De Tijdspiegel. Jaargang 32
(1875)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 498]
| |
Geen salut, maar: wee uwer! Naardemaal Ons is ter ooren gekomen, dat gij nu reeds meer dan het vierde eener eeuw zijt peinzende geweest over eene wetgeving op het hooger onderwijs; en na ongeveer twintig jaren tobbens aan een ontwerp het levenslicht hebt geschonken, dat echter toch nog bleek ontijdig te zijn geboren; en daarop uw voormaals onvruchtbare schoot zich heeft geopend om bijna jaar op jaar een telg voort te brengen, die echter den weg van hun broertjes zijn gevolgd; Gelasten wij u, aan dit op waanzin gelijkende ‘hollen of stilstaan’ een einde te maken, en voordat gij u schrap zet om over de levensvatbaarheid van uw jongstgeborene te kibbelen en het wicht bij slot van rekening zoovele operatiën aan zijn arm lijfje te laten ondergaan, dat het kans loopt zijn geheele leven lang, een kromme en lamme stumpert te blijven; gelasten wij u, zeg ik, uwe schendende handen thuis te houden, totdat gij in merg en been zult doordrongen zijn van hetgeen gij aan ons, de Koningin der Wetenschappen, verschuldigd zijt. Of beseft gij niet, geslacht van lorrige Spaansche effecten- en Amerikaansche Sporen- en zwendelige loterijpapieren-houders, van azers op ministerbaantjes, van kijvers over landsverdediging zonder een droppel soldatenbloed, - of beseft gij niet, dat de ware oorzaak, waarom de door u gebaarde hooger-onderwijs-wetsontwerpen geene levensvatbaarheid bezitten, ligt: eerstens in uwe Poolsch-Hongaarsch-Grieksch-Fransche kibbelzucht; en in de tweede en voornaamste plaats, wijl ik van mijn ‘waakgesternte’ (term, gestolen uit het Oera Linda Bok) uw kroost dood, omdat mijn echte bloed er niet in zit. Gij ontwerpt voor en na wetten op het hooger onderwijs, en mij, de Koningin der Wetenschap, de kroon der universiteit, verloochent gij. Het eene wetsontwerp jaagt mij onbeschaamd weg van de Universiteit en wil mij 't genadebrood geven in een hofje, of seminarie, of klooster, - of hoe noemt ge het ding? - 't kan mij niet schelen. Een ander laat mij blijven, maar geeft mij, de Eerwaardige bij uitnemendheid, een nieuwen Koeterwaalschen naam, - natuurlijk, omdat dit ellendige ras zich voor mijn eeuwenouden, deftig klinkenden en waren naam schaamt. Een derde kortwiekt mij door mij de ledematen af te snijden, waardoor ik juist de meesteres der geesten was en u, volk van Nederland, zuiver in de leer en vroom hield. - Jawel, zoo blijft de Geduchte hare uiterlijke eer behouden, terwijl ze inderdaad machteloos is gemaakt! Een vierde plakt mij als appendix vast aan de onbeschaamde Grieksche muzen en aan de vuile Latijnsche poëzie en aan den prullenboel van barbaren als Indiërs en Chineezen en Javanen en God weet aan wat ontuchtig ‘Gesindel’ al meer - Neem mij niet kwalijk: ik kan tegenwoordig beter Duitsch dan Hollandsch spreken. - Ze plakken mij er bij, omdat die rommel van ouds bij toeval de wijsbegeerte op sleeptouw heeft...... De bespiegelende wijsbegeerte, hier in Nederland vrij algemeen gehouden voor eene soort van bij de wet verplichte brabbelarij, waarvan de voordracht als sinecure wordt opgedragen aan geleerden, voor welke voorshands geen professoraat vacant is.... 't Ware te wenschen, dat Spinosa of Cartesius evenals Don Antonio Magino dictaten hadden klaar gemaakt, om eeuwen na hun dood dienst te kunnen doen. - En omdat die Nederlandsche, zegge Nederlandsche, philosofie een onderkomen heeft gekregen bij de letterkunde, louter en alleen, omdat zij geene zelfstandige plaats waardig is, wil men mij, de Koningin der Wetenschappen, er ook bijstoppen. O gruwel.... | |
[pagina 499]
| |
Ge wringt u in allerlei bochten om mij uit de voeten te maken zonder mij al te zeer voor 't hoofd te stooten. En ge denkt in uw hart: waren wij dat lastige oude wijf maar kwijt! Dat lastige oude wijf ben ik, - ik, de Koningin. En weet ge wel, waarom ge mij van uwen hals wilt schuiven? - Niet? - Nu, dan zal ik 't u zeggen: Voor uw corpus zijt ge moederlijk bezorgd. - Daarom mag er aan de medische faculteit niets, niets mankeeren. Aan uw eigendom en aan uw goed recht klemt ge u vast als een bloedhond aan zijne prooi. - Daarom moet de juridische faculteit, die advocaten, rechters en kamer-kibbelaars levert, flink op hare pooten staan. Gij hoopt, dat chemie, physica, mechanica u de middelen zullen verschaffen om door fabrieken, verbeterde levensmiddelen en uitvindingen van allerlei practisch nut rijk te worden en uw verblijf op aarde gemakkelijker en aangenamer te maken. - Dus gezorgd voor de faculteit der philosophia naturalis. De faculteit der letterkunde moge de drie vorige vergezellen, omdat gij instinctmatig gevoelt, dat, als niet een weinig de hand aan de humaniora gehouden wordt, gij weldra de risée zult zijn van alle volken der wereld met de door u beweldadigde en u steeds foppende Oostenrijkers, Grieken, Spanjaarden, Amerikanen, Turken en God weet wat meer schulden makende en op de zuur verdiende penningen van uw voorgeslacht terende staten en staatjes aan 't hoofd. Met deze vier faculteiten, meent ge, zijn uwe belangen naar ziel en naar lichaam wèl vertegenwoordigd. Ja, dat meent ge, omdat gij niet meer weet, dat ge ook nog een ding in 't lijf hebt, ‘dat naar God verlangt als het dorstig hert, de jacht ontkomen, schreeuwt naar 't genot der frissche waterstroomen.’ Ziet ge wel? Deze aanhaling is voldoende om te maken, dat ge den mond tot een satyrgrijns vertrekt en achter mijn rug de tongen tegen mij uitsteekt. Maar ik zeg u, arme kinderen, dat de mensch boven en behalve al zijne behoeften aan oplapping van zijn lichaam, en handhaving van zijne rechten, en verzekering der bronnen van zijn bestaan, en een beetje beschaving en humaniteit, - dat hij behalve en boven dit alles iets in zich heeft, dat wel degelijk naar God ‘schreeuwt.’ En ik druk u de geheele geschiedenis onder den neus, om u te leeren, dat dit hoogere - ja, trek de schouders maar op! - dat dit hoogere streven, zeg ik, de volken heeft wakker gehouden. Ik zeg u, dat niet behoefte aan eten en geld de bewegende veer in het leven der volken is, maar dat het in den regel godsdienstbelangen zijn. Ik, Koningin Theologia, heb wereld-hervormers als mijne gezanten uitgezonden. Ik heb de wetenschap beschermd en gehoed. Ik heb dolle oorlogen aangevuurd. Ik heb volken doen te gronde gaan. Mijne dogma's zetten de wereld in vuur en vlam en mijne apostelen zijn het ook, die de fakkel der verlichting hebben ontstoken. En hoor: de tijd is ophanden, dat om mij, om mij, zeg ik u, wederom de strijd tusschen licht en duisternis in lichtelaaie vlam zal losbreken. Weet ge dan niet, kortzichtigen, dat de duisterlingen met werktuigen en kunsten, die zij aan mij ontleend hebben, dat eeuwige Godsbewustzijn in den mensch bearbeiden om het tot hunne heerschzuchtige bedoelingen te misbruiken en Gods menschheid te veranderen in een troep domme slaven, die voor priestervorsten buigen? En weet ge niet, dat zij dit doel onmogelijk kunnen bereiken, als het Godsbewustzijn en de behoeften des gemoeds in 't algemeen door het licht der gezonde | |
[pagina 500]
| |
rede beschenen worden, terwijl zij anders onverbiddelijk de speelbal zijn van zelfzuchtige geestelijken en welbespraakte dwepers? En begrijpt ge niet, dat zulk een gezond gemoedsleven moet aangekweekt worden door verlichte en wetenschappelijk hoog ontwikkelde leidslieden? En ligt het boven uwe bevatting, dat die zullen gaan ontbreken, als men mij, Koningin Theologia, niet in hooge eer houdt en mij de eereplaats ook aan de Universiteit inruimt, die mij toekomt? Die mij toekomt. Ja, ik zeg: toekomt. Want even zeker als het godsdienstig leven in den mensch het eerste is, even zeker is ook de wetenschap, die het kweekt en leidt en verlicht en critisch onderzoekt en ontleedt en in overeenstemming brengt met al het doen en laten der menschen, de eerste der wetenschappen. En wilt ge mij dan, ontaard volk, beletten aan de Nederlandsche Universiteiten mijne banier hoog te verheffen? mijn veel betwist recht tot bestaan nog noode met eene vreemde vlag dekken, en mij inderdaad verbannen naar seminariën, waar partijgeest en heerschzucht van dompers mij in de gedaante van een walgelijk afgodsbeeld hunne hulde zullen brengen en slaven naar den geest zullen kweeken, die zich mijne dienaren zullen noemen? Wilt gij niet nog tijdig naar deze ontboezeming mijner verontwaardiging luisteren, dan zeg ik u, dat òf het nieuw geboren kind van uwe hooger-onderwijswet evenals zijne voorgangers ellendig zal sterven, òf dat de onder kibbelen en krabben en villen en snijden in 't leven behouden stakkert zich zal laten gebruiken om u, volk van Nederland, voor de eene helft in 't Materialismus te dompelen en voor de andere helft in de handen van Orthodoxisme en Ultramontanisme te spelen, en beide helften ten spot te maken van den in ware geestbeschaving vooruitstrevenden nabuur. Bekeert u nu het nog tijd is! Dit is de dreigende vermaning van de u moederlijk gezinde, maar vertoornde en diep bedroefde Koningin der Wetenschappen. Harer Majesteits secretaris ad interim, jan holland. |
|