De Tijdspiegel. Jaargang 32
(1875)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 412]
| |
Gemeenzame brieven van een vriend der natuur.
| |
[pagina 413]
| |
zoek besteed heeft, dan de spectraalanalyse, en is er bijna geen onderdeel der natuurwetenschappen te noemen, dat niet nu en dan hare hulp inroept. En zij verstrekt die gaarne en bedriegt zelden. De technoloog roept hare hulp in voor zijn staal, de scheikundige vindt in haar een trouwe en vlugge medehelpster, en de astronoom, ja, vooral hij mag dankbaar zijn, want zonder haar bestond zijne kennis der hemellichamen in weinig meer dan loopbanen en nog eens loopbanen. Doch een en ander zal U straks, naar ik hoop, in vol licht verschijnen. Gij zult U herinneren, Amice, dat Newton eene ronde opening gebruikte om zijn kleurenbeeld te verkrijgen, en dat hij toen een beeld verkreeg, hetwelk wel de hoofdkleuren bezat, doch wat scherpte van omtrekken en helderheid betrof volstrekt niet uitstekend kon genoemd worden. Het schijnt, dat allen, die na hem het kleurenbeeld tot voorwerp hunner onderzoekingen maakten, zijn voorbeeld gevolgd hebben, althans toen Wollaston, een Engelsch natuurkundige, het zonnelicht door een zeer nauwe verticale spleet liet gaan, bemerkte hij zaken, die aan zijne voorgangers ontsnapt waren en welke hij in de ‘Philosophical Transactions for the year 1802’ openbaar maakte. Hij zag, dat het kleurenbeeld der zon niet, zooals men gemeend had, doorloopend was (of continue om den geijkten term te gebruiken), maar dat het van voren naar achteren met een aantal dwarsstrepen bezaaid was, te veel om te tellen. Iets later ontdekte Fraunhofer, toenmaals deelgenoot in een fabriek van optische instrumenten te Benediktbeuren in Beieren, dezelfde strepen op geheel zelfstandige wijze. Hij stelde dienaangaande een zeer nauwkeurig onderzoek in waarvan hij de resultaten mededeelde in de ‘Denkschriften der Münchener Akademie für die Jahre 1814-15.’ In de hoofdzaak komt zijne wijze van onderzoek met de tegenwoordige overeen; het spreekt echter vanzelf, dat wij, met verbeterde en ‘vermeerderde’ instrumenten toegerust, oneindig veel meer strepen zien dan hij toen kon aanschouwen. Fraunhofer stelde op eenigen afstand van de spleet een kijker zoodanig, dat hij de spleet scherp zag. Nu plaatste hij voor zijn kijker het ons bekende prisma. Dat hij door die plaatsing niet het geheele spectrum kon overzien, is duidelijk, naar ik meen; hij bereikte echter een ander doel: enkele gedeelten van het spectrum zag hij namelijk scherper en duidelijker en bevond door draaiing van zijn kijker dat over het spectrum van voren naar achteren meer dan 500 donkere strepen verspreid waren. Enkele der meest duidelijke lijnen gaf hij door de letters A, B, C, D, E, F, G en H namen, met het doel om door deze de breekbaarheid van sommige lichtstralen te bepalen en zich in de benaming der kleur eenigermate te orienteeren. Zooals uit onderstaande schets duidelijk is, liggen A en B in het rood, C op de grens van rood en oranje, D zoo wat midden in het geel, E in het groen, F in het begin van het blauw, G tusschen het indigo en het violet en H achter in het violet. | |
[pagina 414]
| |
Waardoor ontstaan deze Fraunhofersche strepen? Door het prisma? In geenen deele. Want neemt men een prisma van flintglas of van bergkristal of een hol glazen prisma met zwavelkoolstof gevuld, altijd vindt men dezelfde strepen. Maar wat hebben zij dan te beduiden? vraagt Gij. Zwart is toch voor ons geene kleur meer, maar een volkomen gebrek aan licht. Juist. Dus de zwarte strepen zijn, als ik het zoo eens noemen mag, een deficit in de zon. In het zonnelicht ontbreken kleurstralen van eene breekbaarheid, die overeenkomt met de plaats der strepen. Hield het zonnelicht lichtstralen in zich van alle kleuren en van alle breekbaarheid, beginnende bij het uiterste rood en eindigende aan het uiterste violet, dan zou er zich geen enkel zwart streepje mogen vertoonen. Maar, mijn hemel! hoor ik U vragen, waar is het zonnelicht die stralen dan kwijt geraakt of heeft het zonnelicht die stralen nooit gehad? Hoor eens, Amice, een beetje geduld, niet al te vlug. Ik kan U heusch niet alles in eens vertellen. Constateeren wij voorloopig het feit en vergelijken wij in navolging van Fraunhofer en anderen het spectrum van het zonnelicht met dat van ons bekend licht, bijv. met het licht van een wit gloeienden kalkcilinder of van een wit gloeienden platinadraad of van koolspitsen, die door een galvanischen stroom gloeien; misschien zullen wij dáár de oplossing vinden. Mis, wij vinden een spectrum, een prachtig gekleurd spectrum, maar... geen enkele streep. En al moge het spectrum van een platinadraad wat de helderheid en de uitgebreidheid van sommige kleuren aangaat afwijken van dat van gloeiende koolspitsen of Drummond's kalklicht, wij zullen, zoolang de lichtbron een vast of vloeibaar gloeiend lichaam is, geen enkele streep zien verschijnen. Laten wij 't dus over een anderen boeg wenden. Wanneer wij kali-, natrium-, strontium-, calciumzouten enz. in een gasbrander van Bunsen hebben, zien wij de vlam verschillend gekleurd. Door het kalizout wordt de vlam violet, door het natronzout heldergeel, door het calcium- en strontiumzout roodachtig geel enz. Nemen wij tot onderzoek van het licht dat door gloeienden damp ontstaat eens een spectroskoop terhand, want aldus herinnert Gij U wel, dat een kijker met prisma, die voor het onderzoek der spectra is ingericht, genoemd wordt. Bij het onderzoek van den gloeienden natriumdamp bevinden wij dat het spectrum uit eene enkele gele streep bestaat. Indien ons spectroskoop geen enkelvoudig is, maar door de nieuwste veranderingen verbeterd, dan is er eene tweede buis aangebracht, waardoor het mogelijk wordt gemaakt, dat in het veld van den kijker waar- | |
[pagina 415]
| |
door wij zien eene verdeelde schaal verschijnt. Deze op millimeters en onderdeelen verdeelde schaal dient om bij vasten stand van het nulpunt na te gaan of ook gekleurde strepen van de spectra samenvallen met de zwarte strepen van het zonnespectrum. De mogelijkheid daarvan kunnen wij toch onderstellen. En het blijkt dat onze onderstelling juist is, want wij zien dat de zwarte streep D evenver van het nulpunt der schaal ligt als de lichte streep van den gloeienden natriumdamp. Wij zullen spoedig zien welke merkwaardige gevolgtrekkingen wij uit deze overeenkomst kunnen maken. Beschouwen wij op dezelfde wijze den gloeienden kaliumdamp in onzen gasbrander, dan zien wij het kleurenbeeld uit een paar roode en eene violette lijn bestaan alsmede uit een portie geel, blauw en indigo. Evenzoo verkrijgen wij bij het onderzoek van den gloeienden calciumdamp een spectrum uit roode, gele en groene strepen bestaande. Het zou ons natuurlijk te ver leiden, indien wij de spectra van alle lichte metalen, zooals natrium, kalium enz. en van de zware metalen wilden beschrijven. Genoeg zij het op te merken, dat men met behulp van electrisch koolspitsenlicht bijna alle stoffen in gloeienden dampvorm kan brengen en derhalve op die manier de spectra van bijna alle stoffen verkregen zijn. Op die wijze heeft Huggins tafels gemaakt, waarin de strepen, door gloeiende metaaldampen verkregen, vergeleken worden met de zwarte strepen van het zonnespectrum. Doch op dit laatste komen wij weldra terug. Dat niet alleen op de bovenbeschrevene manier de spectra van gloeiende metaaldampen onderzocht worden zal U duidelijk zijn; door eigenaardige inrichtingen heeft men ook stikstofgas, zuurstofgas, waterstofgas, in 't kort alle bekende gassoorten doen gloeien en hunne spectra geteekend en bestudeerd. En in het algemeen vond men de beide volgende belangrijke wetten: 1o. Wanneer een vast of vloeibaar lichaam gloeit, vertoont het een onafgebroken of continue spectrum, dat derhalve noch lichte noch donkere strepen geeft. 2o. Wordt de temperatuur zoodanig verhoogd, dat het in den gloeienden dampvorm overgaat, dan geven deze lichamen, evenals gloeiende gasvormige lichamen, een afgebroken of discontinue kleurenbeeld, dat uit een of meerdere lichte partijen of strepen bestaat, die door donkere banden gescheiden worden. Geen regel zonder uitzondering, zegt een spreekwoord. 't Geldt ook hier. Vroeger meende men, dat beide wetten onvoorwaardelijk doorgingen. Uit verschillende proefnemingen van Plücker, Roscoe, Lockyer en anderen is echter gebleken, dat men in de tweede wet eenige restricties moet maken omtrent de temperatuur en de spanning van het gas of van den damp. 't Is niet moeielijk te begrijpen welk gemakkelijk middel door de de tweede wet den scheikundigen wordt verstrekt om den aard van onbekende verbindingen te onderzoeken. Immers, indien het waar is, | |
[pagina 416]
| |
dat het spectrum alleen afhangt van de chemische natuur van het gloeiende gas en elk gloeiend gasvormig of dampvormig lichaam zijne eigenaardige strepen heeft, dan zal een enkele blik op het spectrum voldoende zijn om eene stof te leeren kennen. En dit te meer, omdat wanneer meerdere stoffen in de te onderzoeken zelfstandigheid aanwezig zijn, de spectra van al deze stoffen in de meeste gevallen tegelijk optreden en elkander niet tegenwerken. En juist de laatste omstandigheid is voor den scheikundige van onschatbare waarde. Wie ooit reagentieglaasjes in zijne vingers heeft gehad en met reagentia en dampbad heeft moeten manipuleeren, weet welk een onzaglijke moeite en hoeveel tijd er noodig zijn om uit eene samengestelde scheikundige verbinding de verschillende grondstoffen te doen verschijnen. Vraag den deskundige eens hoeveel tijd hij noodig heeft om door scheikundige middelen de bestanddeelen van de asch uwer manilla- of havannasigaar op te sporen. Nu behoeft hij die asch slechts met een weinig zoutzuur te besprenkelen en met een lepeltje in een Bunsenschen gasbrander te houden en spoedig zal hij in het spectrum de gekleurde strepen van kalium, natrium, calcium en lithium zien optreden. Vooral lithium is hoogst moeielijk door scheikundige middelen op te sporen en vordert groote hoeveelheden stof. De laatste omstandigheid is waarschijnlijk wel de oorzaak waarom de ontdekking van dit element zoo laat heeft plaats gehad, hoewel het zeer algemeen in de natuur voorkomt. Maar niet alleen dat de scheikundige in de spectraalanalyse een vertrouwbaar opsporingsmiddel heeft, het middel is dikwijls veel fijner dan al zijne meest delicate reagentia. Hooren wij wat de beroemde natuurkundigen Kirchhoff en Bunsen, de hoofdmannen der spectraalanalyse ons daaromtrent meedeelenGa naar voetnoot(*): ‘In een hoek van de kamer die ongeveer 60 M3. inhoud had werd een mengsel van chloornatrium en melksuiker ontploft terwijl de weinig lichtgevende vlam door een spectroscoop werd onderzocht. Na verloop van eenige minuten nam de vlam eene intensieve gele kleur aan en vertoonde zich in het spectrum zeer duidelijk de gele natriumstreep D. Indien wij nu uit den inhoud van de kamer en de hoeveelheid chloornatrium die ontplofte berekenen hoeveel gewichtseenheden natrium op ééne gewichtseenheid lucht komen, dan verkrijgen als resultaat 1/20000000. De streep is gemakkelijk in ééne seconde waar te nemen. Houden wij bovendien in het oog, dat er volgens berekeningen slechts 50 c.M3. of 0,0647 gr. lucht in dien tijd noodig zijn om de vlam te voeden dan volgt hieruit, dat het oog gemakkelijk de aanwezigheid van 1/3000000 m.g. natrium kan constateeren.’ Tot zoover Kirchhoff en Bunsen. Waarlijk men moet verwonderd zijn over de uiterst geringe hoeveelheid stof, waarvan het spectroscoop de aanwezigheid kan verraden. En wilt Gij er zelf tehuis een voorbeeld van nemen, welnu, klop even op uw jas in de nabijheid | |
[pagina 417]
| |
van een Bunsenschen brander, zooals Gij dien gebruikt om thee- of koffiewater te verwarmen, en ik wed duizend tegen één dat Gij de vlam onmiddellijk zult zien geel worden. Meen echter niet dat de vlam voor natrium alleen zoo gevoelig is. Och neen, de meeste lichte metalen zijn uiterst gevoelig, maar natrium spant in elk geval de kroon. Terwijl nu Bunsen in 1860 met deze onderzoekingen bezig was, onderzocht hij op zekeren dag de alkalimetalen die in het water van de Dürkheimer bron in de Beijersche Rhijn-Palts waren. Bij spectroskopisch onderzoek der zouten van dit water vond hij eenige gekleurde lijnen, die hij van te voren nooit gezien had. Deze strepen interesseerden hem dermate, dat hij nagenoeg 50000 liter van dat water uitdampte en daaruit omstreeks 13 grammen vaste stof verkreeg, die een mengsel was van twee metalen. Hij noemde het eene nieuwe metaal, toen hij van het andere had afgescheiden, ‘Rubidium’ omdat het gekenmerkt is door eenige roode, en vooral door een paar indigo strepen, het andere dat ook roode en groene strepen heeft doch een paar prachtige blauwe strepen vertoont, Caesium. Waarlijk, Kirchhoff en Bunsen behoefden zich niet te schamen over hun troetelkind. Zijne intrede in de wereld was prachtig; verdere aanbeveling was overbodig. Zou de spectraalanalyse de verwachting beschamen, die men van haar koesterde? Het bleek van neen, immers kort daarop kwam een scheikundige Crookes, [NB. dezelfde, die zich tegenwoordig bezighoudt met het wetenschappelijk onderzoek van het spiritualisme en allerlei zonderlinge verschijnselen op dat gebied geconstateerd heeft,] met een nieuw metaal voor den dag, dat hij door de spectraal-analyse in een selenietachtig gesteente van het Hartsgebergte gevonden had. Naar de groene streep die het spectrum doet zien, noemde hij het Thallium. Nagenoeg gelijktijdig met Crookes vond Lamy, een Fransch scheikundige, dezelfde stof in het slijk der loodkamers eener zwavelzuurfabriek. Of nu alle scheikundigen eene soort harddraverij hielden om nieuwe metalen te ontdekken durf ik niet beweren, maar in 1864, ruim drie jaar later, werd door Reiche en Richter op gelijke wijze in zinkerts een nieuw metaal ontdekt, dat Indium werd geheeten, omdat het eene blauwachtige en eene prachtige indigostreep tot karakteristieke strepen heeft. In de laatste tien jaren zijn door de spectraalanalyse geene nieuwe metalen meer gevonden. Ge moogt daaruit echter volstrekt niet afleiden dat er geene nieuwe meer zullen gevonden worden; het is daarentegen best mogelijk dat het aantal grondstoffen weldra met eenige nieuwe zal vermeerderd wordt, ten minste, indien men de beschouwingen van Lothar Meyer in zijn boek, ‘Die modernen Theoriën der Chemie’ met eenige inspanning volgt en de verschillende tabellen door hem gegeven inziet, is de waarschijnlijkheid daarvan niet weg te cijferen. Met al het bovenstaande is echter in geenen deele de verklaring gegeven van de zwarte strepen in het zonnespectrum en moeten wij | |
[pagina 418]
| |
nog een rei van andere feiten doorloopen, welke ons tot het beoogde doel zullen leiden. Doen wij weer in gedachten een experiment, en wel het volgende. In een met waterstof gevulde buis brengen wij een stukje natrium, en na haar gesloten te hebben verhitten wij ze. Er ontwikkelen zich natriumdampen, die bij doorgaand of opvallend zonnelicht volkomen onzichtbaar zijn en van wier aanwezigheid wij ons dan slechts kunnen overtuigen, als wij de buis brengen voor een Bunsenschen gasbrander waarin keukenzout wordt verbrand. Onmiddellijk schijnt de damp zwart. Natriumdampen zijn derhalve ondoordringbaar voor de lichtstralen eener door gloeiende natriumdampen geel geworden vlam. In verband met het vroeger verklaarde kunnen wij nu de hypothese wagen, dat de natriumdampen in de buis al de lichtstralen van de gele gasvlam opslorpen of absorbeeren, en geene enkele doorlaten. Een andere proef tot bewijs. Een Drummondsche kalkcilinder wordt op de bekende wijze gegloeid en wij beschouwen het spectrum. Het is onafgebroken. Nu brengen wij voor de spleet van ons spectroskoop het licht der gele natriumvlam of der buis van zoo even. Zie, daar ontstaat waarlijk eene donkere streep op de plaats waar de natriumvlam hare gele streep zou vertoonen. Voor meerdere zekerheid gebruiken wij gloeienden kaliumdamp of gloeienden caesiumdamp; wij verkrijgen zwarte strepen dáár waar zich vroeger onze gekleurde strepen vertoonden; nu dunkt ons zijn wij er achter. Die zwarte strepen ontstaan, als lichamen, die een continue spectrum geven, verplicht zijn hunne lichtstralen door gloeiende dampen of gassen te zenden. Dus passen wij onze verkregen resultaten eens toe op de zon. Zij kan niet zooals Herschell meende uit een donkere kern bestaan die door een paar andere donkere en een lichtend omhulsel omgeven is. Want was dit omhulsel vloeibaar of vast, dan moest haar spectrum continue zijn, en was het gasvormig en gloeiend, dan zou het spectrum uit lichte banden bestaan. Evenmin kan de zon een lichaam zijn dat geheel uit vloeibare of vaste gloeiende massa's bestaat; maar - ik wed honderd tegen één, dat Gij mij in uwe gedachten reeds vóór zijt - de zon zal bestaan uit een gloeiende vaste of vloeibare kern, die omgeven is door een of meer gloeiende gasvormige atmosferen. Doch nu zult Ge ook onmiddellijk eene andere gevolgtrekking maken; deze, dat men uit het samenvallen van zwarte strepen van het zonnespectrum met de lichte strepen van eenigen damp of gas besluiten kan tot het aanwezig zijn van deze stof in de atmosferen der zon. Welnu, op die wijze weet men, dat eene reeks van stoffen in de zon en hare atmosferen zijn; sommige der strepen dezer stoffen vallen zeer duidelijk samen, van andere stoffen heeft men slechts sommige strepen zien samenvallen. Tengevolge van het laatste nemen sommige natuurkundigen de aanwezigheid aan van stoffen, wier voorkomen door andere geloochend wordt. Allen stemmen overeen wat betreft waterstof, natrium, magnesium, calcium, chroom, mangaan, ijzer, koper, zink; | |
[pagina 419]
| |
hoogstwaarschijnlijk kan daarbij worden gevoegd titaan en kobalt. Sommigen voegen er nog bij nikkel en strontium, anderen kiezel, nog anderen aluminium, terwijl de meesten de afwezigheid van de andere niet gevonden metalen niet durven vaststellen, omdat het mogelijk is ‘dat zij’, zooals Secchi zegt, ‘tengevolge van de dichtheid hunner dampen zich in de onderste lagen der omhulselen bevinden en dus voor de spectraalanalyse niet te genaken zijn.’ Er blijven echter nog altijd eenige duizenden zwarte lijnen in het spectrum onverklaard. Wie weet hoeveel vreemde stoffen nog in de zon aanwezig is, maar die misschien ook op de zon zullen gevonden worden, als wij weten dat ze hier zijn. Maar ook verder dan de zon, duizend, misschien millioen malen verder hebben de astronomen der toekomst hunne blikken gericht en hebben zij ontdekkingen gedaan, zoo stout en zoo positief en zeker, dat een oningewijde het bijna niet durft te gelooven. Men zal U vertellen, dat op die groote wereld, welke de ster Betelgeux van Orion heet, geen waterstof aanwezig is; Huggins en Miller zeggen U met zekerheid: bismuth, tellurium, antimonium en kwik bevinden zich op de ster Aldebaran van de Stier, maar ontbreken op de Zon. Vele sterren zijn op gelijke wijze onderzocht, bij velen heeft men de verklaring gegeven van de lijnen welke in de spectra voorkomen. Doch er is meer. De spectroskoop doet ons het branden van hemellichamen aanschouwen en verschijnselen waarnemen, die met de meest vergrootende teleskopen wel nooit zichtbaar zullen zijn. In de maand Mei van het jaar 1866 verscheen plotseling in het sterrenbeeld de Noorderkroon eene ster, die vroeger nagenoeg onbekend of liever van zeer geringe grootte was. Binnen eenige dagen nam zij verbazend in lichtsterkte toe en spoedig was zij aangegroeid tot eene ster van de eerste grootte. Huggins en Miller onderzochten het spectrum dezer ster en verkregen tot hunne verwondering een spectrum, dat geheel afweek van het gewone sterrenspectrum. Dit is namelijk evenals dat der zon een kleurenbeeld met vele zwarte strepen. Hier echter vonden zij bovendien helder gekleurde strepen. Wat beteekenden deze strepen? In elk geval, dat er gloeiende gassen aanwezig waren. Bij nauwkeurige meting en vergelijking verkregen zij als uitkomst, dat deze strepen dezelfde waren als die van gloeiend waterstofgas. Weldra begon echter het licht der ster af te nemen en binnen een paar maanden was zij tot een ster van ongeveer de 10de grootte afgedaald. En welke was nu de verklaring, in verband met het achtereenvolgens afnemen in helderheid van de waterstofstrepen? Deze, dat hare plotselinge helderheid moest toegeschreven worden aan kolossale uitbarstingen van gloeiend waterstofgas, m.a.w. de ster stond in lichtelaaie vlam. Zal ik behoeven mee te deelen, dat in den loop der laatste jaren meerdere dergelijke ‘veranderlijke sterren’ zijn onderzocht en meestal gelijkluidende resultaten zijn verkregen? | |
[pagina 420]
| |
Doch Huggins en Miller hebben ook nog tot andere hemellichamen hunne onderzoekingen uitgestrekt. De spectra van nevelvlekken zijn onderzocht met het doel iets meer te weten van haren natuurkundigen aard. En zooals ik U reeds in brief IV ‘Over het ontstaan van het Zonnestelsel en de aarde’Ga naar voetnoot(*) meedeelde, heeft Huggins bevonden, dat ongeveer een derde van een klein honderdtal nevelvlekken welke door hem onderzocht zijn, uit gloeiende gasmassa's bestaan; daar hebben wij de nevelvlekken ter sprake gebracht als verschijnselen, die voor de ontwikkelings-theorie van Laplace pleitten. De astronomen hebben zelfs de onbeleefdheid gehad hunne nieuwsgierige blikken te vestigen en doordringend te vestigen op de gasten die de goedheid hebben ons zonnestelsel van tijd te bezoeken, op de kometen namelijk. De positieve resultaten zijn echter uiterst gering. Tot nu toe, met de komeet van Coggia van den vorigen zomer incluis, heeft men vloeibare koolwaterstoffen, misschien ook stikstofgas en waterdamp aangetoond. Mag de oogst hier nog schraal zijn, men bedenke hoe hoogst moeielijk vooral wegens het zwakke licht spectroskopisch onderzoek van kometen is. In het vorige jaar heeft H.C. Vogel zijne door de Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Kopenhagen bekroonde prijsvraag in het licht gegeven, getiteld ‘Untersuchungen über die Spectra der Planeten’. Deze geleerde, die zich vooral op het gebied van spectroskopische onderzoekingen terecht een naam heeft verworven, meent te mogen besluiten: dat Mercurius niet onwaarschijnlijk een dampkring heeft, dat in den dampkring van Venus zeer waarschijnlijk water voorkomt, van Mars kan men hetzelfde als van zijne beminde Venus zeggen. Ook Jupiter en Saturnus zouden naar Vogel gasomhulsels bezitten, waarin waterdamp aanwezig is. En zoo zijn we dan eindelijk weer op planeten terecht gekomen en is dus de overtocht naar de aarde niet zoo lastig meer, want waarlijk, eerst op de zon, daarna op vaste sterren, toen op veranderlijke sterren en eindelijk met de kometen door het heelal, 't is zeker een heele reis. Ik heb daarom heel veel last om mijne pen neer te leggen en U tot de volgende maand vaarwel te zeggen, maar daar valt mijn blik op een zin, dien ik heb neergeschreven. ‘De technoloog roept hare hulp in bij zijn staal, de scheikundige vindt in haar eene trouwe en vlugge helpster, en de astronoom, ja, vooral hij mag dankbaar zijn, want zonder haar bestond zijne kennis der hemellichamen in weinig meer dan loopbanen en nog eens loopbanen’. Ik ben U nog de verklaring schuldig van de hulp die de technoloog van de spectraalanalyse ondervindt bij de bereiding van zijn staal. Zooals U bekend is wordt bij de bereiding van gietstaal uit gietijzer van eene methode gebruik gemaakt welke naar den vinder der Bessemer-methode wordt genoemd. Volgens deze methode wordt door de vloeibare giet- | |
[pagina 421]
| |
ijzermassa een sterke luchtstroom gedreven, met het doel om de meerdere koolstof, dien het gietijzer bevat te verbranden en aldus van het gietijzer te maken gietstaal. Houdt men met den luchtstroom op vóórdat al de koolstof verbrand is, dan is het staal te bros om gesmeed te worden; wanneer echter de luchtstroom blijft doorgaan na het oogenblik dat de koolstof verbrand is, dan wordt het staal te taai en kan niet gegoten worden. Hieruit volgt, dat alles van het juiste oogenblik afhangt. Welnu, de verschillende koolstofverbindingen vertoonen karakteristieke strepen, beschouw dus het spectrum der vlammen die uit de gloeiende gietijzer-massa oprijzen, en uit het verdwijnen der eigenaardige strepen kunt Ge het juiste oogenblik voor het ophouden van den luchtstroom afleiden. Koolstofverbindingen, die den technoloog hulp verschaffen, leeren den sterrekundige de stoffelijke natuur van kometen kennen. Heeft de scheikundige tot hoofdwapenen het reageerglas en de titreerbuis, en de astronoom zijne kijkers en meetinstrumenten, broederlijk vereenigd in het onderzoek der natuur, leggen zij beiden de hand op den spectroskoop met de gedachte, ‘ook dat is mij’. Adieu, geloof mij na hartelijke groeten A., Januari '75. t.t. max van edijck. |
|