| |
| |
| |
Godgeleerdheid - wijsbegeerte - onderwijs.
Het leven van Dr. D.F. Strauss.
Mannen van beteekenis in onze dagen, onder redactie van Mr. D. Beets. Aflevering III en IV. David Friedrich Strauss, door N.C. Balsem. Haarlem, Kruseman & Tjeenk Willink, 1874.
In zijn bekend werk: ‘On heroes and heroworship’ heeft Carlyle de gedachte trachten uit te werken, dat de wereldgeschiedenis zich concentreert in de geschiedenis van de groote mannen der menschheid.
‘Naar mijn inzicht’ - zoo verzekert de geniale Schot - ‘is algemeene geschiedenis, wanneer zij mededeelt wat de menschheid in de wereld tot stand heeft gebracht, eigenlijk de geschiedenis van de groote mannen, die op het wereldtooneel hebben gewerkt. Zij waren de aanvoerders der menschheid, deze uitstekenden onder hen; de vormers, de scheppers van alles wat de groote menigte beproefde te doen of te bereiken: alles wat wij in de wereld tot stand zien gebracht is wezenlijk het uitwendig materieel resultaat, de practische verwezenlijking en belichaming van denkbeelden, die leefden in de groote mannen, eenmaal onder ons geslacht verwekt. Naar waarheid kan men zeggen, dat de ziel van de geheele wereldgeschiedenis de geschiedenis van die groote mannen is.’
Men kan, op de wijze der doctrinairen, de gedachte door Carlyle uitgesproken overdrijven en vergeten, dat de groote leidslieden der menschheid toch zelve weder producten waren van hunnen tijd, de geestelijke kinderen van de schare aan wier spits zij stonden; maar de blijvende waarheid, die in de voorstelling van Carlyle ligt opgesloten, zal wel door niemand geloochend kunnen worden, en wie eenig besef heeft van het uitnemend gewicht dezer waarheid verheugt zich, dat het in ons vaderland niet ontbreekt aan pogingen om de geschiedenis van onzen tijd in die van zijne groote of invloedrijke mannen aan den zoon der 19de eeuw te doen kennen.
| |
| |
Wij rekenen tot die pogingen het vervolgwerk, dat sinds eenige jaren door de Haarlemsche firma Kruseman en Tjeenk Willink in het licht wordt gegeven, en dat in zijne verschillende jaargangen biographieën heeft geleverd van belangrijke personen, die tijdelijk op den voorgrond staan of verdienen te staan. ‘Mannen van beteekenis in onze dagen’ is de wèlgekozen titel dezer uitgave, en aan dit opschrift getrouw, leverde de jaargang 1870 biographieën van Von Bismarck, Von Moltke, Von Roon ter eener zijde, van Benedetti en Olivier, van Bazaine, Mac-Mahon, Palikao en Trochu, Thiers en Jules Favre ter andere zijde, gelijk later het opkomen der Oud-Katholieke beweging werd geschetst in de levens van hen, die de uitgangspunten of de tegenstanders dezer beweging verdienen genaamd te worden, Ignatius Döllinger, Pater Hyacinthe, Bisschop Reinkens tegenover Paus Pius IX en Antonelli, gelijk weder later, bij den val van het Kabinet-Gladstone in Engeland, de levensschetsen werden geleverd van Gladstone en van zijn opvolger Benjamin Disraeli, en de dood van Dickens en Thackeray aanleiding gaf om ook hunne beeltenis af te nemen naast die van andere hoofdfiguren uit den kring van Engeland's letterkundigen, een Thomas Babington Macaulay en een John Lothrop Motley.
De wakkere uitgevers hebben ook voor het jaar 1874 hunnen arbeid voortgezet en hunnen inteekenaars aangekondigd, dat voor het loopend jaar levensschetsen te wachten waren van:
Frits Reuter, |
Bungener, |
Don Carlos, |
Von Raumer, |
Odillon Barrot, |
Manzoni, |
Darwin, |
Gustave Doré. |
Maar wij verwonderen ons niet dat deze volgorde eenigszins gewijzigd is en dat - naar den regel dat het meest belangwekkende het eerst te behandelen is - besloten werd nog in dezen jaargang eene levensschets te geven van Dr. David Friedrich Strauss, zoodra de Februarimaand van dat jaar de tijding bracht van zijn afsterven. Men oordeele toch over Strauss gelijk men wil, men onderschrijve het wegwerpend oordeel over hem geveld door Hengstenberg, die hem kort en goed ‘een mensch’ noemde ‘zonder hart, ten minste met het hart van een Leviathan, dat zoo hard is als steen en zoo vast als het buitenste van een molensteen,’ niemand zal toch kunnen ontkennen, dat Strauss onder de mannen van beteekenis der 19de eeuw eene plaats verdient, eene eerste plaats in de beeldengalerij van invloedrijke geesten, die, hetzij ten goede of ten verderve, eene groote macht oefenen over de eeuw waarin zij leven, die de richting der ontwikkeling in hunnen tijd bepalen en nog lang na hunnen dood door hunne werken en hunnen geest over het nageslacht blijven heerschen.
Het beeld van Dr. David Friedrich Strauss opgenomen onder de ‘mannen van beteekenis’ onzer eeuw: wij gelooven recht te hebben tot de verklaring, dat de heer N.C. Balsem zich van zijne taak
| |
| |
gekweten heeft op eene wijze, die aan zijne kunde en bekwaamheid alle eer aandoet. In een kalmen, waardigen, gelijkvloeienden stijl, waaraan toch hier en daar de noodige verheffing niet ontbreekt, geeft hij een verhaal van Strauss' afkomst, jeugd, studiejaren, zijn lange, zoo hoogst merkwaardige loopbaan als de auteur van werken, waarvan enkele een schok gaven aan de geestelijke wereld, die nog voorttrilt, andere, als meesterstukken van geschied- en persoonsbeschrijving in eere zullen blijven, zoo lang de Duitsche taal en letterkunde leeft; met duidelijke lijnen heeft hij ons de persoonlijkheid van den beroemden Wurtemberger afgeteekend - een levensgeschiedenis, die, bij alle beknoptheid, toch nauwkeurig mag heeten, een levensbeeld dat inderdaad kunstwaarde bezit. Geen onvolledig en schraal werk is hier; blijkbaar heeft de heer Balsem zich de vereischte moeite getroost en met ingenomenheid de noodige bouwstoffen nagespoord en aan het licht gebracht. Een zorgvuldig onderzoek is in het werk gesteld - waarbij Strauss' Kleine Schriften, vroegere opstellen in de Hallische Jahrbücher, de Märcklin van Strauss zelven en de onderscheiden levensberichten, na den dood van Strauss op Duitschen bodem verschenen, goede diensten hebben bewezen, al heeft men zich waarlijk hier niet bepaald tot een eenvoudig nazeggen van hetgeen vrienden en tijdgenooten vermeld hadden - met den noodigen tact is het belangrijke van het onbelangrijke, het wezenlijke van het onwezenlijke en ontbeerlijke geschift; en de met vlijt bijeengebrachte stof is met smaak verwerkt, geordend tot een eenvoudig en in zijn eenvoud schoon geheel, waarbij het eigenaardig gezichtspunt zich niet verloochent, waaronder het beeld van Strauss, die met het ‘Alte und neue Glaube’ zijne letterkundige loopbaan besloot, zich vertoonen moet aan een Christelijk godgeleerde der moderne richting.
Men begrijpt wat wij met deze laatste zinsnede bedoelen.
Twee goed getroffen portretten van denzelfden mensch, door verschillende meesters geschilderd, zullen nog niet, hoewel aan beide portretten de lof kan gegeven worden dat zij uitstekend en nauwkeurig den af te beelden persoon wedergeven, precies in alle bijzonderheden met elkander overeenkomen; maar elk portret, dat waarachtige kunstwaarde bezit, zal, afgezien van de frappante en in het oog springende gelijkenis, ook nog het merk dragen van de oorspronkelijkheid des schilders, het kenteeken van het eigenaardig licht, waarin de af te beelden persoon door hem gezien en waargenomen is.
Zoo draagt de biographie, door den heer Balsem geleverd, zonder dat de objectiviteit eenige schade heeft geleden, den stempel van de duidelijk te kennen subjectiviteit des auteurs.
Geen schimpen of smalen is hier als waarvan wij boven een proefje uit den mond van Hengstenberg deden hooren, een smaad, die Strauss vooral bij zijn eerste optreden in het openbaar heeft vervolgd toen hij, van zijne betrekking ontzet, ademloos voortgejaagd, in de zuiverheid
| |
| |
zijner bedoelingen miskend, door niemand verdedigd, zelfs niet door Baur, die het boek onder zijne oogen had zien ontstaan en over den inhoud telkens had gesproken met den schrijver, zich als een melaatsche geschuwd zag en zijn naam zoozeer tot een aanfluiting was geworden van lieden, die niet eens in staat waren zijn werk te begrijpen, dat zelfs de badgasten en de bedienden der badinrichting te Neustadt zich niet schaamden zijne moeder, die tot herstel harer geschokte gezondheid de badkuur moest ondergaan, te beleedigen. Geen opgeschroefde lofrede ook als in sommige duitsche dagbladen de fanatici van het nieuwe geloof, na den dood van Strauss aanhieven, waarvan een enkele zelfs allen, die het nieuwe geloof niet onvoorwaardelijk aannamen, kort en goed ‘des fehlenden Mannesmuthes der Ueberzeugung’ beschuldigde en de verklaring aflegde: ‘Die Ahnung des edlen Mannes ist zur Wahrheit geworden, so wird auch sein Hoffen zur Wahrheit werden, dass jene unsichtbare Kirche, jener noch in den Wolken schwebende neue Glaube bald die ganze Menschheit umfassen wird, die dann gewiss, so wie schon jetzt die deutsche Nation, das Andenken an den ersten Aposttel dieses neuen Glaubens, an David Friedrich Strauss, hoch in Ehren halten wird, als einen Märtyrer des freien Denkens, als eines der ersten und edelsten Sühnopfer, welche die Kampfstadiën bezeichnen auf dem Entwickelungsgange der Menschheit zum Ziel des Lichtes und der Freiheit.’ Balsem houdt zich vrij van deze hartstochtelijkheid. Billijk weet hij te waardeeren wat de tegenpartij voor waarheid erkent, als plicht betracht. Zijne schets is sober en kort, zonder phrases; overal spreekt uit haar eerbied voor den machtigen geest en de onverdroten waarheidsliefde van Strauss, en bij die rechtvaardigheid en verdraagzaamheid van het oordeel verbergt zich toch de smartelijke indruk niet, verwekt door het credo van geheel negatieven inhoud, waarmede Strauss zijne loopbaan
besloot, de bevreemding, die van velen zich meester maakte en waarvan Balsem de rechtmatigheid aantoont, toen het jongste werk van Strauss, met zoo veel belangstelling tegemoet gezien, met zoo veel teleurstelling uit de hand gelegd, in menig opzicht bleek te bestrijden of althans te ignoreeren wat Strauss zelf in vroeger jaren met ijver en ernst gepredikt en gehandhaafd had.
Het is een eigenaardig genot, het beeld van het leven en den ontwikkelingsgang van den machtigen strijder, door zoo zedige en toch zoo bevoegde hand ontworpen, zich te vertegenwoordigen.
Wij zien den, 17 Januari 1808, te Ludwigsburg geborene opgroeien in het ouderlijk huis, vooral onder de leiding eener verstandige moeder, wier vriendelijke liefde voor hare kinderen het leed en de zorgen, die haar deel zijn, waaronder zij zelf gebukt gaat, weet verborgen te houden; een vrouw van veerkrachtig, onafhankelijk gemoed, zoo op waarheid in het godsdienstig leven gesteld, dat zij haar geloofsgenoten durft te ergeren door geruimen tijd de prediking van
| |
| |
een Katholiek priester, bij wien zij meer stichting vindt dan bij de evangelische predikanten, bij te wonen; een moeder die met hare beide zonen, David Friedrich en Wilhelm, Gellert leest en de Stunden der Andacht, die, tegenover de duistere, streng rechtzinnige bespiegelingen van haren somberen echtgenoot, de godsdienstige opvoeding van hare kinderen leidt in vrijen geest, en aangaande welke het ons in het geheel niet verwondert, dat de beroemd geworden zoon later kan verklaren het beste, dat in hem was, aan zijne moeder te danken. Wij volgen den veelbelovenden knaap, die geheel uit eigen beweging de studie der theologie heeft gekozen, zooals hij den destijds in Wurtemberg daartoe afgebakenden weg inslaat, afloopt. Na de school van zijne geboorteplaats bezocht te hebben besteedt hij vier jaren aan voorbereidende studie op het protestantsch seminarie te Blaubeuren. De schuchtere, tengere knaap, op veertienjarigen leeftijd in de kloosterlijke inrichting opgenomen, voelt zich zich door heimwee naar het ouderlijke huis gekweld, maar weldra boeit het voortreffelijke onderwijs den vlijtigen gymnasiast, en Baur - het later hoofd der Tubinger school, destijds nog docent aan het seminarie te Blaubeuren - weet door den critischen geest en de breede, diepe opvatting, die zijn onderwijs in de classieke letterkunde en de geschiedenis kenmerken, in zijn jeugdigen kweekeling die vurige liefde voor waarheid en schoonheid, dien zin voor helderheid en klaarheid, voor afgeronde vormen in de kunst en afgeronde denkbeelden in de wetenschap te wekken, die later de kracht van Strauss den criticus en het geheim van den boeienden auteur worden zou. Zonderling schijnt het bij den eersten oogopslag, dat Strauss, in 1826 student te Tubingen geworden en daar Baur - wien inmiddels het professoraat in de theologie was opgedragen - terugvindend, zich door het academisch onderwijs van den geëerden leermeester, dien hij in een diep gevoel van hoogachting den ‘heerlijken
Baur’ pleegde te noemen, niet in gelijke mate voelde aangetrokken als weleer door diens lessen in oude talen en geschiedenis aan het voorbereidend seminarie te Blaubeuren; maar de reden dezer mindere ingenomenheid pleit niet tegen den aankomenden student: het onderwerp door Baur behandeld, het kenmerkend onderscheid tusschen de verschillende kerkgenootschappen, trekt den student Strauss niet aan: instinctmatig schijnt hij te gevoelen, dat de 19de eeuw ernstiger vraagstukken te behandelen heeft dan confessioneel gekrakeel, dat er op leven en dood een strijd zal gevoerd worden tusschen twee wereldbeschouwingen. De hoogste wijsgeerige vraagstukken stellen zich voor den peinzenden geest; hij zoekt en worstelt om de behoeften van hoofd en hart, van godsdienst en wijsbegeerte, van gelooven en weten te bevredigen.
Een korte poos schijnt het mysticisme hem aan te lokken: somnambulisme en magie worden geraadpleegd; hij verdiept zich in de nachtzijden van het leven der natuur, zoekt naar waarheid in de pro- | |
| |
fetieën van Jacob Böhme, ondervraagt de profetesse van Prevost. Maar hier was een geest te machtig en te scherpzinnig om zich lang op de ‘duistere stroomen van een ongedisciplineerd gevoel’ te laten afdrijven; weldra keert Strauss tot de orde; hij verdiept zich met zijne vrienden - Märcklin, wiens leven later door hem werd beschreven, en Fr. Vischer, thans hoogleeraar in de aesthetiek te Stuttgart - in de nieuwere wijsbegeerte; Kant wordt bestudeerd, Jacobi gelezen, het mystisch, fantastisch pantheïsme van Schelling ontgloeit hen in geestdrift. Nog in later jaren verklaarde Strauss, dat Schelling bij hem ‘den grond bevochtigd en bezaaid had, zoodat hij voor altijd tegen de dorheid van het materialisme en rationalisme gevrijwaard bleef.’ Eindelijk brengt het laatste jaar van zijn verblijf aan de hoogeschool Strauss in kennis met de philosophie van Hegel, en het idealistischmonisme van dezen heros, met zijne voorstelling van het heelal als een levend en bezield organisme, als de zelfverwerkelijking van de in het heelal levende idee, oefent op Strauss een overweldigenden en onwederstaanbaren invloed: ‘terwijl het verstand gescherpt werd’ - op deze wijze heeft hij zelf den indruk beschreven - werd het hart vervuld met de heerlijkste aspiratiën en voor de fantasie het verrassendste vergezicht geopend. De geheele wereldgeschiedenis verscheen voor ons oog in een nieuw licht; kunst en godsdienst verrezen in hun verschillende vormen ieder op hunne plaats, en die rijkdom van vormen kwam uit het eene zelfbewustzijn voort en keerde er toe terug, en openbaarde zich als de Macht aller dingen.’
Van de school van Hegel uitgaande heeft Strauss zijn eerste groote hoofdwerk ‘Das Leben Jesu critisch bearbeitet’ geschreven.
Volgens de rechterzijde dezer school bestond er eene volmaakte overeenstemming tusschen de pantheïstische wereldbeschouwing van Hegel en het oude kerkelijke geloof. ‘Kerk en academie predikten volmaakt hetzelfde: het leerstuk der Drieëenheid, van de menschwording Gods en dergelijke begrippen meer, met dit onderscheid evenwel, dat wat door den geloovige wordt uitgesproken in den vorm eener voorstelling van gemoed en fantasie, door den wijsgeer in een begrip wordt omgezet.
In allen ernst en in alle oprechtheid meende men dat, om slechts iets te noemen, als de wijsgeer sprak van den oneindigen Wereldgeest, die in den mensch tot zelfbewustzijn komt, hij ongeveer hetzelfde predikte als hetgeen de Kerk met de menschwording Gods bedoelde.’ Nuchter gebleven onder den algemeenen roes der Hegelsche speculatie, helder en gezond van zinnen te midden der illusie des tijds, zich ergerend aan de mystificatie, waaraan velen zich schuldig maakten door de woorden ‘drieëenheid, menschwording Gods’ te gebruiken en daaronder heel iets anders te verstaan dan de Kerk, toen zij deze leerstellingen aannam, oorspronkelijk had bedoeld, heeft Strauss willen weten èn wat er aan werkelijkheid overbleef indien men van de Nieuw- | |
| |
Testamentische traditie de mythische omhulsels vallen deed, en of het overblijvende inderdaad genoegzaam was om het gebruik der Hegelsche terminologie te rechtvaardigen. Strauss maakte met al de doortastende kracht van een scherpzinnigen geest en een waarheidlievend karakter door zijn ‘Leben Jesu critisch bearbeitet’ ruimte en licht, en verscheurde de nevelen, waarin de dubbelzinnigheid der Hegeliaansche theologen behagen schepte. De hoofdgedachte aan het boek ten grondslag liggend mag verouderd worden genaamd. De hoofdaanmerking, te maken op het boek, dat eene critisch bearbeide levensgeschiedenis poogt te leveren zonder eene critiek der bronnen, waaruit die levensgeschiedenis alleen is te putten, deze hoofdaanmerking is door Balsem misschien niet genoegzaam geaccentueerd, maar duidelijk heeft hij in het licht gesteld, dat Strauss geschreven heeft ‘niet gedreven door de zucht om anderen te kwetsen in hetgeen hun heilig is, maar omdat hij niet meer leven kon in de nevelachtige sfeer der Hegeliaansche geloofsmystificatie, omdat hij zich niet rustig neerleggen wilde bij de innerlijke onwaarheid harer verhouding tot de christelijke traditie.’
De eerlijke daad van een rechtschapen denker mag het eerste, het geduchte, schrikwekkende boek genoemd worden des mans, van wiens letterkundig leven de heer Balsem een zoo verdienstelijk tafereel heeft ontworpen, een tafereel, dat wij hier niet verder ontrollen kunnen, maar waaromtrent het medegedeelde voldoende zij om den lezers van De Tijdspiegel te doen gevoelen dat ieder, die van deze zaken nog onkundig, weten wil wie Strauss was en wat zijne beteekenis is voor het geestelijke leven onzer eeuw, niet beter kan doen dan zich te laten voorlichten door het geschrift dat wij aankondigen.
Nog iets meer dan louter historische bijzonderheden zal de weetgierige hier vinden. Niet enkel ook eene juiste karakteriseering van de verschillende schetsen en studiën over kunst, literatuur en politiek, die wij aan Strauss danken, of van zijne veelvuldige monographieën, meestal meesterstukken naar vorm en inhoud, uitmuntend door fijnheid van karakterteekening en keurigheid van groepeering. Maar vooral ook - bij een volledig overzicht van Strauss' leven en lotgevallen, bij een allezins billijke waardeering van 's mans verdiensten - de aanwijzing van het diep ingrijpend en principieel verschil tusschen het standpunt, waarvan het laate werk van Strauss is geschreven en dat waarop hij vroeger stond, zelfs nog in 1864 toen hij, het ‘Leben Jesu für das Deutsche Volk’ uitgevend, voor zijne landgenooten populair trachtte te schetsen wat, na aftrek der onhistorische overleveringen, met meer of minder zekerheid omtrent de persoonlijkheid, het onderwijs, den godsdienst en de lotgevallen van Jezus kan worden vastgesteld.
Strauss' gansche leven toch is wel door ééne en dezelfde richting gekenmerkt, door oprechte liefde voor de waarheid en ingespannen
| |
| |
zoeken naar de waarheid; maar het is er verre van verwijderd, dat volkomen dezelfde denkwijze in 's mans theologische geschriften van vroegeren en lateren datum wordt uitgesproken.
Het is zeer gewoon in Nederland de verzekering te hooren, dat allen, die op de lijn van Strauss staan, zullen moeten breken met Godsdienst, Christendom en Kerk.
Welken Strauss bedoelt gij? mag men op het hooren dezer verzekering vragen.
Bedoelt gij den Strauss van 1872, den schrijver van het ‘Oud en Nieuw Geloof’? Doch allen, die op zijne lijn staan, zullen niet breken met het genoemde: zij hebben al het genoemde reeds vaarwel gezegd.
Of bedoelt gij Strauss van 1864?
Bedoelt gij Strauss, die in 1864 zijn geloof in God beleed en ‘het christelijke geloof in de geestelijke en zedelijke Macht, die de wereld bestuurt, onvergankelijk en onontbeerlijk’ noemde? Leben Jesu für das Deutsche Volk, pag. 17.
Bedoelt gij Strauss, die in 1864 zijn hulde bracht aan den Stichter van het christendom en schreef: ‘Indien één woord in het Nieuwe Testament, dan is zeker het woord: opdat gij kinderen moogt zijn van uwen hemelschen Vader, want Hij laat zijne zon opgaan over boozen en goeden, van Jezus afkomstig en hem niet door de overlevering in den mond gelegd. Hier bezitten wij een hoofdbestanddeel van Jezus' vroomheid. Als zulk een allesomvattende liefde gevoelde en stelde Jezus zich den Hemelschen Vader voor, en juist in deze voorstelling ligt de oorzaak waarom hij God het liefst Vader noemde. Dit hoofddenkbeeld van zijn godsdienst kon hij niet aan het Oude Testament ontleenen; het was de vrucht van de allesomvattende liefde, die de grondtoon was van zijn eigen gemoed, en waarmede hij zich bewust was één met God te zijn. Zich evenmin als God, den langmoedigen Vader, door de boosheid der menschen in zijn gezindheid te laten verstoren, het kwade slechts door het goede, den vijand slechts door weldaden te overwinnen, was een grondbeginsel, dat uit de innigste gezindheid van zijn eigen hart voortvloeide.
Als Jezus van zijne volgelingen eischte, dat zij daardoor zouden toonen, dat zij echte zonen van den Hemelschen Vader zijn; als hij hen opwekte om volmaakt te worden, gelijk de Vader in den hemel volmaakt is, - dan beteekent dit voor ons, dat hij zich God, in zijne zedelijke betrekking tot de menschen, voorstelde, zooals hij zelf in de reinste oogenblikken van zijn godsdienstig leven gestemd was, terwijl hij aan dit ideaal teven zijn godsdienstig leven versterkte. De hoogste godsdienstige stemming echter, die in zijn bewustzijn leefde, was juist die allesomvattende, het booze door het goede overwinnende liefde, die hij dientengevolge op God overbracht als den grondtrek van zijn wezen.
Zijn de menschen in hunne betrekking tot God kinderen, dan zijn
| |
| |
zij in betrekking tot elkander broeders en rust de verplichting op hen elkander te behandelen zooals zij zelven behandeld wenschen te worden. Te recht heeft men altijd op dit voorschrift als het eigenaardig zedelijk beginsel van het Christendom grooten nadruk gelegd. Daarin is uitgesproken het grondbeginsel der humaniteit, de ondergeschiktheid van al de individuen aan de gemeenschappelijke idee der menschheid, die in allen leeft en door ieder in ieder mensch erkend en geeerd moet worden.
Uit deze liefdevolle, humane gemoedsstemming, waardoor Jezus zich één gevoelde met zijn Hemelschen Vader, sproot voor Jezus een innerlijke gelukzaligheid voort, die aan alle bloot uitwendige vreugd en smart hare beteekenis ontnam. Vandaar die blijmoedige onbezorgdheid, welke de bekommerden over voedsel en kleeding op dien God wijst, die de leliën kleedt en de vogels voedt, die tevredenheid bij een zwervend leven, zoodat hij dikwerf geen plaats vindt om het hoofd ter ruste te leggen; die onverschilligheid voor eer en smaad van de menschen in het bewustzijn de drager en verkondiger van den heiligen geest onder de menschen te zijn. Vandaar die voorliefde voor kinderen, die met hun vroolijk, eenvoudig, door geen haat en door geen trots verontreinigd gemoed de beste afspiegeling zijn van die gelukkige liefderijke stemming. Vandaar die bereidvaardigheid om dengene, die u op de rechterwang slaat ook de linker toe te keeren en den dwalenden broeder niet slechts zevenmaal maar zeventigmaal zevenmaal te vergeven.
Omdat Jezus deze blijmoedige, met God eenswillende, alle menschen als broeders omvattende gemoedsstemming in zich zelven heeft aangekweekt, daarom heeft hij het profetisch ideaal van een nieuw verbond des harten in zich zelven verwezenlijkt. Hij heeft, om met den dichter te spreken, de Godheid opgenomen in zijn wil, daarom was zij voor hem den wereldtroon afgedaald, de afgrond was gedempt, de vrees geweken; in hem was de mensch in plaats van slaaf een vrije zoon geworden.’
Na alles wat de modernen in Nederland over het ‘Oud en Nieuw Geloof’ van Strauss hebben moeten hooren gelooven wij dat Balsem recht had in zijne schets bedoeld verschil te doen uitkomen. Zijn bescheiden en toch zoo verdienstelijk geschrift zal waarde behouden voor ieder, die verlangt bekend te worden met den merkwaardigen man, die in de gedachtenwereld der 19de eeuw zoo groote beteekenis zich heeft verworven, en is een verkwikkende proef wat cijns van waardeering kan gebracht worden aan een machtigen geest, al neemt men de eindresultaten, waartoe hij kwam, niet over.
Ik heb slechts twee aanmerkingen.
Balsem heeft met de stukken de onwaardige beschuldiging van sommige heethoofden wederlegd, die hun woesten smaad over Strauss hebben uitgestort en hem een mensch noemden ‘zonder hart.’ Hij
| |
| |
teekent ons hem als nog iets anders dan het abstracte, alles gevoelloos ontledende verstand, waarvoor enkelen Strauss hielden, en bewijst dat ook het gemoed zijne rechten in hem deed gelden o.a. uit de wijze, waarop hij het ‘lieve beeld’ zijner moeder geteekend heeft.
Ik ben het met Balsem geheel eens en heb geheel uit eigen beweging in een der vorige afleveringen van De Tijdspiegel er op gewezen wat tonen van deelneming en teedere liefde voor zijne kinderen en kleinkinderen Strauss nog uit zijne ziekekamer en van zijn lijdensleger deed hooren; maar wanneer ik gestaan had voor de zware taak, door Balsem zoo gelukkig volbracht, wanneer ik een levensgeschiedenis en karakterbeeld van Strauss had te leveren, ik zou om der volledigheidswil niet verzwegen hebben, dat Strauss weinig gemoed getoond heeft tegenover de nagedachtenis van zijn vader. In hetzelfde stuk der Kleine Schriften waarin hij zijne moeder prijst en van haar geloof zegt: ‘Het was een conscientieus handelen aan de eene zijde, een geloovig vertrouwen aan de andere,’ verzekert hij van zijn vader: Mijn vader daarentegen was hieromtrent van geheel andere gevoelens. Zulk een godsdienst voldeed hem niet, omdat hij er niet aan voldeed. Hij was zich bewust, dat hij in het plichtmatig handelen zoo zeer te kort schoot, dat hij noodzakelijk iets buiten zich hebben moest om dat tekort te dekken. Dat iets was de verzoeningsdood van Christus, waarop hij, als op de uitdelging zijner schuld, zich geheel verliet. Het viel hem gemakkelijker eens voor al vast te gelooven, dan iederen dag van nieuws af den kamp met zijne neigingen en hartstochten weder aan te gaan.’ Dit, zonder eenige noodzakelijkheid, van zijn gestorven vader den volke te verkondigen en te laten drukken is, aan wat onrecht zich die vader jegens een verdienstelijken zoon ook hebbe schuldig gemaakt, in strijd met de allereerste eischen van kinderlijke piëteit en schijnt mij wel degelijk gebrek aan gemoed in Strauss te verraden. Stel eens hier tegenover het roerend schrijven door Schleiermacher aan zijnen vader gericht, toen deze bedroefd was over hetgeen hij het ongeloof in zijnen zoon noemde, of wat Lessing na den dood zijns vaders aan zijne moeder schreef, Wolfenbuttel, 7
Juli 1771. ‘Die beste Ehre, die wir unserm verstorbenen Vater erzeigen können, ist, dasz wir sie um so viel mehr lieben, und so sehr als möglich ist unterstützen.’
Mijne tweede aanmerking is van geheel anderen aard.
Balsem geeft in zijn geschrift een afkeurende kritiek van Strauss' ‘Oud en Nieuw geloof’; hij wijst de leemten en tegenstrijdigheden aan die in het eerste, het bespiegelend gedeelte dezer ‘belijdenis’ worden aangetroffen en toont, waar hij het tweede gedeelte van gemeld geschrift bespreekt, aan dat de levensopvatting, waartoe het wil opleiden, nog weinig gezond en edel mag genoemd worden: op geestige wijze teekent hij het voorname, het aristocratische, dat is het door en door zelfzuchtige van de ‘Wir,’ die, naar Strauss' opwekking, zich aan aesthetische genietingen laven, die onder het gejuich:
| |
| |
Zoo leven we en 't geluk volgt ons op onze schreden, eenvoudig vergeten, dat er een sociale questie is, of tegen de woelingen van den hongerenden vierden stand hunne hoop bouwen op de monarchie, den scherprechter en het kanon.
Wij zijn met Balsem op dit punt volkomen eenstemmig, zelfs gelooven wij dat het hem niet gelukt is de beschuldiging van frivoliteit geheel te ontzenuwen, die noodzakelijk rijzen moet wanneer men bespeurt dat al het schoone en goede door Strauss zelf van 1835-1864 omtrent het Christendom gezegd, in het ‘Oud en Nieuw Geloof’ opzettelijk achterwege is gelaten. Maar waar zooveel moet worden afgekeurd is het billijk dat ook de lof, waar die mogelijk is, niet achterwege blijve, en hadden wij wel gewenscht dat Balsem de eerste der modernen in Nederland ware geweest, die, den inhoud van het ‘Oud en Nieuw Geloof’ verwerpende, een woord van goedkeuring en instemming had doen hooren voor hetgeen men de negatieve en formeele verdienste zou kunnen noemen van bedoeld geschrift.
Het ‘Oud en Nieuw Geloof’ van Strauss heeft ergernis gegeven beiden aan vrienden en aan verwerpers van het Oude geloof; vele der laatsten, met de oude wereld- en levensbeschouwing niet bevredigd, hebben zich met de hoogste onvoldaanheid afgekeerd van het nieuwe dat Strauss aanbood. Maar daarmede wordt niet gezegd, dat Strauss ten eenenmale gedwaald heeft in de aanwijzing der bouwstoffen met welke een nieuw gebouw, dat aan de ideale aspiraties der menschheid naar de hoogste waarheid ten tempel kan strekken, moet worden opgericht. Negatief heeft Strauss zeer juist ingezien - en het zou niet onedel zijn, wanneer de modernen dit in hem prezen - dat een voldoende wereld- en levensbeschouwing niet langer, gelijk vroeger, te gronden is op eenzijdige beoefening van bijbelsche critiek, op kennis der geschiedenis van Israël en van Jezus. Strauss heeft ingezien en willen doen gevoelen in zijn ‘Oud en Nieuw geloof’ - en dit is wat zijn geschrift van de formeele zijde karakteriseeert - dat een juiste en diepe kennis van de natuur noodig is tot een bevredigende godsdienstige en ethische levensbeschouwing. Welnu, in dezen is naar de beginselen der modernen, die immers geen vrede kunnen hebben met de oude methode om de geschiedenis van Israël, van Jezus en van het Christendom voor te stellen als de geschiedenis van het Godsrijk, het recht aan de zijde van Strauss, en het is billijk dit te zeggen.
In een zijner laatste gedichten heeft Strauss het hooggevoelend woord gesproken:
Wenn auch die Weisen und Zünftigen
Mir einen Platz versagen,
Zählt man mich zu den Vernünftigen,
Werd ich mich nicht beklagen,
Und ich denke, dass die Zukünftigen
Werden noch nach mir fragen.
| |
| |
Wij gelooven dat aan den auteur van het ‘Oud en Nieuw geloof’ dit woord bevestigd zal worden in dezen zin, dat het aantal steeds grooter zal worden dergenen, die gelijk hij, zullen inzien dat ook op de resultaten der natuurwetenschappen acht moet worden gegeven door ieder die de godsdienstbegrippen wil zuiveren. Een juister, dieper kennis van de natuur zuivert, versterkt, verrijkt wat, zoo niet het wezen dan toch een der grondslagen is van een godsdienstig gemoedsbestaan, dat immers de rijke werkelijkheid van het leven des heelals moet kennen zal het den Oneindigen Geest, die daarin zich openbaart, kunnen eeren. En dit blijft waar al zijn er die gelijk Strauss, in hunne overijling en een oogenblik verbijsterd, ‘zich door Vogt en Häckel uit het hoofd laten praten’ wat zij zelve vroeger leerden en onvergankelijk en onontbeerlijk noemden.
Niet één resultaat der natuurwetenschap kan met het gedeelte waarheid dat er door aan het licht wordt gebracht schadelijk zijn voor het hooger leven der menschheid, maar wordt een straal te meer die den geest verlicht.
De natuurwetenschap heeft een eind gemaakt aan de dolzinnigheden der oude teleologie, die wist te demonstreeren hoe doelmatig alles ten nutte van den mensch was ingericht: wordt hierdoor ontzenuwd of bevestigd de groote eisch van het zedelijke leven, die vordert wat het Christendom in het ééne gebod der liefde heeft geformuleerd dat ieder mensch het doel van zijn leven stelle niet in zich zelven maar in hetgeen hij zijn kan voor anderen?
De natuurwetenschap heeft boven elke tegenspraak de waarheid bewezen, dat volstrekt niets in het heelal wordt vernietigd: is dit in strijd met de heerlijke hoop, die de godsdienst inboezemt?
De natuurwetenschap heeft zich van de spectraal-analyse bediend om beter dan vroeger de eenheid des heelals te staven: werpt dit verworven resultaat de eenheid van God omver?
De natuurwetenschap heeft sinds Darwin een heftigen strijd doen ontstaan over het bestaan van onveranderlijke soorten en typen. De theologen kunnen deze twistvraag veilig door de mannen van het vak laten beslissen; maar indien zij wijs zijn, en deze wijsheid is niet aller, bedenken zij, dat de schepping waarlijk niet aan schoonheid en beteekenis verliest, indien zij de kracht tot ontwikkeling en volmaking der soorten en typen in zich draagt, en zij wachten zich vooral van de heilige zaak aan hen toevertrouwd te compromitteeren door zich aan te stellen als of de God van Cuvier, die zijne werken vernietigt omdat Hij betere, hooger ontwikkelde in plaats van de vroegere wil stellen, alleen God, alleen aanbiddenswaardig ware. Het Darwinisme blijft eene hypothese, tot dat het behoorlijk zal gestaafd zijn; maar mocht het inderdaad blijken dat het geheele rijk der organische natuur waarlijk gaandeweg veredeld wordt of is, naar drie zulke hoogst eenvoudige wetten als die van den strijd van bestaan, van de overerving
| |
| |
en van de teeltkeuze, het godsdienstig gemoed zal daarom te meer een opwekking ontvangen tot aanbidding der goddelijke wijsheid, zoo spaarzaam in hare middelen, zoo grootsch in hare uitkomsten.
Zwolle.
g.l. van loon.
|
|