| |
| |
| |
Mengelwerk.
Uit den vreemde, meêgedeeld door Mevr. van Westrheene.
Des kosters dochter.
Hoofdstuk I.
Muziek in schemeravond.
Het kerkje lag half verborgen achter zwaar geboomte; zijn muren waren begroeid met klimop, dat er zich sedert verscheidene menschengeslachten aan had gehecht.
Het was een fraaie herfstavond, zooals ‘somtijds nog het hart verkwikken mag, voor dat de lucht, in haar onstuimigheid, ons op de kou des winters voorbereidt.’
Binnen in het kerkje was het kil, en het was karig verlicht door twee of drie kaarsen op het orgel. Daar zat de predikantsvrouw en speelde; doch wijl wij niets van haar te zeggen hebben dan dat zij het goed deed en con amore, zullen wij haar voorbij gaan en ons bezighouden met sommige harer koorzangers, die voor een repetitie om haar heen geschaard stonden en zich hoofd voor hoofd verbeeldden dat zij buitengewoon veel talent bezaten.
Psalmen en gezangen volgden elkander op, en langzamerhand mengde zich in het koor eene heldere stem; bevende eerst, doch vaster weldra en zeer welluidend. Het was een meisjesstem, die zich zonder inspanning, onwillekeurig, boven de andere stemmen verhief en ze eindelijk voorging. De predikantsvrouw hield op met zingen om naar de volle rijke tonen te luisteren, toen het meisje met een zoo volmaakte uitdrukking als geen meester, geen onderwijs vermag te geven, voortging:
‘Wees mij nabij in 't stervensuur
Want zonder u is er geen vreê.’
Daarop zwegen al de stemmen, en toen iedereen naar het vreemde meisje scheen te kijken, kwam Simon, de koster, naar voren en zeide tot de predikantsvrouw:
| |
| |
‘Mijn dochter, mevrouw; zij zal voortaan meezingen, met uw verlof, want zij is nu voor goed thuis gekomen.’
Toen de predikantsvrouw door een zwijgenden hoofdknik hare toestemming te kennen gaf, vertelde Simon verder dat zijn dochter het talent van zijn familie in groote mate geërfd had, en dat, als mevrouw een solopartij noodig had, in het kerstgezang, zijn Lotje die zeer goed op zich kon nemen.
De predikantsvrouw hoorde hem aan en glimlachte, doch werd in hetgeen zij misschien had willen zeggen gestoord door de komst van eenige gedaanten uit den donkersten vleugel van het kerkje; het waren twee heeren in jachtcostuum en een dame, die hunne ingenomenheid met het gezang kwamen betuigen.
De koorzangers gingen uiteen; doch een van de nieuw aangekomenen, de heer Eyling, de nieuwe bewoner van het Heerenhuis, begon een gemeenzaam praatje met de mannen, terwijl zijne metgezellen de meisjes opnamen, als om te ontdekken wie van haar zoo mooi gezongen had.
Die ontdekking was weldra gemaakt; want Simon had Lotje bij het orgel laten staan, en daar stond zij nog, terwijl het licht der twee kaarsen op haar gelaat viel. Zij was niet direct mooi, doch had een frissche fijne kleur, groote grijze oogen, waarin eene eenigszins weemoedige uitdrukking lag en golvend kastanjebruin haar, dat in het flikkerende licht met goud doorweven scheen.
Twintig jaren geleden was hare moeder, de eerste vrouw van Simon, gestorven en de zusters dier moeder hadden haar tot zich genomen, toen haar vader hertrouwde. Simon was een verstandig man op zijn manier, en hij begreep misschien dat zijn eenig dochtertje uit zijn eerste huwelijk een ruwe behandeling zou ondervinden onder den hoop jongens, met wie zijn huis weldra gevuld was. Hij liet haar dus waar zij was, totdat zijn jongens de wijde wereld in waren en hij zijn tweede vrouw naast de eerste begraven had; daarna haalde hij haar thuis, om haar, zooals hij zeide, bij zich te houden totdat hij stierf. Hij hield ontzaglijk veel van zijn dochter en was onbegrijpelijk trotsch op haar. Jaar in, jaar uit, was hij gewoon geweest des zondags na de middagkerk bijna drie uren ver te loopen naar het dorp waar zij woonde, en dan, als hij haar gezien had, weer terug te keeren met de vriendelijke herinnering aan haar in zijn hart. Hoewel Lotje nooit bij nem in huis geweest was, zoolang zijn tweede vrouw leefde, had hij altijd zoo trouw haar lof verkondigd, dat het geheele dorp haar even goed kende alsof zij onder de menschen daar was opgegroeid.
Simon luisterde dus vol verrukking toen de heeren en de dame hare stem prezen, en was volkomen bereid om zijne toestemming te geven, toen mevrouw Eyling hem verzocht of Lotje dien avond mocht komen zingen (al kon zij dan niets anders dan psalmen en gezangen; in vredesnaam!).
Doch Lotje zeide: ‘Neen’; en zei het zoo bepaald en vond het zóo onaangenaam dat er op aangedrongen werd, dat haar vader door haar beschroomden en smeekenden blik werd bewogen om haar te helpen, en te zeggen dat hij het zeer vriendelijk vond en dat hij hoopte, dat zijne dochter op een anderen tijd den moed zou hebben om te komen.
‘Maar dat doe ik niet, vader,’ zeide zij, nadat iedereen de kerk uit was, en hij de kerkdeur achter zich gesloten hebbende, met haar in den stillen avond naar huis wandelde. ‘Waarom zou ik naar die groote luî gaan? Er kunnen nog wel meer dames daar zijn, die zouden mij nog uitlachen toe; want als ik harder zing dan de anderen, is het alleen omdat ik er niet aan denk; het gaat van zelf.’
‘Dat komt omdat het zoo in je natuur ligt, lieve kind,’ zei haar vader. ‘Toen ik jong was en uw tante Judith ook, en uw twee ooms, die op zee gestorven zijn, ook, plachten wij samen in de kerk te Witton te zingen en dan hielden de menschen hun adem in om te luisteren; je ziet dus dat ge om uw stem noch lof, noch blaam verdient, je zingt eenvoudig omdat je 't niet laten kunt.’
| |
| |
Lotje, die een braaf meisje was, even onschuldig als de boterbloemetjes en madeliefjes welke zij als kind had geplukt, dankte haar goed gesternte dat zij aan de eer ontkomen was, welke men haar had toegedacht, en zong hare ouderwetsche liederen voor haar vader, nadat zij hun avondmaal van brood, kaas en - uien hadden genoten.
‘Goeden nacht, vader,’ zeide zij eindelijk. ‘Ik ben benieuwd of die grooteluî al gegeten hebben, nu ik naar bed ga!’
‘O heer neen; zij hebben nog niet gedaan als gij al lang slaapt, Lotje,’ was zijn antwoord; ‘zij doen hun middagmaal, een uur nadat wij, arme luî, ons avondeten op hebben. Maar, als zij daar pleizier in hebben, gaat het ons niet aan. - Goeden nacht.’
Dat was misschien de laatste avond dat Lotje met een luchtig hart, vrij van zorgen, naar bed ging. Het is maar goed dat wij niets weten van wat ons boven het hoofd hangt, zelfs niet wat ons den volgenden dag wacht. Had Lotje geweten wat er in de volgende maanden zou gebeuren, zij zou dien nacht misschien minder gerust geslapen - en misschien langer gebeden hebben.
| |
Hoofdstuk II.
Bij de groote luî.
Het was warm den volgenden dag; o, zoo warm! Lotje was er zelfs lui van en had volstrekt geen lust in haar werk. Toen haar vader, om twaalf uren, thuis kwam eten, zeide hij dat het steenhouwen (hij was steenhouwer en koster tevens) hem dien morgen even zwaar gevallen was, als den Joden in Egypte, honderden jaren geleden.
‘De Israëlieten bedoelt gij, vader,’ zei Lotje, die door haar twee geleerde tantes zeer nauwkeurig in de Heilige Schrift was onderwezen, en bij wie zij 's zondags een akelig leven had gehad, voor iemand die geen zwak had op theologie of methodisme.
‘Wel nu komaan,’ zei Simon, die als koster fier was op zijn kerkelijke waardigheid en niet door zijne dochter gecorrigeerd verkoos te worden. ‘Joden zijn Israëlieten, en Israëlieten zijn Joden; het komt op hetzelfde neer, en mij dunkt, Lotje, kind, dat het je niet past je vader te corrigeeren, die al twintig jaren geregeld naar de kerk ging, toen gij nog geboren moest worden.’
Als het niet zoo afmattend warm was geweest, zou Simon waarschijnlijk zoo niet gesproken hebben, en het drukkende weer was ook stellig de oorzaak dat Lotje het kwalijk nam. Zij aten zonder iets te zeggen, en nadat Simon naar de werkplaats was gegaan, en Lotje de kamer (niet zoo netjes als anders) had opgeruimd, streek zij haar haren glad en ging met haar werk naar buiten, op een plekje onder de boomen, waar zij het oog kon houden over het huis.
Daar was het aangenaam. Het groen kreeg reeds de prachtige herfsttinten; het werd koeler nu de zou lager stond, lange schaduwen zweefden over het land en alles begon weer op te leven.
Lotje had geen geleerde opvoeding gehad. Uitdrukkingen als: ‘de macht, of de invloed der omstandigheden,’ of: ‘de schoonheden der schepping,’ hadden geen beteekenis voor haar; doch, hoewel zij die woorden niet kende, haar hart was toch open voor natuurgenot; en terwijl zij daar zat en werkte en om zich heen keek, gevoelde zij zich gelukkig; gelukkig omdat zij leefde, en, zonderling, de tranen schoten haar in de oogen, en haar hart werd vervuld met iets zachts en iets teeders, dat hare lippen nooit hadden kunnen uitdrukken. Die zachte stemming werd eenigszins bewolkt door de gedachte aan haars vaders vermoeid gelaat en hun stom middagmaal.
| |
| |
‘Die lieve goede vader,’ dacht zij, ‘hoe leelijk van me, dat ik mijn best niet gedaan heb om hem pleizier te doen, terwijl hij niemand meer heeft dan mij! Kom, ik ga naar huis en zal wat lekkers voor hem klaar maken, voor zijn avondeten. Ik hond meer van hem dan van iemand anders ter wereld, dat doe ik!’
Zij pakte haar werk bij elkander en sloeg den weg naar huis in; haar hoedje slingerde aan haar arm, en zij treuzelde nog slechts even om een paar braambessen uit de heg te plukken. Zacht zingende met haar lieve stem, kwam zij aan het hekje voor haars vaders huis en, eer het voor haar opengehouden werd, om er haar door te laten, zag zij niet dat er twee vreemde menschen bij de deur stonden, die haar het veld hadden zien oversteken; de eene was mevrouw Eyling, de andere dezelfde heer dien Lotje den vorigen avond in de kerk had gezien. Mevrouw Eyling kwam haar tegemoet, zeggende:
‘Mijn broeder, de heer Drifford, wilde juist het land oversteken om u te roepen. Gij zijt immers de dochter van den koster, en die wij gister avond hebben hooren zingen? Het was zoo donker, dat wij niets konden onderscheiden.’
Er lag een compliment in de stem van mevrouw Eyling, die nooit karig was met lof voor iets dat haar beviel, en Lotje zag er zoo lief en zedig uit, dat bijna iedereen met haar ingenomen geweest zou zijn.
Zij maakte een dienaresse, niet recht wetende wat zij zeggen moest; mevrouw Eyling ging voort:
‘Gij moet wezenlijk van avond voor ons komen zingen; wij zijn om zoo te zeggen onder ons, en gij behoeft volstrekt niet bang te wezen. De heer Drifford hier, mijn broeder, heeft de eerste zangeressen van de wereld gehoord, en hij zegt dat uw stem zeer aangenaam is. - Gij wilt immers gaarne dat zij komt, Paul?’
‘O ja,’ antwoordde ‘Paul’; doch hij gaf die toestemming zonder eenige warmte, en Lotje, die zenuwachtig met haar hoed en haar werk had staan spelen, begon zich zoo goed als zij kon te verontschuldigen; zij voelde zich vernederd dat die heer er niets op gesteld was en, och, waarom kwamen die menschen haar plagen!
Doch als mevrouw Eyling ergens haar zin op gezet had, en vooral op een nieuw amuzement, liet zij zich niet gemakkelijk afwijzen. Zij begon er dus zoo sterk op aan te dringen, dat Lotje, met het gevoel dat er veel beweging werd gemaakt om niemendal, toegaf en zeide:
‘Als vader mij naar het Heerenhuis wil brengen, ben ik tot uw dienst.’
Daarop liet zij hen staan, hief niet eens haar verlegen gezicht naar hen op om hen goeden dag te zeggen, maar ging hare roode kleur in haar eigen huisje verbergen.
Daar bleef zij zitten peinzen en vergat het avondeten van haar vader, totdat zij zijn stap hoorde en hij haar goeden avond wenschte.
‘Wat is dat? Staat er niets klaar, Lotje? Ge zult nog moeten veranderen, eer gij een man vindt die de zaken zoo vriendelijk opneemt als uw vader. Zie, ik heb kers meegebracht uit de rivier,’ en hij wierp het natte groene goed op de tafel.
‘Och, vader,’ zei Lotje, ‘daar zijn de grooteluî me weer komen plagen, en ze lieten niet af, eer ik gezegd heb dat ik komen zou, en nu moet ik van avond voor die menschen gaan zingen!’
‘Zoo!’ antwoordde Simon, heimelijk in zijn schik. ‘Nu, geef mij dan eerst mijn avondeten en knap u dan wat op; gij ziet er uit alsof ge den heelen dag in een hooiberg hadt liggen slapen, en niet wist wat ge deedt. Ik zal er u brengen en aan het hek wachten totdat ge terug komt. Ik kan een half uurtje naar “De Vos” gaan.’
Lotje bediende dus haar vader, en deed haar best om hem aangenaam te zijn;
| |
| |
zij had geen lust om hem alleen te laten, om haar zondagsche kleêren aan te doen. Zij had hem lief, want hij was haar het naast, en hij was altijd lief voor haar geweest. Zij kende en verlangde niets beters dan hunne eenvoudige levenswijs, en zag vreeselijk tegen de vreemde menschen op, die zij zoo aanstonds zou ontmoeten. Doch toen zij uit haar kamertje terugkwam, opgeknapt en wel, zeide haar vader dat zij zich overal gerust kon vertoonen, en dat zij mooi moest zingen, als een beste meid, en de eer van de familie ophouden.
Een wandeling van eenige minuten bracht haar aan het Heerenhuis en toen werd zij in plaats van, zooals zij gevreesd had, in eene groote kamer vol menschen, met veel licht, in een klein vertrek gelaten; klein voor zulk een huis namelijk. Zij werd vriendelijk door mevrouw Eyling ontvangen, die op den natuurlijksten toon zeide:
‘Ik wou zoo graag dat eerste gezang zingen, dat wij in de kerk gehoord hebben, als gij met mij naar de piano wilt gaan, zullen wij het samen zingen. Ik ken de woorden van buiten; wij hebben dus geen licht noodig.’
Daarop begonnen zij te zingen; en mevrouw Eyling bleef steken, zoodra zij merkte dat Lotje hare beschroomdheid had overwonnen. Om de waarheid te zeggen, had zij dien middag enkel de eerste twee coupletten van buiten geleerd, om hare protégée op gang te kunnen helpen. Lotje zong nu het eene gezang voor, het andere na.
Nu vroeg een stem uit de vensterbank of ‘het... het...’ - ‘Lotje’ viel mevrouw Eyling in de rede - ‘o ja,’ zei de stem, of zij dat ding ook kende, uit het een of andere liederenboek. ‘Hoor, hoor, de leeuwrik zingt,’ of zoo iets.’
En Lotje, die in de duisternis hare beschroomdheid had overwonnen, en die pleizier kreeg in het zingen van de woorden welke zij lief had, wist terstond wat de eigenaar dier stem bedoelde en begon zacht:
‘Hoort, hoort het zwellen van die englentonen.
De talentvolle handen van mevrouw Eyling hadden onmiddellijk het accompagnement gevonden, en Lotje's zachte, liefelijke stem zong het lied dat zoo menig hart getroffen had, ten einde toe uit:
‘Totdat de morgen, met een blij ontwaken
De schaduw van den nacht verdrijven zal.’
Toen niemand iets zeide nadat zij uitgezongen had voelde zij hare oude beschroomdheid terugkomen en verlangde dat zij weg kwam, en, wijl vlak bij haar de glazen deur open stond, die op den tuin uitkwam, zeide zij het gezelschap op boersche wijs, goeden avond, en maakte dat zij buiten kwam in de koele avondlucht.
Zij wilde er niet eens over doordenken of zij in haar schik was of niet, eer zij veilig en wel te huis was, en, in hare zenuwachtigheid vergetende dat haar vader haar bij het hek wachtte, liep zij het voetpad op, dat haar langs een korteren weg door het park naar huis zou voeren. Zij liep zoo hard dat zij moest blijven staan om te rusten en hare gloeiende wangen met hare bevende handen verkoelde, toen zij bij het hek kwam dat haar van den straatweg scheidde.
Zij bleef staan, totdat de volmaakte stilte om haar heen haar tot bedaren bracht; het heldere zilveren licht der maan deed haar bijna huiveren. Toen zij zich omkeerde, om voor het laatst nog eens naar het Heerenhuis te kijken, stond daar, vlak bij haar, dezelfde heer die met mevrouw Eyling bij haar aan huis was geweest.
| |
| |
Alsof zijn daarzijn de natuurlijkste zaak van de wereld was, zeide hij:
‘Ik zal u het hek over helpen en u thuis brengen; het is niet raadzaam voor u in den avond alleen te loopen.’
Toen hij haar de aangeboden hulp bewezen had, ging hij voort:
‘Mijne zuster had u willen bedanken, als gij niet zoo schielijk waart heengegaan. Wie heeft u zingen geleerd?’
‘Niemand, mijnheer,’ antwoordde Lotje.
‘O, zoo; niemand! Dan hebt gij zeker ook niets anders geleerd?’
‘Niets anders!’ herhaalde Lotje, niet begrijpende wat hij bedoelde.
‘Ik bedoel dat gij niet school hebt gelegen; geen beschaafde opvoeding hebt gehad, zooals het heet.’
‘O, neen,’ verzekerde Lotje, ‘op die manier heb ik niet geleerd.’
‘Zooveel te beter,’ hernam hij; ‘als gij school gelegen hadt, zoudt gij u allerlei begrippen door het hoofd gehaald hebben, die u ongeschikt gemaakt zouden hebben voor uw stand. Gij gaat zeker dienen?’
Lotje vond het zeer zonderling dat hij haar zoo ondervroeg, doch, hoewel hij haastig sprak, was zijn toon toch vriendelijk ook, en na de eerste minuut was zij niet meer bang voor hem.
‘Ja, mijnheer,’ was haar antwoord, ‘het was wel het plan dat ik zou gaan dienen, maar toen vaders tweede vrouw stierf heeft hij mij thuis gehaald, van de tantes bij wie ik altijd gewoond had, om zijn huishouding waar te nemen. Ik hoop bij hem te blijven, zoolang hij mij gaarne houden wil.’
Ik weet niet of er een onbestemde vrees in Lotje opkwam, dat haar vader nog een derde vrouw zou nemen; hare stem beefde althans. Zij bleef staan, en toen zij den vreemden heer aankeek, kon hij tranen in hare oogen zien glinsteren.
‘Woont gij hier?’ vroeg hij. De weg was hem kort gevallen. ‘Goeden avond.’
Hij stak zijne hand uit, en zij kon niet wel anders dan die hand aannemen.
‘Goeden avond,’ zeide hij nog eens, terwijl hij de hand een oogenblik vast hield. ‘Dank u voor uwe liederen.’
Daarop liet hij hare hand los en liep terug, zonder om te zien, of zijn hoofd op te richten, eer hij bij het hek van het park kwam; daar ging hij zitten, stak een cigaar aan en bleef een half uur rooken, in een bepaalden gedachtengang verdiept. Eindelijk wierp hij het eindje cigaar weg, klom van het hek af, en liep toen langs het voetpad naar het Heerenhuis terug.
Eer hij in de kamer kwam waar mevrouw Eyling zijn afwezigheid had opgemerkt en betreurd, keek hij naar maan en sterren op, als riep hij ze tot getuigen van zijne woorden; daarna zeide hij, half overluid:
‘Als zij is wat ik vermoed, zou het te doen zijn, en - ik zal het doen.’
| |
Hoofdstuk III.
Paul's plan.
‘Wil ik u eens wat zeggen, lieve?’ begon de heer Eyling den volgenden morgen tot zijne vrouw: ‘Ik geloof dat gij iets onverstandigs gedaan hebt, met dat jonge meisje hier gister avond in huis te brengen.’
‘Mijn hemel, John, hoe kunt ge zóo iets zeggen,’ antwoordde zijn vrouw boos.
‘Ik heb mij juist den geheelen morgen verheugd in het nieuwe amuzement dat ik de logé's bezorgd hebt. Tante Marie was bepaald gesticht; en nu ik mij de moeite gegeven heb van op die vrome orthodoxe manier mee te zingen, kan zij ons nooit meer voor zulke rampzalige wereldlingen houden als zij placht. Zij gaat van middag heen; gij behoeft dus geen psalmen en gezangen meer aan te hooren, als het zingen u verveelt.’
| |
| |
‘Het verveelde mij volstrekt niet,’ antwoordde de heer Eyling, ‘want het meisje zingt bijzonder mooi en hare lofliederen zijn beter aan te hooren dan dat Italiaansche gehaspel dat men zoo dikwijls na den eten krijgt. Maar gij kunt haar toch niet betalen, en nu gij haar eens gehad hebt om uw doel te bereiken, denkt gij het niet méer te doen; daarom vind ik het jammer dat gij het begonnen zijt. - Het is mogelijk dat ik ongelijk heb, maar mij dacht dat Paul nog al notitie van haar nam.’
‘Hoe kunt ge zulk een nonsens praten!’ riep mevrouw Eyling driftig; ‘Paul heeft haar niet eens gezien. Hij heeft uit het raam naar de maan staan turen, zoo lang als zij gezongen heeft, en zou even goed op onze keukenmeid verlieven als op haar!’
De heer Eyling wist bij ondervinding dat hij maar best deed met te zwijgen, als zijn vrouw boos was. Dat deed hij dan ook en ging zich, in een gemakkelijken stoel gezeten, in de courant verdiepen; doch hij meende stellig dat hij Paul den vorigen avond den tuin had zien ingaan, kort nadat Lotje vertrokken was, het park door, waarschijnlijk denzelfden weg dien zij had ingeslagen. Dat, met de herinnering dat Paul stiller was geweest dan anders, en in een photographiealbum was gaan bladeren, onder het neuriën van: ‘Hoor, hoor, het zwellen,’ enz. kwam den heer Eyling verdacht voor. Hij was een braaf mensch, en het zou hem sterk gehinderd hebben, indien het amuzement van den vorigen avond onaangename gevolgen had. Hij was evenwel gewoon zijne vrouw voor veel verstandiger te houden dan zich zelf, en alles, behalve geldzaken, aan haar bestier toe te vertrouwen. Hij had zijn plicht gedaan met haar opmerkzaam te maken op hetgeen er in zijn geest omging en was blijde dat hij zich waarschijnlijk in zijn vermoeden had vergist.
Het déjeuner, waarop tante Marie altijd de laatste verscheen, omdat zij eerst in hare kamer een preek en een paar verzen van een psalm of een gezang las, was bijna afgeloopen, toen Paul verscheen.
‘Waar hebt ge gezeten?’
Met die vraag werd Paul ontvangen, toen hij aan tafel kwam en met een ontevreden gezicht naar het half koud geworden eten keek; ‘gij ziet er uit alsof ge al een langen dag achter u hadt.’
‘Dat heb ik ook, tante,’ was zijn antwoord. ‘Ik heb altijd gehoord dat vroeg opstaan eene uitstekend goede gewoonte is... maar als er niets uit voortkomt dan koud vleesch en lauwe koffie, denk ik dat ik er van afzie. - Och toe, Eyling, bel eens, dat ze wat warms binnen brengen, wilt ge?’
‘Waar zijt ge geweest?’ vroeg zijne zuster nu, terwijl zij hem nieuwsgierig aankeek.
‘Buiten op het land; ik heb madeliefjes geplukt, of alles wat ge maar wilt.’
‘Madeliefjes ten minste niet, Paul,’ zeide zijn oudste nicht, die altijd met tante Marie zat opgescheept; ‘dit is er de tijd van het jaar niet voor; braambessen, dat klinkt waarschijnlijker. En zie uw vingers eens!’
Paul keek een oogenblik nijdig, toen zij naar het verraderlijke blauw op zijne vingers wees; en mevrouw Eyling, die Lotje den vorigen dag braambessen had zien plukken, werd eensklaps bang... of bang eigenlijk nog niet... maar zij ergerde zich toch over de mogelijkheid dat haar broer zich gek zou aanstellen.
‘Dank u, Lucy, voor de wijze opmerking; ja, ik heb braambessen geplukt, ik heb nooit geweten dat zij zoo lekker waren. ‘Ik geloof dat ik er mijn eetlust door bedorven heb. - Als ik ze weer eet, zal ik niet vergeten mijn handen te wasschen.’
Hij schoof zijn bord weg en liep de kamer uit. Het speet Lucy dat zij hem boos gemaakt had; zij had niets kwaads bedoeld.
‘Wat is Paul raar geworden,’ zeide zij. ‘Men zou zeggen dat er ik weet niet hoeveel kwaad achter die braambessen stak!’
| |
| |
‘Wat voor kwaad zou er achter steken, Lucy, ben je mal?’ vroeg mevrouw Eyling onvriendelijk.
‘Nu,’ hernam Lucy, ‘Paul is altijd vreemd geweest, en zijn humeur zal er zeker niet op verbeterd zijn, nadat zijn meisje hem bedankt heeft.’
Ja, dat was waar; Paul had een bedankje gekregen van een mooi meisje, dat hij lief gehad had, voor zoover hij innige liefde had te geven. En, Lucy had gelijk, dat had hem verbitterd en hem dieper gekwetst dan hij weten wilde; en hoe dikwijls hij zich ook voorhield dat de schuld niet aan het meisje lag (want... verd.... dacht hij; zij moet van me gehouden hebben, want ik hield van haar!). maar veeleer aan haar eerzuchtige moeder, was toch zijn hoogmoed bitter gekrenkt, en hij verkeerde juist in dien gemoedstoestand, waarin mannen een dwaasheid kunnen begaan.
De dwaasheid waarover Paul Drifford begon te denken was - een huwelijk met Lotje. In de eerste plaats was zij zoo ongelijk mogelijk aan de elegante dame, die het eerste voorwerp van zijn, verworpen, liefde was geweest, en ten tweede was zij een braaf meisje met een aangenaam voorkomen. Daarenboven zou de dankbare eerbied van een meisje dat hij tot zijn rang ophief, zeer verkwikkelijk zijn voor zijn ziel, na de teleurstelling welke hij had ondervonden. Het geluid harer liefelijke stem had hem terstond getroffen; doch eerst toen hij mijmerend naar het maanlicht opkeek, terwijl haar zuivere frissche stem in de kamer weerklonk, was hij plotseling op de gedachte gekomen, dat het meisje genoeg door de natuur begaafd was, om hem als zijn vrouw eer aan te doen, nadat hij haar door een zorgvuldige opvoeding eenige uiterlijke beschaving had bijgebracht.
Hij was, vol van dat plan, dien morgen opgestaan en naar het huisje van Simon geslenterd, en het eerste wat Lotje zag, toen zij buiten de wasch kwam ophangen, was iets dat haar de natte vracht bijna van schrik op den grond had doen glijden: namelijk de heer van den vorigen avond, die op zijn gemak en met smaak braambessen uit de heg stond te plukken.
Zij zag reeds rood van het wasschen, doch haar kleur werd nog donkerder, toen hij naar haar toe kwam, zijn hoed afnam (hij moest toch beleefd zijn voor zijn aanstaande vrouw!) en haar weer een hand gaf, waarin zij hare door het wasschen witte en gerimpelde vingers legde.
Doch Paul zag niets dan goeds in haar en hare handelingen. Hij zeide dus dat zij zeker een vlijtig meisje moest zijn, omdat zij zoo vroeg aan het werk was, en had schik in het verbaasde antwoord dat zij gaf:
‘Maar, mijnheer, het is over negen’! Ook merkte hij met genoegen op welk een lief figuurtje zij had; zelfs in haar katoenen jasje. Hij had een gevoel alsof hij weken lang, in plaats van uren over haar gedacht had, en een oogenblik voelde hij de vrees in zich opkomen dat het meisje reeds een vrijer hebben kon en hem zou afwijzen. Zonder die gedachten geloof ik dat hij haar toen al ten huwelijk zou gevraagd hebben, doch hij bedwong zich; hij moest voorzichtig zijn! Hij bleef dus praten over de bloemen, de vruchten, de bijen, en toen hij heenging, zeide hij dat hij 's avonds zou terugkomen, om haar vader te spreken.
Toen hij weg was begon Lotje zeer nieuwsgierig te worden, wat hij haar vader kon te zeggen hebben, dat zooveel haast had. Simon had den vorigen avond gehoord dat de vreemde heer die in het Heerenhuis logeerde, de broeder van mevrouw Eyling was, en het beviel hem volstrekt niet toen hij hoorde wie zijne dochter 's avonds had thuis gebracht.
Hij knorde evenwel niet op haar, want, zooals zij de toedracht der zaak had verteld, had zij er geen schuld aan; doch hoewel hij trotsch op Lotje was, en zeer veel van haar hield, was hij er zeer op gesteld dat zij tevreden en braaf in haar eigen stand bleef, totdat er een man uit hun stand kwam, die haar ten
| |
| |
huwelijk vroeg. Zijn vaderhart werd niet door eerzucht gekweld; alles wat hij wenschte, was dat zijn dochter gelukkig werd en in zijne nabijheid bleef.
Toen hij thuis was, onder het eten, vertelde Lotje hem wat er gebeurd was, en wien zij dien avond nog te wachten hadden. Hij begreep er evenmin iets van als zij; want dat een heer zijn dochter zoo voetstoots ten huwelijk zou komen vragen, kwam niet in hem op.
Om vijf uren was het werk afgeloopen; om zes was het avondeten gedaan en de tafel opgeruimd, en Simon stond met zijn pijp bij het hekje, toen de verwachte persoon aankwam.
Aan den anderen kant van het hek blijvende, begon de vreemde heer zoo rad zijn plannen uit elkander te zetten, dat Simon hem een paar malen moest verzoeken te herhalen wat hij gezegd had.
Hij begon met Lotje ten huwelijk te vragen en stelde voor dat zij terstond (natuurlijk als zij zijne vrouw wilde worden) naar de eene of andere dame zou gaan, die haar in eenige maanden tijds anders zou leeren spreken, en op enkele kleinigheden wijzen.
‘Hare manieren wensch ik volstrekt niet anders dan zij nu zijn.’.
Simon was zoodanig verbijsterd; de geheele zaak kwam hem zoo ongerijmd voor, dat hij in het eerst bepaald weigerde langer te luisteren. Doch toen Paul, door den tegenstand tot volharding geprikkeld, bij hem aandrong, en althans verzocht zich tot Lotje zelve te mogen wenden, aarzelde hij en, het laatste verzoek toestaande, ging hij langzaam, met bezwaard hart, in huis, van waar hij weldra met Lotje terugkwam.
Lotje had nooit een vrijer gehad, wijl zij te verlegen en te stijf was, dan dat jongelieden van haar eigen stand schik in haar konden hebben. Paul kon met haar beter te recht dan met haar vader. Simon had niet veel ervaring van menschen en zaken; hoewel hij driemalen zoo oud was als zijne dochter. Doch zij had een liefderijk hart en was goed van vertrouwen, en toen die man haar zeide dat hij geloofde dat zij hem gelukkig kon maken, kwam geen kennis van de wereld haar te hulp, om haar te waarschuwen voor het gevaar van geloof te slaan aan zijn woorden. Toen zij van hare groote verbazing bekomen was, beloofde zij Paul er over te denken en er met haar vader over te spreken, en Paul ging heen, in de overtuiging dat het lot hem ditmaal gunstig was. En toen Simon haar later op den avond, toen zij tegen hem over bij den haard zat, aankeek, voelde hij dat zij hem niet meer onvoorwaardelijk toebehoorde; dat de gedachte aan en de hoop op een andere liefde dan die van haar vader in haar hart drongen.
(Vervolg en slot hierna.)
|
|