De Tijdspiegel. Jaargang 32
(1875)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijGeschiedenis van den dag.‘Scheiding van Kerk en Staat’; de strijd tegen het Ultramontanisme in Zwitserland en Nederland.Er wordt op zonderlinge wijze geredeneerd; zeg dat de strijd tegen het Ultramontanisme moet worden aanvaard, de handschoen door het moderne Rome toegeworpen, opgenomen, - en men haalt de schouders op, meesmuilend: een Bismarckiaan! Beschouw de zaken van een ernstige zijde, neem de dingen gelijk zij zijn, maak u tot tolk van de klachten van allen, die niet verlangen in de sleur mee te gaan, - | |
[pagina 466]
| |
en men noemt u een pessimist, indien men een deftiger, hoogklinkender woord wil gebruiken: een Schopenhaueriaan! - En welnu, wat zou dat? Is Bismarck een man, van wien men zich afmaakt met een phrase? Is het vernederend zijn beginsel te huldigen en eerbied te hebben voor zijn ijzeren kracht in een tijd van verslapping en lamheid? Kan men de juistheid van Schopenhauers levensbeschouwing, van 's mans opmerkingen omtrent menschen en zaken in vele opzichten niet beamen zonder tevens de Oostersche slotsom te aanvaarden van zijn wijsgeerige overwegingen? De opmerking is gemaakt dat pessimisten niet zelden teleurgestelde idealisten zijn, en in dat geval verdient het pessimisme den voorrang boven dat optimisme, dat wel beschouwd opgaat in het dagelijksch gebed: Ik dank u, o God! dat ik ik ben! In elk geval, wij mogen het er voor houden dat met: Bismarckiaan of pessimist, nog niets is afgedaan en 't na het gebruik dezer woorden volstrekt niet overbodig is de zaken in kwestie zelf te behandelen. Dit tot antwoord aan hen die op een al te gemakkelijke wijze van onze tuchtiging van Hollandsche traagheid en betweterij zich afmaken. Strijd tegen het Ultramontanisme niets anders dan navolging van Bismarck! Maar hoe rijmt men deze opvatting met de beweging der geesten in andere landen? Kan men in Frankrijk Gambetta en de zijnen voor Bismarckianen verklaren, sedert zij tot de heftige bestrijders van de Zwarte Internationale behooren en de onfeilbaarheidspartij in de République Française scherp de les wordt gelezen? Is de grijze Gladstone suf geworden op zijn ouden dag en moet alle oorspronkelijkheid hem ontzegd worden sedert hij zich aan de zijde van Duitschlands grooten staatsman schaarde en de Ultramontaansche geloofsbelijdenis voor onvereenigbaar hield met het staatsburgerschap? De ongerijmdheid van het Bismarck-argument valt echter nergens duidelijker in het oog dan wanneer men de wording en ontwikkeling van den strijd tegen het Ultramontanisme nagaat in de Zwitsersche republiek. Inderdaad draagt de kamp hier een zelfstandig karakter, is geheel afgescheiden van dien in Duitschland, verschillend in aard en karakter. In Duitschland kan men met eenig recht beweren, dat de strijd tegen het Ultramontanisme meer een gevolg is van politieke overwegingen dan wel uitgegaan van het volk zelf. Immers, tot voor weinige jaren was de betrekking tusschen het Pruisische hof en de hoofden van de clericale Roomsche partij uiterst innig en de geschiedenis zal ons wellicht nooit geheel ophelderen, welk een moeite het heeft gekost den tegenwoordigen Keizer van Duitschland te overtuigen van het gevaarlijke van het streven van de Roomsche Kerk onder leiding van de Jezuïeten. In Zwitserland daarentegen is de strijd tegen Rome's aanmatiging de voortzetting van een stroom, die sedert '48 niet heeft opgehouden te vloeien en tijdelijk slechts voor het oppervlakkig oog onzichtbaar werd. De anti-Ultramontaansche beweging is in Zwitserland in dubbelen | |
[pagina 467]
| |
zin nationaal, omdat in de meeste kantons de meerderheid der Katholieken zich tegen de nieuwe geloofsbelijdenis heeft verklaardGa naar voetnoot(*). Daarom is het van groot belang te weten op welke wijze men in Zwitserland den strijd tot een oplossing zoekt te brengen. Wij vervullen een oude belofte, wanneer wij eenige bijzonderheden daarvan meedeelen. Een woord echter vooraf over den aard van dezen strijd in het algemeen. Van liberale zijde wordt gewoonlijk verklaard, dat men de kerken geheel wil laten voor 't geen zij zijn en zich in haar werkzaamheid niet mengen, omdat 't hier godsdienstige zaken geldt; men noemt dit met den gebruikelijken term, scheiding van Kerk en Staat. Oppervlakkig klinkt dit zeer fraai en men heeft met de phrase van scheiding van Kerk en Staat reeds wonderen verricht - in het laisser faire; maar wanneer men de zaak wat meer van nabij beschouwt, dan blijkt deze opvatting het gevolg te zijn van een verouderde opvatting. Kerk en Staat waren vroeger de regelende machten van het menschenleven; naijverig op elkander omdat beide zich de overheersching van het leven ten doel stelden, meest met elkander in verbond maar toch elkander wantrouwend, stonden zij tegenover het volk, schoon beiden uit de behoeften des volks geworden en aan die behoeften haar kracht ontleenend. Er zijn tijden geweest dat de Kerk den Staat zoo niet overheerschte, dan toch zijn afhankelijkheid van de Kerk deed gevoelen. In de nieuwere geschiedenis echter is de macht van den Staat steeds toegenomen naarmate die van de Kerk verminderde, omdat de Kerk en het kerkelijke op de besturende klassen der maatschappij steeds minder indruk maakte. Maar overal vindt men nog sporen van de oude nauwe betrekking tusschen Kerk en Staat; het zijn tweelingbroeders, waarvan de geleerden in den nieuweren tijd wel verklaarden dat een operatie tot scheiding wenschelijk zou zijn, maar een operatie die men in de werkelijkheid toch nooit durfde uitvoeren; de broeders zijn van elkander verwijderd, maar door tal van draden vereenigd ge- | |
[pagina 468]
| |
bleven. Gaat het nu aan te spreken van scheiding van Kerk en Staat, als had men daardoor de kwestie van beider verhouding geheel opgelost? Neen, en wel eenvoudig omdat niemand den moed of de macht bezit om die scheiding op een gegeven oogenblik consequent door te voeren. Men staat met de Kerk tegenover een macht, die eens de gelijke was van den Staat en thans nog een sterk geprivilegieerde vereeniging kan worden genoemd, waarmee geen enkele andere vereeniging ooit zal kunnen worden vergeleken. De phrase van scheiding van Kerk en Staat berust op een misverstand; men verstaat daaronder dat de Staat geen interventie moet verlangen in hetgeen behoort tot het gebied des geloofs, en tot dit geloof brengt men meer bijzonder de kerkelijke leerstukken over God, enz. maar wanneer men een weinig kennis heeft van dit ‘geloof,’ dan blijkt spoedig dat het allereerst wenschelijk zou zijn vast te stellen wat er tot dit geloof behoort en wat niet. Het geloof van de Joden b.v. was tengevolge van de Messiaansche verwachtingen aangelegd op een wereldrijk, dat in Jerusalem zijn middelpunt zou hebben, terwijl de Joden zelf ongeveer als even zoovele koningen over de andere volkeren zouden gebieden. Ware de aanleg der Joden voor politieke zaken meer geëvenredigd geweest aan hun phantasie, zij zouden het verder gebracht hebben met het wereldrijk; maar nu kon dit bij hen alleen tengevolge hebben dat zij zich zelf ongelukkig maakten. Hun geschiedenis is vol van den invloed door het geloof op de staatszaken uitgeoefend, een bewijs dat het geloof wel eens lang zoo onschuldig niet kan zijn als men zich dat voorstelt, en scheiding van Kerk en Staat niet zoo grif kan gaan als men dat wil. In eenigszins anderen zin heeft men hetzelfde geval met de Roomsche Kerk of zooals men vroeger kon zeggen met den Kerkelijken Staat. Het geloof draagt in de Roomsche Kerk een universeel karakter; het matigt zich rechten aan op alles wat leven is; het heeft voor den Staat evenzeer zijn voorschriften als voor de kunst; de Paus critiseert evenzeer staatsregelingen als kranten, alsof hij over alles te zeggen heeft, van alles verstand. Wordt dit door anderen aangemerkt als een bewijs, dat de H. Vader buiten zijn boekje gaat, zulke opmerkingen getuigen van onkunde ten opzichte van het wezen van de Roomsche Kerk, van hetgeen daar heet geloof. Omvat dit geloof het heele leven, evenals het Joodsche geloof matigt het zich ook rechten aan op de geheele wereld; het Roomsche geloof in zijn volle kracht eischt de wereldheerschappij; ook in materieëlen zin; van daar het non possumus tegenover de annexaties van het koninkrijk Italië; naar het Roomsche geloof is dit en kunnen deze niet anders zijn dan diefstal, roof, te erger omdat het heilige goederen geldt. Men behoeft de stukken, die in de laatste jaren van den Pauselijken Stoel zijn uitgegaan slechts in te zien om tot de overtuiging te komen, dat het Roomsche geloof het zeer ernstig neemt met de wereldheerschappij. | |
[pagina 469]
| |
Er wordt niet minder gesteld dan de eisch dat de staatsmachten haar krachten zullen leenen tot verwezenlijking van hetgeen het geloof verlangt. En aangezien de staatsmachten zonder uitzondering, òf niet willen òf niet kunnen aan dien eisch voldoen, ziet men dat internationaal verbond vormen van de ‘geloovigen’ in de verschillende landen, die innerlijk hun vaderland, hun vorst, de staatswet hebben afgezworen om overeenkomstig den eisch van hun geloof slechts éen vaderland te erkennen, - Rome; - slechts éen Vorst, - den Paus; - slechts éen grondwet, - den Syllabus. De moderne staatsinstellingen vloekend met al den ijver des geloofs, geeft het uitnemend practische beginsel: het doel heiligt de middelen, vrijheid om door middel van die instellingen, door het stemrecht en alles wat daaruit voortvloeit den Staat te bestoken, te ondermijnen, tot werkeloosheid te verplichten, wanneer hij zijn kracht niet ter beschikking stelt. Niet van den wil, maar van de macht zal het afhangen, of uit het internationaal geloofsverbond geen leger wordt gevormd, dat dezelfde phantasien zal trachten te verwezenlijken, die de Joden in den ouden tijd kwelden. Het legertje van den Paus, toen deze de Romeinsche provincien nog bezat, de wreede rooverscharen van Don Carlos op dit oogenblik, beiden in samenstelling internationaal, vertoonen in miniatuur wat men heeft te verwachten, wat men althans zal trachten te verwezenlijken. En zal men nu met deze feiten voor oogen, met deze geloofsuitingen voor zich, zich tevreden stellen met de phrase: scheiding van Staat en Kerk, wat in de werkelijkheid neerkomt op laisser aller? Dat zou toch al te onnoozel zijn! De phrase van scheiding van Kerk en Staat is tot een fetisch geworden, niet alleen door misverstand ten opzichte van hetgeen gerekend moet worden tot het geloof, tot kerkelijk dogma, maar ook door miskenning van de kracht van het geloof, van de Kerk of van den godsdienst; welk woord men ook wil bezigen, de zaak komt op hetzelfde neder. Het feit moet erkend worden, dat het geloof, de Kerk, bij een groot aantal van de meer ontwikkelden weinig ingang meer vindt; geheele klassen zijn van het geloof, van de Kerk vervreemd, beschouwen alles wat op dit gebied betrekking heeft met zekere minachting en meenen dat alle instellingen, die op het geloof, op den godsdienst berusten, haar eigen dood zullen sterven, mits men ze maar aan haar eigen lot overlaat. Met het populariseeren van de theorie van Darwin is het er niet beter op geworden, en met vreugde vertelt menigeen u in onze dagen, dat zijn voorvaderen apen waren. De ophef waarmee dit soms geschiedt, doet u op den eersten indruk denken, dat de spreker wel gelijk kan hebben. Wanneer men nu de menschen afmeet naar hun intellectueel gehalte, dan staat wellicht de meerderheid aan de zijde van de ontkenners, van de minachters van het geloof. Maar erg verstandelijk gaat het op de wereld niet toe, nu niet en vroeger niet; - 't laatste kan de geschiedenis ons leeren; | |
[pagina 470]
| |
en verschillende verschijnselen zijn daar om te bewijzen dat naarmate het anti-geloof, - van ongeloof kan men eigenlijk niet spreken, - meer gesteund wordt door de natuuronderzoekers en meer krachtige voorstanders verwerft, het bij de meerderheid van de menschen in het algemeen reactie verwekt; menig half geloovige of onverschillige is in den laatsten tijd dan ook tot een of ander geloof bekeerd. In sommige landen openbaart zich die reactie vrij sterk; zij wordt door verschillende omstandigheden in de hand gewerkt. Vreemd is dit verschijnsel volstrekt niet; integendeel, het laat zich gemakkelijk verklaren; het geloof, de Kerk, de godsdienst - trouwens hoe liet zich anders het ontstaan en de machtige ontwikkeling der kerken verklaren, - berust op de behoeften van den mensch, behoeften die instinktmatig hem eigen zijn en die zich daarom doen gelden, ook tegen de verstandelijke overtuiging in; het geloof der kerken voorziet nog altijd in de behoeften van millioenen en zal dat blijven doen, en dit is 't wat doorgaans wordt voorbijgezien door hen, die meenen, dat het de moeite niet waard is acht te geven op hetgeen er op het geloofsgebied voorvalt. Noem die behoeften denkbeeldig, vrucht van een ziekelijken toestand, die door de gewoonte is ingeworteld, getuigend van de treurige zwakheid van het menschelijk gemoed, - alles wel, maar die behoeften worden daardoor niet weggenomen, en wanneer ge spreekt over regeling van de menschelijke zaken, zijt gij verplicht met die behoeften rekening te houden. Kunt ge voor u zelf niet hechten aan eenig geloof, wees dan niet zoo bekrompen, zoo kort van begrip en inzicht, zoo weinig psycholoog, dat gij het bestaan van dat geloof, in verschillenden vorm, bij anderen geen plaats kunt geven. Of hebt gij nooit de diepte gepeild van Schiller's woord Nur der Irrthum ist das Leben, Erken op grond van de werkelijkheid, dat het geloof en daarmee de Kerk een zeer machtige factor is en plaats bij de regeling der maatschappelijke belangen dien factor niet buiten uw berekening, opdat hij straks uw spel niet verderve. Een voorbeeld. Een van de eerste werkzaamheden van den Staat is de regeling van de verhouding der burgers onderling, opdat er orde heersche in de maatschappij en veiligheid; daarom schrijft de Staat verdraagzaamheid voor tegenover het uit den aard der zaak onverdraagzame geloof. Hier is echter een bijzonder geprivilegieerde vereeniging, - zij draagt den naam of van Roomsche of van Hervormde Kerk - die stelselmatig de verdraagzaamheid ondermijnt en haat predikt tegen andersdenkenden. Dat dit met de Roomsche Kerk het geval is, kan niemand onbekend zijn. Trad met de Fransche omwenteling en daarna het onderscheid tusschen de verschillende geloo- | |
[pagina 471]
| |
ven op den achtergrond, wordt zelfs in den laatsten tijd bij verschillende gelooven het streven gevonden om zich nauwer aaneen te sluiten, de punten van verschil te vergeten voor de punten van overeenkomst, het was en is het streven van het Roomsche geloof, zooals dit wordt opgevat en ingescherpt door de Jezuïeten, om de klove tegenover andersdenkenden te verbreeden en de afscheiding te bevorderen ook in het maatschappelijk leven; gansche streken derhalve, waar Roomschen en Protestanten tot voor weinige jaren naast en met elkander werkzaam waren tot bevordering van wederzijdsche maatschappelijke belangen, zijn berucht geworden door haar onverdraagzaamheid; haat is verwekt om afscheiding te verkrijgen, want afscheiding is noodig, vooreerst om het geloof in zijn zoogenaamde zuiverheid in stand te houden en daarna om de geloovigen te oefenen als leden van den internationalen bond, die verwezenlijking van de bekende Ultramontaansche, naar wereldheerschappij strevende plannen in het vaandel heeft geschreven. Allerwege hoort men klachten over het toenemen van den geloofshaat, over de afscheiding van burgers van denzelfden Staat en wanneer het zoo voortgaat, dan behoeft er weinig meer bij te komen om een gevaarlijke uitbarsting te hebben; een godsdienstoorlog is volgens sommigen slechts een kwestie van tijd. Zal de Staat nu rustig blijven toezien, zijn werkzaamheid laten verlammen? De een kan beweren, dat er weinig aan deze zaken is te doen en dat feitelijke overtreding van de strafwet moet worden afgewacht, voor de Staat in den vorm van de rechtsmacht tusschenbeide komt; de ander kan in navolging van hetgeen men in andere landen zich tot plicht acht, van oordeel zijn, dat het niet verstandig is een leger zich te laten vormen op de grenzen des lands, het alles te laten organiseeren voor den aanval, vóor men een vinger uitsteekt om die macht onschadelijk te maken of althans in haar heillooze werkzaamheid te belemmeren. De een of de andere behandeling kan een zaak van overweging zijn; maar het gaat, dunkt ons, niet aan te zeggen: de Staat bemoeit zich niet met kerkelijke zaken. Maar Grau, theurer Freund, ist alle Theorie, het staat met de theorie van de scheiding van Kerk en Staat niet zoo kwaad als men dat zou verwachten bij den ijver en den hartstocht, waarmee zij in het liberale kamp wordt verdedigd, hier omdat een scheiding in de praktijk onmogelijk is en beiden te veel in elkanders gebied ingrijpen, daar omdat de natuur boven de leer gaat. Zoo b.v. bij het onderwijs. Staat en Kerk maken beiden aanspraak op de leiding van het onderwijs, beiden om het in te richten naar de eischen, die elk op eigen gebied meent te moeten stellen. De Staat kan van | |
[pagina 472]
| |
zijn eisch geen afstand doen, omdat het hem niet onverschillig is welke burgers hij verkrijgt; wilde men de theorie van scheiding eerlijk toepassen, dan zou de Staat van het onderwijs niet langer een monopolie maken door het bekostigen van de volksschool en het onderwijs in den wezenlijken zin geheel vrijlaten. Maar de liberalen hebben zelfs van het staatsvolksonderwijs het eerste punt van hun program gemaakt; en terecht; de vorming van een natie, van een volk is geen ding, dat van zelf geschiedt, maar het gevolg van een wordingsproces waartoe verschillende gegevens worden vereischt; de volksschool komt onder die gegevens het eerst in aanmerking; een volksleger zou men het tweede vereischte kunnen noemen. De vrijheid van het bijzonder onderwijs is een in de gegeven omstandigheden weinig beteekenende concessie van den Staat, of een uit halfheid geboren inconsequentie, waarvan de wrange vruchten niet achterwege zullen blijven; de Roomsche Kerk is namelijk vooral op het gebied van het onderwijs tegen den Staat werkzaam en het is bekend welk een vlucht dit onderwijs hier neemt; de groote middelen waarover de Roomsche Kerk met haar uitgebreiden handel in zielverkooperij - kan men het anders noemen - beschikt, stelt haar daartoe in staat. Het gevaar dat Staat en maatschappij van die zijde dreigt wordt thans nog zoo weinig ingezien, dat men dikwijls Protestanten argeloos ziet bijdragen tot de vereenigingen, die door de Roomsche Kerk tot dit doel zijn opgericht. Men kan het de Kerk van haar kant niet ten kwade duiden, dat zij, gedwongen om de geloovigen de Staatsschool te laten steunen, bovendien haar uiterste kracht inspant voor het bijzonder onderwijs, te minder omdat het volksonderwijs, op zoogenaamd neutrale leest geschoeid, direct of indirect het geloof moet ondermijnen. Een weinig meer eerlijkheid bij de behandeling van de onderwijskwestie zou geen kwaad doen; noch de Staat, noch de Kerk kunnen hier den kamp opgeven, maar laat de strijd worden gevoerd met open vizier en - zonder phrasen. Moest scheiding van Kerk en Staat of zooals men 't ook wel uitdrukt, de vrije Kerk in den vrijen Staat het beginsel zijn, dat ons uit den bestaanden strijd helpt, dan zou ook de vroegere wetgeving op verschillende punten moeten worden herzien, want bepalingen tegen het misbruik, - d.w.z. gebruik ten nadeele van den Staat - van de kerkelijke macht komen in de wetten van elk land voor; zoo b.v. strafbepalingen tegen de vrijheid van spreken in de kerk door de geestelijken, - bepalingen, die wel in het strafwetboek voorkomen en meerendeels algemeen zijn, maar toch al weder met het denkbeeld van scheiding niet te rijmen. Sommige bepalingen zijn van preventieven aard; zoo is b.v. de aanvaarding van ‘makingen bij uiterste wilsbeschikking ten behoeve van godsdienstige gestichten, kerken of armeninrichtingen’ volgens het art. 947 van het burgerlijk wetboek afhankelijk van de bewilliging des Konings, terwijl volgens art. 953 | |
[pagina 473]
| |
van hetzelfde wetboek, bedienaars van den godsdienst geen voordeel kunnen trekken uit de uiterste wilsbeschikkingen, wanneer zij den overledene gedurende de laatste ziekte hebben bijgestaan. Wij zouden nog andere bepalingen kunnen opnoemen, die geheel dezelfde strekking hebben, die namelijk van de vrijheid der Kerk aan banden te leggen. Zulke bepalingen laten zich trouwens verwachten, wanneer men met de geschiedenis van de verhouding tusschen Kerk en Staat bekend is. Het is alleen de vraag of men na de verandering, die in de Roomsche Kerk in de laatste jaren heeft plaats gehad, op het vroeger aangenomen beginsel zal voortbouwen en de wetgeving wijzigen, uitbreiden naar de thans bestaande behoeften, eischen van den Staat, dan of men met de oppervlakkigheid van de revolutie-mannen van '48 Gods water over Gods akker zal laten vloeien en alles overlaten aan het geval. Begaat de Staat, de maatschappij geen zelfmoord door een geprivilegieerde vereeniging als de Kerk te laten voortwerken op de bekende manier; is het wenschelijk dat de kerkelijke gestichten als paddenstoelen uit den grond oprijzen; kan het geen kwaad, dat de goederen in de doode hand op groote schaal toenemen? Lever het bewijs dat dit niet het geval is of laat het volk berooven in den zielenhandel om straks het geld te zien dienstbaar gemaakt om de werkzaamheid van den Staat te ondermijnen.
Welke maatregelen de Staat moet nemen, wanneer eenmaal is vastgesteld dat er gevaar dreigt van de zijde van de Kerk, laat zich in het afgetrokkene niet vaststellen; dat moet geheel afhangen van de omstandigheden en kan des noods bij elk afzonderlijk geval door de wetgevende macht worden uitgemaakt. In Zwitserland evenals in Pruisen heeft men gemeend verder te moeten gaan; men heeft een geheel stelsel van wetgeving ten opzichte van de Kerk gevolgd, waarvan wij de werking kunnen nagaan. Wellicht ware 't nooit zoo ver met den strijd gekomen in Zwitserland, indien niet evenals in Pruisen, de Ultramontanen na de afkondiging van het onfeilbaarheids dogma hun overmoed niet zoo scherp hadden doen blijken; 't was of zij evenals elders de proef wilden nemen met het toepassen van het absolutistische Pausdom; de bisschoppen gingen naar willekeur aan het veranderen der grenzen van de bisdommen, in strijd met de bestaande verdragen, en banden en vloekten, zoodat het bloed der vrije Zwitsers warm werd. De afzetting van Mermillod en Lachat hebben wij vroeger reeds in bijzonderheden meegedeeld. De Ultramontanen schreeuwden natuurlijk wraak over het onrecht, dat de Kerk werd aangedaan, maar de Zwitsers stoorden zich daar niet aan, en het is merkwaardig hoe weinig men zelfs in het Fransch sprekende deel van Zwitserland van de phrase van scheiding van Kerk en Staat heeft gehoord; slechts een paar radicalen in den Raad van het kanton Genève verdedigden de theorie van het laisser aller om de Ultramontanen te hulp te ko- | |
[pagina 474]
| |
men. De hoofdgedachte van de Zwitsers was: wij willen de dwinglandij van Rome niet dragen. De Nederlandsche Katholieken, van ouds eveneens republikeinen, zullen moeten erkennen, dat zij heel wat kalmer zijn dan de Zwitsers. Wat hebben zij hier sinds '53 zich al niet laten welgevallen! Vergelijkt men de Zwitsersche kerkelijke wetten van de verschillende kantons met de Pruisische, dan hebben de eerste voor, dat zij eenvoudiger en praktischer zijn; zooals wij vroeger reeds hebben opgemerkt, hebben de Pruisische kerkelijke wetten het nadeel, dat zij omslachtiger zijn dan noodig is; zij dragen te zeer den stempel van de Pruisische bureaucratie, die alles wil regelen, alles wil vaststellen; daardoor zijn de punten van aanraking onnoodig vermeerderd en de conflicten als uitgelokt. De Zwitsersche wetten bepalen zich wat den Staat betreft tot den eisch, dat de geestelijken den eed van trouw aan de staatswetten afleggen en brengen verder het zwaartepunt over bij de gemeenten, die door de verkiezing van haar geestelijken het beheer herkrijgen over de kerkelijke zaken, terwijl de hoofdleiding van deze zaken wordt opgedragen aan een commissie, die voor het grootste deel bestaat uit leeken. Ziehier in korte woorden de bepalingen zooals die in het kanton Genève bestaan: De pastoors en kapelaans worden door de Katholieke burgers gekozen, door den Staat bezoldigd, zij kunnen worden afgezet. Alleen de door den Staat erkende bisschop van de dioecese kan behoudens de bepalingen der wet kerkelijke jurisdictie en kerkelijke censuur uitoefenen. De pastoors zullen den eed afleggen aan den Staat. Het opperbestuur over de zaken den eeredienst betreffende zal worden gevoerd door een hoofdcommissie, die bestaat uit 20 leeken en 5 geestelijken. De aanneming van de wet geschiedde in den Staatsraad en Grooten Raad met een aanzienlijke meerderheid; bij de volksstemming werd zij goedgekeurd met 9081 tegen 151 stemmen; de Ultramontanen namen aan de stemming deel. De Staatsraad had nog de bepaling opgenomen, dat ook de pastoors, die op het tijdstip van het in werking treden der wet in functie waren, zich aan een herkiezing moesten onderwerpen, maar deze werd in den Grooten Raad met 59 tegen 25 stemmen verworpen. De kerkelijke wetten in de andere kantons hebben in hoofdzaak dezelfde bepalingen; in het kanton Solothurn moeten de geestelijken om de 6 jaren zich aan een herkiezing onderwerpen. Het kanton waar naast Genève en Solothurn de strijd het hevigst woedt, is Bern; de strijd is hier voor de Ultramontanen ongelijk, want de bevolking van het kanton is overwegend Protestantsch; de Katholieken zetelen hoofdzakelijk in het Jura-district, waar het fanatisme even groot is als de onkunde; buiten dien bestaat er een afscheiding tusschen de bevolking, tengevolge van verschil van nationaliteit; het Katholieke gedeelte is Fransch, het Protestantsche Duitsch; de minderheid had derhalve reden om zich zoo min mogelijk te mengen in | |
[pagina 475]
| |
den strijd; het door fanatieke geestelijken opgewonden volk dacht er anders over; het kanton Bern behoorde tot het bisdom Bazel, dat op een Lachat zich kon beroemen. Toen deze door de vertegenwoordigers van de meerderheid der kantons, die tot de dioecese behoorden, was afgezet, meenden 97 pastoors in het Jura-district bij de Berner-regeering tegen die afzetting te moeten protesteeren; zij verklaarden die afzetting voor onwettig en gaven de verzekering dat zij hun bisschop trouw zouden blijven. De Berner-regeering was niet gezind om op die wijze met zich te laten spelen; de pastoors werden allen voorloopig geschorst, tenzij zij binnen veertien dagen bericht gaven dat zij zich onderwierpen aan de besluiten van het staatsbestuur; er werd last gegeven om streng de hand te houden aan dit besluit, des noods met militaire macht gehoorzaamheid aan de wet af te dwingen, terwijl de gemeenten aansprakelijk werden gesteld voor de onkosten, die door de buitengewone maatregelen tot handhaving der orde noodig mochten zijn. Van 97 pastoors bleven 69 zich verzetten, die dan ook door het gerechtshof te Bern vervallen werden verklaard van hun ambt. Het gevolg was dat een aantal gemeenten in de Jura zonder geestelijke hulp zijn; slechts enkele Oud-Katholieke pastoors konden worden gevonden om in de vacaturen te voorzien en het laat zich aanzien, dat dit nog geruimen tijd zal voortduren. Slechts op enkele plaatsen zijn ongeregeldheden voorgevallen, die de tusschenkomst van de gewapende macht noodzakelijk maakten; de meerderheid der bevolking echter bukt voor de macht en blijft aan de oude pastoors inwendig getrouw. In kantons zooals Solothurn en Genève, waar de meerderheid der Katholieken het juk van Rome heeft afgeworpen, is de verhouding anders; daar krijgt de nieuwe kerkelijke organisatie meer vastheid en na verloop van eenigen tijd heeft men een nationale Katholieke Zwitsersche Kerk, die wortelend in de behoeften des volks een nieuw tijdperk opent voor het zoogenaamde Oud-Katholicisme. Voor de gezamenlijke oud- of liberaal-Katholieke Kerken is een kerkregeling ontworpen, die straks met de verkiezing van een bisschop is voltooid, terwijl de geestelijken aan de academie te Bern gelegenheid vinden zich wetenschappelijk voor te bereiden. Aldus ingericht kunnen de Zwitsers evenals de Nederlandsche Oud-Katholieken den strijd tegen Rome volhouden zonder aan hun kerkelijke behoeften te kort te doen. Enkele gemeenten blijven aan de vereeniging met Rome de voorkeur geven en willen van het liberale Katholicisme niets weten. Zoo heeft de Genèver-regeering zich reeds genoodzaakt gezien om de bepaling te wijzigen, dat minstens éen derde van de Katholieken aan de stemming moet hebben deel genomen om deze wettig te doen zijn; in enkele gemeenten hadden de Ultramontanen het daardoor in hun macht elke stemming nietig te maken. Botsingen komen nog dagelijks voor, maar hoe ongewoon en hoe ongewenscht ook bij godsdienstige zaken, men raakt ook aan deze | |
[pagina 476]
| |
gewoon en zij kunnen niets meer afdoen aan het feit, dat er een nationale Zwitsersche Katholieke Kerk bestaat, die, het gevolg van het drijven van de Jezuïeten in de Roomsche Kerk, de Katholieken elders den weg kan wijzen, wanneer zij het absolutisme van Rome moede zijn en toch aan hun geloof te zeer gehecht om het prijs te geven. Wat de Zwitsers zich eerst in onze dagen hebben veroverd, gesteund door de staatsmacht, dat hebben de Oud-Katholieken in Nederland reeds vroeger zich verworven en behouden met een kracht, die over allen tegenstand, over Jezuïeten-intriges en staatstegenwerking zegevierde. Onze lof voor de moedige houding der Zwitsersche Katholieken, die het juk van Rome hebben afgeschud zonder op te houden Katholiek te zijn, sluit niet in dat wij navolging zouden wenschen in Nederland, òf wat de Katholieken betreft, òf de Regeering. De eersten, indien zij hun vrijheid wenschen te behouden met het Katholieke geloof, kunnen dat op een uiterst gemakkelijke wijze door zich aan te sluiten bij de Oud-Katholieke Kerk, die wel uiterlijk gering is, maar in eer en aanzien in heel Europa vergoedt wat zij in getalsterkte minder is. De Staat kan zich hier niet op die wijze met kerkelijke zaken inlaten, omdat dit strijden zou met onzen volksaard; wij herhalen wat wij reeds zoo dikwerf hebben gezegd: geen slaafsche navolging, noch van Duitschen, noch van Zwitserland, maar ook niet ons land beschouwd als een klein China, dat zich afgesloten kan en mag houden van de algemeene beweging der geesten; als er aan alle zijden brand is, dan baat het niet, of ik ook al beweer, dat het in mijn huis niet brandt; als het huis van mijn buurman in vlam staat, dan ligt het mijne ook aan de beurt, wanneer ik niet oppas. Een tooverformule, de fetische aanbidding van een phrase zal mij niet baten; ik moet handelen, handelen naar gelang van de omstandigheden, naar hetgeen de feitelijke toestand aangeeft. Sommige teekenen doen hopen, dat de tijd van het laisser aller ten opzichte van de Ultramontanen ook in Nederland begint over te gaan; mannen, wier stem niet zonder invloed blijft op de openbare meening, gaan spreken van gevaar, en schoon door de liberalen niet gewenscht, door de conservatieven gevreesd, de levenskwestie van onzen tijd wordt gesteld: voor of tegen Rome. Het was inderdaad een verrassing dat uit het conservatieve kamp in den persoon van graaf Van Zuylen een waarschuwende stem opging, naar aanleiding van de vraag, om welke reden in '67 een Pruisisch legerkorps op onze grenzen was geposteerd. Dat de heer Van Zuylen hier waarschijnlijk meer gehandeld heeft om persoonlijke redenen - uit Nederlandsche kamer-politiek om zijn ouden vriend Heemskerk een hak te zetten - willen wij daarlaten; dit verhindert niet dat zijn overwegingen overigens gezond en waar kunnen zijn. De conservatieve bladen zijn natuurlijk over den stap van Van Zuylen uiterst verbitterd, omdat daardoor het politieke kansspel | |
[pagina 477]
| |
van het oogenblik in de waagschaal wordt gesteld. De vrees wordt alleronhandigst bedekt onder een schijn van naïeveteit of - onwetendheid; zoo b.v. de ministerieële N. Arnhemsche, die op den volgenden vermakelijken toon dezer dagen een harer artikelen aan ving over Kerk en Staat: ‘In den laatsten (?) tijd begint zich eene agitatie (?) tegen de Katholieke Kerk of misschien beter gezegd, tegen die leden er van welke men met den naam van Ultramontanen bestempelt, te vertoonen, die allicht in een zeer verwijderd tijdperk staat (!) over te gaan in een georganiseerde oppositie tegen de Roomschen.’ Men zou zoo'n krant kunnen raden om voor alles zich niet belachelijk te maken. Van ons formuleeren van hetgeen er allereerst tegen de Ultramontanen moet worden gedaan, schijnt het ministerieel orgaan geen kennis te hebben genomen en zijn eisch dat de bestrijders van het ultramontanisme daartoe eens overgingen, is derhalve niets meer dan krantenklank, zooals er meer zijn. De Tijd bleef natuurlijk den aanval niet schuldig en kermde als de schooljongen, die bij de ooren getrokken wordt; in een artikel, getiteld Landverraad, stelt zij op echt Jezuïetische wijze den raad van graaf Van Zuylen tot het volgen van een anti-ultramontaansche staatkunde voor als een aanslag op onze onafhankelijkheid en tracht het nationaal gevoel op te wekken door te spreken van onze afhankelijkheid van Pruisen, terwijl de Pruisische staatkunde voorgesteld wordt als een strijd tegen het Christendom. Op zulke perfide artikelen hebben wij slechts één antwoord: Geen duldeloozer afhankelijkheid, geen gemeener slavernij dan het buigen onder het juk van Rome, onder den scepter van het Jezuïetisme. Wie de zielen verkoopt en verminkt, zooals dat bij de Ultramontanen geschiedt, spreke niet meer van vrijheid en De Tijd dient eens en voor goed te weten dat de kwestie niet is gesteld: Ultramontaansch of Duitsch. En indien dit het geval ware, welnu, dan honderdmaal liever Duitsch dan Ultramontaansch! De tijd kan komen voor onze conservatieven en liberalen dat zij het bestaan van het Duitsche Rijk tot een geluk rekenen.
16 Februari '75. noorman. |
|