comme son remplaçant. Ook wordt de wijding van den dus verkozen bisschop Steenhoven door den geschorsten bisschop van Babylon, Dominique Varlet, voorgesteld als een ongehoorde daad, die ‘de scheuring voltooide’, terwijl er toch van het standpunt van het kanoniek recht niets tegen de wettigheid van die wijding kan worden ingebracht. De bisschoppen van Utrecht zijn volgens kanoniek recht in het bezit van de apostolische overlevering en hun rechten als bisschop kunnen dus niet worden ontkend. Maar wat bekommeren de Jezuïeten zich om het kanoniek recht, wanneer een of andere voorstelling in het belang is van hetgeen zij bewijzen willen! Onjuist is ook in de nota hetgeen gezegd wordt van de verhouding van Koning Lodewijk Napoleon ten opzichte van de Nederlandsche Oud-KatholiekenGa naar voetnoot(*). Ten slotte wordt op het inderdaad geringe aantal Oud-Katholieken gewezen tegenover het groote getal Roomsch-Katholieken, terwijl | |
[pagina 567]
| |
men tusschen de regels leest, dat de aanzienlijke goederen van de Oud-Katholieken een voorname reden zijn van hun voortbestaan. Men ziet dus dat wij hier te doen hebben met een hoogst partijdig stuk, dat zelfs in een krant zou misstaan, want zóo verdraaiend wordt er niet veel geschreven; verzwegen wordt ook alles wat zou kunnen strekken een gunstig oordeel te vormen van onze Oud-Katholieken, verzwegen de inderdaad bewonderingswaardige moed, waarmee deze handvol Katholieken den strijd tegen het machtige Rome heeft volgehouden, verzwegen ook de herhaalde pogingen door Rome aangewend om de Oud-Katholieken door list of bedreiging tot de Moederkerk terug te voeren. De laatste poging daartoe werd aangewend in 1828 door den Pauselijken Nuncius Capaccini; het gesprek tusschen dezen geslepen afgezant van Rome en den toenmaligen aartsbisschop van Utrecht, Van Santen, is door den laatste opgeteekend en levert een kostelijke bijdrage tot de kennis van de bekeeringsmiddelen, die er in de groote Christelijke Kerk op na gehouden wordenGa naar voetnoot(*). Maakt zoowel het opschrift als de inhoud de nota verdacht, brengt zij terstond tot het vermoeden dat haar oorsprong moet worden gezocht in de aloude vijanden van de Oud-Katholieken, de Jezuïeten, de vraag is welke bedoeling men met het opstellen van dit stuk kon hebben op dat tijdstip en met het doen opnemen in het archief van het Duitsch gezantschap. Het antwoord is niet moeilijk; het bestaan van de nota dagteekent van het laatst van Augustus of het begin van September '71; een der afschriften kwam in laatstgenoemde maand ons in handen; het dogma van de onfeilbaarheid van den Paus werd den 13den Juli '70 vastgesteld, en de Duitsche bisschoppen, die op het Concilie zelf met kracht hun stem hadden verheven tegen het monsterdogma, legden de een vóór de ander na het hoofd in den schoot; het verzet tegen de nieuwe organisatie van de Kerk was daarmee niet vernietigd; de oude scherpzinnige Döllinger hield met enkele andere hoogleeraren stand en de Oud-Katholieke beweging nam weldra zoowel in Duitschland als in Zwitserland een vlucht, die zeker buiten de berekening lag van de Jezuïetenpartij. Alle pogingen moesten nu worden aangewend om de kerkelijke organisatie van de Oud-Katholieken te voorkomen; er was weinig scherpzinnigheid noodig om in te zien, dat die beweging, eenmaal op vaste grondslagen georganiseerd, gevaarlijk kon worden; de vorming van nationale Katholieke kerken - het schrikbeeld van Rome - werd daardoor mogelijk gemaakt en, daar de nationaliteit in dezen tijd zulk een belangrijke rol speelt, zelfs waarschijnlijk gemaakt. Voor die kerkelijke organisatie had men echter een bisschop noodig, want in de bisschoppelijke macht ligt een der fundamenten | |
[pagina 568]
| |
van de Roomsche kerk; een bisschop wordt geacht de drager te zijn van de apostolische macht, volgens de overlevering van de leerlingen van Jezus afkomstig; priesterwijding, het toedienen van het vormsel, zijn praerogatieven van den bisschop en zonder bisschop moest dus de Oud-Katholieke beweging haar eigen dood sterven; immers, geen enkele bisschop was bereid om de beweging te ondersteunen. In dien benarden toestand wendden de Duitsche Oud-Katholieken het oog naar Nederland, waar hun geestverwanten in het bezit waren van een bisschoppelijk bestuur, dat zich kon beroemen op de apostolische overlevering; volgens het kanoniek recht was er tegen de wettigheid van den aartsbisschop van Utrecht, al was hij door den Paus niet erkend, niets afdoends in te brengen. Werd een der Duitsche geestelijken door den aartsbisschop van Utrecht gewijd, dan kon de aldus verkregen bisschop die wijding weder aan anderen overdragen en de Oud-Katholieke Kerk op zuiver Katholieke grondslagen worden gevestigd. In April '71 werd de briefwisseling aangeknoopt tusschen den aartsbisschop van Utrecht mrg. Loos en den Oud-Katholieken pastoor Renftle te Mering in Beieren over het toedienen van het vormsel; daarmee was de eerste stap gedaan; later is, zooals men weet, de wijding van Reinkens tot bisschop gevolgd. En dit juist hebben de Jezuïeten willen verhinderen, zij hebben de kerkelijke organisatie van de Oud-Katholieken in Duitschland onmogelijk willen maken. Door welk middel? Door het gewone: verdachtmaken, lasteren. De Nederlandsche Oud-Katholieken moesten zoo zwart worden gemaakt, dat de Duitsche Oud-Katholieken elke hulp van dien kant verachtten. Daartoe moest de nota dienen; daarom moest die nota in het Duitsche archief worden opgenomen, men had dan een officiëel stuk, dat als zoodanig zijn diensten kon bewijzen, beter dan brochures of schotschriften. De mijn is verkeerd gesprongen, de intrige werd ontdekt en zoowel de Duitsche regeering als de voornaamste Oud-Katholieken van de intrige in kennis gesteld, maar dat konden de Jezuïeten niet voorzien; een geheel toevallige omstandigheid gaf aanleiding, dat het weefsel van leugen en bedrog werd ontdekt, nog vóor het uitwerking had kunnen hebben; op het laatst van Augustus '71 op zijn vroegst landde de nota in het Duitsche archief te 's-Gravenhage aan en in September was zij in sommige vertrouwde kringen zoowel te 's-Gravenhage als te Berlijn bekend en - werd zij begrepen. De Duitsche Oud-Katholieken wisten, wat zij van de voorstelling in de nota te denken hadden en - lachten over de onnoozelheid van de Jezuïeten, die met zulke middelen in onzen tijd trachtten te werken. Dat de Jezuïeten de gemeenschap van de Duitsche Oud-Katholieken met de Nederlandsche wilden verhinderen, was voor de eersten juist een bewijs dat men door die aansluiting te zoeken op een goeden weg was. Wij spreken van Jezuïeten en Jezuïetische intrige, maar - het bewijs? Welnu, het inwendig bewijs is hier zoo sterk, dat het uit- | |
[pagina 569]
| |
wendige schier overbodig mag worden geacht. Een zoo partijdig stuk kon alleen worden gemaakt door hen, die er belang bij hadden zoo te verdraaien. De eerste indruk van het stuk, ook bij hen die geheel buiten de kwestie stonden, was dezelfde; de personen, die het eerst kennis maakten met de nota - en daaronder behoorde ook de Berner hoogleeraar Nippold - kwamen terstond tot dit vermoeden. Het inwendig bewijs wordt nog versterkt wanneer men ziet, hoe de voorstelling in de nota geheel overeenkomt met die welke reeds meermalen van Ultramontaansche zijde gegeven werdGa naar voetnoot(*). Wanneer men het een met het ander in verband brengt, dan blijft er geen plaats voor redelijken twijfel meer over en juristerij alleen kan dit intern bewijs als ongenoegzaam ter zijde leggen. Dat de Hollandsche bladen geen weg wisten met het stuk en er mee verlegen raakten, moet wellicht ook nog aan een andere reden worden toegeschreven dan aan onbekendheid met het onderwerp; er bestaat bij onze journalisten soms een zonderlinge soort van botheid, wanneer er kwesties ter sprake komen, waarbij het gewone gehaspel van liberaal of conservatief niet kan worden te pas gebracht. De N. Rotterdamsche hield zich doof aan 't eene oor; immers, het Ministerie, waarin Van de Putte zitting had, kon in de zaak worden betrokken, wanneer de Minister van Buitenlandsche Zaken Gericke mede schuld had aan de intrige. Men kent de verklaring door den heer Van de Putte in de Tweede Kamer afgelegd, waarin categorisch werd verklaard dat de Nederlandsche regeering op geenerlei wijze deel heeft gehad aan de nota, een verklaring, die naderhand uitdrukkelijk werd bevestigd door een schrijven van den oud-Minister van Buitenlandsche Zaken Gericke. Daarmee verviel natuurlijk het vermoeden, door den heer Nippold geopperd, dat de laatste direct in de zaak betrokken was; door hetgeen wij ook van elders weten, meenen wij het feit te kunnen constateeren, dat de heer Gericke in de bewerking der nota inderdaad de hand niet heeft gehad. Minder zeker lijkt het ons dat hij van het bestaan der nota eerst kennis heeft gekregen door de openbaarmaking in Het Vaderland; de heer Gericke zal echter wel niet weigeren toe te geven, dat het vermoeden van zijn medeplichtigheid in de zaak even verklaarbaar was als verschoonbaar. Wie nu de woordenwisseling, in de zitting der Tweede Kamer 27 November ll. over de nota gehouden, met eenige opmerkzaamheid nagaat, zal zien dat één punt nog niet genoegzaam is opgehelderd, waarover een nader onderzoek voor 't minst niet overbodig kon worden geacht. De heer Van de Putte verzekerde dat noch door de Nederlandsche regeering, noch door het Departement van Buitenlandsche Zaken, noch door het Departement van Justitie een dergelijke nota of de bouw- | |
[pagina 570]
| |
stoffen er voor aan den Duitschen gezant zijn verstrekt. De afgevaardigde Oldenhuis Gratama was blijkbaar met dit antwoord niet geheel tevreden. ‘Om nog eens ten overvloede te resumeeren,’ - dus liet hij zich aan het slot uit, - ‘ik neem als zuivere waarheid aan, dat noch uitdrukkelijk, noch minder uitdrukkelijk, noch door het hoofd van het Departement van Buitenlandsche Zaken, noch door ondergeschikte ambtenaren eenig deel is genomen aan deze nota.’ Het noemen van ondergeschikte ambtenaren geschiedde zonder twijfel niet zonder beteekenis door den heer Oldenhuis Gratama. Immers, sommige leden der Kamer wisten zeer goed, dat voor den eigenlijken ontwerper van de nota gehouden werd een ambtenaar aan een der Ministeries, en het was juist over die vraag, dat de heer Oldenhuis Gratama een antwoord wilde uitlokken, dat niet gegeven werd en ook naderhand niet gegeven is. Tot de Kamer-politiekerij schijnt niet te behooren partij te trekken voor een deel van de Nederlandsche natie, dat ten allen tijde zich onderscheiden heeft door trouw aan het vaderland en dat met roem den naam van Nederland door Europa draagt, omdat het met onbezweken moed bij ongelijke kracht den strijd tegen het Ultramontanisme heeft gestreden. Toen Het Vaderland naderhand meedeelde dat een buitenlandsch diplomaat zich voor de nota verantwoordelijk had gesteld, meende men gevoegelijk de zaak te kunnen laten rusten; de kwestie was voor de dusgenoemde politiek niet interessant genoeg! De buitenlandsche diplomaat, dien Het Vaderland niet noemde, kan wel niemand anders zijn dan de vroegere Duitsche gezant bij onze Regeering, graaf G. von Perponcher-Sedlnitzky, thans gezant te Brussel. De vraag hoe de nota den weg vond tot het Duitsche archief, hoe Perponcher besluiten kon het als officieel stuk te beschouwen en als zoodanig een plaats te geven, is niet zoo gemakkelijk te beantwoorden. Uit den inhoud blijkt genoegzaam, zooals wij gezien hebben, dat de oorsprong van het stuk moet worden gezocht bij de Jezuïeten-partij, waarvan in alle landen de Pauselijke Nuncius de vertegenwoordiger, de spil is; wellicht heeft deze Nuncius een der Nederlandsche ambtenaren gebruikt, door zijn bemiddeling het stuk aan het Duitsche gezantschap laten bezorgen, zoodat men hier in het denkbeeld kon zijn, dat het stuk afkomstig was van een Nederlandsch Ministerie. De nota is niet, zooals men aanvankelijk meende, gegeven op verzoek van de Duitsche Regeering of namens haar door den Duitschen gezant, - men had te Berlijn zulke bronnen niet noodig om te weten wat de Nederlandsche Oud-Katholieken zijn, - Perponcher spreekt in de bijlage van de nota, die nadere statistieke gegevens moet hebben behelsd, van inlichtingen die hij ontvangen heeft. Maar voor ons onderzoek is de handelwijze van graaf Perponcher onverschillig; de beoordeeling daarvan behoort aan de Duitsche Regeering. Voor ons is het genoegzaam te weten dat de nota bestaat en aan te geven op | |
[pagina 571]
| |
welke wijze zij is gemaakt. Een afschrift van de nota kwam in handen van den Oud-Katholieken aartsbisschop van Utrecht, mrg. Loos, en na het overlijden van dezen prelaat, bestond er geen reden meer het stuk niet te publiceeren. Nog een laatste opmerking; men heeft in de kranten gezegd, dat Nippold's getuigenis omtrent de echtheid der nota niets bewees. Dat is onwaar; het getuigenis in deze of gene zaak hangt wel niet alleen af van een persoon in het afgetrokkene beschouwd, maar o.a. ook van de gelegenheid, waarin die persoon kan geweest zijn zich van de al of niet echtheid te overtuigen. Welnu, professor Nippold, die wel een niet zeer hoogen dunk moet hebben gekregen van de journalistiek in Nederland, logeerde in den herfst van '71 bij den Duitschen zaakgelastigde te 's Hage en was derhalve in de gelegenheid inlichtingen te verkrijgen zoowel over het bestaan van de nota als over haren oorsprong. We laten derhalve aan elken onpartijdigen beoordeelaar over, of zijn meedeelingen in Het Vaderland werkelijk zoo weinig beteekenden als beweerd is.
Wezen wij de vorige maand op het gunstig verschijnsel dat het laisser aller ten opzichte van de Ultramontanen, waarin wij door de liberalen zijn opgevoed, begint te wijken en mannen van invloed hun stem verheffen, wij wisten op dat oogenblik niet, dat er een belangrijke brochure op de pers was, die de overbekende woelingen van de zwarte factie in het licht stelt en den volke bekend maakt met hetgeen op Neêrlands grondgebied in onzen tijd voorvalt. Wij bedoelen De Staatsschool en de Roomsche Kerk door mr. A.F. de Savornin Lohman, raadsheer in het Hof van Noord-Brabant. Heeft men vroeger de beschuldigingen door De Gids te berde gebracht, voor niet ontvankelijk verklaard op grond dat de schrijver zijn naam niet meedeelde, hier hebben wij een naam van goeden klank, iemand zoowel door zijn betrekking als door zijn persoonlijkheid een aanbeveling. De kranten hebben terstond den hoofdinhoud van de brochure meegedeeld, zoodat wij dien als algemeen bekend kunnen veronderstellen; 't is, om 't in korte woorden te herhalen, de geschiedenis van klein-Spanje: overheersching van de geestelijkheid, die onder toezicht van den bisschop den zwarten scepter zwaait en in gemeenteraad en dusgenaamd neutrale school - hier tot een onding gemaakt, - de wet voorschrijft; vernietiging van het nationaal gevoel door de verspreiding van leesboeken, waarin onze geschiedenis verminkt, ons vorstenhuis belasterd, onze vaderen door 't slijk gesleurd worden, geheel op dezelfde wijze als bij den rauwen kreet, die hier en daar bij de Aprilfeesten weêrgalmde en die men zooveel mogelijk heeft trachten te doen vergeten, den verraderskreet: ‘weg met Oranje! Oranje in de geut!’ Wat de heer Lohman meedeelt, zijn feiten, en welke is nu de tactiek, die door de tegenpartij wordt gevolgd om die feiten te ontzenuwen? | |
[pagina 572]
| |
De gewone; 't spreekt van zelf dat er hier en daar bij de meedeeling een kleine onjuistheid kan voorkomen, die tot de groote zaak zoo goed als niets afdoet. Welnu, die kleine onjuistheid wordt breed uitgemeten, en daarna zegevierend uitgeroepen: wat te verwachten van een geschrijf dat zoo onnauwkeurig is: ex uno disce omnes. Vuile schimpbladen, zooals Het Huisgezin moeten het overige doen. Wij waarschuwen bij voorbaat tegen deze tactiek, opdat men zich niet late misleiden. Het is een zaak van algemeene bekendheid dat er in Noordbrabant en Limburg nog veel meer voorvalt dan door den heer Lohman wordt meegedeeld; de meest verdraagzame, de meest onverschillige wordt in Noordbrabant genezen; het zijn feiten die iedereen weet, feiten waaruit verkrachting blijkt van de staatswetten, maar die men niet juridisch bewijzen kan, omdat men als 't ware staat tegenover een uitstekend georganiseerde samenzwering en het bijna nooit gebeurt dat de eene Roomsche den andere verraadt. Onder de liberale Regeeringen werd dit alles oogluikend toegelaten, ook in later tijd toen men geen vooruitzicht meer had de partij in de Kamer door een paar stemmen te zien versterken; hier miste men den zedelijken moed om op te treden tegen de verkrachting van wet en recht. Van de conservatieven, van het Nederlandsche dusgenaamde conservatisme weet men wat men te wachten heeft: de behulpzame hand wordt der vaderlandlooze factie toegestoken en - men denke o.a. aan de opvoering van Pariser Leben te 's-Hertogenbosch - de spitsvondigste wetsinterpretatie uitgedacht om het monsterverbond te vergoelijken. Is het geen schande voor ons land dat met het optreden van het conservatieve Ministerie in het officieele orgaan van de Nederlandsche Regeering onder den schijn van onpartijdigheid niets meer wordt opgenomen wat andersdenkenden zou kunnen kwetsen, om - op verzoek van de Ultramontaansche factie te kunnen zwijgen van den strijd, die in Duitschland en elders tegen het Ultramontanisme wordt gevoerd? Foei over een Volksvertegenwoordiging, die zulke zaken duldt en het niet de moeite waard acht de Regeering over zulke feiten tot verantwoording te roepen, feiten die tot de Europeesche curiositeiten zouden behooren, indien zij niet zulk een ernstigen achtergrond hadden. Men heeft gemeesmuild, toen men ons de nation éteinte noemde: welnu, een natie die zulke onzinnigheden verdraagt, die haar bestaan laat ondermijnen, haar geschiedenis verminken, haar vorstenhuis lasteren, haar vaderen door 't slijk sleuren, is zielloos geworden. De heer Lohman geeft in zijn brochure een middel tot bestrijding van het Ultramontanisme, en ook daar waar men met dit middel zich niet kan vereenigen, vereischt dit ernstige overweging. Onze grief betreft allereerst de lauwheid en onverschilligheid, die reeds te lang heeft bestaan; waar in schier elk land de strijd tegen het Ultramontanisme aan de orde van den dag is, zullen wij, Nederlanders, met ons historisch verleden, ons houden alsof ons al die zaken niet aan- | |
[pagina 573]
| |
gaan, of 't van zelf wel terecht zal komen. Eerst het gevaar erkend, eerst de slapenden wakker geschud en dan de vraag: wat moet er gedaan worden. Lohman verlangt particuliere of liever nog Protestantsche scholen, gesteund door het zoogenaamde restitutiestelsel; waar het bij ervaring blijkt, dat de Protestantsche opvoeding, de vorming met den bijbel karakters kweekt en het gevoel van onafhankelijkheid bevordert, heeft dat middel zeker veel voor en verdient de minachting niet, waarmee het zal worden ontvangen. Toch zijn de bezwaren hiertegen zoo overwegend, dat wij meenen dit middel ten sterkste te moeten ontraden. In een stad als 's-Hertogenbosch kan het wellicht in de gegeven omstandigheden het aangewezen middel zijn. De neutrale school is niet neutraal, kan niet neutraal worden gehouden, en indien men hiertoe overgaat, zal men bovenal Roomsche bijzondere scholen zien ontstaan, waartoe het niet ontbreekt aan geld, derhalve is de particuliere, de Protestantsche school het éénige middel, - zoo redeneert de heer Lohman. Ziehier onze bezwaren: de kracht van een volk is allereerst gelegen in de ontwikkeling van het nationaal gevoel; de volksschool, d.w.z. de school, waarop alle kinderen gaan zonder onderscheid van geloof en van stand, is daarom een eerste vereischte. Wij weten zeer goed dat de volksschool in dezen geest opgevat, geen alvermogend middel is om de geloofsafscheiding te vernietigen, maar wij gaan toch niet te ver, wanneer wij meenen dat de afscheiding, door het Ultramontanisme geëischt als middel tot vorming van den internationalen bond, door de volksschool den zwaarsten slag ontvangt, dien men het ooit zal kunnen toebrengen; de natuur gaat boven de leer; wanneer de kinderen gaan op dezelfde school, wanneer zij, schoon van verschillend geloof, daar met elkander in aanraking komen, met elkander worden opgevoed, ontvangen de meesten een indruk, die door geen ketterjacht ooit weer geheel zal kunnen worden weggenomen. Wilt ge een volk vormen, voer dan de volksschool in en den algemeenen dienstplicht, en de clericale drijvers houden voor hun rampzalig werk geen ander timmerhout over dan een kleine minderheid, die door een bijzondere constitutie aanleg heeft voor dweepzucht; men zal zonder twijfel een geloofspartij houden, maar zij zal, overal in alles ten achter omdat zij te veel tijd en te veel kracht besteedt aan de kerkelijke zaken en daardoor eenzijdig wordt ontwikkeld, nooit veel kunnen uitwerken; reeds nu blijkt het dat de grootste kracht der clericalen bestaat in groote woorden en sterke longen. Dweepzucht ligt zoo zeer in den aard van sommige naturen, dat zij zal blijven, zoolang er menschen zijn, maar wij moeten de smetstof zooveel mogelijk in haar epidemische verspreiding beperken en de volksschool is daartoe het eerste middel. De volksschool is voor staat en maatschappij een levenskwestie. Er is een ander bezwaar tegen het door den heer Lohman voorgestelde middel: het voldoet alleen aan het verlangen der ultras, niet aan den wensch van dat deel, dat men zoowel om materieel als in- | |
[pagina 574]
| |
tellectueel overwicht de kern der natie kan noemen; de meer ontwikkelden namelijk zoowel onder de Katholieken als de Protestanten zijn tegen de particuliere school, - of zooals men om verwarring te vermijden, in den geest van den heer Lohman zou moeten zeggen, - gezindheidsschool, omdat zij niet anders is dan de secten-school; wordt deze school het doel, dan verkrijgt men hier den Bijbel, ja, maar daar den Syllabus, en waar moet dat heen? Het klinkt goed: de Bijbel op de school tot vorming van de zelfstandigheid van karakter, maar de heer Lohman kan toch weten, dat de Bijbel in onzen tijd een andere beteekenis heeft dan vroeger; die Bijbel is het zinnebeeld geworden van Protestantsche schriftgeleerdheid, niet minder stuitend dan het Roomsche Fariseïsme. In sommige streken van ons land voert de Protestantsche rechtzinnigheid den boventoon en heeft het Protestantsche clericalisme dezelfde eigenschappen als het Roomsche, is voor Staat en maatschappij even gevaarlijk. Het ontwikkeld deel der natie, Katholiek of Protestant, wenscht bij de opvoeding bewaard te blijven voor kerkelijke overdrijving; men wil het leven niet beschouwd hebben als een catechiseer-college, ook de school niet; men verlangt dat de Kerk, de Protestantsche zoowel als de Katholieke, wat meer bescheiden optrede en haar waar niet opdringe, omdat godsdienst een spijze is, die moeilijk kan worden ingestampt. Vergeet verder niet dat bij Katholieken en Protestanten beiden, een niet geringe partij wordt gevonden, die noch den Bijbel noch den Syllabus verlangt, die met elken godsdienstvorm heeft gebroken en uitsluitend opvoeding wil naar de eischen van het leven; hoe men ook over de godsdienstloozen moge oordeelen, het gaat niet aan om hun het recht te ontzeggen mee te spreken bij de regeling van een zoo belangrijke zaak als het onderwijs; de school is toch allereerst een maatschappelijke inrichting. De heer Lohman wil aan het Protestantisme de roeping weder opdragen, die het in de geschiedenis heeft vervuld, die namelijk van de vrijheid te hebben gevestigd. Wanneer men nu nagaat wat er van dat Protestantisme geworden is, dan heeft het wel iets van ironie, wanneer de heer Lohman het opnieuw dezelfde taak wil opdragen. Ontrouw geworden aan eigen beginsel, moet men van het Protestantisme niet van eischen wat kennelijk boven zijn krachten gaat. Maar het middel van den heer Lohman is buitendien in de practijk onuitvoerbaar, omdat het in de meeste gemeenten de minderheden aan de ultra's prijs geeft; het restitutie-stelsel zou op de meeste plaatsen lang geen middelen genoeg geven om in de belangrijke kosten van onderwijs te voorzien; en men kan toch niet als regel stellen, dat de minderheid kiest tusschen deze of gene sekteschool, indien zij onvermogend is een eigen school op te richten? Inderdaad, de neutrale school in gezonden zin is nog het beste middel dat zich denken laat; dat ook hier bezwaren bestaan, moeilijkheden, wie zal het ontkennen? Maar in de gegeven omstandigheden is het | |
[pagina 575]
| |
nog de beste oplossing. De school wordt hier uitsluitend opgevat als maatschappelijke inrichting; zij stelt zich ten doel de voorbereiding voor het maatschappelijk leven; maar waar het godsdienstig of kerkelijk onderwijs zóo vrij is dat zelfs de school buiten de gewone uren voor dit onderwijs kan worden afgestaan, daar worde ook het karakter van de volksschool, of zooals men beter wil, de staatsschool streng gehandhaafd; dat dit in Noordbrabant niet geschiedt, is een feit van algemeene bekendheid en het is een verdienstelijk werk dat de heer Lohman dit opnieuw heeft aangetoond, maar men trekke daaruit niet het gevolg, dat de volksschool niet deugt - neutrale school is een onzinnig woord - maar dat er redenen zijn geweest en nog, die aanleiding gaven en geven tot een slechte toepassing der wet, zooals schier elke wet in Klein-Spanje slechts wordt toegepast, voorzoover de geestelijkheid dat wil. Die redenen moeten in de eerste plaats worden gezocht in de politiekerij, in het partijgetwist, aan de tegenwoordige toepassing van het constitutioneele stelsel eigen, waardoor men eigen beginsel opoffert aan de eischen der parlementaire meerderheid, aan het schoolsche liberalisme, dat, in theoriën verward, de eischen van het leven miskent. Wanneer ge de volksschool handhaaft in haar waar karakter, wordt zij onmogelijk gemaakt en rijzen overal Roomsche bijzondere scholen op, - voorspelt Lohman. Welnu, hetzij zoo, maar de kwestie van de wenschelijkheid van leerplicht voor de volksschool daargelaten, - is de Staat ook tegenover de bijzondere school verplicht zijn eischen te stellen; onderwijs b.v. in den geest van het beruchte boekske van Dr. NuijensGa naar voetnoot(*) moest ook daar worden geweerd; wanneer de Staat zulk onderwijs toelaat, begaat hij een zelfmoord. Maar in dat geval zou de Staat te ver gaan, - merkt wellicht deze of gene op, - want nooit mag op die wijze de vrijheid aan banden worden gelegd. Vrijheid, - ja, dat is een schoone klank, die uitnemend geschikt is om allerlei misbruik te bedekken en allerlei dwaze theoriën onder een valsche vlag binnen te voeren. Het leven van een volk, het bestaan van een Staat is evenzeer als elke instelling, elke vereeniging afhankelijk van bepaalde omstandigheden; waar deze ontbreken of ophouden te bestaan, moet ook het gevolg wegvallen. Het Ultramontanisme weigert de wetten van de samenleving, de voorwaarden van het bestaan van volk en Staat te erkennen, het ondermijnt die en richt een Staat in den Staat op; moeten wij in naam der vrijheid dat toelaten om straks door de geestelijkheid gekneveld te worden? Protestanten niet alleen verheffen hun stem tegen die onberispelijkheid in theorie, die dwaasheid in practijk. Dr. Merz, zelf | |
[pagina 576]
| |
Katholiek, die onder Katholieken heeft verkeerd, zoowel geestelijken als leeken van allerlei stand en betrekking, hangt in zijn dezer dagen verschenen brochure: De Staat boven de Kerk. Een Nederlandsch woord naar aanleiding van den aanstaanden wereldstrijd, een treurig tafereel op van het verdwijnen van alle nationaal gevoel bij zijn geloofsgenooten en er is hier zoo min als in Duitschland waarlijk niet veel meer noodig om in elke Nederlandsche kwestie een groot deel der Nederlandsche Katholieken tegenover ons te zien. Staat en maatschapij worden ernstig bedreigd; Katholieken en Protestanten beiden hebben er belang bij dat gevaar te verhinderen door den Staat te beschouwen als het vereenigingspunt en door gemeenschappelijk overleg voor de veranderde omstandigheden nieuwe regelen vast te stellen. Met het oog op die gewenschte samenwerking is het een teeken des tijds, dat deze brochure van den Katholieken Dr. Merz is uitgegeven op verzoek van de ‘Evangelische Maatschappij.’ 14 Maart '75. noorman. |
|