Het laatste druk- en persdelict; maar is zelfs daarin geen weemoed? Weemoed, waarbij de zilte traan den glimlach verbant in dat:
‘Een oudstudent.’
Die grijsaard met het blonde lokkenkopje:
‘Voor een oud man als ik ben, is 't nog een geluk, den helderen hemel in je zachtblaauwe oogen weerspiegeld te zien - des Scheppers goedheid uit je reinen glimlach te beseffen - de blonde golven te bewonderen van haarlokken, waarin de zonnestraaltjes spelen - en bij den klank uwer zilveren kinderstem, van een Engelenzang te droomen - maar - dáár begrijp je niets van..... doe je wel?’
‘“Nee Oom maar heeft u ook ulevellen bij u?”’
Een elegie, roerend en schokkend, is de schets: Een bezoek aan de Akademiestad onzer jeugd.’ Dood, dood, alles dood; hij alleen de levende onder al die geraamten, en het rouwfloers aan het eigen hoofddeksel bewijst, hoe nabij de sombere seizeman hem voorbijgegaan is.
Is dat de lijksteen op het graf, waarin zooveel liefs bedolven ligt? Is dat de afscheidsgroet van A.V.H. aan zijn studentenjeugd? Duizendmalen is hem de doodsschicht voorbijgesnord; hij leeft nog, met zijn helderen blik en zijn warm hart. Nog menigmaal beziele zijn stift het gestorvene, dat blijft leven in elk echt studentenhart!