| |
| |
| |
Letterkunde.
Strijd om, in en tot geloof.
Penserosa. - Eene novelle door M. van Walcheren. Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon 1874.
Eene novelle?... vroegen we ons zelven, toen wij het daarvoor wel wat lijvige werk ter hand namen. Immers, gewoonlijk krijgt men onder dien titel een boekje van geringen omvang, waarin men een fragment uit een of ander menschenleven in fijnere, maar losser trekken geschetst vindt, waarin een karakter uitkomt met sneller verloop der omstandigheden. Zij is de vlugge, jonge zuster van den roman, die er losser overheen huppelt, al kan zij wel zeer haren ernst hebben. En dezen kent en heeft Penserosa in meer dan gewone mate. Vraagstukken van gewicht, gecompliceerde toestanden, moeielijke posities maken den wezenlijken inhoud uit; het is een greep in het leven van onzen tijd, in de quaesties, verwikkelingen en moeielijkheden welke deze te weeg brengt, althans kan baren. Ook van dien kant is Penserosa wichtig genoeg, de qualificatie als novelle schier al te bescheiden. Een motto uit Lessing's Nathan der Weise bereidt trouwens reeds voor op hetgeen men hier te wachten heeft, al hielden zich de hoofdpersonen, hetgeen evenwel door hun stand en karakter terstond gemotiveerd wordt, minder aan dat motto.
Wij spraken daar van treffend gemotiveerd, en dit mag ten aanzien van Penserosa gezegd worden, al stelt de schrijver haar op een standpunt hetwelk gewoonlijk minder dat van de vrouw is, - dat van werkelijk of zoogenoemd ongeloof. Goed gemotiveerd is haar aanvankelijke toestand reeds; moest zij niet, dan kón zij toch onder zulke leiding en niet-leiding van haar vader worden wat zij werd. Hare moeder Aline is er eene gelijk er meerdere zijn. Als kind lichtzinnig, mooi, is deze als meisje oogbetooverend, als vrouw onbeduidend, als moeder negatief of een bederf. Dra is dan ook de begoocheling bij den eenzijdigen denker, die door haar schoon verlokt werd en haar huwde, geweken en heeft koelheid en afkeer de plaats ingenomen
| |
| |
dier vroegere korte verrukking. Nu wordt de weleer aangebedene het voorwerp zijner minachting en bijna haat. Met flinke trekken wordt ons de wanverhouding tusschen beide echtgenooten geschetst [bl. 5 en volgg.], en treffend is het eenvoudige woord van de vrouw: - ‘Ik begrijp dat ik u tegengevallen ben.’ Hij beschouwt haar ook als een hinderpaal op zijn weg naar roem en levensgeluk. In zijn wrevel twist hij met zijn Maker en loochent en bestrijdt hij Diens bestaan; hij komt zoover dat hij meent, ‘dat niets den toets van het denken doorstaan kan,’ in zijn zelfzucht en eigenwaan loochent en verloochent hij al het hoogere.
Doch er gaat een licht op in zijn nacht. Hij mag hopen vader te worden en rekent op een zoon, dien hij zijne denkbeelden mededeelen, zijne beginselen inprenten zal, een zoon ‘in wien hij zaaien wil voor volgende geslachten, die alles zal worden wat hij had kunnen zijn.’ Mocht het, ongelukkig, eene dochter wezen, dan zal zij niet der moeder gelijk worden, zij zal veeleer dezer onbeduidendheid leeren verachten.
En den graaf Delmare wordt een dochter geboren. Grievend is voor hem die teleurstelling, doch hij besluit om zijn plan evenwel te volvoeren, dat hem gelukt; zij wordt dochter van den scepticus, ook naar den geest. Maar daarmede is het levensheil voor de jeugdige, schoone, rijke en aanzienlijke jonkvrouw niet gevonden, die haar vader moest missen en zich van haar inmiddels hertrouwde moeder en de haren immer verder verwijderde, die voor den huiselijken kring stugheid had en daar stugheid vond, die egoïstisch wantrouwend egoïsmus en wantrouwen ontmoet. Zij heeft God niet gevonden en staat van menschen verlaten, met een peilloos, hopeloos ledig in het hart, dat zij ondanks zichzelve ontwaart. Zoo klemt zij zich te sterker aan - zij leeft in de herinnering aan haar vader, zij strijdt om getrouw te blijven aan de beginselen welke hij haar inboezemde, moge zij soms daaraan twijfelen, maar dan hem verschoonen met de gedachte ‘dat hij deelde in den vloek der onvolkomenheid, die op de menschheid rust.’
Het woord van een wijze der oudheid, ‘dat een geduldige geest beter is dan een hooge geest’ - wordt Penserosa voorgehouden door Nelly van Elzen, een waarlijk lief, echt vrouwelijk beeldje, dat den auteur uitnemend is gelukt, waarbij Penserosa zich dan ook werkelijk ‘zoo oud, zoo koud en wereldwijs’ voelt. Dit is de eerste schok aan haar stelsel en standpunt toegebracht, dat er later meerdere zou ondergaan, al bleven de meeningen haar in haar jeugd ingeboezemd macht over haar behouden. Op een rid in het bosch wordt zij overvallen door een onweder, dat een kind doodt, welks lijkje door haar wordt gevonden. Een en ander is met gevoel geschetst. De deelneming, welke de stugge, hooghartige, in haar wijsheid zich wikkelende Penserosa daarbij toont, en dit ondanks zich zelve, is een bewijs voor de waarheid van Lichtenberg's gezegde: - ‘Die historischen Argumente
| |
| |
schlägt der Zweifler, mit den dogmatischen Raisonnementen schlägt er sich; aber wenn das Leben mit seiner Macht über Ihn kommt, wird er geschlagen.’
Daarbij komt zij in aanraking met den predikant Arthur Milano, haar verstandelijke en moreele tegenvoeter, en in beider harten ontkiemt eene liefde, die tot vereeniging zou hebben geleid, indien niet beider verschillende denkwijs, des eenen geloof en der andere ongeloof, eene klove daargesteld, een scheidsmuur opgeworpen had. Arthur's zuster wijst hem op den bekenden aard van ‘het ongevoelige, egoïstische schepsel, hetgeen niemand, zelfs hare moeder niet liefheeft?’ dat door hem wordt beantwoord met de vraag: - ‘Heeft iemand in haar hart gelezen?’ - waarop het antwoord volgt, ‘dat men in haar leven gelezen heeft.’
Gaarne erkennen we, dat de situatie van- en betrekking tusschen de beide hoofdpersonen een goede greep mag heeten, te meer omdat hunne houding en verhouding in beider ontwikkeling en ondervindingen ligt, en het alzoo niet onnatuurlijk is, dat wij de in den regel meer geloovige vrouw als de verdedigster van het scepticisme en het ongeloof zien optreden. Ligt het nu ook in de bestemming der novelle om niet al te diep in te gaan in vraagstukken van die soort, wij zouden van Milano, ‘den uitstekenden zielverzorger’, nog wat andere bewijzen en gronden hebben verwacht dan die welke hij aanvoert. Op bl. 94 is hij anders op den goeden weg. Doch waarom Milano niet laten wijzen op hetgeen Penserosa moest ervaren hebben, toen zij zooveel deelneming betoonde in het lot van het knaapje, om haar aan te toonen, dat de mensch naar zijn eigen, innigen aard voor het goede en de liefde, gelijk die liefde en dat goede voor hem bestemd is, als het element zijner ziel, waarin hij zich eerst wèl bevindt en inderdaad leeft?
Overigens is de positie en verhouding der beide vertegenwoordigers van zoo verschillende richting, ook die tot de zuster van Milano, goed gegeven en menschkundig voorgesteld. Daaronder rekenen wij ook de bedenking van mevrouw Wilfort op bl. 132: ‘Wat is het geweten van eene vrouw, die zelfs haren God verloochenen kan?’ - In haar onderhoud met Penserosa, dat wel op den man af is, schemert ook door, dat zij geenszins eene morale indépendante voorstaat, die later door Penserosa wordt vertegenwoordigd. - Op onze ervaring afgaande zouden wij zeggen, dat deze kan bestaan. We meenen menschen te hebben gekend, die alle theologie als eene massa van niet op te lossen vraagstukken lieten rusten, die de dogmatiek beschouwden als ein Ocean geheiligten Unsinns, en die zich toch mild en liefderijk en edelmoedig betoonden, die zich rein zochten te bewaren in den strijd, dien zij hadden te voeren. Wij houden het er evenwel voor, dat de religieuse moraal ootmoediger, vaster, reiner kan zijn. Religie zonder moraal is klatergoud, de wolk zonder water. Beide zijn en
| |
| |
worden, onzes inziens, meer wat zij moeten wezen, naarmate zij meer elkander dekkende grootheden worden.
De novelle wijkt ook op dit punt af van den loop dien men de dingen daarin gewoonlijk laat nemen, dat de minnenden elkander niet krijgen, alhoewel beider onderlinge betrekking niet zonder invloed blijft, vooral op Penserosa, die een model wordt van opofferende liefde en geduld, waardoor zij ten laatste zelfs Christine, hare jongere halve zuster, weet te winnen, die haar aard gedurende hare ziekte niet geheel verzaakt, maar desniettemin een interessante figuur blijft, ook om haar aanvankelijke zelfbeheersching. Haar zedelijken ommekeer hadden wij gaarne wat meer verklaard en bloot gelegd gezien door den schrijver, die menig blijk geeft dat hij een goed practisch zielkundige is, te goed om zich zoo uiterst streng aan de kerkelijke heilsorde te binden. - Zoo hadden wij er ook geen vollen vrede mede, dat de knappe predikant eerst zoo laat tot het inzicht en de bekentenis komt: - ‘Ik weet nu, dat het leven hooger staat dan de leer.’ - Eene waarheid trouwens, die door scherpziende theologen zelfs gedurende hun geheele leven niet wordt ingezien en nageleefd, ondanks wij in het Evangelie het heerlijk woord van Jezus Christus zelf lezen: - ‘Niet allen die Heer, Heer! tot mij roepen, maar die den wil doen mijns Vaders in den hemel zullen in het hemelrijk komen.’ Het is inderdaad eene treurige misvatting, dat velen de leer van Christus bijna geheel in eene leer óver Christus laten opgaan.
Zoo vinden wij het ook minder menschkundig, dat Milano aan een vijftienjarig nichtje, die hem de deelnemend nuffige of naïeve vraag doet, of hij, de nu bejaarde, heusch niet zou willen trouwen, en hem verzekert, ‘dat er meisjes genoeg zijn, die van hem zullen houden,’ zulke confessies doet, als wij op bl. 226 van hem vernemen. Tevens erkennen wij met genoegen, dat diezelfde vertrouwelijke mededeelingen anders getuigen van diep gevoel en waardig gedragen mannelijke smart, terwijl hij het hem geweigerde voorwerp zijner liefde recht laat wedervaren, en hij nog voor haar pleit [bl. 232], op grond ‘dat zij, indien niet aan een God, dan toch aan goddelijke idealen, aan liefde en deugd, aan oprechtheid en zelfverloochening geloofde.’
En Penserosa? - Bij haar had, ofschoon zij niet eene geheel andere werd en zij veel wat als godsdienst wordt beschouwd bleef verwerpen, een ommekeer plaats die haar als tot eene andere maakte, ‘een engel der liefde, deemoedig zich toewijdend aan anderer welzijn.’ Na zich met hare moeder te hebben verzoend en aan dezer doodsbed gewaakt, neemt zij dezer plaats in bij de achtergebleven kinderen der ontslapene, die in haar een wijze moeder vinden. Zij verzoent zich met haar leven en lot, geloovende in het goede, in het goede in de wereld, in den mensch, en dit bij lief en leed, in leven en sterven. Zij had van Arthur berusting geleerd, ‘en vond nu het leven schoon bij alle onvolkomenheid, en het zijn als mensch geen
| |
| |
vloek, maar een zegen.’ - Ook in haar binnenste was, als in de natuur, ‘na storm de stilte gekomen, en toen de zon onderging, kwamen aan den hemel de heldere sterren te voorschijn.’
Wij behoeven de diepere beteekenis en ernstige strekking van Penserosa niet als met den vinger aan te wijzen. Het is een goed boek, een boek voor onzen tijd, die er een is van strijd, van zoeken; doch daardoor ook, bij al zijne schaduwzijden, een tijd van vooruitgang. Mocht er slechts met den noodigen ernst en ijver gezocht, met humaniteit gestreden worden, en zij of worde dáar, waar men het niet éens wezen kan, evenals in Penserosa, het woord: - ‘Laat er geen twist zijn tusschen mij en u, en tusschen mijne en uwe herders. Trekt gij ter linker, zoo zal ik ter rechter gaan!’ althans veler leuze.
Hier en daar verraden enkele misgrepen eene minder geoefende hand. Is Penserosa eene eersteling, dan mag de proef welgeslaagd heeten.
|
|