De Tijdspiegel. Jaargang 32
(1875)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 422]
| |
Staatkunde en geschiedenis.Bernard abt van Clairvaux.
| |
[pagina 423]
| |
van de orde der Cisterciensers. Na twee jaren verblijf in de Abdij die door hare strenge onthouding, tucht en ascetiek benoemd was, werd hij in 1115 tot hoofd van het godshuis verkozen, dat de Orde in een ruw afgelegen dal aan de Aube in Bourgogne opgerigt had, in eene streek, die, tot dusver als schuilplaats van roovers berucht, weldra onder den naam van Clairvaux of LichtdalGa naar voetnoot(*) in de geheele christelijke wereld beroemd werd. Onder de leiding van den jongen Abt, die, de zwakste van ligchaam, allen overtrof in ontberingen en kastijdingen, vasten en bidden, die met strengheid tegen zich zelven welwillendheid en zachtheid tegen anderen verbond, die de vrije uren met onophoudelijk bijbellezen en stil nadenken in veld en woud doorbragt, werd het godshuis te Clairvaux een tempel der kuischheid, heiligheid, regtvaardigheid en iedere deugd, zoodat zijn roem dien van het moederhuis verduisterde en de menigte der nieuw intredende broeders weldra het bouwen van een tweede klooster in hetzelfde dal noodig maakte. Aanzienlijke hoofden der Kerk, cardinalen, aartsbisschoppen en bisschoppen, ja zelfs een Paus (Eugenius III) kwamen uit het klooster in Clairvaux voort, en vereerden levenslang in Bernard den leeraar en vormer hunner jeugd. Honderd zestig kloosters in alle landen des Christendoms ontvingen met der tijd hunne monniken uit het godshuis te Clairvaux. Bernard werd de geestelijke gewetensraad in het geheele Christelijke westen. Paus Eugenius III ‘hield den onbegrensden eerbied voor den Abt bijna voor zijne grootste deugd’, en deze wijdde hem wederkeerig ‘de beschouwing over het Pausdom’, een gulden boekje vol treffende gedachten over ‘de heerlijkheid van dit goddelijk rechter- en vredeambt onder de volkeren’, over de moeielijkheid dit met getrouwe pligtsbetrachting, demoed en wijsheid te besturen, en over de gevaren, die het door zijn meer en meer wereldsche rigting te gemoet ging. Aan de geestelijkheid imponeerde Bernards vast geloof en de geleerdheid waarmee hij de orthodoxie wist te verdedigen; de voornamen, de vorsten en ridders trok hij tot zich door de fijnheid zijner zeden en beschaving en gemakkelijkheid in den omgang; het volk boeide hij door de heiligheid van zijn wandel en zachtheid en mildheid van zijn karakter. De magtigen en geringen luisterden met gelijke bereidwilligheid naar zijne vermaningen en onderrigt, naar zijn troost en toespraak. Hoewel door vasten, kastijding en askese uitgeteerd, was hij was van onvermoeide rustelooze bedrijvigheid. ‘Hij bragt, zooals een zijner Biographen verzekert, den treurigen troost, den bedrukten hulp, raad aan de benauwden, genezing aan de kranken, ondersteuning aan de armen.’ Alleen met goddelijke zaken zich bezig houdend had hij geen zin voor de genietingen der wereld, voor de schoonheden der natuur. De schoone oevers van het meer van Genève, langs welke hij eens gedurende een geheelen dag rondreed, werden door den heilige, in zijne beschou- | |
[pagina 424]
| |
wingen verdiept, niet opgemerktGa naar voetnoot(*). Evenzoo weinig werd hij door de steeds toenemende vereering van hoog en laag hem bewezen, tot trots of aanmatiging verleid; demoedig en schuchter trad hij op; alleen waar hij voor het heil der Kerk, voor de zaak des geloofs streed, was hij vol vromen ijver en vurige welsprekendheid. Voor de waardigheid van den pauselijken zetel en voor de zuiverheid van het Christelijk geloof heeft hij met alle krachten geworsteld en gestreden, zonder dat hem daarom de groote gebreken der Kerk, de zonden en misslagen der geestelijkheid, de misbruiken der hierarchie ontgingen. Als vaste zuil stond hij Innocentius II ter zijde tegen den tegenpaus Anakletus II; hij onderwierp hem de steden van Italië en voerde den duitschen Keizer Lotharius tot zijne bescherming over de Alpen: maar toch hield hij zijne berispingen niet terug over de omkoopbaarheid, heerschzucht en gierigheid, die in Rome haren zetel hielden. Als een geloofsheld vo apostolischen ijver trachtte Bernard de Christelijke Kerk tot heerschappij en zegepraal te leiden tegenover de ongeloovige wereld van buiten, evenzeer als de philosophische speculaties en ontledende bedrijvigheid des verstands der schooltheologie, tegen aanvallen van buiten en scheuringen van binnen. Gelijk hij de gekroonde hoofden des Christendoms tot den tweeden kruistogt aanspoorde, evenzoo verdedigde hij eenige jaren vroeger op de kerkvergadering te Sens in tegenwoordigheid des Konings van Frankrijk en vele bisschoppen en wereldlijke grooten, de kerkleer en mystieke regtgelovigheid tegenover de spitsvondige onderzoekingen der scholastici en het rationalisme van Abelard, die het geloof met de fakkel der rede wilde toelichten; en tegen zijn leerling Arnold van Brescia bragt hij alle wapens in beweging en vervolgde den republikeinschen sectenstichter met de pijlen zijner zendbrieven tot in zijne meest verborgen toevlugtsoorden. In alle kerkelijke vragen van den tijd was Bernards stem van gewigt en dikwijls van beslissende werking. Vijf van de meest aanzienlijke kerken in Italië en Frankrijk verlangden hem als hun herderGa naar voetnoot(†), maar hij gaf de voorkeur aan de eenzaamheid van zijn klooster en het verkeer met zijne monniken boven al den glans der wereld. ‘Een kerkleeraar, wiens leerlingen rondom op de bisschopszetels van het westen zaten, de algemeene vredestichter onder de vorsten, was Bernard uit kracht van zijn theocratischen geest in de hierarchie de eerste magt der eeuw.’ De bevolking van geheel het westen luisterde naar het woord van den zwakken en teederen man: zijne brieven, waarin overal aan de sierlijkheid van den stijl, aan de nauwkeurigheid en niet zelden aan de sentimentaliteit der beelden zigtbaar moeite besteed is, gingen door | |
[pagina 425]
| |
de landen als de levensadem van een heerschenden, overal onwederstaanbaren geest.’ Zoover Weber, en niet anders Schlosser, Rotteck, Sismondi, tutti quanti; men ziet het, licht zonder schaduw, dat reeds daarom al niet waar kan zijn, zooals we dan ook verder bij Weber b.v. in de geschiedenis zelve de donkere schaduwzijde ten zeerste zien te voorschijn komen in weerspraak met zich zelven. Zelfs Luther, anders voorzeker geen monnikenvriend, is zijne dupe, zooals blijkt uit zijne aanhaling in de testimon. histor. in de Acta Sanctor. Alleen op het punt van den vrijen wil kan hij het niet met hem eens zijn. Geheel anders Schiller, de edele Schiller, niet alleen dichter, maar ook wel degelijk historicus, en wel philosophisch historicus, wien alle kwakzalverij, alle gemaaktheid en onnatuurlijkheid een gruwel was: hooren we hem in edele verontwaardiging, in zijn Briefwechsel met Göthe, II Th. p. 370, br. 848, waar hij woordelijk aldus spreekt: ‘Ik heb mij dezer dagen met den heiligen Bernard bezig gehouden, en veel genoegen van deze kennismaking gehad; het zou moeilijk zijn in de geschiedenis een tweeden zoo slimmen geestelijken schoft (sic) te vinden, die tegelijk in een zoo heerlijk element was om een zijner waardige rol te spelen. Hij was het orakel van zijn tijd en beheerschte dien, hoewel hij, en juist omdat hij zelf slechts privaatman bleef, en anderen op de eerste plaats staan liet. Pausen waren zijne leerlingen en Koningen zijne creaturen. Hij haatte en onderdrukte zooveel hij kon alle streven en bevorderde de dikste monnikendomheid; ook was hij zelf een monnikenkop en bezat niets als slimheid en huichelarij. Maar het is vrolijk hem verheerlijkt te zien.’ Zóó spreekt de edele Schiller, het is waar, crûment, wat hij ook zeker niet zóó gedrukt zou hebben, maar wèl in een vertrouwden brief aan zijn boezemvriend zóó kon meedeelen, en daarom juist heeft het voor ons te meer waarde. Door deze plaats dan ook, ik beken het gaarne, ben ik er toe gekomen den man een weinig nader te bekijken, en hem zelfs in zijne opera, 7 deelen in fo., en de Acta Sanctorum na te gaan; voorzeker geen verkwikkelijke arbeid! maar ik moet eerlijk bekennen, Schiller heeft, hoewel hij het wat kras uitdrukte, au fond geheel gelijk. Wanneer men, afgescheiden van alle benauwd kerkgeloof, waarvan men noch Schiller noch mij zal verdenken, Bernard van Clairvaux als philosophisch geschiedkundige beschouwt, dan vinden wij in hem volstrekt geen wezenlijke grootheid, geene reine menschelijkheid, maar des te meer fanatisme, heerschzucht en ascetiek, geheel ongedachtig aan het schoone gezegde van Augustinus ‘dat de Godheid geenszins gediend wordt door al datgene wat de majesteit en waardigheid, van den mensch vernedert.’ Ik weet zeer goed, dat men veel, zeer veel op rekening van zijn barbaarschen tijd moet stellen, en dat het zeer moeielijk zoo niet onmogelijk is zich daar geheel boven te verheffen. Maar Augustinus, wiens schoone plaats ik daar zooeven aan- | |
[pagina 426]
| |
haalde, leefde in een zoo mogelijk nog meer barbaarschen tijd; maar Arnold van Brescia, maar Abelard waren de tijdgenooten van Bernard van Clairvaux en hem vrij wat vooruit in reine menschelijkheid, vooral de eerste: wat doet hij nu? den eenen laat hij ontmannen en vervolgt hem op allerlei wijze: den anderen brengt hij op den brandstapel, alleen omdat ze niet als hij orthodox en verdedigers van zijn vriend den Paus waren. Dit is geheel iets anders dan wat hij zelf stervende zegt tot zijne vrienden, dat hij hun drie dingen ter navolging nalaat: vooreerst dat hij minder zijn eigen gevoel dan dat van een ander heeft geloofd 2o. dat hij beleedigd zijnde van den beleedigde geen wraak heeft genomen, en 3o. dat hij niemand schandaal heeft willen verwekken, en zoo het soms gebeurde, dit bedaard heeft zooveel hij konGa naar voetnoot(*). Wij willen gaarne aannemen dat hij, vooral op zijn sterfbed, waarheid sprak, maar zijn toch genoodzaakt het op zijn zachtst met den naam van zelfbedrog te bestempelen. Immers is dit consequent van den man, die zooveel schandaal maakte met het vervolgen van Abelard en Arnold; van den man die zich beroemt op zijn goed gevolg toen in den tweeden kruistogt, op zijn aandrijven voornamelijk ondernomen, de steden en kasteelen van hunne bewoners ontvolkt zijn, en hij berekent, dat er nauwlijks één man was overgebleven voor de vertroosting van zeven weduwenGa naar voetnoot(†). De kruisvaarders wilden hem zelfs tot hun aanvoerder maken, maar hij was te slim om een militair commando op zich te nemen in eene onderneming waarin zoowel goede als kwade uitslag gelijkelijk onpassend voor zijn karakter waren. In den derde echter offerde hij ook dit karakter op en liet zich (Epist. 256) de benoeming welgevallen, maar de tijden waren voorbij, men had genoeg van den tweede, Vgl. Weber p. 686 en volgg.; buitendien had hij niet voor niets het voorbeeld van Peter den kluizenaar in den eersten kruistogt voor oogen, van wien overigens de nederige man, wiens demoed zoo geroemd wordt, met eene zekere minachting spreekt ‘een zeker man’, Epist., 363. Het is de demoed der Pausen die zich servi servorum noemden, maar zich door den Duitschen Keizer den stijgbeugel lieten houden. Toen na het geheel mislukken van den kruistogt ‘zijn kruistogt’, ondanks alle gunstige profetiën door Bernard gedaan, de schuld daarvan op hem geworpen en hem zijne valsche profetiën verweten werden, was zijne verdediging flauw en onvoldoende: hij verschool zich achter de bevelen van den Paus, de duistere wegen der voorzienigheid, de zonden der kruisvaarders zelven, vergelijkt zich zeer zedig met Mozes en hunne zonden met die der Israë- | |
[pagina 427]
| |
lieten, en insinueert zeer bescheiden, dat zijne zending door teekenen en wonderen was bevestigd (Bernard. Consolat. L. II, c. 1). ‘Was het feit zeker geweest, zegt Gibbon teregt, dan was het bewijs zeker treffend; en zijne trouwe leerlingen, die twintig of dertig mirakels op één dag optellen, beroepen zich op de openlijke vergaderingen van Frankrijk en Duitschland, waarin ze gedaan werden. Ten huidigen dage zullen zoodanige wonderen geen geloof vinden buiten de grenzen van Clairvaux: maar in de bovennatuurlijke genezingen van blinden, kreupelen en zieken (en, voegen wij er volgens de Acta Sanctorum bij, het opwekken van dooden) die aan den godsman werden voorgesteld, is het onmogelijk voor ons om uit te maken hoeveel aan toeval, verbeelding, bedrog en verzinsel moet worden toegeschreven.’Ga naar voetnoot(*) Men heeft Bernard zeer geprezen, dat hij bij de algemeene Jodenvervolging en Jodenmoord bij gelegenheid van den tweeden kruistogt, zooals dat in die dagen plagt te geschieden, de Joden beschermde, en met alle kracht hunne vermoording tegenging: dit is zeker mooi, vooral te midden van de barbaarschheid der 12de eeuw. Maar wat is zijn beginsel daarin? is het christelijke liefde? is het zelfs maar medelijden? Verre van daar: zooals hij zelf zegt, het is alleen om hun geld voor den kruistogt te doen: ‘wat hebt gij er aan, de Joden te dooden, roept hij uit, laat hen leven en met hun geld eerst den kruistogt ondersteunen; dan kunnen we hen naderhand altijd nog vinden!’ (Vgl. Weber bl. p. 646). Was er een zweem van humaniteit en iets anders dan blinde haat in, toen hij zijn leerling Paus Eugenius III aldus tegen de Romeinen opzette, die de Pausen mishandeld en zekerlijk wel wat verdiend hadden, ‘wie kent niet de ijdelheid en aanmatiging van de Romeinen? eene natie opgevoed in opstand, wreed, onhandelbaar, niet wetende te gehoorzamen, tenzij ze geen weerstand meer kunnen bieden.’ Dan schept hij adem en begint op nieuw: ‘als zij beloven te gehoorzamen maken zij aanspraak op de regering; als ze onderdanigheid zweren wachten zij slechts op de gelegenheid tot een opstand; evenwel geven zij lucht aan hunne ontevredenheid in luid geschreeuw, zoo de deuren uwer vergaderingen voor hen gesloten zijn. Handig in het kwaaddoen hebben ze nooit geleerd goed te doen. Gehaat bij hemel en aarde, goddeloos voor God, oproerig onder zich zelven, jaloersch van hunne buren, onmenschelijk jegens vreemdelingen, beminnen zij niemand en zijn zij bij niemand bemind, en terwijl ze wenschen vrees in te boezemen leven ze in lagen en gedurigen angst. Zij willen zich niet onderwerpen noch weten zij hoe te regeren: trouwloos tegen hunne minderen, onverdragelijk jegens huns gelijken, ondankbaar | |
[pagina 428]
| |
jegens hunne weldoeners, en even onbeschaamd in hunne vragen als in hunne weigeringen. Schoon in beloften, leelijk in het nakomen er van; vleijerij en laster, trouwloosheid en verraad zijn de vertrouwde kunstgrepen hunner staatkunde’Ga naar voetnoot(*). Zekerlijk, de Romeinen van dien tijd waren niet best evenmin als die des onzen; maar Christelijke, of zelfs algemeen menschelijke liefde heeft dit tafereel niet gekleurd, zoodat zelfs Petrarcha als Romeinsch burger de vrijheid neemt aan te merken, dat Bernard, hoewel een heilige, toch mensch bleef; dat hij door verbittering kan zijn aangezet, en misschien naderhand berouw hebben over zijne haastige drift enz.Ga naar voetnoot(†). Over het algemeen vinden we in Bernard een trek dien hij zeer gemeen heeft met zijn antipode den aartsketter Calvijn, die daarom ook veel sympathie met Bernard heeft, zooals blijkt uit zijne aanhaling in de Vit. Sanct. - namelijk onbepaalde heerschzucht en de liefhebberij van alles aan te blaffen, vriend en vijand, hetgeen bij den eerste verklaard werd door de legende, dat zijne moeder zwanger van hem zijnde gedroomd had een luid blaffenden hond te zullen baren, die de vijanden Gods zou vervolgenGa naar voetnoot(§), en de laatste vergeleek er zich zelven mede, namelijk altijd in den dienst van God: dat was steeds een veilige dekmantel. Wat zullen wij zeggen van zijne vervolgingen van Petrus Bruijs, Gilbert Porretanus, Abelard en Arnold; van wien hij zelf de onwillekeurige getuigenis niet kan inhouden, te midden van zijne bittere verwenschingen: ‘och of hij zoo zuiver van leer als van wandel ware! dan zou hij eene kostelijke aanwinst voor de Kerk zijn!’Ga naar voetnoot(**) Voorzeker eene belangrijke getuigenis, vooral in den mond van een Bernard! en toch hij brengt den man, ‘den schilddrager van den Goliath Abelard’ op den brandstapel. Hoeveel men ook, zooals meermalen gezegd en opgemerkt is, aan de onverdraagzaamheid der tijden moge toeschrijven, wij moeten hier wel Franciscus Amboesius toestemmen, overigens een zeer goed Catholiek, die zegt dat Bernard in alles die voorspelling zijner moeder gedaan bevestigde en allen zonder onderscheid aanblafte en niemand spaarde. ‘En un mot, ce n'est point atteindre à son mérite, que de l'appeler simplement chien de meute, chien au grand collier: il faut en un certain sens, le comparer à Nimrod, et dire qu'il était un grand Véneur devant l' Eternel’ zegt Bayle in v. Bernard, en brengt daarop geestig de bekende plaats van Cicero pro Roscio Amerin. Cap. 20 over de honden op het Capitool bij. Ook met Abelard handelde hij insgelijks; zijne brieven aan de prelaten te Rome en den Paus zijn vol van de bitterste uitdrukkingen, vol van draken en leeuwen: leonem evasimus, sed incidimus in DraconemGa naar voetnoot(††). Niet tevreden met in zijn eigen naam te schrijven, zette | |
[pagina 429]
| |
hij ook nog den Aartsbisschop van Reims en drie zijner suffraganten op en dicteerde hun brieven om de banbliksems van Rome tegen den ongelukkige te vragen. Ja, een leerling, zelf een monnik van Clairvaux, benevens een abt en bisschop beschuldigen hem bij Franc. Amboesius t.a.p. van naijver op de geleerdheid van Abelard en van al te grooten godsdienstijver en ligtgeloovigheid in het aannemen van beschuldigingen tegen dezen en dergelijke geleerden: getuigenissen die zeker in zoodanige monden, overigens met allen eerbied voor hun Abt geuit, niet te versmaden zijn, vooral daar we ze in zijne werken bevestigd zien. Dat hij een man van sterke passie was blijkt uit alles, o.a. uit het verhaal dat hij eens, om de verzoeking te ontgaan, die het gezigt eener schoone vrouw bij hem opwekte, een geheelen tijd tot aan zijn hals in het water ging staan, tot dat hij van koude geheel verstijfd wasGa naar voetnoot(*), en hiermede zal ook wel zijne overige strenge askese in verband gestaan hebben. Ook den barbaarschen kruistogt tegen de Wenden met al zijne gruwelen hebben wij aan deze passies van Bernard te dankenGa naar voetnoot(†). Kortom, zoowel uit zijne eigene werken en woorden, als uit het geheele figuur, dat hij in de geschiedenis maakt, zien wij dat Schiller, hoewel hij, gelijk gezegd, het wat ruw en kras uitdrukt, in den grond groot gelijk heeft: dat de geschiedschrijvers, zooals dat pleegt te gaan, elkander naschrijven, en dat Bernard van Clairvaux, niettegenstaande zijne onmiskenbare groote talenten en in vele opzigten ook verdiensten, in den grond een zeer geusupeerde reputatie is, den naam van wezenlijk groot man alleszins onwaardig: den Heilige laat ik geheel daar. |
|