De Tijdspiegel. Jaargang 32
(1875)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 524]
| |
Staatkunde en geschiedenis.De tweede expeditie tegen Atjih.
| |
[pagina 525]
| |
het beloop der enceinte niet met zekerheid kon worden bepaald, vormt een langwerpigen vierhoek. De lange zijden, ooster- en westerface, hebben een lengte van 600, de noorder en zuiderface van slechts 250 meters. Het oppervlak dat binnen de vuurlijn 166223 vierk. meters of 23 gouvernements-bahoes bedraagt, wordt intusschen gewijzigd, zoowel omdat de westerface, in haar midden, een uitspringenden hoek vormt, als omdat het noordelijk deel der oosterface binnenwaarts gebroken is en zich elders kleine bastions of uit- en inspringende hoeken bevinden. Wijkt alzoo de vorm van den kraton grootendeels af van 't geen daaromtrent door spionnen en langs andere wegen verzameld was, nog meer is dit het geval met 't geen erbinnen werd gevonden. Het scheen wel alsof men zich slechts alleen bemoeid had om noorderen westerface, waarop onze aanval verwacht werd, zooveel mogelijk te versterken. ‘De muren, die vroeger gezegd werden eene tweede en derde enceinte te vormen, werden slechts voor een gering gedeelte en zonder dat daardoor eenige afsluiting verkregen werd, teruggevonden. Het terrein met uitzondering van het plein voor de sultanswoning, vormde een ordeloos geheel van bamboehuizen tusschen pisangboomen en struikgewas, bosschaadjes, heuvels met zwaar geboomte en begraafplaatsen, door de koerong Daroe, die op 100 meters ten noorden van den zuidwestelijken hoek des kratons binnenstroomt, eerst 200 meters in oostelijke en vervolgens 450 meters in noordelijke richting bespoelt. Bij hare kronkeling langs het binnenplein stroomt zij tusschen grootendeels vervallen muren door. Aan den rechteroever der koerong Daroe liggen de begraafplaatsen van sultan Ibrahim Alaoe 'd-din Mantsjoer Schah en der oude vorsten van het rijk van Atjih, alsmede van personen, behoord hebbende tot de vorstelijke familie, benevens eenige huizen, waarvan de sultan tijdelijk gebruik maakte. Het eigenlijke woonhuis lag ten westen van dat riviertje benevens het kruit- en raadhuis. Behalve door den weg, die van de Noorderpoort langs de koerong Daroe, tusschen de half vervallen muren, naar het genoemde plein, en vandáár over een loopbrug, naar de begraafplaatsen der vorsten leidt, en dan langs den rechteroever naar het zuidelijk gedeelte van den kraton gaat, werd de binnenruimte door slecht onderhouden voetpaden doorkruist, die allen op verschillende punten van den buitenwal uitkwamen. De huizen, dat van den sultan niet uitgezonderd, gaven den indruk van verwaarloozing en totaal gemis aan zindelijkheid en orde, zelfs de begraafplaatsen waren evenals het overige metselwerk vervallen. De meeste kampongs zagen er welvarender uit dan deze vorstelijke woning, waaruit al weder bleek dat het gezag van den sultan denkbeeldig en zijne positie eene geheel afhankelijke was; ja, dat hij in vergelijking | |
[pagina 526]
| |
met de hoofden der Moekims, in een staat van armoede verkeerde, waardoor hij verhinderd werd zich met eenige weelde te omgeven, en die hem zelfs niet vergunde aan de verplichtingen te voldoen, hem door den hadat voorgeschreven. Van den geringsten vorstelijken luister was hier dan ook geenerlei vertoon. De eertijds zoo machtige beheerschers van Atjih waren diep gezonken; de sultans hebben uitgediend. De jeugdige vorst die den kraton bewoond had was doodarm. Langzamerhand schijnt hij, en misschien reeds zijne voorgangers, door verschillende hoofden van een groot deel der voornaamste rijksinkomsten te zijn beroofd; van de heffing der uitgaande en inkomende rechten was hem althans niets overgelaten dan alleen van de goederen die langs de Groote-rivier (de Atjih) werden vervoerd. De overigen waren op toekoe Nanta, panglima Polim en andere rijksgrooten overgegaan. Voor de bewerking van de aan hem toekomende gronden, waren eenige heerendienstplichtige kampongs, zooals Merdowati, aangewezen; zijn geheele inkomen kon nauwelijks 25000 dollars bedragen. ‘De hoofdwal van den kraton, die bij eene breedte van 10 à 12 meters, aan de noorder- en westerface eene hoogte heeft van tusschen de 3.70 en 6 meters, wordt aan de zuider- en oosterface, waar het voorliggend terrein moerasgrond is, aanmerkelijk lager en niet meer dan tusschen de 1 à 3 meters hoog. Langs alle facen echter was het buitentalud met een 4 à 5 meters dikken, levenden bamboe-doeri-pagger versterkt, waarvoor eene gracht, die bij eene bovenbreedte van 6 ellen aan de westerface, eene diepte van 2 à 3 meters had, met moerassigen bodem waarop later 0.5 meter water stond, doch naar den kant van de koeroeng Daroe droog loopt. Aan de zuider- en oosterface, waar die gracht uit het moerassige terrein gevoed wordt, en haar waterstand door eene afdamming in de nabijheid van Pakan-Atjih op zekere hoogte kon gehouden worden, was de gracht veel dieper en vormde dáár eene belangrijke hindernis. Vóór de drooge gracht van de westerface had de vijand de verdedigingskracht door eene zware bamboe-doeri-verhakking verhoogd, die zich tot de koeroeng Daroe uitstrekte. Langs de zuider- en oosterface was de wal eene eenvoudige ophooging, waar de verdediger die op het binnentalud geplaatst was, over de kruin kon heen vuren om het voorliggende terrein onder schot te houden. Aan de noorder- en westerface daarentegen was aan den buitenwal een profiel gegeven, met een breed banket en een steil naar de binnenzijde afloopend talud. Van die steile helling was partij getrokken om blindeeringen aan te brengen, die den verdedigers een genoegzaam veilig verblijf verschaften. Langs de westerface was, met het oog op het vuur van onze frontbatterij, het banket door tal van traversen tegen het enfileerend vuur beveiligd, en in de dáár aangetroffen bastions waren kuilen in den | |
[pagina 527]
| |
grond gegraven, die, met dikke planken en daarop gestapelde aarde en graszoden gedekt, de verdedigers tegen ons granaatvuur beveiligden. Voor de noorderface was bovendien eene dubbele bamboe-doeri-verhakking aangelegd, speciaal om den toegang tot de hoofdpoort te beletten. Die hoofdpoort zelve, waarschijnlijk herhaaldelijk door het vuur der frontbatterij nedergeworpen, was met planken en balken gebarrikadeerd; de oude deuren hingen nog gedeeltelijk in hare ijzeren hengsels, en het kostte aan eene sectie sappeurs nog een half uur werkens om de passage voor een gedeelte te herstellen.’ Bij nader onderzoek is gebleken dat dit de poort was tot waar de luitenant Albrecht vroeger is doorgedrongenGa naar voetnoot(*). Aan beide zijden der poort bestaat de buitenwal nog uit metselwerk, dat zich oostwaarts 12 meters tot de koeroeng Daroe en westwaarts 24 meters uitstrekt, waarop genoegzame ruimte was om er ter verdediging van den ingang eene batterij te plaatsen. De noordwestelijke saillant van den kraton had door het vuur der missigitbatterij het meest geleden; de aarde was successievelijk afgestort en had de gracht gevuld; doch de vijand, die altijd 's nachts herstelde wat overdag door onze batterijen vernield was, had het voor den saillant liggende terrein door randjoes ontoegankelijk gemaakt. Wat de bewapening van den kraton en de omliggende werken aangaat, valt op te merken dat 56 stukken geschut gevonden zijn, waarvan 23 onbruikbaar of gedemonteerd. De groote poort werd verdedigd door 12 stukken geschut van verschillend kaliber; de zwaarste vond men in de bastions en saillanten, meestal zoodanig gericht dat zij bij een eventueelen aanval de gracht en het voorliggende terrein konden bestrijken, zoodat een aanval van deze zijde, ook uit aanmerking van de ondoordringbaarheid der bamboe-doeri-paggers, met ontzachelijke verliezen zou zijn gepaard gegaan. Bij den toestand, waarin de binnenruimte van den kraton en de dáár gevonden gebouwen verkeerden, zal het niemand verwonderen, dat er te vergeefs naar voorwerpen van waarde is gezocht. Als merkwaardigheden kunnen genoemd worden de begraafplaatsen der vorsten met de daarop geplaatste steenen en bronzen versierselen, welke op ‘urnen’ geleken en voorzien waren van arabische inscripties, alsmede eenige stukken bronzen geschut, waaronder het monsterkanon met daarbij behoorende steenen kogels, binnen de poort van den kraton gevonden. Bij een kaliber van 66 c.m. heeft het eene metaaldikte van slechts 4 c.m.; het engelsche wapen en de inscriptie ‘Jacobus Rex’ kenmerkten zijn oorsprong. Twee stukken van dat kaliber werden door Jacobus I naar Atjih gezonden, in stede van de twee blanke vrouwen waarvan de toezending in 1613 door den toenmaligen sultan | |
[pagina 528]
| |
was verzocht. Men scheen te Londen minder beducht voor de gevolgen van dit geschenk als voor dat van twee Engelsche damesGa naar voetnoot(*). Andere bronzen kanonnen, van turksch maaksel, waarvan een 5.5 meter lang en twee van 3.5 meter, leverden niets belangrijks op in vergelijking met die, in kota Moesapi en te Boekit Radja Bedil gevonden. Kota Goenoengan bestaat uit twee deelen: ‘1o. De begraafplaats der ratoes, door een muur van 3 meters hoogte en 1 meter dikte omsloten, met versieringen op en langs de kroonlijsten, vormt een vierkant van 20 meters lang en 15 breed door waringinboomen overschaduwd. Tal van grafsteenen, met rijk vergulde inscripties worden dáár gevonden. 2o. Op 5 meters afstands zuidelijk van deze begraafplaats verheft zich een steenen gebouw van drie verdiepingen welks basis een achthoekig prisma vormt; elke verdieping eindigt in eigenaardige boogvormige, op bladen gelijkende versieringen waartusschen steenen zitplaatsen worden aangetroffen; terwijl een trap van buiten, door de dikte van den muur heen naar de eerste verdieping leidt. Men verhaalt, dat de sultans gewoon waren hier met hunne volgelingen een luchtje te scheppen of er zich met hunne vrouwen heen te begeven, om op bepaalde tijden ‘sedeka’ te houden, zoowel ter gedachtenis van overleden familiebetrekkingen, als bij de zwangerschap der sultanes. De totaalindruk door het gebouw teweeg gebracht, is die van eene ruwe nabootsing der lotus-bloem, zoo als zij in de Hindoesche legende voorkomt. Uit Goenoengan wordt de toegang tot het zuidwestelijk gedeelte van den kraton beheerscht, zonder dat men evenwel vandáár de binnenruimte kon bestrijken zoo als de gidsen hadden beweerd. De vijand heeft hier lang stand gehouden, ten einde ons het bezit van dit gewichtige punt te betwisten. Tusschen de missigit en Goenoengan, westelijk van den kraton, werden nog tal van kleinere begraafplaatsen aangetroffen, allen de laatste rustplaats aanwijzende van personen, die in vroegere tijden hier een rol gespeeld of tot het gevolg der sultans van Atjih behoord hebben; zij zijn omgeven door muren van 1 à 1,50 meter hoogte, hebben eene zekere verdedigingskracht en zijn in de verschillende gevechten, op weinig uitzonderingen na, door den vijand verdedigd geworden of hebben tot schuilplaats van vijandelijke posten gediend, die vandáár onze voorposten en bezettingen kwamen bestoken. Ook hier hebben buskruit en lithofracteur gediend om die schuilplaatsen te vernielen en ons voor onnoodige verliezen te vrijwaren. ‘Was de kraton voor ons 't hoofdobject der operatiën, ook de vijand beschouwde dien als het gewichtigste punt der landsverdediging, en was er op bedacht geweest om niet alleen aan de sterkte zelve, maar | |
[pagina 529]
| |
ook aan het voorliggende terrein alle mogelijke verdedigingskracht te geven.’ 't Was goed gezien die geduchte stelling door sappen-arbeid te doen naderen, en nog beter, door eene geheele insluiting den vijand te noodzaken dit middelpunt van zijne verdediging te verlaten en prijs te geven. Het bezit van dien ‘ledigen kraton’ was voor ons van het hoogste gewicht. Er is tegen dien ‘ledigen’ kraton al wat te velde getrokken! Zie hier wat de Revue Militaire de l'Etranger, een der beste Fransche weekbladen, ervan zegt, in 't laatste opstel van eene reeks artikelen waarin èn onze betrekkingen tot Atjih èn onze expeditiën tegen dat rijk besproken worden op eene wijze die (17) eer aandoet. Als de schrijver zijn naam achter het nummer zijner woning heeft willen verbergen, kan de bewoner van no. 17 zich beroemen in menig opzicht uitstekend te zijn ingelicht. In geen buitenlandsch tijdschrift komen artikelen voor met meer kennis van zaken geschreven en waarin het onderwerp zóó uitvoerig is behandeld. Zij dragen het kenmerk van veel belezenheid, studie en onderzoek. Zoowel door vorm en stijl als inhoud verdienen zij de algemeene aandacht en maken eene gunstige uitzondering op 't geen gewoonlijk in 't buitenland over Nederland en zijne koloniën wordt opgedischt. Men leest in no. 195 onder Les Hollandais et la guerre de Sumatra (suite et fin): ‘Dans les Indes hollandaises, comme en Hollande, la nouvelle de la prise du kraton fut saluée par l'explosion de la joie publique, et l'enthousiasme populaire ne ménagea pas au général en chef et à ses vaillantes troupes les témoignages de reconnaissance. Et c'était justice. Jamais, en effet, l'histoire militaire des Indes néerlandaises n'avait encore enregistré d'entreprise aussi difficile, de campagne aussi laborieuse et aussi longue; jamais les sympathies et les voeux de la métropole n'avaient été aussi ardemment tendus vers cette petite armée, qui, directement aux prises avec l'ennemi depuis plus de deux mois, luttait contre des périls et des difficultés de toute nature; rien de plus justifié par conséquent, dans leurs manifestations, que ces sentiments d'orgueil et de satisfaction, remplaçant dans tous les coeurs l'impatience, l'inquiétude, l'anxiété. Toutefois si la fierté nationale se montrait, à bon droit, flattée du succès de ses armes, un autre sentiment, non moins naturel, mais, dans la circonstance, singulièrement inconsidéré, avait aussi, il faut le reconnaître, une grande part dans l'élan de la gratitude publique; ce sentiment c'était la conviction que le kraton pris, la guerre était terminée. La moindre réflexion, une étude un peu attentive du caractère de la guerre, depuis ses débuts, et enfin, l'examen même des circonstances dans lesquelles s'était produit l'abandon du kraton par ses défenseurs, | |
[pagina 530]
| |
circonstances que le télégramme du général en chef faisait très clairement connaître, tout cela eût pu mettre en garde contre un jugement précipité. Mais c'est là beaucoup trop demander aux foules. Les foules n'étudient guère et réfléchissent peu, elles obéissent à des impressions, et prononcent des arrêts toujours absolus. En Hollande, une partie de l'opinion publique, assez mal dirigée par la presse, ne se contenta pas de voir dans la prise du kraton ce qu'il y avait réellement, c'est-à-dire un fait militaire du plus haut intérêt, une garantie certaine de succès définitif, dans un avenir plus ou moins éloigné; elle voulut escompter de suite toutes les conséquences possibles de l'événement et conclut à la soumission immédiate d'Atchin, à la terminaison de la guerre et au repatriement du corps expéditionnaire. Illusion bien volontaire assurément, et contraire à toute vraisemblance, car on eût dû se dire que les Atchinois avaient montré jusque-là trop de suite, trop de ténacité et trop de bravoure pour que le découragement remplaçât si brusquement chez eux l'héroïsme. Il était bien plus naturel de penser que l'abandon du kraton n'était de leur part qu'une opération préméditée, ayant précisément pour but la prolongation de la résistance, surtout de la résistance offensive, à laquelle l'ennemi eût dû renoncer, s'il se fût laisser enfermer dans sa citadelle, avec les forces nécessaires à une défense rigoureuse, et eût accepté le siége.’
Hoewel de troepen den 25sten rust hielden, werd toch door twee compagniën infanterie en het escadron cavalerie eene verkenning tot Longbattah gedaan, waarbij slechts weinig vijanden werden gezien en die geen stand hielden. Om 10 uur werd Neêrlands vlag in den hoogsten boom van den kraton geheschen en door de oorlogsvloot met een salut van 21 schoten begroet. In den avond van dienzelfden dag vereenigde de opperbevelhebber de hoofdofficieren, chefs van corpsen en diensten benevens de commandanten der oorlogschepen in en voor zijne tent om de behaalde zege feestelijk te vieren. 't Was een tafereel de teekenstift van onzen Rochussen waardig en zooals de velden van Penajoeng wel nimmer zullen hebben aanschouwd. De loods, bij het hoofdkwartier in gebruik, met vlaggen en wimpels versierd, kon ter nauwernood de gasten bevatten dáár bijeengekomen om deel te nemen aan het feest hun door den veldheer bereid. Een feest, ter eere van het bereikte doel, waarvoor al die mannen, dáár vereenigd, hun leven hadden veil gehad. Hoe vele herinneringen werden bij hen opgewekt, hoe menige handdruk en dankbare blik gewisseld bij het herdenken van zooveel lief en leed te zamen gedeeld: en al staakte voor een oogenblik het levendige gesprek, al hokte de stem, al werd er somtijds een traan weggepinkt als de naam van den vriend of krijgsmakker over de lippen | |
[pagina 531]
| |
kwam, die te vergeefs in den kring werd gezocht, het schaadde de algemeene vreugde niet; zij die hier werden gemist leefden immers voort in hunne harten. Eene opwekkende krijgsmuziek deed zich van tijd tot tijd hooren, thans door geen enkelen wanklank van het slagveld begeleid, door geen kanon- of geweervuur verdoofd. Onvergetelijk blijft hun die avond, onvergetelijk het oogenblik toen de opperbevelhebber den schuimenden beker ophief om allen dank te zeggen voor de hulp hem verleend, voor den onbezweken moed, de trouwe plichtsbetrachting, de zelfverloochening door allen betoond. Mogen zij ook door ons nimmer worden vergeten! Een zoo gewichtig feit als de val van den kraton kon ook op de staatkundige verhouding niet zonder invloed blijven. Zagen wij reeds vroeger hoe omstreeks de helft van Januari de inzichten van den regeerings-commissaris belangrijk waren gewijzigd, weinige dagen later had hij daaromtrent eene bepaalde meening gevestigd, en nadat den 24sten de kraton genomen was, verklaarde hij in een telegram aan het opperbestuur, dat hij, na deze overwinning, het sluiten van een tractaat bepaald moest ontraden, en aan het gouvernement slechts kon aanbevelen Atjih onder eigen beheer te nemen. De opperbevelhebber meldde tevens dat de sultan aan cholera overleden was, maar dat de waarheid of onwaarheid van dit bericht op zijn advies geen invloed kon hebben. Ook de gouverneur-generaal deed per telegram aan het opperbestuur mededeeling van de zienswijze van den regeerings-commissaris, tevens nadere instructiën verzoekende omtrent de te volgen gedragslijn. Na raadpleging van den Raad van State en in overeenstemming met zijn advies, werd den 2den Februari woordelijk het navolgende aan den gouverneur-generaal en den generaal Van Swieten per telegram geantwoordGa naar voetnoot(*): ‘In de eerste plaats komt het nu aan op de oprichting eener versterking in Atchin-proper en vestiging aldaar op zoodanige wijze, dat ieder ziet dat het voor altoos is. Tevens moeten de onderhoorigheden bezocht en, op grond dat wij in Atchin overwonnen en ons gezag aldaar gevestigd hebben, overreed of gedwongen worden de Nederlandsche vlag aan te nemen, het Nederlandsche oppergezag te erkennen en de voorwaarden te onderschrijven, onder welke wij de tegenwoordige bestuurders als zoodanig willen handhaven. Dezen weg inslaande, waarbij dus het vroegere denkbeeld van integriteit van Atchin wordt losgelaten, heeft men niet zoozeer tractaten als wel akten van erkenning of bevestiging, waarin toch de bepalingen van het Siaktractaat als richtsnoer kunnen genomen worden. Zoo blijft onze positie als overwinnaar zuiverder; het hinderlijke verschil tusschen al of niet geannexeerde Landen vervalt en gelijkvormige regeling wordt bevorderd. Waar geen akten geteekend worden, moeten wij wel direct besturen, | |
[pagina 532]
| |
zij het ook in afwachting dat een geschikt inlandsch Bestuur wordt gevonden. Te dien opzichte, vooral ook in Atchin-proper, waar wij, totdat onze vestiging voltooid is, allen tijd hebben, voor het oogenblik zoo weinig mogelijk praejudicieeren. Het voorgaande is de zienswijze van het Opperbestuur, naar aanleiding van Uwer Excellentie's telegram. De gouvernements-commissaris is er echter niet meer aan gebonden dan de omstandigheden, die hij alleen thans geheel juist kan beoordeelen, naar zijn oordeel toelaten.’ ‘Zoo was het dan door de omstandigheden, door de houding van de Atjineezen en hunne bestuurders, noodzakelijk geworden van de politieke gedragslijn, die de regeering zich aanvankelijk gesteld had, af te wijken. Uit de gegeven instructiën blijkt intusschen duidelijk, dat zij er zoo weinig mogelijk van wenschte af te wijken. Was eene militaire occupatie van Groot-Atjih onvermijdelijk, was het onmogelijk geworden een inlandsch vorst als bestuurder te erkennen, en met hem een tractaat te sluiten, men behoefde daarom nog niet nu reeds uit te maken dat nimmermeer een inlandsch hoofd over Atjih zou worden aangesteld als vasal van Nederland. Men kon, mits zorgende voor eene krachtige vestiging, den loop van zaken afwachten, en nader beslissen of Atjih voor goed onder het rechtstreeksch beheer van het Nederlandsch-Indisch gouvernement gebracht moest worden, dan wel een zelf besturende vasalstaat zou kunnen zijn. Maar de regeling van Nederland's verhouding tot de onderhoorigheden kon op die beslissing niet wachten; met deze moest het gouvernement thans wel rechtstreeks onderhandelen; er stond geen sultanaat meer tusschen Nederland en de Atjineesche onderhoorigheden; er bleef dus niets anders over dan van de bestuurders van iederen Staat op zichzelf te vorderen dat zij het Nederlandsch-Gouvernement als hun onmiddellijken souverein erkenden. De nadere instructiën van het opperbestuur kwamen eerst den 12den Februari in handen van den regeeringscommissaris, maar deze had daarop niet gewacht om te doen wat de omstandigheden vorderden. Er was reden om te verwachten dat de Atjineezen zich als overwonnen zouden beschouwen en den strijd zouden opgeven, nu zij, na uit al hunne overige positiën met groote verliezen teruggedreven te zijn, ten slotte ook hunne voornaamste en inderdaad indrukwekkende sterkte, het steunpunt van de macht hunner vorsten, de Kota Radja, van waar te allen tijde het gezag over hen was uitgegaan, door onze troepen veroverd en bezet zagen.’ Niet alleen op Sumatra maar in geheel den Indischen Archipel maakte het nemen van den kraton een grooten indruk. Aan hare overleveringen getrouw, dat de val van de hoofd- en residentiestad bijna altijd onmiddellijk door dien van het geheele rijk gevolgd wordt, werd het in bezit nemen van den kraton door de inlandsche bevolkingen dan ook beschouwd als gelijk te staan met de onderwerping van At- | |
[pagina 533]
| |
jih. De geschiedenis scheen aanvankelijk eene andere uitspraak te doen, en de overlevering in het ongelijk te stellen; later hoop ik aan te toonen door welke oorzaken en omstandigheden de overlevering slechts schijnbaar in 't ongelijk werd gesteld. Blijkens het hierboven aangehaalde telegram werd den gouvernements-commissaris vrijheid gelaten naar omstandigheden en eigen oordeel te handelen. Het opperbestuur wenschte echter in de eerste plaats: ‘dat eene versterking in Groot-Atjih worde opgericht,’ met zulke voorwaarden van zekerheid en soliditeit, ‘dat een ieder zien kan, dat het voor altijd is.’ Verder moesten de onderhoorigheden bezocht en overreed of gedwongen worden het Nederlandsche oppergezag te erkennen. Aan deze opdracht diende alzoo in de eerste plaats te worden voldaan. In eene proclamatie van 10 Dzoelhidjah 1290 (28 Jan. 1874) werd de bevolking aangespoord, nu de strijd ten onzen voordeele was beslist, de wapenen neder te leggen, den overwinnaar te eerbiedigen en met vrouwen en kinderen naar hare woonplaatsen terug te keeren om de bedrijven des vredes te hervatten. Een paar dagen later, 31 Januari, verscheen na de gewone inleiding de volgende proclamatie van den regeerings-commissaris. ‘Geeft te kennen dat het volk van Groot-Atjih na een dappere verdediging en hardnekkigen strijd voor de Nederlandsche wapenen heeft moeten zwichten; dat het volk overwonnen, de kraton veroverd, de Sultan dood is en dat ook vele hoofden in den strijd zijn omgekomen; dat het land derhalve door het recht van overwinning aan het Nederlandsch-Indische Gouvernement behoort; dat hij nu in het belang van handel, nijverheid en landbouw, die de grondslagen zijn van 's volks welvaart, de gevolgen van den oorlog wenscht te doen eindigen en daarom alle hoofden van de drie Sagi's en die der onderhoorige staten uitnoodigt van hun onderwerping schriftelijk te doen blijken; dat de blokkade zal worden opgeheven voor de Staten die van hun onderwerping schriftelijke bewijzen hebben gegeven en dat door hen de handel, behalve die in krijgstuig, kan worden hervat, onder voorwaarde echter, dat zij de Nederlandsche vlag voeren en hun schepen voorzien zijn van behoorlijke scheepspapieren; dat voortaan geen andere vlag dan de Nederlandsche en die der bevriende mogendheden zal worden erkend en noch Atjineesche, noch eigen vlag zal mogen worden gevoerd; dat alle Staten, die zich aan de nieuwe orde van zaken zullen hebben onderworpen, rekenen kunnen op de bescherming van het Ned. Indisch Gouvernement en dat hun de vrije uitoefening van godsdienst en het behoud der volksinstellingen wordt gewaarborgd, doch dat het rondloopen met wapenen hiervan zal zijn uitgezonderd; | |
[pagina 534]
| |
dat echter zij die binnen redelijken tijd hun onderwerping niet zullen hebben aangeboden noch hun gewone bezigheden en bedrijven zullen hebben hervat, als vijandig worden beschouwd en zich en hun onderhoorigen aan de vernieling van hun kampongs en verdere vijandelijke handelingen zullen blootstellen.’ Tevens werd getracht, zoo leest men in het koloniaal verslag, in de nabijheid van het kampement te Penajoeng eene markt te vestigen, en werden de bevriende hoofden uitgenoodigd het volk aan te moedigen om daar zijne waren te komen verkoopen. Bevriende hoofden waren er nu eindelijk. Toekoe Nek, van Maraksa, met wien eerst alleen door tusschenkomst van een der zijnen aanrakingen waren onderhouden, die later ontmoetingen met den adsistent-resident Kroesen tengevolge hadden en herhaaldelijk door het geven van juiste berichten en van goeden raad, aan de Nederlandsche zaak niet onbelangrijke diensten had bewezen, was, uit vrees voor de ons vijandige hoofden, altijd huiverig gebleven om openlijk zijne onderwerping te komen aanbieden. Maar na den val van den kraton was zijne vrees geweken. Eenigen tijd daarna kwam hij tot den opperbevelhebber om openlijk van zijne onderwerping te doen blijken, vergezeld door een afgevaardigde van een der invloedrijkste hoofden uit de XXV Moekim, toekoe Lampasei, die een brief van dezen bracht, houdende mededeeling dat ook hij zich onderwierp. Toekoe Nek gaf tevens de verzekering, dat toekoe Nja Abas, toekoe Nek Poerba en toekoe Nanta, hoofden uit dezelfde Moekim, zich zouden onderwerpen. De laatste heeft echter zijne bij herhaling gedane toezeggingen nimmer gestand gedaan. Vorderde, na den val des kratons, de onderwerping der XXV Moekim op vrij voldoende wijze, ook uit andere verschijnselen mocht worden afgeleid dat dit wapenfeit in de houding der Atjineezen een geheelen omkeer zou teweegbrengen. Het voornaamste hoofd uit de XXVI Moekim liet door een zendeling weten dat hij den oorlog wilde staken. Men vernam dat de radja van Pedir naar zijn eigen land zou terugkeeren en aan het Gouvernement een brief wenschte te schrijven. Het hoofd van de tusschen Pedir en Gighen gelegen negerij Boeboek (ook Pantei Rambing genaamd) met 500 man naar Atjih opgekomen om den sultan bij te staan, verklaarde dat hij weder wilde vertrekken, omdat de kraton gevallen was en de strijd dus moest worden opgegeven. Een nieuwe sultan - want Mahmoed Sjah was werkelijk aan cholera overleden - werd niet gekozen. Wel vernam men aanvankelijk dat een keuze uit verschillende pretendenten zou plaats hebben - hetgeen den generaal Van Swieten aanleiding gaf om bekend te maken dat in de bestaande omstandigheden geen wettige keus gedaan kon worden, daar het Nederlandsch Gouvernement in de plaats van den sultan getreden was - maar weldra werd bericht dat de Atjineezen elkander afvroegen, wat het baten zou een sultan te kiezen nu die geen kraton meer hebben zou. | |
[pagina 535]
| |
Zoowel volgens de inzichten van den opperbevelhebber, als van zijn chef van den staf, die geheel door het gouvernement van Neêrlands-Indië werden gedeeld, was het vervolgen van den vijand naar een geheel onbekend binnenland, in een tropisch gewest, waar het leger leven moest van wat door eigen middelen kon worden aangevoerd, ten eenenmale onraadzaam. Men durfde de verantwoordelijkheid van een veel gevaarlijker, afmattender en sloopender krijg dan een Europeesche guerilla-oorlog niet op zich laden; men vermeende het gewonnene niet te mogen prijs geven voor een geheel onzeker succès. En, - de vraag doet zich onwillekeurig op - wie zou zulks gewaagd hebben, als men bedenkt, dat dáár de eene sterk bevolkte kampong op den anderen volgt, ieder huis en tuin, door zware paggers omringd, te verdedigen is, en de vijand naar believen verschijnen of verdwijnen, een gevecht aannemen of ontwijken kan. Wie zou het gewaagd hebben in een land waar de marschen hoogst afmattend zijn, de meeste woningen besmet waren, iedere colonne door tal van koelies en dragers gevolgd moest worden, en het gedurig evacueeren van zieken en gekwetsten, vooral van cholera-lijders hoogst noodzakelijk was. Waarlijk redenen genoeg om zich niet roekeloos aan een guerilla-oorlog te wagen die ons ten verderve had kunnen voeren. Was men eenmaal begonnen den vijand te vervolgen, dan is een terugtrekken niet mogelijk zonder eene zwakheid of een bewijs van onvermogen aan den dag te leggen dat de nadeeligste gevolgen hebben kon. En welke resultaten waren van dien krijg te verwachten? Hoe verder men de Atjineezen terugdrong, des te hachelijker werd de toestand van het leger. Waar zou men, eenmaal in het binnenland gelokt, ver van de operatie-basis, zonder directe communicatie met de zee het noodige tot onderhoud van zóó velen bijeenbrengen? Waar een steunpunt vinden voor verdere operatiën, met een wellicht spoedig invallenden regentijd in 't verschiet en de cholera in ons midden die dag aan dag hare offers eischte! Men vermeende eerst de handen aan het werk te moeten slaan om den kraton tot een geschikt en duurzaam verblijf in te richten en van al het noodige te voorzien; men begreep, eerst de vrije gemeenschap langs de rivier te moeten verzekeren vóór men denken mocht aan offensieve bewegingen of om den vijand op grooter afstand te verwijderen; men zag hem liever dicht bij dan ver af. In dien zin werd dan ook beslist; die beslissing echter is aan te veel critiek blootgesteld geweest, en wordt zelfs thans nog te veel besproken om er niet met een enkel woord op te wijzen, voor en aleer het geschiedverhaal wederom geregeld op te vatten.
‘Audi et alteram partem.’ Tot hiertoe had het oordeel over de leiding van deze expeditie zich tot meer ondergeschikte punten bepaald; en, waar een onbevoegde cri- | |
[pagina 536]
| |
tiek blijken gaf van weinige of slechts zeer oppervlakkige kennis van zaken, of wel aan bijzondere bedoelingen was toe te schrijven, konden de losse gronden waarop zij steunde meestal met een enkel woord worden aangetoond. Doch na den val van den kraton werd nu en dan over voorafgegane en daarop gevolgde gebeurtenissen een ongunstig oordeel uitgesproken of verhaald, waarbij vorm, toon en argumenten een geheel anderen stempel droegen en de voorstelling somtijds van eene groote kennis der feiten getuigde. In den laatsten tijd vooral nam de critiek een ernstig karakter aan, waarmede een iegelijk bekend behoort te zijn die zich over de ware toedracht der zaken in Atjih een zelfstandig oordeel wil vormen of voorbehouden. Stemmen doen zich hooren wier goed- of afkeuring op menig oordeel van overwegenden invloed kan zijn; tegenstanders treden op, wier namen alleen reeds een voldoenden waarborg opleverden voor eene loyale, onpartijdige en onbevooroordeelde critiek, en wier uitspraak alzoo niet onopgemerkt mag voorbijgegaan worden. Evenals in mijn opstel over de eerste expeditie tegen Atjih, zal ik ook nu in 't kort resumeeren wat vóór en tegen de verdere leiding van deze expeditie in 't midden is gebracht, den lezer verwijzende naar de gewichtigste daaromtrent in druk verschenen stukken. De lezing ervan, kan niet anders strekken dan om tot eene meer volledige kennis van sommige gebeurtenissen of eene meer nauwkeurige appréciatie van sommige feiten te geraken die in een beknopt geschiedkundig overzicht als dit slechts even aangeroerd of niet dan als ter loops vermeld kunnen worden. Zij zal tevens meer licht ontsteken voor hen, die hunne eigene denkbeelden over 't geen men omtrent het opperbeleid oneens is, aan de opinie der hooggeplaatste mannen in die geschriften kenbaar gemaakt, wenschen te toetsen. Uit een artikel in de Gids (1874, no. 10), waarin door den generaal Knoop van de 2de expeditie gezegd wordt: ‘dat zij niet mislukt doch ook slechts ten halve gelukt is,’ en uit 't geen voorkomt in nummer 47 van het weekblad Pro-Patria, vond de generaal Van Swieten aanleiding tot het schrijven van een brief aan eerstgemelden opperofficierGa naar voetnoot(*). Dit schrijven werd gevolgd door het verschijnen van een Open Brief aan den generaal Knoop over de Atjeh-kwestie. (Naar aanleiding van den brief van generaal Van Swieten in Het Vaderland) door Brutus, gedagteekend uit Kampen 18 November 1874. Die brief wordt door Brutus genoemd, ‘een pleidooi, een verantwoording van 's generaals handelingen als opperbevelhebber der expeditie, en tevens een repliek op de critiek tijdens en na afloop der expeditie van verschillende zijden uitgeoefend.’ Hulde brengende aan den stijl, veroordeelt hij echter vele stellingen | |
[pagina 537]
| |
in dien brief voorkomende, en tracht o.a. aan te toonen dat van vele oorlogshandelingen de gevolgen zijn op te geven, omdat de krijgskunst op wetenschappelijke gronden rust. ‘Door bijv.’ - zegt hij - ‘na de overwinning van 14 December niet denzelfden dag te laten onderzoeken hoever de strandlinie door den vijand was ontruimd, maar daarmede tot den volgenden dag te wachten, en door na te laten de hoofdpunten dier linie te bezetten, kon met zekerheid gezegd worden dat wij ons blootstelden die posten den 15den door den vijand bezet te vinden. Zoo kan men met evenveel zekerheid zeggen, dat door Penajoeng spoediger te bezetten en van daar uit sterke verkenningen te zenden, men had kunnen beletten dat Lemboe en de Missigit versterkt waren geworden, en dat bijgevolg die posities gemakkelijker en spoediger zouden genomen zijn; dat wanneer er bijtijds een brug over de rivier gemaakt was, men daarop niet had behoeven te wachten; dat bijaldien de padangsche brigade dadelijk na het debarkement ware ontboden, men krachtiger had kunnen optreden dan zonder die brigade; dat men over grootere macht beschikkende, ook in minder tijd den kraton had kunnen nemen; dat men, na het nemen van den kraton, den vijand harnekkig vervolgende, hem met groot verlies had kunnen uiteenjagen en daardoor zeer verzwakken. Dit kan alles positief gezegd worden, omdat de ondervinding geleerd heeft dat in alle oorlogen ter wereld zoodanige handelingen ook zoodanige resultaten gaven. De voorschriften der krijgskunst zijn getrokken uit de ondervinding.’ De voornaamste krijgskundige gronden waarop de leiding van de 2de expeditie hoofdzakelijk veroordeeld wordt, zijn in het onderstaande résumé te zamengevat. Vooreerst wijst de schrijver op het optimisme en niet doortastend handelen van den opperbevelhebber, waardoor een kostbare tijd verloren ging, welk verlies op elf dagen wordt berekend, voor dat de kraton werd omgetrokken. Nadat die sterkte gevallen is, constateert de schrijver weder een ‘volkomen werkeloosheid van zeven dagen.’Ga naar voetnoot(*) ‘Zeven dagen van volkomen werkeloosheid, weêr zeven dagen zonder een enkele offensieve beweging, niettegenstaande door het debarkeeren van het halve 6de bataljon infanterie, den 3den Februari de geheele expeditionaire macht (zegge 6000 man infanterie en 3 batterijen) zich op het terrein bevond! | |
[pagina 538]
| |
Na den 6den Februari begon men met hoogstens 1000 man infanterie per dag te laten werken. Nu komt het mij voor, dat in geen geval toen nog de middelen ontbraken, indien generaal Van Swieten ernstig naar de onderwerping des lands had willen streven; want het inrichten van den kraton had met het vervolgen van den vijand gepaard kunnen gaan. Voor die herhaalde stakingen der operatiën is geen andere reden te vinden dan generaal Van Swieten's optimistische ‘verwachting’ dat de vijand van zelf tot de onderwerping zou overgaan. Aan die ‘verwachting’ offerde hij den kostbaren tijd op; en toen die verwachting niet verwezenlijkt werd was het te laat, en bleek het dat hij onze positie met talrijke versterkingen had omringd. Had generaal Van Swieten die verwachting niet gekoesterd, en den wijkenden vijand met kracht vervolgd en eindelijk verslagen, gij, generaal! zoudt niet geschreven hebben ‘dat de expeditie slechts ten halve gelukt was.’ Brutus komt met kracht op tegen het niet vervolgen van den geslagen vijand, waardoor deze telkens de gelegenheid had zich van een geleden nederlaag te herstellen, en het verlaten van Atjih voor dat een afdoend resultaat was verkregen. ‘Alle toenadering’ - is volgens hem - ‘tot heden weggebleven, en iedere dag die voorbijgaat zonder dat er een blijk van toenadering door den vijand gegeven wordt is een nieuw bewijs tegen het beleid van den opperbevelhebber. Daarom zou ik zeggen, dat de ongunstige opinie over het krijgsbeleid eerder dagelijks bevestigd dan tegengesproken wordt.’ Als tegenstelling van het niet toestemmen door den generaal, waar Pro Patria meent uit het samenvatten van verschillende berichten en beschouwingen, de conclusie te mogen trekken: ‘een afdoend resultaat is nog niet verkregen, en in zoover dit van deze krachtig toegeruste expeditie verwacht werd is de uitslag een teleurstelling te noemen,’ wordt het volgende gezegd: ‘De teleurstelling is deze; dat onze “soliede” vestiging te Atjeh nog steeds door duizende vijanden van zeer nabij bedreigd wordt, dat wij over de Atjehneezen nog niet het minste gezag uitoefenen, dat er nog dagelijks bloed vloeit en dat wij gevaar loopen het Indische leger te Atjeh geheel te zien wegsmelten. De teleurstelling bestaat voor ieder Nederlander, die ruim 7000 man naar Atjeh zag trekken en zoo weinig succes zag behalen.’ Na eenige aanmerkingen op de humane wijze van oorlogvoeren en de weinige vrees bij den vijand opgewekt, vraagt de schrijver: ‘Kon iets anders dan vrees hem tot onderwerping dringen? Heeft generaal Van Swieten dat nimmer uit 't oog verloren; zien wij niet dat telkens, wanneer bij den vijand vrees ontstond, briefschrijvers ontijdige humaniteit die vrees spoedig weer deed verkeeren in moed? Het doel van den oorlog is 's vijands strijdkrachten te vernielen. Die | |
[pagina 539]
| |
krachten bestaan in weerbare mannen, in versterkingen en in proviand. Vervolgt men een geslagen korps niet, dat in den gunstigen toestand verkeert om vernield te worden, dan voldoet men niet aan den eisch des oorlogs. Slecht men den versterkten kampong niet, die met het bloed onzer soldaten genomen is, dan voldoet men niet aan den eisch des oorlogs. Staat men toe, dat onder onze oogen het graan van de velden door den vijand ingehaald wordt, dan voldoet men niet aan den eisch des oorlogs. In den Atjeh-oorlog is gedurig aan de eischen des oorlogs te kort geschoten. Misschien wel ten gevolge van verkeerde humaniteitsbeginselen. Na de overwinning werd geen last tot vervolging gegeven, omdat men verwachtte dat de onderwerping aanstonds zou volgen; de onderwerping kwam niet, en die humaniteit kostte ons later veel bloed. Men slechtte geen weerspannigen kampong uit humaniteit, met dat gevolg dat wij den 8sten November 1874 nog menschenlevens moesten geven om een kampong (Lemboe) te heroveren, dien wij den 25sten December 1873 reeds in bezit hadden. Men stond oogluikend toe dat de rijstoogst binnengehaald werd, terwijl onze zeemacht dag en nacht langs de kusten kruiste om allen toevoer te beletten!’ Verder is de schrijver het volstrekt met den opperbevelhebber niet eens omtrent het niet doen hervatten van het nadeelige gevecht op 16 April 1874. ‘Van een zuiver militair standpunt was het veroveren van dien kampong nu verplichtend geworden, al had men dien onmiddellijk daarna ook weer verlaten. Voor den goeden geest der soldaten, voor de eer der wapenen was dat gebiedend noodig. Dáárvoor had generaal Van Swieten eenige menschenlevens veil moeten hebben; de humaniteit eischte het. Want wie kan het tegenspreken dat die overwinning op ons behaald den moed des vijands niet heeft opgewekt tot het krachtig verzet dat wij tot heden ondervinden; dat al de menschenlevens na den 16den April niet op rekening komen van de humaniteit, toen door generaal Van Swieten aan den dag gelegd. Ook voor de eer onzer wapenen was het noodig.’ Het betoog eindigt met een vraag en een wensch: de vraag, ‘is ooit partijzucht iemand zoo gunstig geweest als aan generaal Van Swieten?’ den wensch, ‘dat de “partij” in staat was door zwijgen den Atjehneezen de wapenen uit de handen te doen vallen.’ Hiermede geloof ik den zakelijken inhoud eener brochure te hebben teruggegeven, waarvan ik de lezing niet genoeg kan aanbevelen, even als van een opstel (geteekend: ‘een patriot’) in het Vaderland van den 26sten October opgenomen onder den titel: Wat moet er voor Atjeh gedaan worden? waarop ik later terugkom. | |
[pagina 540]
| |
Naar aanleiding van hetzelfde artikel van den generaal Knoop en denzelfden brief van den generaal Van Swieten, leest men in de Revue Militaire de l'etranger van 11 December, het volgende:
Le général van Swieten et la critique militaire.
‘L'intérêt que la guerre de Sumatra a excité en Hollande, aussi bien que dans les Indes néerlandaises, avait trop de raisons d'être pour ne pas se prolonger longtemps encore après la fin des opérations du général van Swieten. Au cours même du développement de la campagne, les feuilles de toute nuance ne s'étaient pas fait faute de diminuer ou d'exalter, généralement de dénaturer, selon le degré de leur sympathie pour le cabinet de La Haye, les plus légers incidents militaires. On ne s'étonnera donc pas que, le résultat définitif une fois acquis, les appréciations, les discussions et les jugements de la presse se soient donné ample carrière. S'il est rare que la compétence de cette juridiction soit parfaite, la passion ne lui fait jamais défaut, et beaucoup de ses arrêts ont été formulés avec une violence allant jusqu' à l'injure. Cette polémique ardente a rempli, pendant des mois entiers, la plupart des journaux, comme si la presse hollandaise avait voulu montrer que le rôle de général en chef n'est pas, en Hollande, plus facile et plus agréable qu'ailleurs. Le général van Swieten a laissé passer, sans répondre un seul mot, ce déluge d'attaques.’ Over het artikel van den generaal Knoop wordt o.a. gezegd:
‘L'autorité militaire considérable de son nom autant que la modération de ses jugements et la courtoisie de ses observations, ont fourni pour la premiere fois au général van Swieten un terrain et un adversaire qu'il pouvait accepter. C'est en réponse à certaines appréciations du lieutenant-général Knoop, que le général van Swieten lui a adressé la lettre dont on trouvera ci-après la traduction. Au point de vue particulier d'Atchin, elle est un résumé politique et philosophique des événements; à un point de vue plus général, elle renferme des idées et des conseils d'une élévation remarquable dont les militaires de tous les pays peuvent faire leur profit. Historiquement, - zegt de schrijver van Les Hollandais et la guerre de Sumatra - ‘historiquement, la lettre du général van Swieten n'ajoutera rien d'absolument nouveau à notre étude sur la guerre de Sumatra. Mais après le développement donné à l'histoire de cette expédition, la Revue devait au général en chef, comme un acte de déférence, la publication dans ses colonnes de tout document de ce genre signé de son nom. Elle n'aurait pu d'ailleurs souhaiter “une pièce à l'appui” qui vint confirmer et justifier plus complétement, après coup, l'exactitude de son propre exposé.’ | |
[pagina 541]
| |
Hierop volgt de vertaling van meergemelden brief.
In het Februari-nummer van de Gids (1875) verscheen een artikel van den generaal Booms, onder den titel: Atjeh. Naar aanleiding van Brutus' ‘Open Brief aan generaal Knoop, over de Atjeh-kwestie.’ Amsterdam 1874. Na het vrij uitvoerig verslag van dien Open brief gegeven, kan dit résumé kort zijn. Volgens het oordeel van generaal Booms heeft de opperbevelhebber der 2de expeditie den vijand te licht geteld en hem meer verschoond dan met de eischen van de krijgskunde is overeen te brengen. Na gewezen te hebben op wat door Brutus in 't midden is gebracht, hoe een ander deskundige, zich noemende ‘een Patriot’ den staf gebroken heeft over het stelsel van generaal Van Swieten, en op de verklaring van generaal Verspijck, ‘dat zijne zienswijze omtrent de leiding der operatiën niet altijd overeenstemde met die van den opperbevelhebber,’ zegt de schrijver: ‘Verder redeneeren over die leiding mag overbodig heeten. Generaal Van Swieten heeft zich omtrent Atjeh en de Atjehers vergist; van zijn standpunt heeft hij hen beoorloogd, stelselmatig in afwijking van den krijgskundigen regel.’
‘Tegenover de houding van den vijand na den val van den kraton had de vergissing - wij hebben dit reeds gezegd - echter moeten ophouden.’
Het feuilleton van het Vaderland van 10 Februari 1875, (Onze tijdschriften; Dr. W.C. van Manen), deed het volgende opmerken.
‘Wat generaal Booms in Atjeh zegt naar aanleiding van Brutus' Open brief, enz., is in hoofdzaak een akte van beschuldiging tegen generaal Van Swieten en de Indische regeering. De eerste heeft niet op zoo ernstigen tegenstand gerekend als hij werkelijk heeft ontmoet, en zich ten onrechte de taak der onderwerping van Atjeh als een betrekkelijk gemakkelijke voorgesteld. Het afwijken van den krijgskundigen regel, waartoe Van Swieten zich tot ergernis van vele hoogere en lagere militairen verstoutte - waar heerscht niet het dogma? - is wel geen fout per se, maar toch in casu een grove misslag. De regeering heeft voor haar verantwoording: de gebrekkige staatkundige inleiding en voorbereiding voor den oorlog, waaraan voor een goed deel het mislukken van de eerste expeditie moet worden toegeschreven. Aldus generaal Booms, wiens esprit de corps in het beschuldigen der Indische regeering voor het minst aangenamer aandoet dan zijn voorbijzien van al wat tot verdediging van het gedrag van zijn ambtgenoot Van Swieten reeds gezegd is en herhaald mag worden. | |
[pagina 542]
| |
Intusschen blijven Atjeh en de Atjehneesche quaestie in allerlei opzicht een “wespennest.” Het schijnt zeer moeilijk er den weg te vinden. Stellig zijn velen er nog schier vreemdelingen.’
Ofschoon ‘een Patriot’ de vraag behandelde: ‘Wat moet er voor Atjeh gedaan worden?’ laat hij echter, ook wat er reeds gedaan is, niet onbesproken en begint zijn lezenswaardig betoog met te zeggen: ‘Heeft de Regeering bij haar optreden die vraag in overweging genomen, dan schijnt zij daarop geantwoord te hebben: “Vooreerst niets.”’ 's Lands-vertegenwoordiging antwoordt...... niet; maar de Nederlandsche natie zegt: ‘nog alles.’ Zijne beschouwingen over den tegenwoordigen toestand zijn verre van rooskleurig, en komen in hoofdzaak op het volgende neder. Dat de macht om aanvallend te handelen verminderd is, de blokkade niet meer een aaneengeschakeld cordon vormt, de vijand na het vertrek der 2de expeditie terrein gewonnen heeft en van toenadering geen sprake is. ‘Om zich een juist denkbeeld te vormen’ - zegt de schrijver - ‘van de beteekenis onzer souvereiniteit’ en ‘van het waaien onzer vlag,’ behoeft slechts gezegd te worden dat, behalve in Edi (39 zeemijlen van Groot Atjeh) in geen dier staatjes de equipages onzer oorlogschepen durven aan wal te gaan.’ Het ontbreekt onze tegenpartij aan geene middelen om den strijd tot het laatste vol te houden. Is de oogst eenmaal in de schuren opgeborgen (Januari of Februari), dan zal de krijg met nieuwe hevigheid hervat worden. ‘Panglima Polim, Iman Longbatta, Toekoe Hassiem, de Vorsten van Pedir en Merdoe, in één woord de voornaamste hoofden staan allen nog even onwrikbaar tegen ons over, worden nog even krachtig gesteund door de priesters, zijn nog even gevreesd door het volk. Bij ons is de uitputting veel naderbij dan bij den vijand. Wij slapen op een vulkaan. ‘Van welken kant en hoe optimistisch ook men de Atjeh-zaak beschouwt, nergens is er een lichtpunt te ontwaren; overal zien wij sporen van een chronisch lijden, dat met den dag toeneemt en elk oogenblik in een nationale ramp kan veranderen. Van optimisme zal men den schrijver wel niet beschuldigen. Gelukkig kan er - altijd naar zijn oordeel - toch iets gedaan worden ‘om den toestand althans tijdelijk te verbeteren.’ In Januari namelijk moeten drie bataljons met de noodige artillerie, mineurs en cavalerie naar Atjih gezonden worden om eene brigade te vormen onder een flink, doortastend hoofdofficier, die op een geschikt punt beoosten de riviermonding landende, zonder dralen stoutweg | |
[pagina 543]
| |
zuidwaarts marscheert, voorbij den kraton de rivier overgaat en den vijand in den rug valt. Eenmaal op de vlucht gedreven moet de vijand vervolgd worden ‘zoover als onze krachten het toelaten zonder ons zelf roekeloos bloot te stellen. Dan, om der menschelijkheid wille! geen ziekelijke philanthropie meer! Dàn voldoen aan de eischen des oorlogs, ten einde den vijand eerbied voor onze wapenen in te boezemen.’ Intusschen organiseere men de 3de expeditie, ‘die in de maand November een einde aan de zaak maakt.’ Hierdoor verstaat de schrijver het ten onderbrengen van Groot-Atjeh, ‘al leiden de laatste operatie's ook tot een guerilla-krijg’, die echter niet door hem verwacht wordt. ‘Is de macht van Groot-Atjeh gebroken, dan ga men niet verder. Dan bepale men zich tot een strenge blokkade van de nabij gelegen vijandige staten, in de eerste plaats van Pedir, en trachte ze zooveel mogelijk uit te putten.’
Na den lezer eenigszins op de hoogte te hebben gehouden van wat tegen de leiding dezer expeditie is aangevoerd, ga ik er toe over hem andere stemmen te doen hooren die almede in openbare geschriften eene andere zienswijze verkondigen. In verscheidene dagbladen en tijdschriften komen artikels voor, die ik, als rechtstreeks met het bovenstaande in strijd, eveneens zal trachten te resumeeren. Ik meen hierbij te moeten opmerken, dat uit de artikels waarin den generaal Van Swieten hoogen lof wordt toegezwaaid èn over zijn staatkundig beleid èn over de leiding van de expeditie, bij voorkeur die gekozen zijn, welke in een meer direct verband staan tot wat in de bovengenoemde stukken besproken of veroordeeld is. Sommigen er van komen voor in Indische bladen en al zijn ze òf niet òf slechts met een initiale geteekend, doen enkelen vermoeden door ooggetuigen geschreven te zijn. Het Algemeen Dagblad van Nederlandsch IndiëGa naar voetnoot(*) de overdreven verwachting besprekende aan het vertrek van den generaal Van Swieten naar Indië vastgeknoopt, zegt: ‘Elk die geen vreemdeling is in de geschiedenis der Indische oorlogen kon reeds voorspellen, dat de man, die als halfgod herwaarts werd gezonden, niet als halfgod naar Nederland terugkeeren zou.
‘Geen oogenblik is de bevelhebber zich zelven ontrouw geworden of beneden zich zelven gebleven. Met eene vertrouwen inboezemende kalmte heeft hij te midden der opgewekte hartstogten en der geprikkelde gevoeligheden den veldtogt geleid. Geene enkele maal is van het door hem vastgestelde plan kunnen afgeweken worden, of onze troepen hebben bloedig leergeld betaald. Met betrekkelijk geringe offers is de | |
[pagina 544]
| |
hoofdzetel van 's vijands magt door hem veroverd en bezet. Van eene derde Atsjinsche expeditie behoeft geene sprake te zijn. Generaal van Swieten heeft op de hem eenvoudige wijze, warsch van ophef en ongevoelig voor wufte volksgunst, zijne moeijelijke zending roemrijk volbragt.’ In brieven uit Indië, door enkele onzer dagbladen overgenomen, worden de aanvallen tegen het beleid van den opperbevelhebber in scherpe bewoordingen afgekeurd. ‘Volgens de meening van de meerderheid der subalterne officieren (niet die der hoofdofficieren’), - zoo leest men - ‘is het ongerijmd te onderstellen dat de Atjineezen anders dan door de sterke hand tot onderwerping zullen komen. Het land had moeten doorgetrokken en verwoest worden. Kampong na kampong had men moeten nemen en in de asch leggen. Op ieder belangrijk punt had eene versterking moeten verrijzen, opdat de reeds behaalde voordeelen niet weder zouden verloren gaan. Hoe lang wij ook geduld zullen hebben, nooit zullen de Atjineezen, hetzij door gebrek aan levensmiddelen, hetzij door de schaarschte aan krijgsvoorraad, hetzij door het vruchtelooze hunner aanvallen en daarbij geleden wordende verliezen tot onderwerping gedwongen worden. Onmiddellijk na het nemen van den kraton had de generaal van Swieten verder moeten gaan. Rust had den vijand niet moeten worden gegund. Te vuur en te zwaard had men hem moeten ten onder brengen.’ Er op wijzende dat na 40 jaren van bijna onafgebroken strijd, het de Franschen met hunne legers ter sterkte van soms 80,000 man, in 1870 nog niet gelukt was eene bevolking van ruim 2,600,000 zielen zóó ten onder te brengen dat zij niet elke gelegenheid aangreep zich van den wreeden en gehaten overheerscher te bevrijden, vervolgt de schrijver: ‘Wat aangaat het aannemen van eene afwachtende houding na het nemen van den kraton moet men, daarover een oordeel willende vellen, de meening die bij het vertrek der eerste expeditie tegen het rijk van Atjin op den voorgrond stond niet uit het oog verliezen. Hier op Java waren toen allen of ten minste bijna allen van gedachte dat Atsjins kraton spoedig en met weinig verlies zou genomen worden. Niemand van hen die zouden te velde trekken oordeelde het echter raadzaam, voor het geval dat de sultan zich in de binnenlanden terugtrok, hem daar te vervolgen. Allen noemden dat denkbeeld eene dwaasheid. Allen waren het eens dat, trok de bevolking zich terug, ons niet anders zou te doen overblijven dan ons in den kraton te vestigen en dáár te wachten tot de vijand zou uitgeput zijn.’ Na met cijfers te hebben aangetoond, dat bij de geleden verliezen niettegenstaande de aanvulling, èn leger èn transport-dienst ontoereikend waren, de moekims te doorkruisen, iedere kampong of versterking die weêrstand bood te vermeesteren, overal den rooden haan te doen kraaien, padi en voorraad te vernielen en zich in de genomen stellingen te handhaven, vraagt hij ‘was de toestand bij de tweede expeditie nu zooveel beter? | |
[pagina 545]
| |
‘Men zou’ - zoo vervolgt de schrijver - ‘niet zoo als op Borneo's westkust, in het Bandjermassingsche, te Boni en bij zoo vele andere expedities, tegen slecht gewapende vijanden en met een gedeelte der bevolking, ons met koelies en hulptroepen bijstaande, op onze hand - maar tegen een goed van vuurwapenen en munitie voorzienen vijand den oorlog hebben moeten voeren. Een oorlog waarbij deze, volkomen bekend met het terrein, van iedere stelling gebruik makende, in elken schuilhoek verborgen liggende, tegenover onze alleen op eigen middelen steunende troepen geheel in het voordeel zou zijn geweest. Dat wij daarbij zware verliezen zouden hebben geleden, die niet door de behaalde voordeelen zouden zijn opgewogen, kan als zeker worden aangenomen.’
‘De twee duizend koelies, die einde Januari voorhanden waren, waren in of bij den kraton reeds hoog noodig. Van waar hadden nu de lastdragers moeten komen, die bij het uitrukken de mobile kolonnes zouden vergezellen? Ik neem hier aan, dat die kolonnes van hare excursiën, naar het punt van uitgang, den kraton, zouden zijn teruggekeerd. Bij het opwerpen en bezetten van sterkten in het binnenland zou de zaak nog erger zijn geworden.’ Wil men den vijand gevoelige slagen toebrengen met het minst mogelijke verlies, dan is het beter hem dicht bij onze hoofdversterking dan op uren afstand te hebben. Omtrent het niet vervolgen van den vijand in woest en dikwerf ongenaakbaar terrein en het nemen van ‘een leêg geloopen’ kraton, wijst de schrijver op de 3de Balische expeditie, en hoe weinig het in de Indische krijgsgeschiedenis voorkomt dat eene sterkte genomen wordt welke niet door hare bezetting verlaten is. ‘Het verlof om de padi te snijden en weg te halen werd door den generaal Michiels, aan wien ik nooit overdreven philantropie heb hooren ten laste leggen’ - gaat de schrijver voort - ‘in de ruimste mate toegestaan na het nemen van Djagaraga, dus op een tijdstip, dat de krijg nog geenszins geëindigd was; volkomen zoo als door den generaal van Swieten werd gedaan na den val der Atsjinesche hoofdvesting. Ook hij schijnt te hebben ondersteld, dat vernielen en branden niet als de beste middelen moeten beschouwd worden, om toenadering te verkrijgen. Ook hij meende toegevend te moeten zijn, en de resultaten waren op Bali's noordkust niet ongunstig.’ ‘Ware de opperbevelhebber op Atjih gebleven, de critiek zou hem evenmin als thans gespaard en wraak geroepen hebben over zijn traktement en toelage en de verregaande verkwisting van 's lands geldmiddelen, niettegenstaande hij behalve de invités den geheelen staf dag aan dag aan zijne tafel onthaalde, en bij zijn vertrek het geheele restant provisiën en dranken zoomede meubilair aan de achterblijvende troepen ten geschenke gaf.’ | |
[pagina 546]
| |
Dat het échec van den 16den April niet gewroken is betreurt schrijver even als vele anderen. ‘Niet omdat daardoor op militair terrein zooveel gewigt zou zijn in de schaal gelegd. De positie zou ten koste van misschien een honderdtal onzer krijgers genomen, en later weder verlaten zijn. Maar, omdat het niet nemen der vijandelijke stellingen gretig wordt gebezigd als wapen om den generaal van Swieten te bestrijden. Wie weet, of de zelfopoffering, waarmede de generaal toen, ten koste van eigen roem, meende noodelooze verliezen te moeten verhoeden, niet eenmaal op hare waarde zal geschat worden.’ De brief eindigt aldus. ‘Toen in Maart 1873 de eerste expeditie op het punt stond te vertrekken waren de Indische dagbladen uitbundig in hunnen lof over uitrusting en zamenstelling. Alles werd tot in de wolken verheven, zelfs de barissans, die, zooals kon voorzien worden, toch niet aan de verwachting zouden voldoen. Na het mislukken der eerste expeditie hebben enkele bladen eene andere taktiek gevolgd. Al wat kon aangevoerd worden om te betoogen, dat onze soldaten invalide en weinig bruikbaar waren, en onze marine zich in slechten toestand bevond, werd gretig opgenomen. Het ten onder brengen van Atsjin werd zoo goed als onmogelijk geacht. Het onregtvaardige van den oorlog telkens en weder telkens besproken. Acht gij die wijze van handelen vaderlandslievend? Atsjin heeft zijne agenten te Penang en Singapore. De dagbladen, waarvan zoo even sprake was worden daar gelezen. Gelooft gij niet, dat hetgeen soms met overdrijving werd medegedeeld, de Atsjinezen in hunnen wederstand gesterkt heeft? Zonderling! meermalen heb ik in den laatsten tijd opgemerkt, hoe ongunstige berigten van Atsjin hier met zekere schadenfreude werden vernomen. Somwijlen komt men er toe, te denken, dat wij Nederlanders niets liever zouden zien, dan dat wij eene duchtige nederlaag leden, om... Maar genoeg, 't onderwerp is te treurig om er nog langer over uit te weiden.’ Later zal blijken hoe de onvoorzichtige taal van pers en oppositie heeft medegewerkt om de oorlogspartij in hare volharding te versterken. In een ander schrijven leest men: ‘Dat generaal V.S. de 1ste brigade te Padang liet, en in den beginne alleen met de 2de en 3de te velde trok, is zeer verklaarbaar. - Reeds voor 's generaals komst in Indië was besloten de 1ste brigade eerst te doen komen, nadat de 2de en 3de zouden zijn gedebarkeerd; het aantal ingehuurde transportschepen was daarnaar berekend. - Toen nu tijdens de reis naar en bij aankomst te Atjih, de cholera vrij hevig uitbrak onder de troepen, handelde de generaal V.S. niet alleen volgens zijne meening, maar ook volgens het oordeel van op Java aanwezige en zeer bevoegde personen, zeer verstandig, dat hij de | |
[pagina 547]
| |
1ste brigade, die zich op eene plaats bevond welke vrij was van cholera, en die alzoo eene krachtige reserve vormde, niet eerder ontbood vóór dat daartoe urgentie bestond. Over het niet vervolgen der uit den kraton vluchtende Atjineezen wordt gezegd: ‘Wie had die vervolging moeten voortzetten? Toch zeker zij die de omtrekkende beweging volbrachten en den vijand zagen vluchten. Zeer wijselijk schijnt de generaal V.S. te hebben ingezien, dat het vervolgen van ongeregelde benden, volkomen bekend met een terrein, waarvan men zelf niet het minste wist, zich, wanneer het noodig is, verspreidende, om op een gegeven oogenblik weer bij elkander te komen, eene hopelooze zaak was, die alleen kon leiden tot uitputting en oplossing zijner troepen, misschien zelfs, wanneer de vijand van eene gunstige stelling gebruik maakte, tot groote verliezen.’
In een hoofdartikel, De taktiek van den generaal Van Swieten, voorkomende in de Sumatra courantGa naar voetnoot(*), wordt in de eerste plaats te velde getrokken tegen ‘de schering en inslag van het dagelijksch gesprek, kop en staart van den waan van het oogenblik.’ ‘De tactiek van den generaal Van Swieten is geen tactiek; en is zij het wel, dan deugt zij niet, dan is zij oorzaak van veel, wat met taktiek niets te maken kan hebben.’ Zoo zegt ‘men.’ ‘Zoo zegt dat verderfzaaiend wezen dat onder den naam “men” evenmin te grijpen en te tasten is als de lucht, die, van pestdampen bezwangerd, ons dreigt te vergiftigen.’ ‘Men is van meening, dat Van Swieten te veel talmt en van geen flink doortasten wil hooren; in één woord men noemt hem een man uit de oude en verouderde school, die eene ware belemmering is voor eene spoedige en beslissende beëindiging van onzen oorlog met Atchin;
men is verzekerd, vat U, dat..... hm..... Verspijck er geheel anders op inhakken zou.’ Men strooit met volle handen laster en leugens uit, en zoo daar al soms enkele korrels van welwillendheid en goedheid onder komen, kunnen die toch geen wortel schieten; ze moeten stikken of door den slechten bodem insgelijks in giftige schimmelplanten ontaarden.
Men eindelijk is niemand en niemand kent hem; maar hij kent iedereen en is alomtegenwoordig; hij zegt niet precies te weten, wat onder tactiek wordt verstaan, maar hij zwaait niettemin den geesel der critiek over de tactiek van een beroemd bevelhebber, voor wiens hooge jaren - ziedaar een korrel van welwillendheid en goedheid - hij eene bijzondere achting koestert.’ Erop wijzende dat zelfs bij de critiek, welke de officieele berichten | |
[pagina 548]
| |
als punt van uitgang neemt, het moeilijk en gewaagd blijft een beslissend gevoelen uit te spreken, zegt de schrijver dat ‘hem bij herhaling door achtenswaardige van Atchin herkomstige officieren de verzekering gegeven is, dat de officieele verslagen en ook onze particuliere telegrammen en berichten nopens de gebeurtenissen te Atchin met de door hen bijgewoonde feiten in overeenstemming zijn. “De telegrammen van Van Swieten zijn kort, maar zij geven in de hoofdzaak eene ware schets van de gebeurtenissen, die door de rapporten en journalen tot in de kleinste bijzonderheid naar waarheid worden aangevuld.” Zóó en niet anders luidt het oordeel van mannen die de zaken te Atchin bij ervaring en van nabij hebben leeren kennen.’ Aan hoeveel opperbevelhebbers zou een dergelijk diploma door de geschiedenis worden uitgereikt? Na het opnoemen van eenige regels waarop de door Van Swieten gevolgde tactiek gegrond was, lezen wij verder: ‘het zoeken eener spoedige beslissing acht de generaal niet noodig, gevaarlijk wellicht. Hij wil bedaard, langzaam maar zeker voorwaarts dringen, zonder meer kwaad te doen dan noodzakelijk is. Storm te loopen zonder voldoende voorbereiding door benadering, insluiting en kanonvuur en met de zekerheid van tegen hooge, goed verdedigde sterkten en muren nutteloos het hoofd te stooten, acht hij met de critiek over het beleid der eerste expeditie tegen Atchin, gevaarlijk en doelloos. - Dat de generaal Verspijck, wien men eene andere zienswijze toedicht, “er geheel anders op inhakken zou,” is nog uit niets gebleken en mag met het oog op zijn schitterend verleden ook zonder bewijzen niet worden aangenomen. Een blik op de Indische krijgsgeschiedenis bewijst dat de tactiek van den opperbevelhebber op ervaring gegrond was.’ Nog een paar aanhalingen uit de Strait-journalistiek. ‘De Strait-Times, onze stormaanvalstactiek en hare uitkomsten voor de eerste expeditie naar Atchin besprekende, zeide:
Wanneer men zulke zware versterkingen en zulk een wanhopigen weerstand ontmoet, dan is het beste, neen, het eenigste plan, om op kalme en welberekende wijze de positiën van den vijand te bewerpen, enz....................... Het wild erop instormen daarentegen is in meer dan één opzicht een verloren spel; de geschiedenis levert daarvan verscheidene voorbeelden.’ De Penang Gazette van den 2den Mei, die wel door niemand als een lofredenaar van het Nederlands-Indisch gouvernement of een bijzonderen vriend van den generaal van Swieten gehouden zal worden, beschrijft den toestand der Atjineezen als zóó hopeloos, dat men ter wille der menschelijkheid wenschen moet, hen een minnelijke schikking met de Nederlanders te zien aangaan. | |
[pagina 549]
| |
Na den val van den kraton, zegt dat blad, en nadat Pedir en andere onderhoorigheden zich onderworpen hebben, mogen de Atjineezen door een soort van guerilla-krijg den oorlog nog een onbepaalden tijd rekken en daarmede hun vijand kwellen, het is echter onmogelijk een Europeesche krijgsmacht, welke ook, het hoofd te bieden. Door eene zoodanige handelwijze, en in hun verzet te volharden, zullen zij zich zelven niet bevoordeelen, en door hun vijand te verbitteren zich ten slotte wellicht harder voorwaarden zien opleggen dan hun thans zijn aangeboden. Aan een brief van een Indisch hoofdofficier in het Handelsblad opgenomen, moge het volgende hier zijne plaats vinden. ‘Generaal Van Swieten beschouwt, en terecht, zijn mandaat voor meerendeels geëindigd, want aan zijne opdracht heeft hij voldaan. Als militair opperbevelhebber heeft hij de hem opgelegde taak volbracht, zooals die hem was voorgeschreven, en hij zich die, naar hij zegt, van den aanvang had afgebakend, nl. gestadige en zekere vooruitgang zonder iets aan onzekere kansen over te laten; verovering van den kraton en vestiging op Atchin, zoodat een ieder kan zien, dat het voor altijd is. Het staatkundig programma is echter door de omstandigheden gewijzigd, want het was slechts: “met den Sultan een tractaat te sluiten”; doch spoedig bleek het, dat dit tractaat niet te sluiten zoude zijn, of dat het in elk geval geen zekerheid zoude geven voor de toekomst. Met een Sultan, die zoo weinig te zeggen had als deze, was het om zijn persoonlijkheid niet mogelijk, maar het zou met ieder ander eene doode vrucht zijn gebleven. Het sultanaat heeft te Achin geen invloed; een tractaat met hem gesloten, door hem aangenomen, zou door zijne onderhoorigen evenmin geëerbiedigd zijn geworden als dat van 1857, en de eerbiediging daarvan te vorderen, zou ons evenveel moeielijkheden hebben berokkend en evenveel aan kosten van occupatie hebben veroorzaakt als een eigen bestuur. Toen nu ook de Sultan kwam te overlijden, scheen het eene vereenvoudiging te zijn, om Groot Atchin in eigen beheer te nemen, en met de onderhoorige Staten elk een afzonderlijk contract te sluiten, waarbij zij Nederland als souverein erkenden. Ofschoon daartoe van den aanvang af niet gemachtigd, had generaal Van Swieten echter, op advies van den Gouverneur-Generaal en den Raad van Indië, ondersteund door den Raad van State en den Minister van Koloniën, en gesanctionneerd door den Koning, zulk eene uitgebreide volmacht gekregen, om te handelen naar omstandigheden en op eigen verantwoordelijkheid. Op grond van een en ander heeft de generaal, civiel regeeringscommissaris, niet geaarzeld den bovengezegden weg in te slaan, en daarvan de verantwoordelijkheid op zich te nemen. Nu kan men ter zake wel andere begrippen en opvattingen hebben als men tot de oppositie behoort, en alles wraakt wat door de Regeering of hare dienaren gedaan wordt, maar de overtuiging van alle deskundigen en van alle regeeringspersonen in Indië is, dat de gene- | |
[pagina 550]
| |
raal Van Swieten de eenige goede oplossing gevonden en den eenigen weg ingeslagen heeft, die mogelijk was. En aangezien nu zijn politiek-mandaat was: “om de richting aan te geven die gevolgd moet worden,” heeft hij ook in dezen naar mijne beschouwing en het oordeel van het hooger bestuur alhier, aan die opdracht voldaan. Met zelfvoldoening kan hij dan ook zeggen: dat hij zoowel op krijgs- als staatkundig gebied op de meest eervolle en voor ons Vaderland op de nuttigste, voordeeligste en tevens op roemrijke wijze, aan zijnen lastbrief heeft voldaan. Waan daarom echter niet, dat alles afgeloopen zij, en er zich niet moeielijkheden in de uitvoering kunnen voordoen, die alle moeten, maar ook zullen opgelost worden; doch veilig mogen wij er ons op beroemen in de gegeven omstandigheden en tegen eenen vijand, gelijk blijkt dat de Atchinees is, al het mogelijke te hebben gedaan, al het bereikbare te hebben verkregen, terwijl al het verder vereischte eveneens erlangd zal worden, indien wij ons niet overmatig ongeduldig betoonen, en van weinige maanden het werk van vele jaren eischen, maar den tijd laten medewerken: deze zal het verdere doen geboren worden en op hechter grondslagen vestigen, dan bij sanguinisch handelen zoude geschieden, ook al hadden wij veel meer tractaten gesloten, dan tot heden het geval is.’ Het zou weinig moeite kosten, meer goedkeurende stemmen zoowel uit Nederland als uit Indië te doen hooren; ik heb echter gemeend de opmerkzaamheid van den lezer meer in 't bijzonder te moeten bepalen, bij 't geen in directe tegenspraak is, met wat voornamelijk door de critiek werd vooropgesteld. Bij de behandeling der feiten zelve, zal wellicht zoowel op het daarvóór als daartegen aangevoerde nog met een enkel woord worden terug gekomen. Hier zij nog opgemerkt dat de practische uitvoering van den door ‘een patriot’ gegeven raad, aan het einde van zijn artikel Wat moet er voor Atjeh gedaan worden, in sommigen der hier aangehaalde en nog te vermelden stukken reeds in algemeene termen betwist, meer in 't bijzonder wordt afgekeurd in de November-aflevering (1874) van het Tijdschrift voor Nederlandsch Indië. De bewering van dien schrijver dat de vijand, na het vertrekken der 2de expeditie feitelijk terrein gewonnen zou hebben, en dat ‘Pedir, Merdoe, Pasangan aan de Oostkust (?) en al de landen der Westkust tot aan Patti de oorlogsbanier nog steeds omhoog houden’ is reeds door de feiten te niet gedaan. Overigens kan uit officieele bescheiden worden aangetoond, dat het wel te verwachten is, dat de strijd (namelijk door Atjih) ‘zal opgegeven worden uit gebrek aan krijgers, vivres, geld of wapenen.’ En het behoeft wel degelijk betoog, als zou ‘bij ons de uitputting veel naderbij zijn dan bij den vijand.’ | |
[pagina 551]
| |
Wordt den generaal Van Swieten een te groot optimisme verweten, men zou, geloof ik, zijn tegenstander met eenig recht het tegenovergestelde ten laste kunnen leggen.
Had de leiding van de expeditie veel te verduren, op niet minder smalenden toon heeft men getracht het ontoereikende van onze zeemacht, het onvoldoende en onvolkomene van de blokkade te doen uitkomen. In antwoord hierop, laat ik volgen 't geen door een onzer zeeofficieren, omtrent het effectieve van die blokkade uit de practijk wordt aangehaald. ‘Voorop zij gesteld, dat het voor mij een wanklank is, te hooren praten van eene fictieve blokkade, dat is van eene blokkade op het papier, waar de werkelijkheid heeft bestaan dat aan een scheepsmacht, welke gevarieerd heeft van tien tot twintig stoomschepen, voorzien van de noodige stoombarkassen, het blokkeeren eener kust, die van Atchin, van slechts 120 geographische mijlen was opgedragen. Gemiddeld had elk schip dus niet meer dan 8 geographische mijlen kustlengte te bewaken. De schepen nu konden van 6 uur 's morgens tot 's avonds een afstand van 12 tot 24 mijlen afleggen, zoodat elk schip iederen dag tweemaal zich kon vertoonen op ieder punt, dat door haar moest bewaakt worden. En merkt men daarbij op, dat men uit de marsen met gemak een vaartuig ziet op ruim 5 mijl, - dat de blokkeerders te ageeren hadden tegenover zeilschepen, voor wie het naderen tot de kust alleen mogelijk was op bepaalde, zeer beperkte tijden (wanneer de zeewind woei), - en eindelijk, dat de stationeering der schepen in de wateren van Atchin natuurlijk altijd zoodanig is geweest, dat daar waar minder scheepvaart was, de blokkeerders verder dan den genoemden afstand van elkaar verwijderd waren, zoodat zij dichter bijeen waren op andere gedeelten der kust en daar nog gestrenger de blokkade konden handhaven - dan, zeg ik, zal mijne bewering toch niet vreemd klinken, dat het mij een raadsel is, hoe de werkelijke uitvoering der blokkade tegen Atchin, - of de blokkade effectief is geweest, - door sommigen betwijfeld is kunnen worden.’ Om voorts de overtuiging te geven, dat de blokkade doel heeft getroffen, zegt de schrijver: ‘Het zij voldoende een beroep te doen op de getuigenis der Atchineezen, zoo van de Noord- en Noord-Oost-, als van de Westkust, of wel van de Chineesche, Arabische, Bengaleesche, of Klingaleesche handelaars of anakoda's, dan wel van de Engelsche en Atchineesche kooplieden die te Singapora en Penang, of in andere havens van de Westkust van Malakka gevestigd zijn. Tien tegen één dat ieder zal getuigen, dat de blokkade zoo goed als eensklaps alle zeevaart en handel op Atchin vernietigd heeft. Tal | |
[pagina 552]
| |
van personen zullen toestemmen, dat van het oogenblik af, dat de blokkade is afgekondigd, ze zoo goed als onmiddellijk effectief is geweest, niet op theoretische gronden, maar omdat die personen de werkelijkheid er van ondervonden, dat is, gevoeld hebben; omdat er geen schip meer de Atchineesche kust kon naderen zonder dat het aanstonds door de blokkeerende schepen werd aangehouden, om gedwongen te worden de terugreis te aanvaarden. Tot heden werd nog niet gepubliceerd aan hoeveel vaartuigen, vooral in den aanvang, de blokkade is aangezegd, en evenmin het aantal schepen dat werd prijs gemaakt. Te zijner tijd zal dit echter wel gebeuren en zal dan zeer zeker het evenvermelde bevestigd worden. Ook is het te verwachten dat eenmaal door de blokkade tegen Atchin eene bijdrage zal worden geleverd voor de diplomatie de la mer. En gewis zal ook die aantoonen, dat de blokkade tegen Atchin wel degelijk effectief is geweest - ja, dat er slechts weinige blokkaden in de wereldgeschiedenis bekend zijn, welke zoo streng ten uitvoer zijn gebracht als die van de Koninklijke Nederlandsche zeemacht tegen Atchin. De in dezen ongeduldige en ongeloovige beoordeelaars raad ik een bezoek te Singapora of Penang aan, of, omdat dit wel wat veeleischend toeschijnt, de opening van eene correspondentie met de genoemde plaatsen voor het besproken onderwerp - en wederom zeg ik: tien tegen één dat mijne beweringen bevestigd zullen worden. Men zou ook bij de zee-officieren op informatie kunnen uitgaan, vooral bij hen, die in de verschillende aan Atchin onderhoorige staatjes in contact zijn geweest met de bevolking - maar die aanbeveling zou een schijn van partijdigheid hebben. Onverschillig intusschen of “men” zal toestemmen, dat de blokkade effectief is geweest en dat bij die blokkade naar recht en billijkheid te werk is gegaan, zij hier als een onwederlegbaar feit uitgesproken: dat het doel der blokkade is bereikt; dat de handel en scheepvaart op Atchin een jaar lang tot nagenoeg niets werd teruggebracht; dat Atchin en zijne onderhoorige staatjes daarvan de meeste schade hebben geleden; dat de peper, huiden en penangnooten een groot gedeelte van hare waarde verloren; dat de rijstprijzen in die rijkjes, waar zij afhankelijk van den invoer zijn, tijdens de blokkade vertwee- en drievoudigd zijn geworden; dat aan lijnwaden en tal van andere zaken van ondergeschikten aard groot gebrek is gekomen.Ga naar voetnoot(*) In één woord, met het volste recht kan beweerd worden dat de blokkade aan Atchin en zijne onderhoorige staatjes buitengewoon sterke afbreuk heeft gedaan, en de herinnering daaraan gewis nog zeer lang levendig zal blijven in het belang van eene bestendige rust, nadat de | |
[pagina 553]
| |
zaken van Atchin eenmaal in een normalen toestand zullen zijn gekomen. Evenzeer kan men overtuigd zijn dat het juist de gevolgen der blokkade zijn, welke reeds menig Atchineesch staatje hebben overgehaald om de partij van Groot Atchin te laten varen, sedert de zetel van het bestuur, de kraton van den Sultan, door onze dappere strijders in bezit is genomen, en het gebleken is dat deze volkomen bij machte zijn zich daar staande te houden, niettegenstaande de hoofdmacht sedert verscheidene maanden naar Java is teruggekeerd, en het bezette terrein gaandeweg in omvang is toegenomen. Om niet den schijn op mij te laden dat ik de gevolgen der blokkade overschat, wil ik betreffende het laatst voorafgegane er nog deze weinige woorden bijvoegen. Dat verscheidene aan Atchin onderhoorige staatjes niet reeds vroeger door de blokkade zijn gedwongen om aan de stem der van Juli tot October 1873 verspreide vredes-proclamatie gehoor te geven, is alleen toe te schrijven aan hunne vrees voor Groot Atchin. Zij durfden daarom onze souvereiniteit niet erkennen, hoezeer vele der hoofden daartoe al spoedig genegen waren. Niet voor en aleer men overtuigd is geworden dat de kracht van Groot Atchin geknakt is, geen wettig Vorst meer aan het hoofd staat, alle van oudsher bestaande kotta's veroverd zijn, de als geheiligd beschouwde zware kanonnen naar Java zijn gevoerd en het dappere Indische leger in en rond den kraton meester is en blijft - eerst daarna, zeg ik, koos het meerendeel der Atchinsche staatjes partij voor het Nederlandsche gouvernement; en waar dit nog niet geschiedde is het alleen toe te schrijven aan verdeeldheid en twisten van de staatjes onderling, die, zoolang het Atchineesche rijk bestaan heeft, door de hoofden zijn aangemoedigd en waarmede deze het verdeel en heersch in praktijk brachten.’ In een briefGa naar voetnoot(†) van een ander zeeofficier (27 September 1874) leest men: Men moet al een heel erge pessimist of blinde partijschreeuwer wezen, wil men thans nog niet toegeven, dat de generaal Van Swieten veel verder heeft gezien dan het groote meerendeel, zelfs uit zijne eigene omgeving; en dat de ‘eigenzinnige oude man’ in hoofdzaak zijne verwachtingen geheel ziet bewaarheid, en een grootsch figuur gevormd heeft te midden van vechtlust en betweterij.’ Verder betreurt de schrijver in zijn eigenaardigen karakteristieken stijl, dat de Hollanders hunne groote mannen niet meer vereeren en op prijs stellen. Bij het lezen van wat door de Nederlandsche en Indische journalistiek en eenige vlugschriften, zoowel voor en tegen de leiding dezer expeditie te berde werd gebracht, zal het menigeen gaan als den man, die niet wist te kiezen, toen het door hem beoogde doel op tweeërlei wijze kon worden bereikt. Kan die keuze soms moeilijk zijn, niet | |
[pagina 554]
| |
minder het uitbrengen van een advies omtrent hare betrekkelijke waarde, wanneer op beide wijzen het gewenschte resultaat verkregen is. Maar als nu dat doel op slechts ééne wijze wordt bereikt zonder ook de tweede te beproeven, hoe moeilijk wordt het dàn niet, de vraag te beantwoorden, of bij de toepassing van de andere wijze toch eigenlijk geen spoediger en gunstiger resultaat zou zijn verkregen? Iets dergelijks doet zich voor bij deze expeditie. De generaal Van Swieten en zijne tegenstanders hebben beiden een stelsel; willen beiden, elk op hunne wijze, een en hetzelfde doel bereiken: de verovering en eene duurzame bezetting van den kraton; de onderwerping van Atjih. De generaal ging volgens zijne wijze te werk en bracht het eene stelsel in practijk. Systematisch vooruitgaan; het verspreiden van vredelievende proclamatiën en het vermijden van al wat de oorlogsrampen kon vermeerderen ten einde de bevolking voor zich te winnen; geen bestrijding of vervolging van den vijand, als 't hem niet nader bracht aan zijn doel; geen grootere troepenmacht dan hij tot het volvoeren van zijne plannen noodzakelijk acht; na de bevestiging van kota Radja de hoofdmacht doen aftrekken; de onderwerping van Groot-Atjih afwachten en inmiddels die der onderhoorige staatjes trachten te verkrijgen. Deze wijze van handelen heeft het volgend resultaat opgeleverd. De kraton is zonder verlies genomen, duurzaam versterkt en bezet. Zeven en dertig staatjes zoowel aan de west- als aan de noord- en oostkust hebben zich reeds onderworpen, anderen geven blijken van toenadering en men verwacht met recht dat dit voorbeeld door Groot-Atjih zal worden gevolgd. Nu zeggen zijne tegenstanders: ‘men had de andere wijze moeten volgen; de toepassing van ons stelsel zou spoediger en beter gewerkt, en de aanwending van onze middelen vooral het hoofddoel eerder bereikt hebben.’ Krachtdadig optreden; zoo snel mogelijk met de geheele troepenmacht vooruitgaan; geen ziekelijke philantropie; vooral geen tijdverlies of werkeloosheid; den vijand op alle wijzen afbreuk doen, hem tot geene verademing laten komen, en vervolgen - zoo noodig - tot in het binnenland; niet toelaten dat hij zich om en bij den kraton versterke, een geleden échec onmiddellijk wreken; Atjih niet verlaten voor de geheele onderwerping gevolgd is. Zóó en niet anders had men moeten handelen.’ 't Is mogelijk, maar 't blijft eene vraag; want nu dit stelsel niet werd beproefd, deze middelen niet zijn aangewend, bestaat er geen enkel punt van vergelijking; over de materieele voordeelen die ze zouden hebben kunnen opleveren valt natuurlijk niet te oordeelen omdat geen practisch resultaat verkregen kon worden. En wie zal nu durven beslissen of op deze wijze het beoogde doel spoediger en beter zou zijn bereikt? 't Blijft altijd eene vraag die noch op grond der ondervinding, noch met eenige zekerheid beantwoord kan worden. | |
[pagina 555]
| |
Heeft de critiek, - ik bedoel de ernstige en loyale critiek - dit niet uit het oog verloren bij het aanprijzen van hare middelen? Mocht ze, bij de wijze waarop zij de expeditie geleid had willen zien, - soms geheel in strijd met die door den generaal Van Swieten gevolgd - hem als fouten toerekenen, wat niet anders was dan het natuurlijke uitvloeisel van zijn stelsel? Mocht, wat bij de toepassing van haar systeem met recht als ‘tijdverlies, werkeloosheid, ziekelijke philantropie, geen doortasten,’ in één woord als verzuim te veroordeelen zou zijn geweest, bij zijn systeem als feilen van dezelfde beteekenis beschouwd worden? Heeft zij aan het mandaat van den regeerings-commissaris de juiste en niet eene uitgebreider beteekenis gehecht, en zijne handelingen als opperbevelhebber wel altijd beschouwd in verband met het staatkundig doel zijner zending? Heeft de critiek steeds het groote verschil tusschen de eischen van een Indischen krijg en een Europeeschen oorlog in het oog gehouden, en is het niet een eerste plicht, het krijgvoeren, vooral wanneer het als laatste middel wordt aangewend om een staatkundig doel te bereiken, binnen de engste grenzen te beperken? Ziedaar vragen die zich als van zelve opdoen bij het lezen van hare beschouwingen en uitspraken. Het bovenstaande résumé mocht niet achterwege blijven voor hen, die van de noodzakelijkheid overtuigd zijn, dat tot de richtige beoordeeling van iemands handelingen z.v.m. eene volledige kennis vereischt wordt, niet alleen van de omstandigheden waaronder zij plaats hadden, maar ook van wat er aanleiding toe gaf en van de oorzaken die er een overwegenden invloed op uitoefenden. Deze noodzakelijkheid verkrijgt een dubbel gewicht bij het beoordeelen van daden waaraan hooge en algemeene belangen zijn verbonden. Het ‘audi et alteram partem’ mag althans hier niet vergeten worden.
Ook buitenlandsche tijdschriften en dagbladen lieten de leiding van deze expeditie en de critiek waartoe zij aanleiding gaf niet onbesproken. Onder de veelal onvolledige, hoogst onnauwkeurige of ons vijandig gezinde artikelen der Engelsche en Duitsche pers, komt een kort maar goedgeschreven stuk voor in de Spenersche ZeitungGa naar voetnoot(*), waarin de schrijver, na op veler teleurstelling gewezen te hebben, toch gelooft dat het algemeen vertrouwen met recht op den generaal Van Swieten gevestigd blijft. ‘Und zwar trotz der gegentheiligen Stimmen, die gerade von Heer und Flotte von Atchin selbst sich hören lassen und denen gegenüber die holländische Presse schon daran erinnern muszte, dasz Fähndriche und Unterlieutenants zehn Mal klüger zu sein pflegen als ihre commandirenden Generäle, die das Unglück haben höher zu stehen und die Gesammtlage der Dinge besser zu überschauen, was | |
[pagina 556]
| |
nach dem Urtheil vieler Kritiker natürlich die alten Herrn nur verwirrt. Aber nicht blos jugendliche Urtheile, auch die Stimmen gewiegter Männer kommen herüber, die die Dinge nicht so rosig ansehen, wie man sie im Haag nimmt, und die Operationen mit Morosität critisiren. Es ist das kein Wunder. Die Lage der Dinge kann gerade die Männer, welche durchzugreifen lieben, zu Miszmuth und Trübeseherei verführen. Denn was kann es für den Schwung von Truppen niederdrückenderes geben, als in mörderischem Klima sich zu langweiliger Arbeit und ruhmloser Langweile gleichsam verdammt sehen, mit Krankheiten kämpfen müssen statt mit dem Feinde, dem die Truppen mehr entzogen als entgegengeführt werden, ohne Kampfaufregung und Sieges- und Ruhmesaussicht Wach- und Blokadedienste thun, in der Gewiszheit, dasz Krankheiten dabei mehr Opfer verlangen, als mehrere scharfe Gefechte. Heer und Flotte werden unter solchen Umständen immer nach einer kriegerischen Entscheidung verlangen und diese wäre gewisz das Beste, wenn sie sich eben nur so einfach ermöglichen liesze. Ausharren! Geduld! Das Leben wäre leichter, wenn alle Dinge sich einfach über's Knie brechen lieszen und man immer Entweder - Oder sagen könnte.’ Van het vervolgen des vijands en het verder doordringen wordt gezegd: ‘Soll van Swieten in 's Innere vordringen, wohin? Den Feind aufsuchen? Wenn er richtig geführt wird und sich nicht hinreiszen läszt, wo? Soll er mit Einzel-Colonnen einen Binnenkrieg führen, um Bentings zu stürmen, Hütten niederzubrennen und alte Lehmmauern der Fürstenresidenzen niederzuwerfen, ohne doch den Feind vielleicht richtig packen zu können, während ihm jeder Mann kostbarer ist, als dem Feind ein halb Dutzend, und der kleine Krieg es ist, den man möglichst gegen wenniger disciplinirte Gegner vermeiden musz?’ Gelukkig is de opperbevelhebber verstandiger geweest. ‘Van Swieten’ - zegt de schrijver - ‘will vor Allem sicher gehen. Dazu ist nothwendig: nicht mehr wollen, als man nach ruhiger Berechnung erreichen kann. So begnügt er sich, den Hauptort des Landes zu halten, auch ihn nur mit so viel Truppen als zur vollständigen defensiven Sicherheit nothwendig sind, um die Küste zu blokiren. Er rechnet, dasz die Holländer es zehn Mal länger aushalten können, als die Atchinesen. Er will nicht vorwärts, aber will den Feind lahm legen. Dem Kampfrausche und dem Fanatismus, weisz er, werden auch wieder nüchterne Erwägungen bei den Atchinesischen Fürsten und dem Volke folgen. Mit der Spannung wird der Zusammenhalt aufhören; die Districte werden Verschiedenes wollen; Zerwürfnisse unter den Häuptern sind unausbleiblich in solcher Lage. So wird sich Districtsfürst um Districtsfürst schlieszlich beugen. Ist der Kampfrausch vergangen, ist dem Fanatismus keine Nahrung gegeben, hat Milde Vertrauen erweckt, | |
[pagina 557]
| |
so wird man sich fügen. Atchin fällt dann doch in Jahr und Tag wie eine mürbe Frucht Holland zu, da weder Fürsten noch Volck diesen Zustand materiell lange ertragen können. In dem Geist hat der Oberbefehlshaber seinen Plan fixirt und läszt sich durch Nichts davon abbringen, selbst nicht durch drohende Haltung des Feindes in nächster Nähe des Kratons. Und soviel ist gewisz: er kennt Land und Leute wie Einer. Am wenigsten konnte er Ursache haben, Sir Garnet Wolseley es nachzumachen und einen Zug zu unternehmen, der abgesehen vom sonstig Militärischen doch ungeheuer viel Aehnlichkeit hat mit dem Hin- und Zurücklaufen vom feindlichen “Mal” beim Ballspiel.’ In het tijdschrift Unsere Zeit, Deutsche Revue der GegenwartGa naar voetnoot(*), komt in een zeer lezenswaardig artikel, Atchin und der Holländisch-Atchinesische Krieg von Theodor Wenzelburger, het volgende voor: nadat de schrijver verhaald heeft hoe na het nemen van den kraton de verdedigings-maatregelen door panglima Polim en imam Longbattah werden voortgezet. ‘Dies lag aber gar nicht im Plane van Swieten's; das Princip seiner Kriegsführung bestand in der Befestigung der eingenommenen Position, von der aus man alle Angriffsversuche erfolgreich zurückweisen konnte, und namentlich in der vollständigen militärischen Beherrschung des Atchinflusses. Weitere Expeditionen in's Innere hatten, auch wenn sie vom besten Erfolge begleitet gewesen wären, sich doch als zwecklos erwiesen, da man unmöglich daran denken konnte, jeden genommenen Kampong mit einer genügenden Truppenmacht zu besetzen und so die Kräfte zu zersplittern. Die Folge hat schon gezeigt, dasz diese Taktik unter den gegebenen Umständen die zweckmäszigste war. Die Bevölkerung selbst musz nach menschlicher Berechnung des Krieges doch endlich müde werden, der religiöse Fanatismus wird auf die Dauer seine Dienste ebenfalls versagen, und die Handhabung der Blokade beraubt das Land seiner besten und fast einzigen Einnahmequelle, des Pfefferhandels mit Penang. Sowie die Eingeborenen die feste Ueberzeugung gewonnen, dasz sich die Holländer in ihrem Lande definitiv festgesetzt haben und dasz die ihnen von ihren Häuptern stets vorgespiegelte auswärtige Hilfe ausbleibt, ist an der vollständigen Unterwerfung nicht im geringsten zu zweifeln.’ Men ziet dat onze Duitsche naburen vrij wat minder pessimistisch over de zaak denken dan sommige Nederlandsche critici. Over sommiger critiek wordt een vrij onzacht oordeel geveld.
Eine Glückwunschadresse um die andere, meistens auf telegraphischem Wege ging an van Swieten ab, der so recht der Held des Tages wurde. Wie nicht anders zu erwarten war, brachten die conser- | |
[pagina 558]
| |
vativen Organe den ersten Miszton in die patriotisch gehobene Stimmung. Da die Thatsache der Besetzung des Kratons nicht umgestoszen werden konnte, so legte man sich darauf, die Bedeutung desselben herabzusetzen, ja man prophezeite, dasz der Krieg nun erst recht beginnen werde, und um wenigstens den Schein des Patriotismus zu retten, stellte man immer wieder das Andenken der Gefallenen und Verwundeten in den Vordergrund und erklärte die äuszern Kundgebungen der Freude für unstatthaft.
Die Schuld an der unfreundlichen Stimmung, welche während der beiden Expeditionen besonders in Hinter-Asien gegen Holland herrschte, kommt hauptsächlich auf Rechnung des unpatriotischen Gebarens der holländischen Opposition. Die Zuschrift eines in Nangasaki wohnenden Holländers an die Nieuwe Rotterdamsche courant constatirte in gerechter Entrüstung die Thatsache. Man darf sich nicht wundern, wenn solche Gehässigkeiten, eben weil sie Tag für Tag aufgetischt wurden, schlieszlich auch in Kreisen Glauben und Anklang fanden, die sich sonst gegen jede Solidarität mit der conservativen oppositionellen Presse ernstlich verwahrt hatten. Man konnte jetzt beruhigt einen Schritt weiter gehen und die Maszregeln der Regierung einer detaillirten Kritik unterwerfen. Einzig von momentanem Erfolge ausgehend, richtete man seine Angriffe jetzt gegen van Swieten selbst;’..... maar waartoe zou het dienen den schrijver hier verder te volgen? Hij eindigt zijn betoog aldus: ‘Die Hauptschwierigkeiten in der atchinesischen Frage sind aber jedenfalls überwunden; die vollständige Unterwerfung und Einverleibung Atchins ist nur eine Frage der Zeit, und wie so oft im politischen Leben eines Volkes wird wohl auch hier diejenige Partei die Ehre des Erfolges für sich in Anspruch nehmen, welche ursprünglich alles Erdenkliche gethan hat, um ihn unmöglich zu machen.’ Ook de auteur van het reeds aangehaalde opstel uit de Revue Militaire de l'Etranger, behandelt het niet vervolgen van den vijand, en zegt: dat de Atjineezen niets liever gewenscht zouden hebben dan onze troepen naar het binnenland te lokken, in de hoop, ze door het verlengen van een afmattenden krijg tot den aftocht te noodzaken. ‘C'était donc de durer qu'il s'agissait, le succès final devant appartenir à celui qui durerait le dernier. Mais le général van Swieten l'avait aussi bien compris qu'eux, et le tort du panglima Polim et d'Imam Longbattah fut de mal connaître la ténacité de leur ennemi.’ Zooals ik reeds vroeger deed opmerken, bestaat er een groot verschil van meening omtrent de leiding van deze expeditie. De geschiedschrijver die zich tot taak stelde een beknopt overzicht te geven van de voornaamste daarbij plaats gehad hebbende gebeurtenissen, vermeende de lezers van dit Tijdschrift geen ondienst te doen hun nu | |
[pagina 559]
| |
reeds op de goed- en afkeurende stemmen te wijzen, voor zoo verre zij zich in geschrifte deden hooren. ‘Du choc des opinions jaillit la vérité.’ Bij vergelijking der verschillende zienswijzen zullen zij zich althans een oordeel kunnen vormen dat eenig onderzoek tot grondslag heeft. Het kan echter zijn nut hebben hierbij te voegen, dat een zeer uitgebreid zoowel staat- als krijgskundig rapport in bewerking is, waarin eene nadere toelichting omtrent handelingen en feiten - niet zooals ze wel eens verteld worden - maar zooals ze werkelijk plaats hadden, wellicht nog menig oordeel zal wijzigen. Dan eerst zal ook eene volledige en juiste waardeering van het voorgevallene en eene op deugdelijke gronden steunende critiek mogelijk zijn. En als partijbelang of welke andere belangen dan ook, tot het verledene behooren, het gebeurde in 't ware licht is gesteld en de geschiedenis het resultaat van haar onafhankelijk onderzoek uitbrengt, zal tevens de meerdere of mindere waarde der critiek beoordeeld kunnen worden.
Ter wille van het onafhankelijk standpunt door den geschiedschrijver ingenomen, heb ik bovenstaande aanhalingen zonder eenige commentaar medegedeeld. Onder de tegen het beleid van den generaal Van Swieten aangevoerde grieven zal echter het verwijt dat hij in vele opzichten heeft gezondigd tegen de beginselen en toepassing van de krijgskunde, en niet ‘altijd aan de eischen van den oorlog heeft voldaan,’ den lezer waarschijnlijk wel het meest hebben getroffen. Menigeen zal vragen: wat zijn dan toch de eischen van den oorlog? Zij zijn vele, en wijzigen zich zoowel naar verschillende omstandigheden als naar het karakter van den oorlog zelven. Zij worden o.a. gewijzigd naar het doel dat men beoogt; de landstreek waar de oorlog gevoerd wordt; den tegenstand dien men verwacht of ontmoet; den geest van het volk, zijne liefde voor en gehechtheid aan de nationale onafhankelijkheid, godsdienstig fanatisme, enz. enz. Ten einde ook hierbij den lezer het zich vormen van een eigen oordeel eenigszins gemakkelijker te maken, geloof ik niet beter te kunnen doen dan op enkele beginselen te wijzen, door eene bevoegde autoriteit aanbevolen, wiens gezag èn als militair van ondervinding èn als schrijver van groote verdienste, wel door niemand zal worden gewraakt. Ik acht zulks te meer noodig, nu door officieren van hoogen rang het oorlogsbeleid van dezen veldtocht, naar veler meening ten onrechte, ‘op krijgskundige gronden’ is afgekeurd. In zijn werk Tableau analytique des principales combinaisons de la guerre, zegt de generaal Jomini o.a. over de invasie en nationale oorlogen het volgende: ‘Les guerres d'invasion faites par esprit de conquêtes ne sont mal- | |
[pagina 560]
| |
heureusement pas toujours les plus désavantageuses. Alexandre, César et Napoléon dans la moitié de sa carrière ne l'ont que trop prouvé. Toutefois ces avantages ont des limites fixées par la nature même, et qu'il faut se garder de franchir, parce qu'on tombe alors dans des extrèmes désastreux. Cambyse en Nubie, Darius chez les Scytes, Crassus et l'empereur Julien chez les Parthes, enfin Napoléon en Russie fournissent de sanglants témoignages de ces vérités.
La guerre d'invasion sans motifs plausibles est un attentat contre l'humanité; c'est du Gengiskan: mais lorsqu'elle peut être justifiée par un grand intérêt et un motif louable, elle est susceptible d'excuses si ce n'est même d'approbation.
En supposant donc une guerre d'invasion résolue et motivée non sur l'espoir immoderé des conquêtes, mais sur une saine raison d'état, il importe de mésurer cette invasion au but qu'on se propose et aux obstacles qu'on peut y rencontrer, soit du pays même soit de ses alliés. Une invasion contre un peuple exaspéré et prêt à tous les sacrifices, qui peut espérer d'être soutenu en hommes et en argent par un voisin puissant est une entreprise épineuse; la guerre de Napoléon en Espagne le prouve évidemment; les guerres de la révolution de France en 1792, 1793, 1794 le démontrent mieux encore; car si cette dernière puissance fut moins prise au dépourvu que l'Espagne, elle n'eut pas non plus une grande alliance pour concourir à sa défense; elle fut assaillie par l'Europe entière et sur terre et sur mer. Aprés de pareils exemples quel intérêt pourraient avoir de sèches maximes? C'est dans l'histoire de ces grands événements qu'il faut puiser des régles de conduite.’ Over de nationale oorlogen - zoo als de oorlog in Atjih er ook een was - zegt Jomini het volgende: ‘Les guerres nationales, dont nous avons déjà été forcés de dire quelques mots en parlant de celles d'invasion, sont de toutes les plus redoutables; on ne peut donner ce nom qu'à celles qui se font contre une population entière ou du moins contre la majorité de cette population animée d'un noble feu pour son indépendance; alors chaque pas est disputé par un combat; l'armée qui entre dans un tel pays n'y possède que le champ où elle campe; ses approvisionnements ne peuvent se faire qu'à la pointe de l'épée; ses convois sont partout menacés ou enlevés. Ce spectacle du mouvement spontané de toute une nation se voit rarement, et s'il présente quelque chose de grand et de généreux qui commande l'admiration, les suites en sont si terribles, que dans l'intérêt de l'humanité on doit désirer de ne le voir jamais. | |
[pagina 561]
| |
Un tel mouvement peut être produit par les causes les plus opposées: un peuple serf se lève en masse à la voix de son gouvernement, et ses maîtres mêmes lui en donnent l'exemple en se mettant à sa tête, lorsqu'ils sont animés d'un noble amour pour leur souverain et pour la patrie; de même un peuple fanatique s'arme à la voix de ses moines et un peuple exalté par des opinions politiques ou par l'amour sacré pour ses institutions se précipite au devant de l'ennemi pour défendre ce qu'il a de plus cher. Les moyens de réussir dans une telle guerre sont assez difficiles: déployer d'abord une masse de forces proportionnée à la résistance et aux obstacles qn'on doit rencontrer; calmer les passions populaires par tous les moyens possibles; les user par le temps; déployer un grand mélange de politique, de douceur et de sévérité, surtout une grande justice, tels sont les prémiers éléments de succès. Les exemples de Henri IV dans les guerres de la ligue, du maréchal de Berwick en Catalogue, de Suchet en Arragon et à Valence, de Hoche en Vendée sont des modèles d'un genre différent mais qui peuvent être employés selon les circonstances avec le même succès................................. La nature du pays contribue beaucoup à la facilité d'une défense nationale; les pays de montagnes sont toujours ceux où un peuple est plus redoutable. Après ceux-ci viennent les pays coupés de vastes forêts. La lutte des Suisses contre l'Autriche et contre le duc de Bourgogne; celle des Catalans en 1712 et en 1808; les difficultés que les Russes éprouvent à soumettre les peuples du Caucase; enfin les efforts réitérés des Tyroliens démontrent assez que les peuples des montagnes ont toujours résisté plus longtemps que ceux des plaines, tant par leur caractère et leurs moeurs, que par la nature des lieux. Les défilés et les grandes forêts favorisent aussi bien que les rochers ce genre de défense partielle.’ Na de lezing van het hier aangehaalde, zal men beter kunnen beoordeelen of en in hoe verre door den generaal Van Swieten aan de eischen van den oorlog werd voldaan, en welke van de door Jomini aangegeven beginselen, met inachtneming van den aard en de behoeften van land en volk, te Atjih werden toegepast. Nauwelijks toch is de hoofdzetel van het vijandelijk bestuur, het steunpunt zijner macht veroverd en de kracht zijner verdediging gebroken, of wij zien den kraton tot eene hechte vesting inrichten, en de eenmaal zoo gevreesde vaan van de eertijds zoo machtige sultans van Atjih door de Nederlandsche vlag vervangen. Wij zien tegelijkertijd maatregelen nemen, om de onderhoorige staten onder de heerschappij te brengen van Neêrlands gouvernement, waardoor Groot-Atjih al meer en meer geïsoleerd en tot eigene krachten teruggebracht wordt. En waarom zou kota Radja niet tot uitgangspunt bestemd zijn om al de staatjes van Noord-Sumatra onder den schepter van Nederland | |
[pagina 562]
| |
te vereenigen, even als het kasteel van Batavia onder Jan Pietersz Coen het punt van uitgang werd van onze toenemende macht en onze latere heerschappij over den Indischen Archipel? Wij zien verder al het mogelijke doen, om den vijand betere begrippen te geven omtrent onze bedoelingen en beginselen van bestuur; hem de vrees voor het verlies van zijne godsdienstige en andere instellingen te ontnemen, de toenadering gemakkelijk te maken, en eene tijdige onderwerping te doen verkiezen boven het voortzetten van een strijd dien hij op den duur onmogelijk kan volhouden. Maar ook deze middelen werden afgekeurd en andere aangeprezen. Bij zooveel afkeuring vraagt men zich wel eens af, waarop ze toch eigenlijk gegrond is, als èn het opperbestuur èn de Indische regeering èn de opperbevelhebber tevens gouvernementscommissaris, autoriteiten, aan wie men noch de bevoegdheid, noch het vermogen zal betwisten een diepen blik te werpen in de Atjineesche aangelegenheden, geheel eenstemmig denken en handelen. Wij zien eindelijk de belangrijkste onderhoorigheden zich gaandeweg onderwerpen, de voornaamste hoofden der sagi's XXV en XXVI moekim blijken geven van toenadering, Habib Abdoe'r-Rahman aanbiedingen doen die werden afgewezen, en zelfs door de hooggeplaatste Atjineezen pogingen aanwenden om den oorlog te doen eindigen. Radja Bandara, toen te Penang gevestigd, doch die vroeger de eerste staatsbetrekkingen in zijn vaderland had bekleed, bood zich aan om over Pedir naar Groot-Atjih te gaan, ten einde zijne landgenooten van het nuttelooze van een langer verzet te overtuigen en hen te overreden zich aan den overwinnaar te onderwerpen. Hij deed het uit eigen beweging; overtuigd, dat de humane wijze waarop de oorlog was gevoerd, de voorbode zou zijn van een gematigd en welwillend bestuur. Bovendien was de geldnood bij de hoofden reeds zoo hoog geklommen dat een der invloedrijkste aanhangers van panglima Polim de oorlogspartij verliet, omdat men hem geen 3000 dollars voor oorlogskosten kon betalen. Habib Abdoe'r-Rahman moest geld ter leen vragen om nogmaals eene reis naar Stamboel te kunnen ondernemen, waar hij meende thans beter dan vroeger te zullen slagen; en de machtige radja van Pedir, broeder en vader van twee sultans-weduwen, moest toen hij met zuster en dochter en kleinzoon te Kajoe Adang nabij Koeala Tjankoel was aangekomen, zijne vrouw verzoeken hem 25 dollars te zenden ‘om van daar weg te komen!’ De bewering, als zou de tot dusver gevolgde staatkunde door geene enkele goede uitkomst gerechtvaardigd zijn, is alzoo niet geheel juist en zou met meer recht als een verwijt kunnen terugvallen op hen, die medegewerkt hebben om de goede bedoelingen van die vredelievende staatkunde krachteloos te maken. De bewijzen toch zijn voorhanden, dat de oppositie in Nederland en in Indië te Singapore en Penang veel kwaad heeft gesticht. Gretig werden de onvoorzichtige | |
[pagina 563]
| |
uitlatingen van sommige organen overgenomen en verspreid. Zij hebben zelfs in Atjih een allernadeeligsten invloed uitgeoefend, het verzet doen toenemen en de onderwerping verhinderd. Vooral de Atjineesche ‘Raad van Achten’ te Penang gevestigd, heeft zijne landgenooten doen gelooven dat onze middelen om den oorlog vol te houden zoowel in geld als in manschappen ten eenenmale waren uitgeput. Men schreef aan de rijksgrooten dat nog slechts enkele maanden van moed en volharding noodig waren om de Hollanders met schade en schande het grondgebied van Atjih te doen ontruimen. Den 20sten der maand Moeharram 1291, overeenkomende met den 8sten Maart 1874 onzer jaartelling, werd door genoemden Raad een brief geschreven aan de panglima's Sri Moeda Perkasa der XXII en Setia Alam der XXV moekim, staats-officieren in dienst van Z.M. den sultan, (hoofden van Groot-Atjih), waarin o.a. het volgende voorkomt. Dat door de bemoeienis der mogendheden in Europa de blokkade beperkt was en binnen den tijd van twee maanden zou worden opgeheven. Dat de eerste minister Gladstone wegens zijne sympathie aan Nederland en de oorlogspartij tegen Atjih betoond, had moeten aftreden en door Disraeli vervangen was. Dat de Hollanders al hunne koffie en ‘overige producten van Batavia’ in 't openbaar hadden moeten veilen om geld te bekomen voor de oorlogslasten die eene som bedroegen van meer dan 50 millioen Spaansche matten. Dat 7000 man op het slagveld en door de cholera gevallen waren, waaronder 27 officieren, een Italiaansche generaal (Nino Bixio), en de zoon van een Javaanschen pangéran. Ook zou de gewezen kadli (chef van den godsdienst) El Seid Abd-ul-Rachman el Zahr, of Habib Abdoe'r-Rahman, zoo als hij in Atjih genoemd wordt, en dien wij hier weder op het tooneel zien verschijnenGa naar voetnoot(*), eerlang met een Turksche vloot te Penang aankomen. Mitsdien wordt den hoofden die vertrouwen stellen in hun Profeet aanbevolen, om te volharden in den strijd en niemand tot het openen van onderhandelingen toe te laten. Hoe overdreven die brief nu ook zijn moge, waarin leugen en waarheid op behendige wijze waren dooreen geweven, niemand zal ontkennen dat een zoodanig schrijven op de oorlogspartij in Atjih een allergunstigsten en opwekkenden invloed moest uitoefenen. Met dien brief voor oogen, mag men met eenig recht vragen, of het billijk is, de niet spoediger gevolgde onderwerping aan ‘een verkeerd oorlogsbeleid’ toe te schrijven? Gelukkig evenwel hebben zich ook gunstiger teekenen opgedaan. In eene op den 30sten Maart 1874 door den Maharadja van Djohor belegde vergadering, door den Arabier Habib Abdoe'r-Rahman, toekoe Payah en andere Atjineesche hoofden bijgewoond, toonde die vorst overtuigend aan, dat de strijd tegen Nederland niet langer kon worden | |
[pagina 564]
| |
volgehouden. En de zegeningen des vredes tegenover de rampen van den oorlog doende uitkomen, gaf hij den raad, om thans een besluit te nemen, ‘hoe verder te handelen.’ Allen stemden hierin toe, uitgezonderd toekoe Payah; ‘hevig aangedaan’ verlangde hij 3 dagen van beraad. Hoewel geneigd tot den vrede, schijnt hij nog onder te veel vijandig gezinde invloeden te staan om spoedig tot een besluit te komen. De sultan van Djohor gaat echter voort de Nederlandsche belangen te behartigen. In de maand September begaven zich toekoe Machmoed, de jeugdige vorst van Patti - aan panglima Polim, verscheidene vorsten van de westkust en Groot-Atjih verwant - zijn broeder toekoe Sjam en zijn schoonvader toekoe Abdoe'llah na hunne onderwerping in kota Radja te hebben aangeboden, naar Batavia, om hunne hulde te brengen aan den gouverneur-generaal van Neêrlands Indië. Zij verklaarden dat niet alleen panglima Polim, Imam Longbattah benevens de hoofden van de sagi's der XXV en XXVI moekim, maar ook de radja's van Rigas en Ketapang Passir er toe overhelden om het hoofd in den schoot te leggen en zich te onderwerpen. Vooralsnog echter werden zij door schaamte en het gemis aan een geschikten bemiddelaar teruggehouden. Sommige hoofden achten zich door een eed verbonden; anderen zijn bevreesd voor hunne hoeloebalangs, doch meest allen wenschen den vrede, en ‘de bevolking’ - zeiden zij - ‘was reeds sedert lang den oorlog moede.’ Opgetogen van al 't geen zij op Java gezien hadden, keerden deze hoofden terug. Moge het aanschouwen van Neêrlands macht en grootheid aldaar dezelfde gunstige gevolgen hebben, als 't verhaal der Atjineesche gezanten van hun bezoek aan Prins Maurits in zijn legerplaats voor Grave, meer dan twee en een halve eeuw geleden, in hun vaderland teweeg bracht! (Slot volgt.) |
|