De Tijdspiegel. Jaargang 32
(1875)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 403]
| |
Natuurkunde.Een landmeisje, zoo als we er meer wenschen.In 't vrije veld. - Brieven van een landmeisje aan jonge dames. Ingeleid door Dr. D.J. Coster. Amsterdam C.L. Brinkman. 1ste Stukje (brief I-XII), 1866; 2de Stukje (brief XIII-XXIV), 1873.‘Ik ben een meisje, zooals Gij; als uws gelijke vraag ik uwe sympathie. Zullen enkelen uwer met mij deelen in hetgeen mij vervult en bezielt? Ik ben een landmeisje, een kind van 't vrije veld; daar hoor ik thuis; daar heb ik rondgedwaald van klein af; daar ben ik opgegroeid tot nu toe. Door die omstandigheid weet ik misschien een aantal dingen niet, die Gij wel geleerd hebt; maar misschien ook wel iets, wat Gij niet weet. Zult Gij het kwalijk nemen, als ik wat veel spreek van mijn land en van wat ik daar zie en van wat ik daar liefheb? Ik kan het waarlijk niet helpen; ik kan mij toch niet anders maken dan ik ben?’ Met deze woorden introduceerde het Landmeisje zich nu ruim acht jaren geleden bij de Nederlandsche dames. Toen, nadat ik haar eerste twaalftal brieven had gelezen, dacht ik: de Hemel geve dat ge er nimmer moeite toe moogt doen om u anders te maken dan ge zijt. Zooals ge u nu in dit boekje doet kennen, zijt ge juist gelijk wij zoo gaarne beschaafde vrouwen wenschen. Thans ademt ge nog in de opwekkende, de geurige atmospheer uwer illusiën; straks echter zal licht de maatschappij u nauwer in 't keurslijf harer vormen knellen, en, wars als gij daar nu van zijt, in zooverre het tot allerlei dwaasheden leidt, zal dàn allicht het conventioneele u langzamerhand meer tot zich trekken, en zult ge misschien glimlachen over wat u nu heilige ernst is, wat nu uwe geestdrift ten top voert. De Hemel geve dat ge die vrees ijdel doet blijken, en dat gij, hoezeer ook veranderende door leeftijd of maatschappelijke toestanden, in uw naïeve natuurbeschouwingen, in uw waardeering van menschen en zaken, moogt blijven die gij zijt. Zóó zijt-ge ons lief en welkom, wie staat er voor in dat ge ons anders - als 't niet te onbeleefd gezegd is vis à vis een jonge dame - niet tamelijk onverschillig zoudt wezen. - | |
[pagina 404]
| |
Acht jaren zijn sedert dien tijd verloopen. Toen het eerste stukje verscheen, hadden we, dit bleek uit alles genoegzaam, te doen met een jeugdig ‘landmeisje’, niet zóó jong meer echter, of ze had reeds kennis gemaakt met de maatschappij ook in de steden; en, had ze daar dan ook niet veel in geleefd, ze had er toch blijkbaar goed in rondgekeken; met een jonge dame, die de gewoonten harer zusters uit den beschaafden stand leerde kennen, maar die tevens niet onbekend was met wat dezen ontbrak, deels als gevolgen van de eigenaardige levenswijze van den deftigen stand, maar zeker voor een niet gering gedeelte 't gevolg van het gebrekkige onderwijs in dien tijd, toen, inzonderheid voor meisjes - trouwens ook voor de meeste jongens - het boek der natuur een gesloten boek bleef. Bij een ongetwijfeld zorgvuldige opvoeding had zij, ook dit bleek ten duidelijkste uit hare brieven, een open oog voor de natuur, en zij, ‘die op 't vrije veld thuis behoorde, die er rondliep van kindsaf’, was zeker spoedig tot de overtuiging gekomen, dat, wil men zich met de Natuur onderhouden, men zichzelf een bron opent van zuiver genot, die te rijker gaat vloeien, naarmate men er meer uit put. Toch was er misschien niets, waar jonge dames minder aan dachten dan juist dit, en daarom wilde het Landmeisje dezen op die gedachte brengen, en, door in haar brieven wat over de schoone natuur te keuvelen, haar zoo ongemerkt doen begrijpen hoe men zich bij de Natuur moet aanmelden, op welke wijze men zijn vragen moet inrichten, om zeker te zijn van een goede ontvangst en een leerzaam en nuttig onderhoud. Acht jaren op dien leeftijd (ik gis er zelfs niet openlijk naar - 't zou zeer onbeleefd schijnen - hoe oud 't Landmeisje in '66 was en hoe oud ze dus nu moet wezen, maar, onverschillig of men dien leeftijd een jaar of wat hooger of lager stelt, de zaak blijft dezelfde) acht jaren op dien leeftijd, zeg ik, kunnen veel veranderen. Juist dàn toch oefenen ze vaak den meesten invloed uit, omdat men in dien tijd, om verschillende redenen, tot de overtuiging komt dat men zich goed- of kwaadschiks moet richten naar de maatschappij waarin men leeft, wil men door haar niet voor 't hoofd gestooten, of voor 't minst als exentriek beschouwd en openlijk aangewezen worden, iets waaraan zich allerminst een jonge dame - landmeisje of stedelinge, - als ze niet tot de zoogenoemd ‘geëmancipeerden’ behoort, gaarne onderwerpt. Het Landmeisje is gelukkig in die acht jaren niet anders geworden dan ze bij onze eerste kennismaking was. Ze heeft - hare latere brieven getuigen het - ruimer leeren zien; ze heeft gewonnen in kracht van uitdrukking, schilderachtigheid van voorstelling; ze is degelijker, flinker geworden, en dit alles zeer in haar voordeel; maar ze heeft niets van die naïveteit verloren, die hare eerste brieven reeds zooveel aantrekkelijks gaf. Uit dit laatste begrijpt men reeds, en ik kan het niet te duidelijk zeggen, | |
[pagina 405]
| |
dat ze niet behoort tot het corps van haar, die de vrouw aan haren natuurlijken werkkring willen ontrekken; die, door allerlei overdreven voorstellingen van door niemand geloochende waarheden, de verbeelding van sommige aankomende meisjes vrij spel geven, en haar meest doen leven in een land van droomen, die nimmer verwezenlijkt kunnen worden, maar haar wel kunnen denaturaliseeren, haar ongelukkig maken door ontevredenheid en teleurstelling en het huiselijk geluk vernietigen. Ons Landmeisje is huiselijk, we bespeuren dit herhaaldelijk, zoo ook als ze b.v. zegt dat ze gaarne de Zondagen uitkiest om met hare jonge vriendinnen te gaan wandelen, daar gedurende de overige dagen de vervulling van huiselijke plichten dit voor velen onmogelijk maakt; wanneer ze slechts op een vrij uurtje nu en dan beslag legt, om wat te keuvelen, en haar zoo op den weg brengt, om, ten allen tijde en bij wat ze verrichten een open oog te hebben voor de schoonheden der natuur. Het is volstrekt haar doel niet om savanten van de jonge dames te maken; ook geeft ze zichzelve daar niet voor uit; maar, daar ze zelf tot de ervaring gekomen is hoeveel schoons de natuur oplevert, dat voor elkeen te zien en te genieten is, roept ze maar zoo nu en dan haar vriendinnen toe: Komt meê! Komt meê naar buiten! De lente is zoo heerlijk, de zomer is zoo rijk, de herfst is zoo prachtig, de winter is zoo versterkend; komt meê! Ik heb hier wat gezien en dáár wat opgemerkt. Ik zal 't ook u laten zien, er u van vertellen wat ik er van heb gelezen en gehoord, en tien tegen één dat ge in de handen zult slaan van verrassing, dat onze wandeling u zal verkwikken en verfrisschen, dat ge over en over tevreden zult zijn, omdat ik u zooveel moois heb laten zien waar gij dit niet vermoeddet, dat ge er iets van zult vertellen aan uw vriendinnen, en dat ge den eersten schoonen dag den besten zult waarnemen om 't ook anderen te toonen. Wij hadden gedacht dat het Landmeisje, bij het verschijnen van het complete tweede bundeltje, den sluier zou hebben opgelicht, waarachter ze haar gezichtje verborgen hield. Gaarne hadden wij haar van aangezicht tot aangezicht gezien, want een lieve stem maakt altijd meer indruk, wanneer men 't gelaat der spreekster ziet, dan wanneer dat voor ons verborgen blijft. Haar zedigheid schijnt zich hiertegen echter te hebben verzet, en, achten wij die in dit geval ook wel wat ver gedreven, toch eerbiedigen we die, en houd ik mij dus in dit opzicht zoo onnoozel als mij maar mogelijk is. Ik vertel dus niet dat ik in 't bezit ben van een visitekaartje, waarop, onder een damesnaam, de woorden ‘het Landmeisje van 't vrije veld’ geschreven staan; ik vertel dus ook niet dat ik voor een jaar of wat het genoegen heb gehad in mijn tuin een paar uren met.... neen, ik vertel niets daarvan, maar ik zeg nog eens dat ik 't jammer vind dat ze het complete boekje niet met haar naam sierde. | |
[pagina 406]
| |
We hebben hier thans vierentwintig anonieme brieven, maar, plegen anders naamlooze brieven gewoonlijk slechts onrust te wekken, vrede en vriendschap te verstoren, hoe geheel anders is 't met deze! Rust en kalmte ademen er ons uit tegen; liefde en vriendschap prediken ze voor de natuur, en de lezing ervan schenkt voldaanheid.... neen, toch eigenlijk niet geheel, ze wekt tot herlezen op en doet naar meer verlangen. Het komt mij voor dat van dit boek - ik beschouw toch die beide stukjes als één geheel, al loopt de pagineering niet door - niet met te veel lof kan gewaagd, dat het inzonderheid de jonge dames, maar deze niet alleen, dat het allen moet aanbevolen worden, die in frissche en levendige natuurbeschouwingen genoegen kunnen vinden, en er zullen er zeker maar weinig zijn die deze beschouwingen onvoldaan uit de hand zullen leggen. Die maar eenigszins gevoelt, zal met de schrijfster gevoelen, 't zal haar of hem aanschouwelijk voor 't oog staan, wat zij met zooveel natuurlijken eenvoud schetst. Ik weet niet of anderen, bij het opmerkzaam lezen ervan, een breeder lijst van aanmerkingen zullen maken dan ik; de mijne is al zeer klein uitgevallen; meestal las ik door, zonder eraan te denken dat ik als recensent las. Dit is, dunkt mij, een zeer goed teeken. Waar de Schrijfster de planten zulk een goed hart toedraagt, verzoeken de dochteren van Flora haar echter in 't vervolg ook de beleefdheid te hebben hare namen met een hoofdletter aan te vangen; die namen toch zijn eigennamen, zoogoed als de persoonsnamen dat zijn. Bovendien, als men van ‘den den’ spreekt, is dit veel minder duidelijk dan wanneer men schrijft ‘den Den’. Zij kan zich zeker verdedigen met enkele voorbeelden van anderen, die wèl de Latijnsche namen met een hoofdletter beginnen, en niet de Hollandsche, maar zulk een inconsequentie is een slecht voorbeeld. Op een enkele plaats mocht, ter wille der duidelijkheid, iets meer gezegd worden van het besproken onderwerp. Zoo b.v. (2e st. bl. 56) van de bloemkool. Nu zou men vermoeden dat de Schrijfster werkelijk de bloemkool - 't geen men daarvan eet namelijk - voor een soort conglomeraat van bloemen houdt, terwijl het toch eigenlijk slechts opééngepakte bloemstelen zijn. Juist omdat dit een keukengewas is, waar van zij, die er nog niet van hoorden, niets begrijpen, daar die kop toch immers niet op een bloem gelijkt, zou een nadere omschrijving hier goed aan haar plaats zijn geweest. 't Is meestal het plantenrijk, dat het Landmeisje aanleiding tot deze correspondentiën gaf. Soms zijn 't ook insecten; op een anderen tijd is 't het uitspansel; ja, eenmaal zelfs waagt ze zich aan het Darwinisme, en, waar ze haar leedwezen betuigt van sommige zaken niet meer te weten; waar ze erkent dat weldra vele jonge meisjes, dank zij het in den laatsten tijd zooveel verbeterd onderwijs, in 't welk ook de natuurhistorische vakken zijn opgenomen, haar weldra in de schaduw | |
[pagina 407]
| |
zullen kunnen stellen, vertelt ze 't geen ze weet met zulk een gemakkelijkheid en duidelijkheid, dat men er bijna aan zou gaan twijfelen of men werkelijk wel met een dilettante te doen heeft, en of ze er niet meer van weet dan ze voorgeeft. Maar, zooals ik zeide, 't is voornamelijk het plantenrijk hetwelk haar op hare denkbeeldige wandelingen met andere jonge dames de stof tot haar gekeuvel - 't woord mishage haar niet, 't is goed gemeend - aanbiedt. Uit alles blijkt dat, heeft ze er ook over gelezen - zij veel in de vrije natuur om zich heen heeft gezien en opgemerkt, reeds van kindsaf. Dit blijkt o.a. ook uit haar eigen woorden. ‘Mijn eerste zomers’, zegt zij van de Sparren sprekende (2de stukje bl. 15), ‘bracht ik grootendeels door in een tuin, waar zeven hooge sparren stonden, en 't was in Mei een van mijne liefste tochten, te gaan kijken of de bruine dopjes reeds begonnen los te laten, en ze heel voorzichtig, eigenhandig van de mooie pluimpjes af te nemen. Hoe gunde ik aan ieder kind veel met zulk vrije-veld-speelgoed te spelen! Heerlijk, als we klein zijn, te rollen in het warme zand, te stoeien met de zonnestralen, van de schoonheid der natuur te leeren wat schoon is, en onze kennismaking met de wereld te beginnen.... bij het begin! Heerlijk later, die eerste herinneringen, aan ieder mensch dierbaar, vastgeknoopt te voelen aan dingen, die nooit hun illusie verliezen!’ Liefde voor de natuur wekt onvermijdelijk eerbied voor haar. Ziehier hoe ons Landmeisje zich daarover, een paar bladzijden verder, uitlaat: ‘Den kegeldragers en verwanten is het eigen, het dorre hout nog lang aan zich verbonden te houden, eer het afvalt. Zie slechts die massa van verstorven takken, aan elk onzer sparren: een soort van voering binnen in de groene kruinen. Het heeft mij soms verwonderd dat ik dat niet leelijk vind: het strijdt tegen onze begrippen van netheid; en men zou haast in verzoeking komen eens gauw de handen aan het werk te slaan, om de boomen op te knappen en te zuiveren van al wat niet groen is. Maar er is een eerbied, die ons daarvan afhoudt; wij voelen dat wij er de schoonheid onzer sparren niet mee zouden dienen. Is 't niet omdat wij staan tegenover de heilige werkelijkheid der natuur, ten slotte even heilig, waar zij afbreekt, als waar zij opbouwt; even schoon waar zij het lichte groen doet nuanceeren met het donkere, als daar waar zij, door licht èn donker heen, het bruin van haar verdorde takken strengelt?’ Hoor ook nog met welke woorden zij dezen brief besluit: ‘Er is een wonderlijke band tusschen ons en die onbezielde (sic!) natuur om ons heen! Zij, dezelfde, wier onmetelijke grootheid ons somtijds doet duizelen en schrikken voor onze eigene kleinheid; wier eeuwig onomstootelijke orde ons doet beven voor hetgeen wij haar meedoogenlooze koelheid noemen; op wier raadselen wij ons moede | |
[pagina 408]
| |
peinzen, omdat zij zamenvloeien met de raadselen van ons eigen bestaan, - zij heeft tegelijk in hare levende verschijning de gaaf om ons te troosten, te verfrisschen, te verheffen en het hart van ieder mensch te leiden naar hetgeen hem het Lieflijkst is en het Heiligst.’ Ik deed daar een greep uit één brief (de 13de), niet omdat ik 't geen het Landmeisje dáár zegt als 't schoonste van 't geheel beschouw; 't lijkt er niet naar, want waar ze op bijzonderheden wijst is ze boeiender; ook niet omdat ik juist dáár haar woordenkeus zoo geheel onberispelijk vond; ook niet om mij gevoelig te toonen over het gebruik van de woorden ‘onbezielde natuur’, zoo strijdig met mijn overtuiging, maar alleen omdat 't geen ze daar zegt hier in de rede te pas kwam. Als 't mij om citaten te doen was, kon ik er een aantal geven, die 't boekje veel beter zouden aanbevelen dan mijn onvoorwaardelijken lof. Maar waarom zou ik er ten minste niet nog een paar geven; ik kan dan wat ik er verder van zou willen zeggen best achterwege laten, en, de lezer zal er zeker bij winnen. Zoo dan b.v. 't begin van den 18den brief. Deze begint met het motto: Souvent, sur la montagne, à l'ombre du vieux chêne,.... En dan vervolgt het Landmeisje: ‘Ik wou u vragen, hoe het komt, dat reeds aanstonds deze aanhef van Lamartine's “Isolement” thans zooveel dichterlijker klinkt dan indien er werd gesproken van de schaduw van een wilg, een esch, een elze; ja, dat wij het volslagen wansmaak zouden achten om hier van de schaduw van een populier te praten, ofschoon het toch een uitgemaakte zaak is, dat men ook daaronder, mits het niet te hard waaie, heel gemoedelijk kan zitten mijmeren. Ik wou u vragen, hoe 't toch wel zou komen dat bij allerhande volken de eik de dichterlijke boom bij uitnemendheid is? Dat hij een stralenkrans van poëzie bezit, zooals aan geen van onze overige Noord- (Midden-) Europeesche boomen, de linde misschien uitgezonderd, is geschonken? Dat “eikenloof” oneindig mooier klinkt dan iepen-, beuken-, of abeelen-dito; dat de “eikenkroon” van oudsher geldt als het zinnebeeld van maatschappelijke verdienste; dat de gewijde bosschen onzer vaderen bij voorkeur “eikenbosschen” waren, en dat, als gij uw vrienden op de wandeling een kroon van blade(re)n om den hoed werpt, dit stellig altijd eikenblade(re)n moeten wezenGa naar voetnoot(*). Hoe komt dit! Wie weet het eigenlijk te zeggen? Men deelt onwillekeurig in die soort van eerbied voor de waardigheid der eiken, | |
[pagina 409]
| |
maar men kan niet recht nagaan hoe men daartoe gebracht is. De een heeft het geleerd van zijne moeder; een ander van een oude tante; een derde heeft het ingeademd uit zijn eerste schoolboek; een vierde uit een versje, dat hij reeds van buiten kent, zoolang zijne herinnering strekt. Waar is degeen die deze voorliefde heeft opgedaan, daar waar zij toch oorspronkelijk het eerst moet gevoeld zijn, namelijk aan den voet der eiken zelven? Zou er niet iets waars zijn in hetgeen zoo vaak beweerd wordt, dat sinds lang beschaafde volken zich in hunne spreekwijzen en hunne zinnebeelden maar al te veel behelpen met overgeleverde vormen, teren op indrukken van vroeger geslachten, dingen uit het dagelijks leven vergelijken bij natuur-voorwerpen, waarmeê een aantal menschen nooit in onmiddelijke aanraking komt, en zoo ten slotte eene taal gaan spreken, waarvan zij zelven de kracht niet meer kennen?’ -
Ik zou eigenlijk dezen heelen brief wel willen overschrijven, maar hij is daartoe te lang; trouwens ik beoog hiermede niets dan de nieuwsgierigheid te prikkelen. Daarom, om bij den Eik te blijven, daaruit nog slechts het volgende, (bladz. 95.) ..... ‘laat ons nederzitten in de schaduw; laat ons kransen vlechten, en laat ons variatiën zingen op het thema: Im Schatten alter Eichen! ‘Laat ons er onderwijl den eik op aanzien, of hij toestemt in hetgeen er over hem gedicht wordt en gekeuveld. Maar neemt dan vooral uw geheele omgeving eens op. Het zou mij niet verwonderen, indien hij een groot deel van zijn prestige te danken had aan die omgeving, en aan den trots, waarmede hij zijn waardigheid als boschboom weet te handhaven. Let slechts op, hoe teergevoelig hij is op dat punt. Hij weigert uit de hoogte alle postjes, die deze waardigheid zouden kunnen benadeelen. Hij daalt nooit af tot straatboom, zooals iepen; hij laat zijn kruin niet langs de voorgevels van huizen tegen hekjes leiden, zooals de goede linden; hij leent zich niet tot middenstuk van tuintjes, zooals de anders nog al statige kastanje, zich nu en dan, in zijne jeugd, laat welgevallen; hij laat geen heggen van zich vlechten, zooals beuken en, in Duitschland, sparren; hij laat zich niet gebruiken om, op 't eerste 't beste erf, eeen gordijn te weven voor hokken, bergplaatsen of onoogelijke muren; en wie er smaak in vindt, een landgoed te ontsieren met tot schaapjes, of konijntjes, of bloemvaasjes opgesnoeide boomen, die weet wel, dat hij daartoe ander materiaal dan eikengroen moet kiezen. De eik groeit alleen buiten; in of aan den zoom van bosschen; in elk geval altijd in 't vrije veld. Daar groeit hij op zooals zijne natuur het meebrengt; soms grillig, knoestig, zeer onregelmatig, maar dan juist volstrekt niet minder schoon. De menschen kunnen hem wel ter neder vellen, dat kan hij | |
[pagina 410]
| |
niet verhoeden: - te trotsch om weg te kwijnen, troost hij zich dan zoo goed mogelijk in zijn lot. Doch hij laat niet met zich sollen, spelen, stoeien... daarvoor is een eik te edel! Wie hem wil zien, zijn lommer wil genieten, die moet maar bij hem komen waar hij thuis hoort: buiten. Met eiken omgaan is van zelf boschlucht ademen: is 't dan niet heel begrijpelijk dat men den eik is gaan vereeren, als drager van hetgeen onze Noord-Europeesche bosschen statigs, plechtigs, indrukwekkends hebben? dat men hem is gaan liefhebben als type van hetgeen deze bijna voor ieder mensch aantrekkelijks bezitten?’ -
't Is waar, men behoeft, dit lezende, niet te vragen waar een Landmeisje voor de studie van natuurbeschouwingen ter school is geweest; ook niet of ze een goede school doorloopen heeft; immers er waait ons hieruit ook wel een beetje Duitsche lucht tegen; maar de Duitsche bosch- en berglucht is gezond, even als de opvatting der meeste populairnatuur-historische schrijvers aldaar; en 't is wel een bewijs dat men volop genoot, dat men goed zag en opmerkzaam toeluisterde, wanneer men van elders thuis komende zijn dáár ontvangen indrukken helder en klaar aan anderen kan meedeelen. Men spreekt in zulke gevallen wel eens van gebrek aan oorspronkelijkheid, zonder er aan te denken zichzelven rekenschap te vragen van zijn opvatting van originaliteit, en wat men daardoor eigenlijk heeft te verstaan. Ik wil, alvorens te eindigen, nog even aan mijn neiging tot citeeren in dit geval den teugel vieren. Daartoe kies ik een anderen brief, en wel dien waarin het Landmeisje over de zon, of liever over het uitspansel in 't algemeen spreekt. Ze vindt het jammer dat de dames in 't algemeen - zij zelf niet uitgezonderd - zoo weinig van dat alles af weten; en, ‘dat (bladz. 118) de grillen der beschaving ons zoo vaak van de zon vervreemden’. ‘Of doet de beschaving dat niet? Gedraagt ze zich niet al te dikwijls tegenover ieder mensch in het bijzonder gelijk Keizer Alexander tegenover Diogenes in die bekende anecdote: staat zij hem eigenlijk niet in de zon, al voortgaande hem weelde op weelde, verfijning op verfijning aan te bieden. Het buitenleven heeft zeker in dit opzicht iets vóór bij het wonen in straten of stegen; maar toch niet heel veel, in zoover men zich ook op het platteland geen ontwikkeling, vooruitgang, verruiming van denkbeelden schijnt te kunnen voorstellen, zonder daaraan te gelijk de nabootsing van stadsdwaasheden te verbinden. Gij, dames! die zoo graag de zon ziet ondergaan, die genoeg natuurlijken smaak hebt om iets te gevoelen voor dat onnavolgbaar kleurenspel, dat op een schoonen avond aan den westelijken hemel plaats grijpt, vertelt mij, zegt die groote zon u niets, wanneer zij, op het punt van weg te zinken, en van hare verblindende stralen ontdaan, zich zoo | |
[pagina 411]
| |
mak en goedig door u op de breede schijf laat kijken? Verwijt zij u dan niet in stilte, dat gij zoo ondankbaar zijt voor hare goede gaven, ze niet waardeert, er gedurende het grootste deel uws levens geen gebruik van maakt, maar uw gang gaat alsof zij er niet ware? Vraagt zij niet wat zij toch misdaan heeft, dat gij die kamers 't mooist, het deftigst, het geriefelijkst pleegt te noemen, waar men er het handigst in geslaagd is om door zware gordijnen enz. haar licht op te vangen, te kleuren, te temperen, hoekig te maken? Verwijt zij u niet als vertegenwoordigsters der negentiende-eeuwsche beschaving, dat deze wel heel ver is in 't vervaardigen van kunstlicht, en daarin telkens meer verbeteringen weet te maken; maar die met een flauw “dat gaat niet!” afzakt, als het de quaestie geldt, om het maatschappelijk leven zóó in te richten, dat ten minste voor een derde van het jaar dat kunstlicht grootendeels overbodig werd? Smeekt zij u niet, uit naam van gezondheid en levensgenot, ter wille van uw oogen “uwe zenuwen” en uw natuurzin, om toch niet bij verkiezing uwe dagen in half-donker te slijten, en om toch niet het schoonste deel der zomermorgens in een bedompte kamer te verslapen? - O de zon! Hoe vreemd zou het ons wezen als zij eens op eenmaal ophield haar belangrijke rol in ons leven te spelen! Hoe zouden wij haar missen! Hoe ongelukkig zouden wij ons voelen!.... En hoe verwaarloozen wij haar!’ -
Maar aanhalingen genoeg. Of nu anderen daar wat moois, iets liefelijks in zullen vinden, weet ik niet. De smaken zijn zoo verschillend, en dit zal denkelijk bij jonge dames, voor wie deze brieven toch in de eerste plaats bestemd zijn, niet minder het geval wezen dan bij ons. De ééne zal er misschien hooger vlucht, de andere meer diepte in wenschen. Zooals ze zijn zullen ze echter, hieraan twijfel ik geen oogenblik, met graagte gelezen worden. Menigeen zal de Schrijfster in haar hart erkentelijk zijn dat ze haar de oogen opende voor zooveel, waarin ze tot hiertoe geen erg had; dat ze haar hart opende voor zooveel liefelijks, 't welk daar, wanneer men zich op zoo'n wijze met de natuur bezig houdt, ongemerkt binnensluipt als om minder aangename gedachten en gewaarwordingen te verjagen, misschien wel voorgoed op de vlucht te slaan. Moge het Landmeisje zich door haar brieven veel vriendinnen maken, en deze haar edel streven op den rechten prijs schatten. Leiden, 5 Januari '75. h. witte. |
|