De Tijdspiegel. Jaargang 32
(1875)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijDe tweede expeditie tegen Atjih.
| |||||||||||
[pagina 430]
| |||||||||||
te banen naar het meer zuidelijk gelegen hooger terrein, stonden de daarvoor aangewezen troepen in den morgen van den 18den gereed. Het was eene aanzienlijke krijgsmacht, bestaande uit 239 officieren, 4627 minderen en 238 paarden. De colonne, door Wiggers van Kerchem aangevoerd, trok zonder de brug achter Kota Moesapi over te gaan, in westelijke richting op de rivier aan. De generaal Verspyck liet den overste Engel met drie compagnieën de brug overgaan, en aan de tweede, over de koerong Tjoet positie nemen, terwijl hij den majoor Romswinckel met zijn bataljon verder zuidwaarts zond, om het daargelegen terrein en de kampongs te verkennen. De colonne Pel, met twee mortieren en eene compagnie mineurs versterkt, baande zich over schier onbegaanbaar terrein, met de bijl in de hand, een weg door struik en moeras, en werd aan de rivierzijde door eene gewapende sloepenmacht ondersteund. Ze waren weldra onder het dichte geboomte verdwenen; er werd weinig schieten gehoord en met de grootste belangstelling zag men in het hoofdkwartier de uitkomst dezer onderneming te gemoet. Met ongeloofelijk veel moeite en inspanning waren beide colonnes eenige uren later de bijna ondoordringbare moerassen doorgeworsteld zonder veel van den vijand te lijden; zij kregen elkander tegen den middag in het oog, juist toen die van den overste Pel met een versterkte kampong, waarop door de artillerie van de colonne Wiggers reeds eenige schoten gedaan waren, in een vuurgevecht was gewikkeld. Ten einde de colonnes Romswinckel en Engel de hand te kunnen reiken, werd door het gros der 2de brigade en de troepen van Pel, de marsch in zuidelijke richting voortgezet. Hoewel op vrij grooten afstand door eene bende Atjineezen gevolgd drongen zij steeds voorwaarts, dreven den vijand door middel van geschut- en geweervuur voor zich uit, en hadden tegen 3 ure het huis van toekoe Kadli Malikoel Adil (meestal toekoe Kali genoemd) bereikt, dat even als de oevers van de Atjih was verlaten. Spoedig was daar ter plaatse het bivak opgeslagen, en des avonds om 9 uur bracht een onderofficier, die met een paar mineurs, door de duisternis begunstigd, in eene prauw de rivier was afgezakt, deze heugelijke tijding in het hoofdkwartier aan. De marine had van hare zijde niet weinig tot het succes van den dag bijgedragen. De westelijk van de monding gestationneerde stoomschepen hadden 's morgens omstreeks 6½ uur hun vuur op kampong Djawa en den kraton geopend. Eenige daarin geworpen granaten deden den reeds bestaanden angst voor het geschut der marine dermate toenemen, dat zelfs panglima Polim naar een veiliger verblijfplaats de wijk nam. Een half uur later beschoten een viertal andere oorlogsbodems den rechter oever der rivier, om den aldaar verscholen vijand te verjagen, en nadat dit vuur tegen 8 uur gestaakt was, roeide de gewapende sloepen-flotille onder bevel van den kapitein-luitenant t.z. | |||||||||||
[pagina 431]
| |||||||||||
Bunnik de rivier op. Door een 600 tal matrozen en mariniers bemand, bestond zij, behalve de stoombarkassen, uit 19 sloepen, allen met houwitsers à 12 c.m., kanons à 7 c.m. en caronades à 12 pond bewapend. Zonder zich met de op den oostelijken oever ageerende troepen in verbinding te kunnen stellen, waren de sloepen tot aan eene afgepaalde plaats in de rivier opgeroeid, toen zij door een slecht gericht vuur uit eene sterke benting werden ontvangen, dat spoedig tot zwijgen was gebracht. Later bleek het eene vierkante van aarde vrij regelmatig opgeworpen, de rivier bestrijkende redoute te zijn met facen van circa 40 meters lengte, door blindeeringen aan de noordelijke en westelijke facen tegen werpgeschut beveiligd. Bij tijds door den vijand verlaten, werd zij aanvankelijk door de marine bezet, (later door eene Europeesche compagnie infanterie vervangen) en het daarin gevonden geschut waaronder 2 caronades à 12 pond buit gemaakt en naar de vloot overgebracht. Den volgenden morgen roeide de flotille naar het bivak en vernam dat alles rustig, de vijand gevlucht en de Atjineesche schoener de Gipsij - vóór kampong Djawa geankerd - verlaten was. Zij werd aan de oorlogschepen ter bewaking overgegeven. Intusschen had de kapitein Sutherland aan het hoofd eener compagnie mariniers, zich op den oostelijken oever met de divisie Engel vereenigd, die een weg van de versterking Boekit Radja Bedil, naar bovengenoemde benting gevonden had, en zich bij de troepen in het nieuwe bivak, onder den kolonel Wiggers aansloot. De versperring in de rivier werd opgeruimd, en de noodige maatregelen genomen, opdat alle transporten en aanvoeren voortaan langs dien weg konden geschieden, waardoor een groote stap voorwaarts was gedaan; men besteedde de volgende dagen aan het in orde brengen van wegen, het slaan van een noodbrug over den dáár 80 meters breeden stroom ten einde de gemeenschap met de beide oevers te verzekeren tot dat ze door een vaste brug kon worden vervangen, en de voorbereidende maatregelen, om de aan het strand achtergebleven troepen in het kampement te kunnen opnemen. De tent der choleralijders werd dagelijks verplaatst en de bodem waar zij gestaan had gezuiverd; zij genoten in dien tijd, wat door een der geneesheeren een zonnebad genoemd werd, aangezien de zonnestralen eene heilzame werking op hen schenen uit te oefenen. Terwijl de legioenen van Mangkoe Negoro en Pakoe Alam aan de monding der rivier positie namen, en de kolonel Schultze met een paar halve bataljons infanterie het laatst in de stelling Moesapi achterbleef, was het nieuwe kampement door de overige troepen, de ambulance en het hoofdkwartier betrokken. Den 23sten was het leger er vereenigd en werd dit bivak Penajoeng genoemd, naar de binnen de schildwachten-keten gelegen kampong van dien naam. Met behoedzaamheid was men van stap tot stap verder gegaan, | |||||||||||
[pagina 432]
| |||||||||||
zonder noemenswaardige verliezen, anders dan door ziekte en cholera, te hebben geleden. Zonder iets los te laten van het verkregene bleef men meester van het strand en van de gemeenschap met de zee, hoewel het tot daartoe gevolgde plan, door sommigen als al te beredeneerd en al te voorzichtig werd veroordeeld. Over 't algemeen echter scheen het vertrouwen in 't beleid van den opperbevelhebber versterkt, al hunkerde men ook naar het oogenblik, zich op ruimer schaal met den vijand te meten. De geneeskundige dienst gaf vrij goede berichten omtrent den gezondheidstoestand, en het weder bleef even gunstig als te voren. Het rechter half 14de batn. (overste Pel), door eene sectie artillerie versterkt, had zijn bivak op den linkeroever der rivier eenigszins uitgebreid, om een ruimer en gezonder legerplaats te verkrijgen, terwijl aan de andere zijde alles in de weer was, het kampement behoorlijk in te richten. Nu de geheele expeditionaire macht, niet ver van den hoofdzetel des bestuurs, tot den aanval gereed stond, was de generaal Van Swieten er op bedacht eene poging te wagen om tot eene meer vredelievende oplossing te geraken. Malela had reeds den 18den gerapporteerd, van het ons toegenegen hoofd der XXV moekims vernomen te hebben dat de kampong Djawa ten gevolge van het vuur der marine ontruimd was, en panglima Polim - het vijandig gezinde hoofd van de XXII moekims en de ziel van den oorlog - om diezelfde reden zelfs den kraton verlaten en eene meer zuidelijke stelling ingenomen had. Verder schenen de XXVI moekims vooral op den 14den geduchte verliezen te hebben geleden, en was de sultan niet ongeneigd den strijd op te geven. Dientengevolge had de opperbevelhebber de welwillende tusschenkomst van toekoe Nek Setia ingeroepen, om dien vorst een schrijven te doen geworden, welke brieven echter den 22sten werden teruggegeven onder bewering, dat genoemd hoofd geene gelegenheid gevonden had ze naar den kraton over te brengen. Ofschoon tegen den oorlog en voor ons gouvernement gestemd, scheen hij evenwel meerdere en grootere door de Hollanders behaalde voordeelen te willen afwachten, alvorens zich openlijk tot hun vriend of aanhanger te verklaren en met de overige Atjineesche rijksgrooten voor goed te breken. Toekoe Nek was vreesachtig van aard, en durfde zelfs na de verovering van de missigit niet openlijk onze partij te omhelzen. De oostersche voorzichtigheid verloochende zich niet en bleef der inlandsche sluwheid getrouw. Zoowel hij als andere hoofden schijnen toen nog aan geene vestiging van blijvenden aard op Atjihs bodem te hebben geloofd, waaraan ook later veler weifelende en wankelmoedige houding moet worden toegeschreven. In twee brieven aan Z.H. Sultan Alaoe'd-din Machmoed Shah, wordt door den generaal Van Swieten gewezen: 1o. op den stand der zaken; 2o. op de bedoelingen van het Nederlandsch-Indisch gouvernement en | |||||||||||
[pagina 433]
| |||||||||||
3o. op het wenschelijke om door het sluiten van een tractaat de nadeelige gevolgen van den oorlog te voorkomen. In de eerste plaats herinnert hij hoe het verbond van bestendigen vrede, vriendschap en goede verstandhouding in Maart 1857 tusschen het N.I. gouvt. en het rijk van Atjih gesloten, en door den toen regeerenden sultan Mantsoer sjah en hem generaal Van Swieten onderteekend, noch geëerbiedigd noch opgevolgd is geworden. Even als vroeger bestond er geene veiligheid voor handel en zeevaart en bleven personen en goederen van vreemde handelaren aan willekeur, roof en moord blootgesteld. Even als vroeger ging men voort op het eiland Nias dat onder bescherming, voor een deel zelfs onder bestuur staat van het N.I. gouv. menschen te rooven en slavenhandel te drijven. Herhaaldelijk daartegen ingebrachte vertoogen en klachten bleven onverhoord, de gezanten werden onvriendelijk ontvangen, de schuldigen òf ongestraft gelaten òf in bescherming genomen, en terwijl men dezerzijds zocht naar middelen voor eene vredelievende oplossing, zocht de sultan in het geheim naar bondgenooten en werd de opperheerschappij over Atjih andere mogendheden aangeboden. Het gouvernement, dat de taak op zich nam om in de wateren en in de landen van den Indischen Archipel voor de veiligheid van zeevaart en handel te waken, mocht die verkrachting van het tractaat van 1857 niet dulden en besloot door zijn hoogsten staatsbeambte ophelderingen te doen vragen, en zoo ze onvoldoende waren, den oorlog te verklaren. De ontwijkende en onvoldoende wijze waarop de in Maart 1873 gevraagde inlichtingen werden gegeven, had dan ook de oorlogsverklaring ten gevolge. Tot de mededeeling der bedoelingen van het Nederlandsch Indisch gouvernement overgaande, wijst de generaal op het tractaat met den sultan van Siak Sri Indrapoera gesloten, waar een ongestoord bezit van zijn rijk met een grooter gezag over zijne onderdanen onder Neêrlands bescherming is verkregen. ‘Wij verlangden geen direct bestuur over uw land, noch bemoeijenis met uw godsdienst of volksgebruiken, en ik vraag het aan Uwe Hoogheid’ - zoo gaat hij voort - ‘of niet de sultan van Siak en zijn volk in beteren toestand zijn gekomen, sedert zij zich onder de heerschappij van het N.I. gouv. hebben gesteld?’ Verder schrijft de generaal, dat hij thans van al het noodige oorlogsmateriëel voldoende is voorzien om zelfs den hevigsten tegenstand te overwinnen, maar dat hij uit medelijden met de bevolking van Atjih liever den vrede wil brengen. ‘Ik ben’ - zoo eindigt hij zijn eersten brief - ‘de vijand van Uwe Hoogheid niet. De Nederlanders voeren geen oorlog uit haat of uit vijandschap, maar uit beginsel. Ons beginsel is, om overal waar wij heerschappij voeren of invloed oefenen, aan de zeevarenden en han- | |||||||||||
[pagina 434]
| |||||||||||
delaren, zonder onderscheid van personen en landaard, veiligheid voor hen en hunne goederen te verschaffen. Daarom raad ik Uwe Hoogheid met een oprecht hart den vrede te nemen dien ik u aanbied, en mij niet tot het voortzetten der vijandelijkheden te dwingen. Men heeft Uwe Hoogheid echter bevreesd gemaakt, dat wij uw godsdienst vijandig zijn, uwe volksgebruiken willen veranderen. Niets is valscher dan dat. Is de geschiedenis der naburige volken in Atjin dan zoo weinig bekend, dat aan dergelijke onwaarheden geloof is geslagen? Noch Maleiers, noch Javanen, noch Bonieren zijn ooit in de uitoefening van hun godsdienst en hunne volksgebruiken belemmerd. Ik beloof Uwe Hoogheid, dat ik volkomen vrijheid van godsdienst en behoud der volksgebruiken aan uwe onderdanen zal waarborgen; dat ik geene gedwongen diensten, geene gedwongen leveringen, geen gedwongen landbouw van welken aard zal vorderen; dat een ieder de vruchten van zijn arbeid zal genieten; dat al wat geleverd wordt betaald zal worden, en dat geen hoogere belastingen zullen worden opgelegd dan nu worden geheven, en eindelijk, dat ik Uwe Hoogheid het bestuur over het land zal laten. Al wat ik vorderen zal is een tractaat met u te sluiten zooals met den sultan van Siak Sri Indrapoera gesloten is. Ik schrijf Uwe Hoogheid dezen brief niet omdat ik bevreesd ben voor den uitslag van den oorlog; van de overwinning ben ik zeker. Ik schrijf u, omdat ik de onderteekenaar ben van het tractaat van 1857, omdat ik zestien jaar geleden aan uw volk den vrede en de vriendschap van mijn Gouvernement heb gebracht, en het ook liever ten tweede male de voordeelen van den vrede dan de rampen van den oorlog breng, omdat ik er meer prijs op stel dat mijn naam onder uw volk bekend zij als van den man, die aan het Land vrede en rust, dan als die van hem die er oorlog en verwoesting heeft gebracht. Ik verzoek uwe Hoogheid echter wel te bedenken, dat ik mij niet door lange overwegingen kan doen ophouden en dat ik moet voortgaan met voordeelen te behalen. De Nederlanders zijn voortvarend en laten zich ongaarne ophouden met af te doen wat afgedaan kan worden. Wil Uwe Hoogheid mijn voorstel in overweging nemen en mij vertrouwde lieden zenden om mijne voorwaarden te vernemen of over den vrede te onderhandelen, dan moet dat spoedig geschieden. Ik zal intusschen voortgaan met te doen wat van mijne zijde de oorlog eischt; tast men mij aan, dan zal ik mij verdedigen, en zoo ik geen spoedig antwoord ontvang, dan zal ik het er voor houden dat mijne voorstellen niet aangenomen zijn, en de partij die den oorlog verlangt heeft gezegevierd. Dit zijn mijne woorden.’ In een tweeden brief waarin de wensch geuit wordt, dat de oorlog spoedig door een eervollen vrede geëindigd moge worden om weder tot de bedrijven des vredes te kunnen overgaan, belooft de generaal dat zijnerzijds geen leed zal geschieden aan vrouwen of kinderen, krijgs- | |||||||||||
[pagina 435]
| |||||||||||
gevangenen, ongewapenden, geestelijken, geneesheeren, burgers, enz.; dat de hem in handen vallende Atjineezen van het noodige voorzien, de zieken en gekwetsten verzorgd, en de dooden overeenkomstig de godsdienstige gebruiken van den Islam begraven zullen worden. Hij verzocht den sultan wederkeerig alzoo te willen handelen en ook de zendelingen met heuschheid te bejegenen en hunne brieven te ontvangen en te lezen, omdat er toch eenmaal onderhandelingen geopend en een vredestractaat gesloten zal moeten worden; - want - vervolgt de generaal - ‘ik zal Atchin niet verlaten, zoolang dat niet geschied is. Wanneer wij dan den oorlog op beschaafde wijze hebben gevoerd, zal de vrede duurzamer en het onderlinge vertrouwen grooter kunnen zijn. Daarom schrijf ik Uwe Hoogheid deze woorden.’
Onder de gegeven omstandigheden mocht men zich veel goeds van deze brieven voorstellen; de moeilijkheid echter bestond om ze aan hun adres te doen bezorgen. Wie zal zich met eene zóó gevaarvolle zending durven belasten? Zie! daar treedt een oud man, een Javaan, vooruit om die moeilijke bestelling op zich te nemen. Het is de meer dan 70jarige grijsaard, Mas Soemo Widikdjo uit Kediri. Na zijne op Bali bewezen diensten met de bronzen medaille ‘voor moed en trouw’ beloond, wist hij zich bij de 2de expeditie tegen Boni opnieuw de hooge tevredenheid der regeering te verwerven; en nauwelijks had hij vernomen dat deze tocht door zijn ouden chef zou worden aangevoerd, of hij bood al weder zijne diensten aan. Ze werden met genoegen aangenomen en zoo zien wij hem thans als zendeling naar den sultan van Atjih optreden. Hoewel bekend met de gevaren die hem bedreigden, aarzelde hij geen oogenblik in zijn besluit, om de brieven hunne bestemming te doen bereiken. ‘Ook op Bali’ - zegt hij - ‘waren vele moeilijkheden te overwinnen, en niettegenstaande de honderden op mij gerichte lansen, heb ik mijn boodschap aan den Sultan overgebracht.’ Nadat hij, volgens Javaansch gebruik, het hoofd diep voor den opperbevelhebber gebogen had, die hem Gods besten zegen op zijne onderneming toewenschte, aanvaardde de waardige grijsaard, in den morgen van den 23sten, door Mohamad Arsah van Serdang (oostkust van Sumatra), de Javanen Mas Kerta Soedira, Soero Melangi en zijn kleinzoon den jeugdigen radèn Tegoeh vergezeld, de gewichtige zending. Pajong en sirihdoos werden hem door zijne volgelingen als teekenen zijner waardigheid nagedragen, terwijl een witte doek aan een korte lans gebonden, waarvan het ijzer in de scheede steekt, het bewijs moet leveren van zijne vredelievende zending en bedoelingen. Hij weigerde eenig geld aan te nemen om zich van het noodige te voorzien en wenschte behalve zijne aanteekeningen omtrent de sterkte van leger en vloot, niets dan een brood mede te nemen. | |||||||||||
[pagina 436]
| |||||||||||
De kapitein van Lier deed den ouden mantri uitgeleide tot buiten de postenketen: toen wees een bewoner van kampong Penajoeng hem den weg, en bracht eenige oogenblikken later het bericht dat hij binnen de vijandelijke linie was aangekomen. Met innige belangstelling was de getrouwe Javaan nageoogd, en ofschoon die tocht zijne eigenaardige bezwaren medebracht, achtte men hem toch èn door zijn leeftijd èn door het karakter zijner zending voor elke mishandeling gevrijwaard. De avond viel en nog was hij niet terug; ook den volgenden dag werd te vergeefs op zijne komst gewacht en eene verkenning naar de meer zuidelijk gelegen vlakte uitgesteld, om geen schijn van eenige vijandige bedoeling of kwade trouw te geven op den oogenblik dat vredes-aanbiedingen werden gedaan. Na meer dan tweemaal 24 uren op eenig antwoord te hebben gewacht, mocht ze niet langer worden uitgesteld; maar wie zal het zeggen of de gevechten waartoe die verkenning ongelukkiger wijze aanleiding gaf, niet het doodvonnis zijn geweest van den armen Widikdjo? De edele grijsaard zou helaas! niet wederkeeren. Ofschoon eenige choleragevallen op de oorlogsvloot voorkwamen, vooral op die schepen welker bemanning aan den tocht op de Atjih-rivier had deelgenomen tot wier opname en verpleging de Soerabaja werd ingericht, had de epidemie zich niet verder uitgebreid. En al had het aantal zieken en gewonden sedert het vertrek der expeditionaire macht meer dan duizend bedragen, waarvan ruim een vierde aan de heerschende ziekte was bezweken, de gezondheidstoestand bleef vrij bevredigend. Het kerstfeest was op handen; 't zou echter op Atjihs bodem geen vrede en blijdschap aanbrengen. Werd in zoo menig oord de feestboom geplant, naar wiens veelbelovende takken met dankbare vreugde werd opgezien, in Atjih zag men de roode vaan als een bloedvlag ontplooid; terwijl in de christenwereld het kinderlijk gemoed zich lucht gaf in blijde klanken en 't vroolijk feestgezang werd aangeheven, klonk in Atjihs velden de schrille oorlogskreet boven het strijdgewoel uit. Dáár werd in plaats van statig klokgelui, kanon en geweervuur; in stede van plechtig koorgezang, stormmarsch en hoorngeschal gehoord; waar overal elders de vredevorst zijne zegeningen uitstrooide, zwaaide dáár de god des oorlogs den brandenden fakkel in 't rond, en de aarde werd met het bloed van honderden slachtoffers gedrenkt. Op den eersten kerstdag verlieten de voor eene groote verkenning bestemde troepen om acht uur het bivak, door de bevelhebbers en de officieren van den algemeenen staf op eenigen afstand gevolgd, ten einde op te nemen of de groote opene grasvlakte, die, naar het beweren der gidsen, op den rechter rivieroever tegenover den kraton lag, geschikt was om den belegeringsarbeid te beginnen. Nauwelijks was de colonne (twee halve bataljons infanterie, eene sectie artillerie, een | |||||||||||
[pagina 437]
| |||||||||||
detachement mineurs en sappeurs en de cavalerie), op de sawahvlakte aangekomen, of zij werd uit de rondom gelegen versterkingen in bosch- en kampongrand, met een hevig en goed onderhouden kanonen geweervuur begroet, en al spoedig was door het verwonden van den kolonel Wiggers van Kerchem, de generaal Verspyck hun aanvoerder geworden. De uitgestrektheid der vijandelijke linie maakte het aanrukken van versche troepen noodzakelijk, want aan terugtrekken viel niet te denken, zonder den vijand in den waan te laten dat men het hoofd had gestooten. Achter zijne verhakkingen verscholen, was hij er in geslaagd de onzen gaandeweg in een gevecht te wikkelen, dat den aanval op zijne versterkingen ten gevolge had. Weldra verscheen dan ook het geheele 9de bataljon dat in reserve was opgesteld, met eene compagnie artillerie en mineurs op het tooneel van den strijd. Hevig was het gevecht dat toen plaats greep. Men stond voor eene uitgestrekte geretrancheerde linie (kampongs Lemboe en Langoegoep) door tal van aarden borstweringen, paggers en versperringen van allerlei aard ontoegankelijk gemaakt, en door schier ondoordringbaar struikgewas voor het oog onzer troepen verborgen, waardoor de uitwerking en het overwicht der Beaumont-geweren aanmerkelijk werden verminderd. ‘Het 3de bataljon bereikte het eerst het noordelijk uiteinde der vijandelijke linie, doch werd hier, onder het moorddadig vuur des vijands, door steeds dichter versperringen tot staan gebracht. Het was een hachelijk oogenblik; telkens zag men een der onzen vallen en doornen en randjoes maakten voortgaan bijkans onmogelijk. De vaandeldrager von Bredow wist zich echter door de versperringen heen te worstelen, en toen deze, door enkele kameradenGa naar voetnoot(*) gevolgd, trots het vijandelijk vuur, de borstwering beklom en het vaandel in de benting plantte, was dit gezicht genoeg om onze wakkere troepen alle hindernissen te doen overwinnen. Weinige minuten later verkondigden de tonen van het Wilhelmus, dat de versterking in onze handen was. Hiermede hield echter de tegenstand niet op; op onzen rechtervleugel bleef de vijand zich hardnekkig verdedigen; eerst tegen 2 uur in den namiddag, na de vermeestering van het linker steunwerk der positie, waaruit de bezetting zich zwemmende redde, werd het mogelijk onze rechterflank van vijanden te zuiveren en daardoor aan 't gevecht een einde te maken.’ Lof en eere aan de moedige volharding van onze dappere soldaten; lof en eere aan eene vaandelwacht die zoo hare roeping begrijpt! | |||||||||||
[pagina 438]
| |||||||||||
Sommige punten van deze zoo sterke stelling werden met heldenmoed verdedigd; slechts voet voor voet konden onze troepen voorwaarts dringen; enkele werken moesten met de bajonet worden genomen. Hielden de Atjineezen hardnekkig stand, even hardnekkig werd de aanval doorgezet, en de onzen, door hunne officieren voorgegaan, weken niet voor dat de zege in hun voordeel was beslist. Door den uitslag van het gevecht was men tot zuidelijk van den kraton en dus verder doorgedrongen dan het doel van de verkenning medebracht. Eerst tegen half vier was de vijand op alle punten en zelfs tot over de rivier teruggedreven, vele dooden achterlatende; 29 lijken werden letterlijk op één gestapeld in den uitgang van eene kleine versterking aan den kampongrand gevonden. Het medevoeren van hunne gekwetsten liet talrijke bloedsporen achter en 54 dooden, waaronder een panglima, werden door onze soldaten begraven; maar ook dezerzijds waren 12 dooden en 78 gekwetsten in den strijd gevallen. Het bleek toen dat de brigade Wiggers reeds den 18den, op haren marsch naar Penajoeng, voor dien toen niet versterkten kampong was geweest. Bij meerdere kennis van het terrein en het emplacement der vijandelijke werken, zouden voorzeker ook deze en de volgende aan den rechteroever der Atjih uitkomende kampongs moeten genomen en bezet zijn geworden, waardoor de thans geleverde gevechten niet noodig waren geweest. Nu hadden de Atjineezen van den tijd, door onze troepen aan het bewoonbaar maken van het bivak Penajoeng en ter voorbereiding van verdere operatiën besteed, vlijtig gebruik gemaakt om die belangrijke stelling te versterken, waar de hoofdweg van Pedir naar den kraton doorloopt, en op een doorwaadbare plaats ter hoogte van de aan den westelijken oever gelegen kampong Langsopong uitkomt. De vijand had een gevoelig verlies geleden; gedurende dien nacht werd niets van het uittartende vuren gehoord, waarmede het bivak de vorige nachten verontrust was, en ook in de bezet gebleven werken ging hij rustig voorbij. Den 26sten werd de beweging voortgezet, met het doel de grasvlakte, die men den vorigen dag gemist had, te verkennen en aan haren zoom eene positie in te nemen, waaruit men kraton en missigit beiden met zwaar geschut zou kunnen beschieten; tevens werd last gegeven zooveel mogelijk elk infanteriegevecht te vermijden. De gewapende sloepen roeiden de rivier op, door de colonne Pel aan den linkeroever ondersteund. De hoofd-colonne (Schultze), twee halve bataljons (rechter half 3de en linkerhalf 9de) met eene batterij, moest deels langs den oostelijken oever, deels door den kampong op de grasvlakte déboucheeren, terwijl de generaal Verspyck die beweging met een twaalftal compagnieën infanterie uit de op den vorigen dag veroverde stelling zou ondersteunen. Omstreeks 10½ uur ontving de opperbevelhebber het bericht dat de | |||||||||||
[pagina 439]
| |||||||||||
eerstgenoemde colonne op den rand der vlakte was aangekomen en er op 600 à 700 meters eene sterke benting gezien wordt, volgens sommigen op den linker, volgens anderen op den rechter rivier-oever gelegen. Dientengevolge ontving Schultze den last om een flink artillerievuur op die sterkte te openen, en werd aan den 2den bevelhebber kennis gegeven dat de vlakte bereikt is, met verzoek de op gisteren genomen positie te verlaten en een gevecht af te breken dat vele offers kost. Ook hier schijnt door het misverstand omtrent de positie der vijandelijke werken het vuurgevecht langer te hebben geduurd, dan uit een krijgskundig oogpunt noodig was. Het half-bataljon van den majoor Romswinckel bekwam order den generaal te gemoet te gaan, en zoo noodig te degageeren; 15 man waren gesneuveld en 69 gewond. Onder de eersten telde men den kapitein La Fors, onder de laatsten den majoor van Lith. Toen de chefs der artillerie en genie rapporteerden dat de versterking die aan het zuidelijk deel der vlakte gezien wordt, de kraton is, werden voor het tracé van eene belegerings-batterij de noodige bevelen gegeven; en na het vijandelijke vuur met een krachtig geschut- en geweervuur te hebben beantwoord, keerden de troepen achtereenvolgens in het bivak terug. Zoo eindigden de kerstdagen op Atjih, gedurende welke wij zoo vele verliezen hadden te betreuren. Van weêrszijden was met moed en volharding gestreden. Allen hadden hun plicht gedaan; velen waren in de gelegenheid geweest zich bijzonder te onderscheiden; sommigen hadden zich met roem overladen. Dat de opperbevelhebber dit op prijs stelde, kan de onderstaande dagorder getuigen. | |||||||||||
Aan de officieren en minderen der zee- en landmacht der tweede expeditie tegen Atchin.In zestien dagen tijds zijt gij van de monding van de Tjangkoel tot vóór den vijandelijken kraton genaderd, door een terrein dat alle denkbare moeilijkheden vereenigt, dat geene berijdbare wegen heeft, doorsneden met moerassen en ondoorwaadbare wateren, zonder middelen om ze te bevaren en allerwege krachtig versterkt. De zee- en landmacht hebben gewedijverd om dat voordeel mogelijk te maken. Zonder de voortreffelijke diensten der zeemacht en de goede werking van hare krachtige artillerie, zoudt gij zoover nog niet gekomen zijn of groote verliezen hebben geleden. Allen, zonder uitzondering, hebt gij naar gelang uwer middelen en bestemming aan de behaalde voordeelen bijgedragen. De vesting-artillerie heeft een oogenblik kunnen vreezen dat zij aan de krijgsverrichtingen geen deel zoude hebben, maar die bezorgdheid is geweken. Door de moedige vol- | |||||||||||
[pagina 440]
| |||||||||||
harding van den vijand in de verdediging van zijnen bodem, zal het nu hare taak worden, de versterkingen omver te werpen die wij voor ons hebben. Gij zult uwe wapenen tijdelijk kunnen doen rusten om met schop en spade uwe legerplaats te verschansen en de belegeringsartillerie behulpzaam te zijn, om hare batterijen te bouwen. Velen uwer tochtgenooten hebben de behaalde voordeelen niet kunnen aanschouwen, die zij met hun leven hebben gekocht. Anderen hebben die met hun bloed bezegeld en weder anderen zijn gevallen als offers eener vreeselijke ziekte. Hoe gij die verliezen ook hebt betreurd, uw moed en uwe volharding bleven onwankelbaar. Het vaderland zal u daarvoor dankbaar zijn, en ik betuig u mijne tevredenheid. | |||||||||||
Gegeven in het legerkamp te Penajoeng den 26sten December 1873. De militaire bevelhebber, tevens regeerings-commissaris van de 2de expeditie tegen Atchin. (was get.) J. van Swieten.Vreemd moge het klinken, en toch wordt het feit door ooggetuigen bevestigd, dat de kraton zelfs van zeer nabij niet te zien of uit de overige werken te herkennen was. Van een rechtstreekschen aanval was dan ook minder sprake dan van het plan om de hoofdstelling van den vijand bedekt te naderen, zonder zich aan al te groote verliezen van personeel en materieel bloot te stellen. De artillerie en genie zouden een meer werkdadig deel nemen aan de krijgsoperatiën; men was de periode van den belegeringsoorlog ingetreden. Den 27sten nam de sappenarbeid een aanvang, zoowel om de legerplaats te verschansen als om het punt te naderen waar de frontbatterij moest worden aangelegd. Nadat de generaal dienzelfden dag de zekerheid had verkregen, dat toekoe radja Pakik van Pedir, met 1000 à 1500 man tot verdediging van den kraton was opgerukt, en den sultan (zijn schoonzoon), had aangespoord ze tot het uiterste vol te houden, werd besloten dat hoofd van een der machtigste staatjes van Atjih, in zijn kampong eene gevoelige tuchtiging te doen ondergaan. Niet alleen was hij een groote steun geworden voor de oorlogspartij, maar ook de bedreiging den jongen sultan gedaan, hem zijne vrouw te ontnemen bijaldien hij besloot zich aan het Nederlandsche gouvernement te onderwerpen, schijnt op dien zwakken, verwijfden vorst van grooten invloed te zijn geweest. Die strafoefening zou door de vloot worden toegediend. Hiertoe vertrokken Zr. Ms. stoomschepen Zeeland, Metalen kruis, Citadel van Antwerpen, Borneo en Banda derwaarts, terwijl de Riouw en Admiraal van Kinsbergen de opgeslagen goederen en vivres in het strandbivak aan de monding der Atjih bleven bewaken. In den morgen van den 29sten lieten genoemde bodems op ongeveer | |||||||||||
[pagina 441]
| |||||||||||
1500 m. van den wal hunne ankers voor de koewala Pedir vallen, en openden hun vuur op de versterkingen en de kampongs waardoor op verscheidene plaatsen brand ontstond. Onder dit vuur werd de monding verkend, die niet dan bij hoog water en met sloepen van weinig diepgang bevaarbaar is. Met het aanbreken van den laatsten dag des jaars roeide eene flotille van 12 gewapende sloepen met 3 stoombarkassen en een genoegzaam aantal mariniers aan boord, onder het bevel van den kaptn. lt. van Oordt, eerste officier van Zr. Ms. fregat Zeeland, en door het vuur der schepen beschermd de rivier op. Tegen 11 uur rukten de mariniers naar den vijandelijken kampong, en werden met een vrij hevig vuur ontvangen. 't Was echter de aanval-colonne, zelfs met de uiterste inspanning, niet mogelijk den vijand te bereiken. Ten gevolge van het hoogst moeilijk terrein, en van de ondiepte der rivier werd zij genoodzaakt tegen den avond naar de reede terug te keeren, zonder met de Pedireezen slaags te geraken. Toch was den vijand een gevoelig verlies toegebracht; de steenen versterking en de hoofdkampong van den vorst waren grootendeels vernield, en een gelukkig granaatschot van de Zeeland had een kruitmagazijn in de lucht doen vliegen. Intusschen waren door den commandant der maritieme middelen in de wateren van Atjih, vredelievende voorstellen van den radja van Gighen ontvangen. Hij bood zijne diensten aan om als bemiddelaar tusschen het gouvernement en den sultan op te treden, en werd door den kolonel van Gogh naar den regeerings-commissaris verwezen om dienaangaande te beslissen. Den 1sten Januari keerde het eskader naar Atjih terug.
De sappenarbeid was onafgebroken voortgezet. De laatste dagen van het jaar werden gebezigd tot het aan wal brengen en opstellen van 't belegerings-materieel, het bouwen van een kruitmagazijn en andere loodsen, evenals tot het opruimen van het terrein om en bij het bivak. Tevens werd het noodig geacht, de aan de sterkte ontbrekende 30 officieren en 562 minderen, uit de depots te doen aanvullen. Naarmate de loopgraven vorderden verkreeg men wel een beter overzicht van het voorliggend terrein, doch zonder de werken van den kraton en de missigit te kunnen onderkennen, of de plaats nauwkeurig te bepalen waaruit door de vesting-artillerie die sterke positie op de beste wijze kon worden bestookt. De benting echter, waarvan het vuur onze gebivakeerde troepen zoo dikwerf had verontrust, was door de in batterij gebrachte 12 c.m. (achterladers) tot zwijgen gebracht en de geest onder de troepen bleef uitmuntend. Intusschen kwamen al meer en meer verontrustende berichten in, nopens de ontvangst aan den zendeling Mas Soemo Widikdjo te beurt | |||||||||||
[pagina 442]
| |||||||||||
gevallen, die, volgens sommigen vermoord, volgens anderen als gevangene naar kampong Longbattah (XXVI moekims) zou zijn overgebracht. Twee door den generaal gebezigde vertrouwbare mannen die zich bij ons hadden aangesloten, sjech of scheikh Ali Bahanan, die bij de nadering onzer troepen in kampong Djawa achterbleef onder voorwendsel de missigit en de graven aldaar te bewaken, en een Atjinees Abdoe'llah, verre bloedverwant van toekoe Nek, gaven een omstandig verhaal van de schandelijke misdaad aan hem gepleegd. De eerwaardige grijsaard was - volgens hunne berichten - gedood, door hem water in neus en mond te gieten en hem achter overleggende, de keel met een stuk hout dicht te nijpen; eene doodstraf, die gewoonlijk op dieven en overspelige vrouwen wordt toegepast. Zij deelden verder mede dat de sultan, hoewel hij zich letterlijk met niets bemoeide en 't grootst gedeelte van den dag slapende doorbracht, nog in den kraton vertoefde, en panglima Polim den strijd in geen geval wilde opgeven. Ook was hen ter oore gekomen dat toekoe Bintara Kamangan Osjman radja van Gighen, bij eventueele vredes-onderhandelingen zijne diensten had aangeboden, dat een zoon van radja Pakik van Pedir het bevel voerde in den kraton, en de panglima's der drie sagi's opgeroepen waren om over de te volgen gedragslijn te raadplegen. Er was rijst aangekomen uit de bovenlanden, aan munitie geen gebrek, en men scheen vooralsnog niet geneigd tot den vrede, ofschoon veel volk naar de kampongs was teruggekeerd. Als men de verschillende rapporten bij het hoofdkwartier ingekomen nagaat, dan blijkt er uit: dat, hoe weinig toenadering door het volk en de hoofden van Atjih werd getoond, onze meestvertrouwde berichtgevers steeds de waarschijnlijkheid laten doorschemeren, dat althans eene gedeeltelijke onderwerping niet lang meer kon uitblijven. 't Is daarom minder te verwonderen dat de regeerings-commissaris de hoop niet opgaf om op de eene of andere wijze tot een meer vredelievende oplossing te geraken. Na het inwinnen van deze berichten vermeende hij in de eerste plaats tegen de aanhouding zijner parlementairs te moeten protesteeren, en den sultan kennis te geven dat thans geen andere weg dan die des gewelds openstond. En in waarheid, wat bleef er anders over dan maatregelen van geweld tegenover een vorst, die in het verguizen van de onschendbaarheid en 't eerbiedwaardig karakter van den afgezant een der eerste beginselen van het volkenrecht met voeten trad? Met of zonder zijne voorkennis was er eene gruweldaad gepleegd, waarover het meest onbeschaafde volk zich zou hebben geschaamd; het volk van Atjih echter schreef van eeuwen her verraad en trouweloosheid in zijne vanen. Doch waar een vertrouwd persoon te vinden, om onder de gegeven omstandigheden zich met dat protest te belasten? Wie zou zich aan eene nieuwe zending durven wagen? Gelukkig werd den opperbevelhebber eene gelegenheid verschaft waarop hij niet had kunnen reke- | |||||||||||
[pagina 443]
| |||||||||||
nen. Een Engelsch oorlogschip, de Thalia, was op de reede aangekomen tot het overbrengen van een brief van H.M. de koningin van Engeland aan den sultan van Atjih, en den 31sten werd het bivak te Penajoeng door den commodore Woolcombe bezocht, ten einde met den regeerings-commissaris te overleggen, hoe het best aan die opdracht te voldoen. Na de trouwelooze behandeling van onzen zendeling was het niet geraden met een sloep, zelfs onder Engelsche vlag, den kraton te naderen, hoewel de generaal Van Swieten zorg had gedragen dat men dáár met de aankomst van de Thalia bekend was gemaakt. Daarom achtte men het beter dat de commodore den sultan schriftelijk van zijne zending verwittigde, met uitnoodiging, de brief der koningin door een gezantschap te doen afhalen, aan 't welk een Nederlandsch vrijgeleide werd toegezegd. Die boodschap werd door Ali Bahanan overgebracht, en toen hij terugkeerde met den wensch van den vorst, de zaak drie dagen uit te stellen ten einde zich met de panglima's te verstaan, werd de koninklijke missive door den commodore, die ongeneigd was langer te wachten, aan den opperbevelhebber ter hand gesteld, met verzoek om ze den sultan van Atjih te doen geworden. Hierdoor verkreeg men de gelegenheid hem tevens bovenbedoeld protest te beteekenen, door het met den brief in één couvert naar den kraton te zenden. Ware Ali Bahanan, die zich met de bezorging belastte, geen eerbiedwaardig Arabier geweest, en had hij niet onder aanbod van eede kunnen verklaren niets van dien ingesloten brief van den Nederlandschen bevelhebber te weten, hem zou wellicht een dergelijk lot als van Widikdjo te beurt zijn gevallen. Dat deze van alles beroofd op eene wreedaardige wijze ter dood was gebracht, werd van verschillende zijden bevestigd. ‘Naar hetgeen Ali Bahanan, die den brief van het Engelsche gouvernement hoorde voorlezen, dienaangaande mededeelde, kwamen de bewoordingen daarin vrij wel overeen met die, door den Engelschen minister van buitenlandsche zaken, lord Granville, aangegeven als een geschikt antwoord op het schrijven van den sultan van de maand Moharan 1290 (Maart 1873). Opmerking verdient het dat de sultan zich na de voorlezing met bevreemding wendde tot de hem omringende hoofden, en hun de vraag deed, of zij ook iets wisten van dien brief van Moharan, want dat hij zich daarvan niets kon herinneren, op welke vraag algemeen ontkennend werd geantwoord. Wellicht was de bevreemding des Sultans slechts voorgewend en een eigenaardige uiting van spijt over den teleurstellenden inhoud van den pas ontvangen brief. Waarschijnlijker is het echter, dat het aangehaald schrijven geheel buiten hem om was opgesteld en verzonden, want het groot zegel is in bewaring bij zekere Potjoet-di-Atas, zuster van toekoe Pakik en weduwe van den vorigen Sultan, eene vrouw die veel invloed schijnt te bezitten. | |||||||||||
[pagina 444]
| |||||||||||
Ook de brief van den generaal werd voorgelezen, maar niet beantwoord. De sultan beweerde niets van zendelingen of vorige brieven te weten. Uit alles blijkt, dat hij een hoogst onbeduidend persoon is, en niet in staat den geringsten invloed uit te oefenen op den gang van zaken in zijn rijk. De panglima's en hoeloebalangs handelen geheel buiten hem om, en het volk beheerscht weder dezen. Wij zijn alzoo in oorlog met het volk, en vandaar verklaart zich het verschijnsel, dat de grond voet voor voet wordt verdedigd, dat nergens eenige uitwerking te bespeuren is van onze welwillende proclamatiën, en alle pogingen, om op aannemelijke voorwaarden met de hoofden in onderhandeling te treden, afstuiten op onwil of onvermogen.’ De bevolking zelve verkoos een strijd op leven en dood boven het verlies van hare vrijheid; liever sterven dan zich te onderwerpen aan eischen zooals aan het bestuur van ‘de compagnie’ werden toegedicht. Dan zou er - zoo verhaalde men - een geheele hervorming komen in kleeding, godsdienst en volksgebruiken: vrouwenroof en het uitroeien van Mohammeds leer zou der kafirs wrake zijn; geen harems of missigits meer, en door elk huisgezin zou vijf dollars, voor elken klapperboom één dollar per maand moeten betaald worden, benevens één dollar bij elk huwelijk en bij elke geboorte. Voor dat die geruchten geheel waren te niet gedaan en de bevolking beter was ingelicht, viel aan geene toenadering te denken; bij groot en klein bleef haat en tegenstand bestaan. Hoewel van den sultan, slechts in schijn het hoofd van zijn rijk, weinig of niets was te verwachten, kon toch het bedoelde protest van den regeerings-commissaris niet anders dan aan hem worden ingezonden. Het luidde als volgt:
Ik heb U.H. nu 12 dagen geleden twee brieven gezonden. In den eenen bood ik U.H. den vrede aan op aannemelijke voorwaarden, om een einde te maken aan den oorlog die uw land verwoesten en U.H. arm maken zal. In den anderen verzocht ik U.H. om, zoo als in alle landen van het Oosten en Westen gebruikelijk is, geen leed te doen aan mijne zendelingen. Op mijne brieven heb ik geen antwoord bekomen en mijn zendeling is niet teruggekeerd. Bij geen volk der wereld worden de zendelingen door oorlogvoerende partijen gevangen gehouden of beleedigd. Wat heeft U.H. met mijn zendeling Mantrie Mas Soemoe Widikdjo, een man van aanzien en hoogen ouderdom, gedaan? Het is ook bij geen volk gebruikelijk om brieven onbeantwoord te laten. Wat kan de reden zijn, dat U.H. geen antwoord heeft willen geven op mijn aanbod om vrede te sluiten? | |||||||||||
[pagina 445]
| |||||||||||
Is het dan de wil van U.H. dat uw land geheel verwoest worde? Ik ben beschaamd dat U.H. met mijn zendeling en met mijn brieven zoo onheusch hebt gehandeld. Ik kan nu niemand meer vinden die een brief naar den Kraton wil brengen. Ik heb dus geen andere keuze dan den oorlog op de ernstigste wijze voort te zetten en Uwe Hoogheid bij alle beschaafde volken voor de gevolgen verantwoordelijk te stellen. Mijn vriend den Engelschen kolonel Woolcombe van Harer Britsche Majesteits schip Thalia zal ik nu verzoeken dezen brief te gelijk met den brief van Koningin Victoria aan Uwe Hoogheid te zenden. Ik geef Uwe Hoogheid kennis dat ik over eenige dagen gereed zal zijn den Kraton te beschieten en dat ik dan verplicht zal zijn den Kraton met al de daarin staande en omliggende huizen te vernielen. Dit zijn mijne woorden. Atjin, 2 Januari 1874 15 Dzoelkawah 1290. (get.) van swieten.
Volgens de laatst ingekomen berichten zouden vrees en moedeloosheid in Atjih beginnen te heerschen, waar de cholera was uitgebroken; maar ook onder onze troepen had ze opnieuw vele offers geëischt, toen de in de laatste dagen aanhoudende regen het kampement als in een modderpoel had herschapen. Uit de geneeskundige rapporten bleek, dat tot en met den 31sten December, ruim 62% van de aangetaste Europeanen, en 52% van de aangetaste inlanders bezweken waren. Geen wonder dat de opperbevelhebber, tevens gouvernements-commissaris, bij het einde des jaars de toekomst met zorg tegemoet ging en al het gewicht gevoelde van de groote verantwoordelijkheid die in dubbele mate op hem bleef rusten, al mocht hij op 't geen tot hiertoe was verricht en voorbereid, met tevredenheid terug zien. De overwinning had zijne pogingen bekroond; elk was getrouw geweest in de vervulling zijner plichten, en geen enkelen dag had het gezonden, zieken of gekwetsten aan de noodige levensmiddelen, munitie, hulp of verpleging ontbroken. De laatsten waren gewoonlijk binnen weinige uren verbonden en naar de drijvende hospitalen overgebracht, en voor de arme cholera-lijders werd gedaan al wat onder de gegeven omstandigheden mogelijk was. Op staatkundig gebied viel niets van eenige beteekenis voor; noch Widikdjo, noch een zijner volgelingen was teruggekeerd en blijken van toenadering werden niet of zeer weinig bespeurd. Een hernieuwd aanbod van den radja van Gighen, om als vredebode op te treden en zijn verzoek om eene Nederlandsche vlag, was als volgt beantwoord. | |||||||||||
[pagina 446]
| |||||||||||
Brief van Zijne Excellentie den Luitenant-Generaal J. van Swieten, gericht aan den Radja van Gigieng Toekoe Bentara Kamangan Potjoet Ossman.Hierna geef ik mijn vriend kennis dat ik zijn brief, gedateerd op den 11den der maand Dzoel Kaidah, heb ontvangen en begrepen. Mijn vriend wenscht een vrede tot stand te brengen tusschen mij en den Sultan van Atjin, omdat land en volk te gronde gericht worden door dezen oorlog. Ook ik heb zulks overwogen en daarom heb ik den Sultan reeds aanbiedingen van vrede gedaan op billijke voorwaarden. Wij zijn hier namelijk niet gekomen om ons meester te maken van het rechtstreeksch bestuur over Atjin en ons te mengen in zaken van godsdienst en landsinstellingen; wij wenschen alleen een overeenkomst te sluiten, waarbij het rijk van Atjin wordt verklaard een deel uit te maken van het gebied van Ned. Indië, en waarbij de Sultan en de rijksgrooten Z.M. den Koning der Nederlanden erkennen als hun opperheer. Ik heb dit ook te kennen gegeven in den brief, dien ik twaalf dagen geleden aan Z.M. den Sultan heb gezonden, maar ik ontving geen antwoord, en zelfs mijn afgezant is tot heden toe niet teruggekeerd. Evenwel heb ik ook medelijden met de bevolking van dit land, en zoo mijn vriend dus naar Atjin wenscht te komen om over den vrede te spreken, dan zal ik zulks met welgevallen zien. Ik zend mijn vriend hierbij de gevraagde vlag; mijn vriend kan die bij een eventueel bezoek aan mij benutten om zich en zijn gevolg te vrijwaren als mijn soldaten hen bij aankomst mochten willen beschieten. Dit zijn mijne woorden. Einde van den brief. Geschreven in Atjin op den 4den Januari 1874, de 16 Dzoel Kaidah 1290.
In en om de legerplaats te Penajoeng werden de vele en verschillende werkzaamheden tot betere bewoonbaarheid en meerdere beveiliging voortgezet. Bovenal moesten ten opzichte van den gezondheidstoestand de meest mogelijke voorzorgen genomen en het lage terrein waarop de troepen gelegerd waren opgehoogd, benevens rein en zuiver gehouden worden, om in den abnormalen toestand waarin men verkeerde, de cholera geen nieuw voedsel te geven. Meer dan 10,000 menschen, honderden paarden en een geheele veestapel moesten in eene betrekkelijk kleine ruimte gehuisvest en beschut worden. Voor het opleggen en bewaren van munitiën en levensmiddelen waren magazijnen, voor het onderbrengen en verzorgen van zieken | |||||||||||
[pagina 447]
| |||||||||||
en gekwetsten geschikte lokalen noodig, terwijl het voeder voor paarden en vee dagelijks onder goede bedekking, steeds op meer verwijderden afstand, gesneden moest worden. Dat kostte arbeid en tijd, hoewel arbeid- en tijdverdeeling zoodanig geregeld waren, dat naarmate het oorlogsmaterieel, munitie en levensmiddelen werden ontscheept, alles behoorlijk opgelegd en bewaard kon worden. Er was vlijtig met spade en schop gearbeid, en op een paar honderd meters vóór de voorposten-linies, waar het terrein ongedekt was, begon men uit de loopgraven in zuidoostelijke richting, een gedeelte der vijandelijke werken eenigszins beter te overzien. Niemand echter kon over de uitgestrektheid, de sterkte of den samenhang der aangelegde defensiewerken oordeelen, die niet bij machte was zich te verheffen boven de dichte bladgewelven van hoog en laag geboomte, bamboe-doeriheggen (paggers) en heestergewas, die den kraton als met een schier onbeklimbaren muur omringen. Hij zou anders hebben opgemerkt hoe die sterkte als 't ware het reduit uitmaakte van eene bijna aaneengeschakelde verdedigingslinie, welke de missigit en Pakan-Atjih omvatte en zich langs de rivier uitstrekte, terwijl de stelling onder den naam van panglima Polim bekend en aan die van Pakan-Atjih grenzende, zich aan den rechter vleugel bij die van Lemboe en Langoegoep aan de overzijde van den stroom aansloot. Eene onafzienbare rij kleine redouten met geblindeerde schietgaten, door zwaar hout aan het oog onttrokken en door voorliggende paggers en verhakkingen ongenaakbaar, zouden zich hebben vertoond. Bovendien zou hij hebben ontwaard dat een aanval op het noorderfront van den kraton, door de linker face van Pakan-Atjih langs de koerong Daroe, zoo goed als onmogelijk was geworden. Voor onze artillerie en genie echter bleef vooral het meer teruggetrokken deel der stelling zoo goed als geheel onbekend, en moesten de aanvalswerken genoegzaam op de gis worden getraceerd. Het slechte weder bleef aanhouden en de in het gebergte gevallen regens hadden de rivier zoodanig doen zwellen, dat de brug door den sterken stroom weggeslagen en de gemeenschap tusschen de oevers gestremd was. Oschoon de natte weêrsgesteldheid ook het bewerken van den kleiachtigen grond zeer bemoeilijkte, was men evenwel met de geopende paralel een goed eind gevorderd. De loopgraaf werd tot een punt vooruitgeschoven, waaruit de rivier-batterij, de missigit en de kraton beschoten konden worden, en de frontbatterij zou weldra gereed zijn om het vernielingswerk te beginnen. De werkers hadden van den vijand weinig te lijden; vermoedelijk had hij ze achter de gordijn van haag en struik niet bespeurd, en misschien begreep hij het doel niet van al dat graven. Ook zijn vuur op het kampement bracht weinig schade teweeg. Het nut van dezen en lateren sappenarbeid zoowel tusschen het kampement en de aan te leggen démonteer- of bresbatterij, als om betere gemeenschapswegen op voortdurend onveilig terrein, zooals langs de | |||||||||||
[pagina 448]
| |||||||||||
westerface van den kraton te verkrijgen, woog wel op tegen den tijd en den arbeid aan dat graven besteed en de bezwaren er aan verbonden. Intusschen waren de beddingen gelegd voor 6 stukken van 12 c.m. waarvan 4 achterladers en 4 mortieren van 20 c.m., terwijl op iederen vleugel der batterij nog 4 mortieren in de loopgraaf waren opgesteld, welk vuur door dat van de 2 c.m. die de zuidzijde van het bivak beschermden en der vier sloepen op de rivier versterkt kon worden. In eene conferentie, den 4den Januari tusschen den opper- en den tweeden bevelhebber, de chefs van den staf en van de opnemingsbrigade, alsmede van de hoofdofficieren der artillerie en genie gehouden, werd men het spoedig eens, dat geen bres in den kraton geschoten kon worden, en een stormaanval onraadzaam was, zonder die sterkte hare stormvrijheid ontnomen, en zich vooraf van het bezit van de missigit verzekerd te hebben. Dientengevolge werd besloten:
Nu en dan scheen het als of er eenige meerdere toenadering ontstond. Aan een Atjinees, die voorgaf gezonden te zijn om over de onderwerping van het hoofd van kampong Tjadeh (nabij Gighen) te onderhandelen, doch later een spion bleek te zijn, werd eene vredelievende proclamatie medegegeven. Toen ook hij gewaagde van de overdreven geruchten omtrent de gevreesde wraakoefening en de in te voeren belastingen verspreid, werd hij beter ingelicht en gewezen op de vele duizenden guldens die door het aanvoeren van levensmiddelen en andere behoeften, bij eene vestiging der Hollanders, maandelijks ten bate der bevolking zouden komen, waarvan elk het zijne genieten kon. Men liet tevens doorschemeren dat aan de hoofden die zich 't eerst aansloten, verschillende voordeelen verzekerd of hoogere rangen verleend konden worden. Nadat de brug, door de bandjirs van de laatste dagen vernield, weder in orde en de gemeenschap met beide oevers hersteld was, | |||||||||||
[pagina 449]
| |||||||||||
zou - ingevolge vroegere bespreking - de infanterie der 2de brigade zich den indruk, door een verdelgend en verpletterend artillerievuur op den vijand uitgeoefend, ten nutte maken, om tot de missigit door te dringen en ze te hernemen. Hoewel die verdelgingstaak, aan de artillerie opgedragen, zoowel bij de onzekerheid van de ligging der vijandelijke werken, als tengevolge van het dicht begroeide terrein en de menigte paggers van bamboe-doeri, zich binnen vrij enge grenzen moest beperken, kon hare moreele uitwerking van veel nut zijn. Later echter is gebleken dat haar vuur op onderscheidene plaatsen van eene hoogst vernielende en dus meer dan bloot moreele uitwerking is geweest. Den 6den Januari stonden de troepen tot den aanval gereed. Vol moed en vertrouwen waren zij met den besten geest bezield.
De leiding van deze krijgsverrichting was aan den kolonel De Roy van Zuijdewijn opgedragen, een man, wiens naam sedert lang een goeden klank had bij het Indische leger. Toen op het gewone uur de reveille sloeg in het kampement ging hij reeds met zijne colonne (drie bataillons der 2de brigade, eene batterij en de 1ste compagnie sappeurs) de Atjih over, en naar gelang deze troepen den anderen oever bereikten, werden de gewone voorzorgsmaatregelen genomen. De boschrand werd door tirailleurs en eene sectie berggeschut bezet, de ambulance met de noodige dekking in kampong Oedjong Djawa aan het overgangspunt achtergelaten en alles tot den aanval gereed gemaakt. Op het daartoe gegeven signaal rukten de troepen voorwaarts en trachtten zich, met bijl en kapmes gewapend, een weg te banen door de wildernis. Ruim drie uren gaan voorbij, eer men den door dat dicht begroeide terrein nog altijd onzichtbaren, maar - voor zoover mogelijk - door het geschutvuur geteisterden tempel meer rechtstreeks kan naderen. Terrein-hindernissen van allerlei aard moeten overwonnen worden; hier is het een met paggers omheinde vlakte, dáár kreupelbosch waar men zich slechts met moeite kan doorworstelen, zoodat onze soldaten niet dan met veel inspanning eenige honderden meters vooruit komen. Reeds schemerde een helderder licht door de dichte bladgewelven heen en had men het meest begroeide gedeelte van het bosch achter zich, toen de onzen door een goed onderhouden lelah- en geweervuur werden gestuit. Madjoe! (voorwaarts) klinkt het uit des bevelhebbers mond en door haag en langs struik baant men zich een weg in de richting van het vuur dat menigeen doet vallen. Na veel inspanning is eindelijk de boschrand bereikt; en ziet! daar verheft zich een uitgestrekte, drie meters hooge borstwering, van evenveel rijen boven elkander geplaatste schietgaten voorzien. Door een droge gracht gedekt, het glacis met doornbamboe en randjoe's beplant, staat zij daar als een wachter, om het verder doordringen krachtdadig te beletten. Ze moet genomen en | |||||||||||
[pagina 450]
| |||||||||||
onschadelijk gemaakt worden die stelling, welker vuurlijn onmogelijk over hare geheele lengte tot zwijgen is te brengen. Met één oogopslag heeft de bevelhebber de moeielijke positie begrepen, waarin hij verkeert en zijne bevelen gegeven. Al spoedig komt het gros der artillerie voor het midden der linie in batterij; en terwijl men eene omtrekking langs de linkerflank zal beproeven, rukt een gedeelte der infanterie tot versterking op en blijft het andere tot dekking der artillerie en als reserve achter. Het hevig en aanhoudend vuur van den vijand verspreidt inmiddels dood en vernieling in de gelederen, zonder den kloeken aanvoerder iets van zijne bedaardheid te doen verliezen. Zijn paard wordt onder hem doodgeschoten en hij zelf door een kogel in het been getroffen. Eenige minuten later opent de artillerie haar vuur, en volgens de richting van het geweervuur, schijnen de twee infanterie-afdeelingen reeds terrein te hebben gewonnen. Alles is in rook en damp gehuld, en het donderend geluid in de verte verkondigt dat op een sein, aan den rivierkant gegeven, de zware batterij thans haar geschut tegen den kraton doet spelen. En werkelijk wordt er veld gewonnen, oostelijk aan de Atjih en meer westelijk in de wildernis. Eene Europeesche compagnie rukt langs den bevelhebber heen. Er ontstond een oogenblik weifeling toen zij dien overstelpenden kogelregen tegen ging. Doch die weifeling duurde slechts kort, want dáár klinkt weêr het Madjoe! den soldaten in de ooren; De Roy stelt zich aan hun hoofd en voorwaarts gaat het tegen geweer- en lelahvuur in. 't Beslissend oogenblik is dáár. Onder de opwekkende tonen der krijgsmuziek en de daverende hoera's langs de geheele linie herhaald, wordt de verhakking bereikt. Men dringt door randjoe's en doorns heen; reeds zijn eenige soldaten over de gracht en klauteren tegen het steile talud naar boven. Zij die niet vallen reiken elkander de hand; op dien moeilijken weg helpt de een den ander. 't Is een onbeschrijfelijk tooneel; hier hebben eenigen onzer dapperen de kruin bereikt en luide stijgt het triomflied omhoog; ginds wordt het hulpgeschrei door een doffen slag gevolgd, en zij die zich reeds meester waanden van de sterkte, storten neêr, uitgeput van vermoeienis of met wonden overdekt. Sommige compagniën hebben veel te lijden, dikwerf worden de juichtonen der overwinning door kreten van smart en vertwijfeling vervangen. Van alle zijden verheffen zich stemmen en knettert het vuur; 't is een oorverdoovend geraas. Toch klinkt eene opwekkende muziek nu en dan tusschen den ruwen oorlogskreet der onzen en het schrille veldgeschrei van den vijand heen, en kan men van tijd tot tijd het ‘Madjoe!’ onderscheiden. 't Gaat dan ook steeds voorwaarts en al spoedig acht de Atjinees zich achter de zoo goed verdedigde borstwering niet langer veilig. ‘De verschillende gevechten op alle punten juist te beschrijven’ - zegt Van Rees, wiens levendige schildering ik hier laat volgen - ‘is | |||||||||||
[pagina 451]
| |||||||||||
onmogelijk.’ Hij laat ons evenwel op het oogenblik van den storm een blik werpen langs de geheele linie. ‘Majoor Cavaljé,’ - zoo verhaalt hij - ‘heeft achtereenvolgens de divisiën Visscher en Van Tienhoven tot ondersteuning van Le Bron de Vexela laten opmarcheeren, terwijl van Marion de artillerie blijft dekken. Van der Kruk bedient in persoon het stuk, waarvan twee kanonniers gevallen zijn. Het gelukt hem een vijandelijken vuurmond tot zwijgen te brengen. Onder zware verliezen is Hulskamp met zijn tirailleurs reeds tot aan den voet der borstwering genaderd, als hij verneemt dat de patronen verschoten zijn. Dadelijk neemt Van Tienhoven de plaats in van Le Bron, van wiens divisie trouwens reeds drie officieren buiten gevecht gesteld zijn. Driemaal laat Cavaljé met vuren ophouden om des te beter te kunnen luisteren. Eindelijk hoort hij de muziek en draalt nu geen oogenblik. “Attakeeren!” roept hij, en twee divisiën werpen zich op de versterking. Van Tienhoven is met een zijner soldaten het eerst op de borstwering; op hen volgt De Bordes. Verderop nadert Hemmes met drie inlandsche fuseliers tot op tien passen van de gracht, en houdt daar stand totdat allen door kogels getroffen zijn en neerstorten. Ook Von Mauntz en Popelier zijn gewond bij een hernieuwde poging om vooruit te dringen. De ongeschoeide voeten der inlandsche soldaten kunnen de scherpe punten der randjoes niet trotseeren. Maar iets meer rechts gelukt het een Europeesche kompagnie de hinderpalen te overwinnen. Korporaal Volmar komt dáar eenige seconden vóor zijn kompagnies-kommandant Rochell op de borstwering; op een ander punt is fuselier Balmer zijne makkers voor. Aan den rechtervleugel beklimt de adjudant-onderofficier Peters de borstwering, het vaandel in de hand, en wordt onmiddellijk gevolgd door een aantal soldaten. Overste Pel, wiens muziekkorps het sein tot den aanval heeft gegeven, rukt met versnelden pas aan en komt tijdig genoeg om de bestormers te ondersteunen. Over de geheele lengte der linie staan alzoo onze braven op de borstwering en overstelpen de verdedigers met geweervuur. Hier en daar is men reeds in de binnenruimte gesprongen en vecht man tegen man. Hoe dapper de vijand ook moge strijden, thans is hij gedwongen zijn stelling op te geven. Honderden zijn reeds teruggetrokken, en de laatsten worden op de hielen gevolgd. Zoodra De Bordes op het plongé der borstwering is gekomen, herkent hij de missigit, wier muren zich op een 300 passen afstand boven de vlakte verheffen. “Vooruit, naar de missigit!” roept hij zijn manschappen toe; en zonder zich op te houden jaagt hij den wijkenden vijand na. Van der Swan wordt het eerst op den muur gezien; hij heeft de bataljonsvlag in de hand geklemd. Van Tienhoven, De Bordes en de Ambonees Ponwal zijn bijna gelijktijdig boven. Met dezelfde kompagnie waarmede De Roy de linie bestormde, is hij tot de missigit doorge- | |||||||||||
[pagina 452]
| |||||||||||
drongen en ontwaart eerst dáar dat Cavaljé met een twintigtal manschappen hem is voor geweest. De missigit is verlaten, en geen wonder! Aan de rivierzijde zijn de muren geheel vernield door het zwaar geschut. De vijand geeft echter de verdediging niet op, want uit den kraton onderhoudt hij een levendig vuur en maakt ons het verblijf lastig. Reeds heeft Ten Bosch een zwaar schampschot aan den schouder gekregen en is Van Lier, door een matten kogel getroffen, bewusteloos neergezegen aan de zijde van De Roy. Deze vaardigt inmiddels nieuwe orders uit. Bruinsma moet het in bezit nemen van de missigit aan den opperbevelhebber rapporteeren; Schneither het terrein verkennen, om te oordeelen of er dadelijk tegen den kraton kan worden opgerukt; Booms de oostzijde met zandzakken en schanskorven sluiten, banketten langs de muren aanbrengen en aan de westzijde een paar coupures in de aarden enveloppe maken. De artillerie wordt in positie gebracht, en Pel met de verdediging van de missigit belast, terwijl aanstonds handen aan het werk worden geslagen om de gemeenschap met de linie en met Penajoeng te verbeteren.’Ga naar voetnoot(*) Twee halve bataljons en eene compagnie artillerie bleven als bezetting in de veroverde stelling achter. De overige troepen, ofschoon hoogst vermoeid, keerden in den meest opgewekten toestand naar het bivak terug. Wonderen van dapperheid zijn verricht, schitterende bewijzen van trouw en beleid geleverd. Algemeen was de lof over de zelfopofferende toewijding door meerderen en minderen op dezen dag weder betoond. Zoo was dan het heiligdom, waarschijnlijk door den grooten Sultan Iskander Moeda, ‘de roem van Atjih’ gesticht, ten derden male in des kafirs handen, en was in dat ‘huis des barmhartigen’ (beitoe'r-rahmân), een onbarmhartigen strijd gestreden. De Roy wiens rechterbeen doorboord is vond na de overwinning den tijd om zich te doen verbinden. Hij moest in eene sloep naar het hoofdkwartier worden overgebracht, de dappere soldaat, die, zoo als men zegt, den bijnaam verkreeg van ‘kolonel Madjoe;’ eenige dagen later keerde hij naar Padang terug, waar hem eene luisterrijke ontvangst en welverdiende hulde bereid was. Het vuur van den kraton, waardoor de onzen veel te lijden hadden, werd tot zwijgen gebracht, de missigit tot legerplaats ingericht, hare bijna geheel ter neêr geschoten oostelijke face zoo veel mogelijk gedekt en de veroverde stelling door onze troepen bezet. Het succes van dien dag was met 17 gesneuvelden en 201 gewonden, waaronder elf officieren gekocht; 't Indische leger had zijn ouden roem gehandhaafd. Zie slechts op welke wijze het strijdperk wordt verlaten; vraag aan de compagnie Le Bron de Vexela hoeveel officieren en soldaten er gevallen zijn; tel de wonden van hen die op het slagveld bleven liggen, en | |||||||||||
[pagina 453]
| |||||||||||
vraag het den artsen, bij hoe menig gekwetste, geamputeerde en stervende nog een ‘Leve de Koning’ over de veege lippen kwam. Had menigeen zich een lauwerkrans om de slapen gevlochten, niet het minst het personeel van den geneeskundigen dienst, dat ook hier weder uitblonk door ijver en plichtsbetrachting, zoodat binnen weinige uren de meeste gekwetsten verzorgd of verbonden waren. Bij het terugkeeren der dappere scharen plaatste de opperbevelhebber zich voor zijne tent, drukte de commandeerende officieren hartelijk de hand, en wenschte hen geluk met het belangrijke voordeel door den onbezweken moed en de krachtige medewerking van allen verkregen. 't Was een schitterend wapenfeit; toch beweren velen die er aan deel namen, dat als de bestorming der voorwerken, na voorafgaande recognosceering, door het vuur der aan de operatie deelnemende batterij der 2de brigade was voorbereid; als men het resultaat der omtrekkende beweging had afgewacht, en geen vuurgevecht, 70 passen voor de sterkte op een onzichtbaren vijand had doen openen, ‘ook die bestorming denkelijk vrij wat minder offers zou hebben gekost.’ Den volgenden dag vertrokken twee stoomschepen naar Padang om de gekwetsten te transporteeren, en het rechter en linker half 2de bataljon naar Atjih over te voeren tot aanvulling van de geledene verliezen. De vaste brug over de Groote-rivier die inmiddels gereed gekomen was, bewees uitstekende diensten nu de troepen in de missigit van al het noodige moesten worden voorzien. Men ging voort haar te versterken en zich tegen het vijandelijk vuur te dekken, terwijl in het kampement, dat thans kon worden ingekrompen, vele verbeteringen werden aangebracht. Een paar dagen daarna (9 Januari) meende men dat de kraton niet altijd en overal met de noodige zorg werd bewaakt, en 't wellicht mogelijk zou zijn er zich bij verrassing meester van te maken. Aan het hoofdkwartier werd althans gerapporteerd dat de kapitein Van Wijhe met vijf man ongemerkt tusschen de muren doorgedrongen, en het hem iets later gelukt was om de saillant met een compagnie te naderen en ongeveer 400 passen ongezien langs de face voort te gaan, toen hij door de bezetting bemerkt en er een hevig vuur op hem en de zijnen geopend werd. Daarop besloot men in den nacht van den 10den een coup-de-main te wagen. De genie zou trachten onder een aanhoudend en krachtig artillerie vuur een honderd pond lithofracteur aan den voet van den muur te brengen om ze te doen springen, waarna, als de bres beklimbaar was, drie halve bataljons den storm zouden beproeven. Later echter is gebleken dat die muur niet tot den hoofdwal of de werken van den kraton behoorde maar tot een vroeger daar gestaan hebbende amfioenkit (mendoe madat). Maar ook de vijand had aanvalsplannen beraamd die werden uitgevoerd, terwijl de onze om geldende redenen moesten | |||||||||||
[pagina 454]
| |||||||||||
worden uitgesteld. Gelukkig bleven ze niet onopgemerkt en werden door de waakzaamheid van onze soldaten verijdeld. Reeds in den avond was een sterker kanon- en geweervuur uit den kraton en eene buitengewone beweging onder den vijand waargenomen, die gewoonlijk eene attaque voorafgaan. Dezerzijds waren de noodige voorzorgsmaatregelen genomen. De grootstmogelijke stilte werd den soldaten aanbevolen, en sedert geruimen tijd reeds was het voorliggend terrein door hen bespied, toen zij voor zoo ver de duisternis van den nacht het toeliet, eenige Atjineezen zagen opdagen. Zonder gedruisch trokken de voorposten langzaam op de sterkte terug. Door het dichte kreupelhout gedekt en beschermd, kwam de bende al nader en nader, het geluk scheen haar gunstig en reeds waanden zij de Hollanders in den eersten slaap te overvallen, doch ook dezen waren op de been en waakten achter de verschansing. Weinige schreden nog en de werken zijn bereikt. Op een gegeven oogenblik springen de voorvechters onder een vervaarlijk geschreeuw te voorschijn, maar op hetzelfde oogenblik flikkeren honderden lichtjes langs de borstwering, en het woeste gehuil wordt door kanon- en geweervuur overstemd; de aanslag is mislukt. De koene bespringers tuimelen over en door elkander en wijken weldra in het hout terug. Nogmaals werd de aanval met evenveel moed, doch met denzelfden ongelukkigen uitslag hervat, en weldra wordt de stilte van den nacht slechts door het gekerm van gekwetsten en stervenden verstoord. De lijken der gevallenen nemen de plaats in waar de Atjineezen gehoopt hadden de roode vaan te planten en als overwinnaar te verblijven. Het toen voor de verdere operatiën zoo gewichtig punt bleef door den kalmen moed onzer soldaten behouden; thans duidt een puinhoop de plaats aan, waar ‘het huis des barmhartigen’ gestaan heeft. Een paar uren later klonk hun oorlogskreet den onzen opnieuw in de ooren. 't Was op de legerplaats van het hoofdkwartier gemunt, thans meer dan anders van troepen ontbloot. De vijand meende er beter te slagen en het straks geleden verlies bloedig te kunnen wreken. Doch ook dáár was elk op zijn post; ook dáár werd hij in zijne verwachting bedrogen, het woest getier met schot op schot beantwoord en de rust spoedig hersteld. Nu het, tengevolge van die alarmeering, te laat geworden was om aan eene verrassing van den kraton te denken, ging men voort het bivak te verbeteren en aan de zuid-oostzijde in te krimpen, terwijl tevens de troepen in de missigit en omliggende werken door anderen werden vervangen. Abdoe'llah (onze Atjineesche berichtgever), die een paar dagen te voren met geweer en klewang als strijder uitgerust zich toegang verschaft had tot den kraton, deelde mede dat hoewel ons vuur op verschillende plaatsen brand had gesticht, er dagelijks vele menschen stierven en een zoon van den radja van Pedir aan de heerschende | |||||||||||
[pagina 455]
| |||||||||||
ziekte bezweken was, noch diens vader noch de sultan de sterkte hadden verlaten. Panglima Polim bevond zich met 3000 man meer oostelijk te Lampo-Idjoe om den Hollanders het hoofd te bieden. Hier zij aangeteekend dat deze Abdoe'llah niet verward moet worden met een onzer spionnen die als renegaat denzelfden naam had aangenomen, en lang genoeg in Atjih had vertoefd om èn als gids èn als spion goede diensten te bewijzen. Hij was de zoon van een predikant in Denemarken, Swinden genaamd, en ofschoon renegaat, vrij goed gezien en met vele plaatsen en hoofden bekend. Ook hij scheen de meening toegedaan dat de strijd eerlang door eene gedeeltelijke onderwerping zou gevolgd worden. In de maand Maart 1873 was hij op de oostkust met nog een renegaat in eene kleine inlandsche prauw door een onzer oorlogschepen gearresteerd. Zijn tochtgenoot, Thepen, bleek een Hollander te zijn, in Leiden geboren, die - volgens zijn verhaal - na expiratie van straf, bij de marine wegens insubordinatie te hebben ondergaan, zich naar Penang had begeven waar hij met eene inlandsche vrouw gehuwd was. Bij het uitbreken van den oorlog was hij met Abdoe'llah naar Atjih vertrokken om als gidsen hunne diensten aan te bieden. Hij schijnt daar echter minder vertrouwen te hebben genoten dan zijn Deensche vriend. In weerwil van een vroeger beweren is uit niets gebleken dat er nog andere Europeanen in Atjih waren of geweest zijn; 't geen overeenkomt met den bekenden afkeer door de inlanders tegen elken kafir gekoesterd en het wantrouwen in elken renegaat gesteld. Van toekoe Nek, die zelfs na de zege door de onzen behaald, zich vooralsnog niet openlijk voor de Blanda's durfde te verklaren en in het kampement te verschijnen, ontving men bericht, dat na de groote verliezen, vooral op den 14den December, een gedeelte van de oorlogspartij wankelmoedig begon te worden, en vele Atjineezen ook ten gevolge van 20 à 30% sterfte aan cholera naar hunne kampongs waren teruggekeerd. Verder gaf hij in bedenking zich van de zoogenaamde lustplaats Taman (kota Petjoet) meester te maken, vanwaar men zeide dat een plongeerend vuur op den kraton kon uitgaan. Er werd besloten van die aanwijzing partij te trekken; de beide halve bataljons Romswinckel en Luymes, ieder van eene sectie artillerie en twee mortieren voorzien, voerden de beweging uit, die onder de leiding van den kolonel Schultze volkomen mocht gelukken, na zich vooraf van eene uitgestrekte linie (kota rantang), Blang Padang genaamd, te hebben meester gemaakt om bij den aanval op Petjoet niet in den rug te worden genomen. Met een niet noemenswaardig verlies viel die linie reeds vroeg in den morgen, en, nadat de colonne met eenige compagniën Europeanen versterkt was, tegen den middag ook de sterk bezette kota Petjoet ons in handen, waardoor eene betere | |||||||||||
[pagina 456]
| |||||||||||
stelling tegenover de westelijke face van den kraton werd verkregen. De verovering van deze belangrijke positie sloot het verblijf van Atjihs sultan al meer en meer in en benam het een zijner voornaamste uitgangen, pintoe oekoeb genaamd. Inmiddels was ook de kraton door onze batterijen krachtig beschoten; verscheiden huizen vlogen in brand en de granaten brachten veel schade te weeg. Na de noodige maatregelen genomen te hebben om offensieve retours van den vijand te voorkomen, werd aan de vermoeide troepen eene welverdiende rust geschonken.
De opperbevelhebber die zich vroeg in dien morgen naar de missigit begaf ten einde de hierboven vermelde beweging beter te kunnen volgen, was niet weinig verwonderd bij het onverwacht verschijnen van het gevolg van wijlen Mas Soemo Widikdjo. Wij zagen hem op den 23sten December met zijne gezellen het bivak verlaten; thans keerden zij na veel lijden en uitgeput van vermoeienis, doch zonder hunnen heer terug en deelden omtrent hun wedervaren het volgende mede. Nabij de missigit gekomen waren zij al spoedig door een troep volk omringd, en nadat een der hoofden gewaarschuwd was, verschenen de panglima's der XXV en XXVI moekims; zij namen de brieven in ontvangst, en men hoorde weldra kreten onder het volk opgaan om de gezanten te vermoorden. Hiertegen verhief zich de stem van een der aanwezige hadji's. Hij beweerde dat onder het bestuur van den vorigen sultan den brenger van een brief nimmer eenig leed mocht geschieden, en men liet het gezantschap dan ook in vrede vertrekken; zelfs gaf een jongmensch zijn gouden kalkdoosje aan onzen gezant, als vergoeding voor de hem ontnomen zilveren sirih-doos. Zij waren echter geen kwartieruurs onder weg, of Widikdjo werd met de zijnen teruggehaald, van hunne wapens en kleinoodiën beroofd en gevankelijk naar den kampong Longbattah gevoerd, waar zij gedurende twee dagen in een langgar bleven opgesloten, zonder echter ernstige vrees te koesteren voor hun leven. Bij het wegvoeren van Widikdjo, in den laten avond van den 25sten, lachte de edele grijsaard toen hem werd medegedeeld dat zijn leven gevaar liep, zoo vast vertrouwde hij op de onschendbaarheid van zijn persoon en den eerbied aan zijne betrekking als afgezant verschuldigd; hij kende den trouweloozen aard der Atjineezen niet en werd omgebracht, waarschijnlijk op de wijze gelijk hier boven is vermeld. Den volgenden dag kreeg zijn gevolg de tijding dat hij verdronken was. Radèn Tegoeh werd eenige dagen later naar het verblijf van panglima Polim overgebracht, terwijl de drie anderen door een aanzienlijk hoofd, Toekoe Talang, gebruikt werden om zijne wapens en sirih-doos te dragen. Hoewel zij over geene bepaalde mishandelingen te klagen hadden, kregen zij weinig en slecht voedsel en moesten ten | |||||||||||
[pagina 457]
| |||||||||||
aanzien van het publiek van 's morgens tot 's namiddags in de zon zitten. Dit duurde tot den 11den Januari toen ook zij gebonden werden, onder aanzegging den volgenden dag te zullen sterven. De arme zendelingen kenden het lot dat hen wachtte en besloten eene poging tot hunne redding te wagen. Al spoedig gelukte het aan Mas Kerta Soedira zijn banden stuk te bijten, zijne makkers te bevrijden en eene schuilplaats te vinden in de rivier waarin zij den geheelen nacht moesten doorbrengen. Zij durfden ze niet voor den volgenden morgen tegen 5 ure nabij onze voorposten verlaten. Soera Melangi, zich een oogenblik aan wal gewaagd hebbende, viel onmiddellijk in handen der Atjineezen, en werd door hen naar de rivier teruggebracht. Nadat zij hem onder water hadden gehouden totdat ze hem dood waanden, gaven de ellendelingen den ongelukkigen ten overvloede nog een paar lanssteken in de borst, en legden hem in een kuil waarover een laag aarde werd uitgespreid. Geen wonder dat ze meenden hun slachtoffer den genadeslag gegeven en een doode begraven te hebben. Toch leefde de arme Javaan; weldra kwam hij bij, en wist zijn graf te verlaten. Met ongeloofelijke inspanning sleepte de zwaar gewonde man zich voort en haalde zijn makkers in, kort voordat zij door den generaal werden ontmoet. Doch nu begaven hem zijne krachten, en nauwelijks had hij de voorposten bereikt of hij stortte bewusteloos ter neêr. De aan hem besteedde zorgen mochten niet baten. Den volgenden dag stierf deze volgeling van Widikdjo in de ambulance; hij had te veel geleden, er was geen redding meer mogelijk. In den namiddag van den 13den Januari leverden de Atjineezen een nieuw bewijs van den onstuimigen moed en de doodsverachting die velen hunner bezielde. Nadat zij door veelvuldig schieten getracht hadden de aandacht op de oostelijk gelegen sawahvelden te vestigen, had de veldwacht aan de noordzijde een verwoeden aanval te verduren. Onder woest getier en luide kreten door een vijftig of zestig voorvechters overvallen en teruggedrongen werd ze een oogenblik aan 't wijken gebracht, en de commandant (de 1ste luitenant Raaymakers) door een aantal klewanghouwen doodelijk gewond. Reeds waande de woeste bende de wacht verslagen of verstrooid, toen deze zich verzamelende, onder den overste Pel en den kapitein Van Daalen die zich in de nabijheid bevonden en door eenige manschappen ondersteund, op hare beurt den koenen aanvaller verjoeg, die tot de voorhoede van een grooter troepenmacht scheen te behooren. Nog eenige passen slechts en hij had wellicht tot de ambulance kunnen doordringen; weerlooze zieken en koelies, ja zelfs het hoofdkwartier hadden zich dan tegen den stoutmoedigen indringer moeten verdedigen. In een oogwenk toch waren enkelen der onzen, elk met 2 of 3 zware wonden, buiten gevecht gesteld; maar spoedig keerde de kans en de vijand liet 44 dooden achter. De even dappere als vermetele | |||||||||||
[pagina 458]
| |||||||||||
Atjineezen waren op een punt doorgedrongen, waar de verschansing van de uitgebreide stelling nog niet voltooid was, en op den dag dat de bewoners van dit punt op de zuiderflank van het kampement de trancheewacht hadden betrokken. Te gelijkertijd was een even verwoede aanval op de belegeringsbatterij afgeslagen en de rust ook dáár hersteld. Men nam echter de noodige maatregelen om dergelijke aanvallen te voorkomen. Volgens ingekomen berichten maakte de cholera vele slachtoffers en was de kraton door den sultan verlaten. Hij had zich naar Longbattah begeven, waar de Imam van dien kampong, het heldhaftigste hoofd van de oorlogspartij, veel volk verzameld en vast besloten had den strijd tot het uiterste vol te houden. Inmiddels werd aan de marine de tuchtiging opgedragen van een gedeelte der sagi XXV, welk gebied, westwaarts van dat van Maraksa gelegen ons onder zijn hoofd toekoe Nanta Setia zeer vijandig gezind was. Van de vredes-onderhandelingen door den radja van Gighen aangeboden hoorde men niets, en er ontstond meer verwijdering dan toenadering, zoowel van de zijde der hoofden als van het volk, zoodat de regeerings-commissaris er toe gebracht werd het volgende aan het hooge bestuur mede te deelen. ‘Na hetgeen mij thans gebleken is van de suprematie of liever bandeloosheid van het volk, dat ons voet voor voet het terrein betwist, maar niettemin steeds moet wijken voor de kracht onzer wapenen, is bij mij de vraag gerezen, of het wel wenschelijk is, dat Toekoe Bentara Kramangan slaagt in zijn zending, of het wel overeenkomstig onze waardigheid en ons belang kan geacht worden in deze omstandigheden en na al het gebeurde nog in onderhandeling te treden met een vorst, die zich kenmerkt door meer dan gewone onbeduidendheid en onmacht, of wij kortom wel eenigen waarborg voor de toekomst bezitten, wanneer wij er in slagen een contract in den geest van dat van Siak te sluiten met iemand die, zoo al niet medeplichtig aan den gepleegden moord op Mas Soemo Widikdjo, dan toch getoond heeft niet eens in staat te zijn mijne parlementairs te beschermen, laat staan de orde in zijn Rijk te handhaven. Daarbij komt nog, dat Panglima Polim, het hoofd van de voornaamste afdeeling van het Rijk, zich hoogst waarschijnlijk naar het binnenland zal terugtrekken en zal blijven weigeren zich te onderwerpen. Ook is het niet onwaarschijnlijk dat de hoofden van de XXV en XXVI Sagi's na den val van den kraton in hun verzet zullen blijven volharden en door harde middelen tot onderwerping zullen moeten worden gedwongen. Het is met het oog daarop, dat ik besloten heb, ook nog de andere helft van de brigade te Padang herwaarts te doen komen, ten einde zonder aan de zekerheid der door ons veroverde en | |||||||||||
[pagina 459]
| |||||||||||
bezette stellingen te kort te doen, door mobile kolonnes den kring van onze werking en onzen invloed uit te breiden en de beter gezinde bevolking te nopen naar hare kampongs terug te keeren. Ik kan niet ontveinzen dat een en ander wijziging dreigt te brengen in mijn vroegere opinie over de beëindiging der Atjineesche quaestie, en hoewel ik de zaken niet wensch vooruit te loopen, acht ik het niettemin wenschelijk Uwe Excellentie daarvan reeds nu met een enkel woord mededeeling te doen.’ Er bestonden alzoo voor den regeerings-commissaris genoegzame redenen om in zijn schrijven de mogelijkheid van eene te wijzigen politieke richting te laten doorschemeren, en het thans minder wenschelijk te achten een tractaat te sluiten, dat na al het gebeurde zoo weinig waarborg voor de toekomst zou opleveren. Wat was er bovendien te verwachten van een sultan die zich met niets bemoeide, en volgens het beweren van zijne onderdanen ‘niet in staat was, hun slechts voor één dag van levensmiddelen of krijgsbehoeften te voorzien;’ wat van hoofden die in hun verzet bleven volharden en eene steeds vijandig gezinde bevolking? Toch is deze op goede gronden steunende verandering van inzicht den generaal door zijne bestrijders als eene onzekere en weifelende staatkunde toegerekend. De beste wijze om den kraton te bemachtigen zonder zich aan te groote verliezen bloot te stellen maakte nog steeds een punt van overweging uit. Het was den generaal Verspyck gebleken, dat hoewel men een enkelen - waarschijnlijk geisoleerd staanden muur - ongestraft kon naderen, die sterkte in den regel te goed bewaakt werd en te weinig uitwerking van lithrofracteur te verwachten was, om op den goeden uitslag van een coup-de-main te mogen rekenen. Daarom was het van belang westwaarts van het sterke noorderfront een ander punt van aanval te bezetten, waarvan later partij getrokken kon worden. Bij het bezetten evenwel van kota Petjoet, daarvoor als aangewezen, merkte men gaandeweg de gebreken op van eene stelling die van alle zijden aan het vijandelijk vuur was blootgesteld. De toegangsweg o.a. werd aan de eene zijde uit den kraton bestreken, terwijl hij van den anderen kant, tengevolge van de weelderige vegetatie waardoor noch de hoofdsterkte noch de omliggende terreinen zichtbaar waren, uit de westelijke kampongs geheel onveilig kon worden gemaakt. Om die redenen helde de opperbevelhebber al meer en meer tot het denkbeeld over, zich door berenning, d.i. insluiten en van allen toevoer afsnijden, van den kraton meester te maken. In verband daarmede en met het oog op de vele en moeilijke diensten door de troepen te verrichten, was het geraden de legermacht te versterken en daarvoor het noodige in gereedheid te brengen. Bij eene dagorder van den 15den, waarin hulde werd gebracht aan den bewonderenswaardigen moed, zoowel bij het hernemen van de missigit als bij de verovering van de belangrijke stelling op den 12den | |||||||||||
[pagina 460]
| |||||||||||
aan den dag gelegd, wijst de aanvoerder op hetgeen verricht is en nog gedaan moet worden. ‘Weldra’ - zegt hij - ‘zal eene halve brigade van Padang U komen versterken en Uwen dienst verlichten. Ik zal dan weder nieuwen arbeid met schop en spade van U vorderen, wellicht de laatste, om door het bedekte terrein dat den kraton omringt, dezen te naderen en zijne wallen te openen.’ Tevens werd met het oog op den aanval van den 13den de grootst mogelijke waakzaamheid aanbevolen tegenover een vijand, wiens stoutmoedigheid zijne doodsverachting evenaart.
Ten einde bij eene berenning de insluiting van den kraton aan de zuid- en vermoedelijk ook aan de oostzijde volkomen te maken, diende men meester van de beide oevers der koerong Daroe, maar in de eerste plaats op eigen beveiliging bedacht te zijn. De legerplaats moest behoorlijk verdedigd kunnen worden tegen een vijand, aan wien geen offer te zwaar zou vallen om den vreemden overweldiger uit de ingenomen stelling, en zoo mogelijk, uit het land te verdrijven. Niettegenstaande de reeds aangebrachte verbeteringen bleef er nog veel te doen over om het bivak meer bewoonbaar en tegen een onverhoedschen aanval bestand te maken, die bij eene verdere insluiting van den kraton uit Lemboe te verwachten was. Het was noodig geschikter lokalen voor ambulancen, magazijnen voor munitie en levensmiddelen op te richten en het logis der soldaten te verbeteren. Het natte weder oefende een nadeeligen invloed uit en het aantal zieken nam toe. De legerplaats die op beide oevers van de Atjih eenige duizend vierkante meters besloeg moest ingekrompen, een meer duurzaam verblijf verzekerd, en de stormvrijheid verhoogd worden. Het was een eerste vereischte, het was plicht te zorgen, al ging daardoor eenige tijd verloren, dat de voorgenomen operatiën, uit vrees voor onze eigen veiligheid, niet werden belemmerd. Wat toch zouden de gevolgen zijn, wanneer het de Atjineezen eens gelukte ergens door te dringen, de stukken te vernagelen of het kampement in brand te steken? Men kan zich moeielijk een grooter verantwoordelijkheid voorstellen dan die van een legercommandant aan wiens zorgen duizenden menschenlevens zijn toevertrouwd; van wiens inzichten of plannen en beleid het welslagen eener hoogst belangrijke militaire expeditie afhankelijk is en die bovendien eene staatkundige zending heeft te vervullen. Geene kunst die meer als de kunst van oorlogvoeren door de omstandigheden wordt gewijzigd, die minder aan vaste regels en onveranderlijke wetten cijnsbaar is en wier toepassing op verschillende, dikwerf geheel uiteenloopende wijzen wordt aangewend; ‘la guerre est une affaire de tact,’ zeide eenmaal de grootste veldheer zijner eeuw. | |||||||||||
[pagina 461]
| |||||||||||
In een land als Atjih dat ons niet de minste hulpmiddelen aanbood, waar elk oogenblik een nieuwe hinderpaal verrees, waar geen erkend gezag bestond, het volk eigenmachtig oorlog voerde, schier geheel meester en elke woning, akker of tuin, ja zelfs iedere begraafplaats eene verdedigbare sterkte was, zou zulks meer dan elders worden bevestigd. Uit het van den beginne aangenomen en tot hiertoe consequent volgehouden operatieplan van den generaal Van Swieten blijkt: dat hij aan een stelselmatig doch zeker vooruitgaan boven snelle onsamenhangende bewegingen de voorkeur gaf; meer waarde hechtte om in onafgebroken gemeenschap te blijven met de vloot, en het eenmaal verkregene te behouden, dan den vijand - en dat wil hier zeggen de bevolking - door eene aanhoudende vervolging te verbitteren, vooral wanneer die vervolging geene bepaalde voordeelen opleverde. In een volgend hoofdstuk zullen wij zien hoe dit plan, dat tevens met staatkundige bedoelingen in verband stond, op geheel verschillende en uiteenloopende wijzen werd beoordeeld. Hij meende dan ook de legerplaats voor elken aanval te moeten vrijwaren, de communicatie-middelen te verbeteren, voor gezonden en zieken, het oprichten van brandvrije magazijnen, voortreffelijke ziekenzalen, eene veldbakkerij en andere benoodigdheden te zorgen, voor en aleer tot een meer krachtdadig aantasten van den vijand over te gaan. De uitmuntende geest onder de troepen liet niets te wenschen over, in weerwil dat reeds 50 officieren en 1000 man, zoowel door ziekte als 's vijands vuur gevallen waren, en zij meermalen afmattende diensten en zwaren arbeid te verrichten hadden. Pleit zulks ten gunste van het leger, niet minder voor het gehalte der bevelhebbers, die onder alle omstandigheden dien geest wisten op te wekken of aan te moedigen. Immers eene onverstoorbare kalmte, veel overleg en beleid zijn er noodig om het zelfvertrouwen te bewaren, moedeloosheid tegen te gaan en een opgeruimden zin levendig te houden, waar een onzichtbare vijand in de gelederen rondwaart, tegen wiens verderfelijken invloed geen middel of wapen bestand is; een vijand die rondsluipt bij dag en bij nacht; zijne prooi onverhoeds overvalt en niet los laat voor hij ze ter neêr heeft geveld. Nergens is men voor hem veilig; somtijds vallen zijne slagen waar men ze het minst verwacht; in 't bivak of bij den marsch, in het gewoel van den strijd of te midden van 't vroolijk gezang, als de troep na volbrachten arbeid eene welverdiende rust geniet, steeds is het grijnzende spooksel dáár;... overal doet de cholera hare offers vallen. Toch blijven ze goedsmoeds, onze brave soldaten. Al worden zij van de drie nachten minstens één aangevallen of geallarmeerd, al maken aanhoudende slagregens de vette kleiaarde in het kampement of in de loopgraaf als tot zeep, waarin zelfs de inlander op bloote voeten zich niet dan met moeite beweegt of staande houdt, al doet de vochtigheid | |||||||||||
[pagina 462]
| |||||||||||
het ziekenaantal onrustbarend stijgen, zij verliezen noch den moed noch de hoop op eene betere toekomst. Hoe zwaarder dienst hoe grooter zelfverloochening. Honderden melden zich aan voor een geneesmiddel tegen koorts en diarrhee, met verzoek het zonder ‘'t vrij van dienst’ te mogen ontvangen en keeren terug naar het werk; de afkomende schildwacht vraagt naar medicijn, die hem de noodige kracht verleent om zijn volgend schilderuur niet te verzuimen en gaat terug naar de wacht. Zóó hielp de een den ander. Zij vinden dat heel eenvoudig en gewoon;... maar ons worden de oogen vochtig. En 't zijn de Europeanen niet alleen die het voorbeeld geven: inlanders, Javanen wel het meest, in wier nederige positie zoo zelden aan roem of eer te denken valt, slepen zich met moeite voort en blijven met een ziek lichaam in de gelederen om den dienst der overigen niet te verzwaren. Dat zijn ze gewoon........ maar bij het verhaal van die eenvoudige en gewone zelfverloochening komt ons een ‘leve het Indische leger!’ uit het hart en over de lippen. Bij eene zoodanige toewijding, bij zulk eene plichtsbetrachting, was het goed gezien van den opperbevelhebber toen hij een inlandsch soldaat die slapende op zijn post was bevonden, niet aan de onverbiddelijke gestrengheid der krijgswet overgaf; wie weet hoe lang hij gewaakt, hoe lang hij tegen ziekte of vermoeienis gestreden had eer hem de oogleden dicht vielen? Niet minder dan het leger bleef het centraal-comité van 't Roode Kruis zijne roeping getrouw, en de generaal Van Swieten maakte zich tot tolk der erkentenis van zee- en landmacht toen hij daarvoor zijn innigen dank betuigde. Meer dan aan al de verstrekte lafenis, meer dan aan de meest gewenschte versnapering, ja zelfs meer dan aan de zoo hoog gewaardeerde pijp tabak en sigaren, werd hulde gebracht aan de uitstekende mannen die als gedelegeerden waren opgetreden. 't Zij aan de sponde van den stervenden choleralijder, 't zij op het slagveld bij den doodelijk gekwetste neêrgeknield of in de ambulancen werkzaam, overal wisten zij troost, verzachting en opbeuring aan te brengen; hunne komst werd als die van een reddende engel begroet. Groot en edel was hun doel, geheel belangeloos hun streven, dat echter zijne eigenaardige voldoening en belooning medebracht; want waar zij zich vertoonden, herleefden moed, geduld en vertrouwen. 't Was of de koorts den armen lijder voor een oogenblik verliet, de pijnlijke trek om den mond verdween; en hoevele handen werden niet zegenend naar hen opgeheven! Was niet menigmaal het laatste door hen opgevangen woord een woord van diepgevoelde erkentenis geweest, of de laatste ademtocht aan dankende lippen ontvloden? Werden zij niet door een zachten druk der reeds verstijvende hand, of een dankbaren blik van het brekende oog voor hunne zelfopofferende liefde beloond;... en zouden zulke mannen wel eene andere belooning verlangen? | |||||||||||
[pagina 463]
| |||||||||||
Een in die dagen ontvangen bericht, dat hulptroepen uit Analaboe te Koerong Raba waren aangekomen, gaf aanleiding die baai door een paar oorlogschepen te doen bezoeken en toekoe Nek aan te sporen die lieden te doen weten, onmiddellijk naar hun land terug te keeren als zij hunne kampongs niet in vlammen wilden zien opgaan. Dat het sparen van den vijand bij den opperbevelhebber in geen ziekelijke philantropie ontaardde, - zoo als hem door sommigen verweten is - blijkt nog meer, toen hij den 19den last gaf de padieschuren in brand te steken van een kampong waaruit op de onzen was geschoten. Hoewel betreurende dat het voedsel van eenige huisgezinnen verloren ging, schrijft de generaal: ‘Aan het bloedvergieten is slechts een einde te maken door het volk dat tot den oorlog aanhitst, de meest mogelijke afbreuk te doen, 't geen op de spoedigste wijze door het vernielen van zijn levensvoorraad wordt verkregen.’ De troepen uit Padang waren intusschen aangekomen en zoo goed mogelijk gehuisvest, de lt. kolonel Van der Heijden was als commandant der 1ste brigade aangewezen, en alles tot de voorgenomen berenning gereed gemaakt. Twee bataljons, eene batterij met twee sectiën en vier mortieren versterkt, twee pelotons cavalerie en anderhalve compagnie mineurs begaven zich in den vroegen morgen van den 23sten Januari onder de bevelen van den generaal Verspyck op marsch, terwijl nog een half bataljon gereed werd gehouden om op het eerste bevel te kunnen uitrukken. Door eene ruime omtrekking en het zich meester maken van de kampongs Aadteh en Longbattah, waar de vijand zijne grootste macht bijeen had, hoopte de opperbevelhebber den kraton van allen toevoer af te snijden, en begaf hij zich met zijn staf bij het aanbreken van den dag naar de missigit, om van daaruit c.q. de noodige maatregelen te kunnen nemen. Omstreeks 9 uur werd rapport ontvangen dat de 2de bevelhebber, een paar honderd passen boven de Taman, tot op den rechteroever der koerong Daroe was doorgedrongen; de lt. kolonel Van der Heijden echter, was genoodzaakt den overgang meer westelijk te beproeven, omdat het bleek dat de brug die boven kota Petjoet geslagen was op eene vijandelijke versterking stuitte. Een paar uren later verkondigden de opstijgende rookkolommen dat de marsch in oostelijke richting was aangevangen, en tusschen 2 en 3 uur bleek het duidelijk dat onze troepen slaags waren. Tegen 5 uur kwam Verspyck met de goede tijding terug dat het plan van dien dag bereikt en een reeks kampongs, na betrekkelijk geringen tegenstand, in onze handen was; het verlies van 's vijands zijde scheen zeer belangrijk. Uithoofde van de vele terreinhindernissen, het gebrek aan goede vertrouwbare gidsen en de vermoeienis der soldaten, sommigen hadden dien dag niet gegeten, had hij heden tot den aanval op de versterking van panglima Polim, Oempoes Hidjoe genaamd, niet kunnen overgaan en de troepen het bivak doen betrekken. | |||||||||||
[pagina 464]
| |||||||||||
Den volgenden dag werd de beweging voortgezet; men moest trachten de versterkingen van panglima Polim en de Pakan-Atjih machtig te worden. Die stelling, op welke reeds in den vroegen morgen het vuur van onze batterijen gericht was, werd zonder tegenstand te ontmoeten genomen; ook deze linie was ten gevolge van 't geen in den kraton plaats vond door den vijand verlaten. Dáár toch had Neêrlands vlag Atjihs vaan reeds vervangen; het doel der berenning was volkomen bereikt, het palladium van Groot-Atjih ontruimd, de sterkte zonder slag of stoot gevallen, het hoofd-object in onze handen. De opperbevelhebber, die zich dien dag in kota Petjoet ophield, had den overste Pel last gegeven ééne compagnie de koerong Daroe tot eene verkenning in de richting van den kraton te doen overgaan om te onderzoeken of die sterkte nog bezet was, aangezien alles onverklaarbaar stil bleef. Geen teeken van leven werd gezien noch gehoord, 't geen des te vreemder was, daar hij den vorigen dag tot tweemalen toe den majoor Luymes verzocht had te onderzoeken of uit de positie Petjoet niet een aanval op de pintoe oekoeb kon worden gedaan, maar telkens het bericht ontving dat het vuur in die richting zóó hevig en de daarvoor gelegen wildernis zóó dicht begroeid was, dat eenig resultaat niet dan met aanzienlijke verliezen zou gepaard gaan. Zelfs in den morgen van den 24sten kon men zich niet boven de borstwering vertoonen, zonder door een kogel van die zijde te worden begroet, zoodat toen de opperbevelhebber met eigen oogen wilde onderzoeken wat daarvan aan was, hij dringend werd gewaarschuwd zich niet bloot te stellen. Spoedig echter bemerkte hij dat het vuur bleef zwijgen, en toen hem kort daarop gerapporteerd werd dat die compagnie een hoogen versterkten aardenwal was overgetrokken, die door de daarvoor aangebrachte chicanemiddelen moeilijk te naderen was geweest, zij thans voor zwaar begroeid terrein stond en nadere bevelen wachtte, werd onmiddellijk eene sectie sappeurs tot opruiming van de terreinhindernissen afgezonden en ging de generaal zich zelf van den stand van zaken overtuigen. Zooals later bleek stond die compagnie vóór den wal van den kraton, en was een oogenblik later er binnen. De opperbevelhebber met zijn staf was te gelijkertijd dáár; ook van andere zijden waren eenige officieren en manschappen binnen gedrongen. Het luide ‘hoerah’ der troepen en de tonen van het volkslied, door de muziek van het 14de bataljon aangeheven, verkondigden dat de kraton in ons bezit was. Het vuur dat nog in zuid-westelijke richting werd gehoord, had de luit. kolonel Van der Heijden voor kampong Longbattah te verduren; aan duizenden vluchtelingen werd daardoor de gelegenheid gegeven naar het binnenland te ontkomen. Zóó viel het onneembaar geachte bolwerk, de residentie van Atjihs vorsten, de van eeuwen her beroemde kraton, door geen vreemdeling ooit dan als gast of afgezant betreden, in onze handen en werd onmid- | |||||||||||
[pagina 465]
| |||||||||||
dellijk met de omliggende werken door eenige troepen bezet. En toen de generaal Van Swieten door de hoofdpoort naar het bivak van Penajoeng terugkeerde, mocht hij met voldoening op de tot dusver volbrachte taak terugzien. Dat gevoel drukte hij in de volgende dagorder aan zee- en landmacht uit: ‘De kraton is ons! Het trotsche volk van Atchin heeft voor uwen moed en uwe krijgskunde moeten zwichten. Ik rekende niet te vergeefs op Uwe dapperheid en volharding en oordeelde ook niet ten onrechte, dat dit bolwerk door andere middelen dan een geweldigen aanval genomen moest worden. De verovering van de missigit was een meesterstuk dat u allen en uwen brigade-aanvoerder eer doet. Ik zoude den aanval op de punt der bajonet nog dan hebben bevolen, al had ik te voren geweten wat hij ons zoude kosten, omdat die positie vooral noodig was om tegen den kraton te kunnen opereeren. Maar dat deze door een geweldigen aanval niet te nemen zoude zijn, begreep ik, en dat het zoo is, kan een ieder getuigen die zijne wallen met voorliggende werken gaat zien. Wij behoeven dus geen spijt te hebben dat wij dit steunpunt van 's vijands verdediging eerst na 47 dagen landing hebben verkregen; want de zege komt nog vroeg genoeg, indien hij met weinig verlies is behaald, en dit was vooral het oogmerk uwer manoeuvres en werkzaamheden met schop en spade. Maar de vijand is wel overwonnen, doch nog niet onderworpen; daarvoor zal ik nieuwe inspanningen van u vorderen, die echter licht zullen zijn in vergelijk van hetgeen reeds door u is verricht. Laat ons tevreden en gelukkig zijn dat wij den koning en het vaderland deze zege hebben geschonken.’ (Wordt vervolgd.) |
|