De Tijdspiegel. Jaargang 32
(1875)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 379]
| |
Over staatsonderwijs in de kazerne.Staatsonderwijs. De inrichting en werking van dit onderwijs in de kazerne met het oog op niet-militaire lezers, door L. Tissot van Patot.Bovengenoemde brochure en hare beoordeeling in De Gids door Generaal P.G. Booms gaven mij aanleiding de volgende beschouwingen onder de aandacht der lezers van De Tijdspiegel te brengen. Beide stukken hebben betrekking op eene hoogst belangrijke aangelegenheid, die, zooals de heer T.v.P. opmerkt, de zaak is van het publiek, en slechts in zooverre die van den militair, als hij als staatsburger tot dit publiek behoort. Ongeveer 11,000 onzer medeburgers op negentienjarigen leeftijd worden jaarlijks opgeroepen, om voor een bepaalden tijd plaats te nemen in de gelederen van het Nederlandsche leger. Na gedurende eenige maanden geoefend te zijn, keeren zij naar de plaats hunner inwoning terug, die zij misschien nog eens, of nog meermalen voor korteren tijd moeten verlaten, om opnieuw aan de militaire oefeningen deel te nemen. Het voldoen aan deze verplichting kan zeker weinig aanspraak maken op populariteit bij het Nederlandsche volk, hetgeen o.a. hieruit blijkt, dat zij, die het met hunne financiën kunnen overeen brengen, zich daaraan onttrekken. Sommige dezer jongelieden hebben reeds een werkkring gevonden, anderen zijn bezig zich voor een bepaalden werkkring te bekwamen; allen beschouwen het als een groot nadeel, voor eenigen tijd uit hunne dagelijksche bezigheden te worden gerukt, als een zwaar offer, dat zij moeten brengen aan den Staat, zonder in te zien dat dit hun eenige noemenswaardige vergoeding oplevert. De nadeelen aan het voldoen dezer verplichting verbonden zijn werkelijk voor velen zeer aanzienlijk, de voordeelen daarentegen, wel eens breed uitgemeten, zeer gering. Aangezien men de eerste zeer zeker moeielijk kan opheffen of zelfs verminderen, moet men, indien men eenige verandering ten gunste in den toestand wil brengen, de laatste zoeken te vermeerderen, en wel zoo mogelijk in dien zin, dat de maatschappij, die jaarlijks voor geruimen tijd de werkkrachten van eenige duizenden harer jeugdige leden moet missen, daarin hare vergoeding vinde, dat zij deze merkbaar beter toegerust, als 't ware met interest terug ontvangt. Bij het invoeren eener dergelijke verandering dient men echter voornamelijk in het oog te houden, dat zij niet nadeelig mag werken op de waarde van het leger noch op de financiën van den Staat. Men staat hier alzoo voor de oplossing van een vraagstuk, dat men gevoegelijk aldus zou kunnen formuleeren: | |
[pagina 380]
| |
De voordeelen, aan het voldoen der militaire verplichtingen en aan het bekostigen van een leger verbonden, te vergrooten, derwijze dat het individu de grootst mogelijke vergoeding ontvangt, dat tevens het gehalte van het Nederlandsche volk, zoowel als dat van het leger wordt verbeterd, en dat alles zonder belangrijke financiëele opoffering van den Staat. De heer Tissot van Patot heeft dit belangrijke vraagstuk onder de aandacht van het Nederlandsche publiek gebracht en door het schrijven zijner brochure over ‘Staatsonderwijs in de kazerne’, tot de oplossing daarvan eene niet onbelangrijke bijdrage geleverd. De schrijver vestigt in de eerste plaats de aandacht op de verbetering van het militair onderwijs, inzonderheid op die van het militair lager onderwijs. Een gedeelte van hen, die jaarlijks in militairen dienst treden, kan lezen noch schrijven, en een ander gedeelte kan dit slechts zeer gebrekkig; de meesten staan op een vrij lagen trap van ontwikkeling. Richt het nu zoodanig in, zegt hij, dat hier ten uitvoer worde gebracht, wat sedert geruimen tijd in België werd voorgeschreven, nl. dat niemand den militairen dienst kan verlaten, zonder eenigszins voldoende lezen, schrijven en rekenen te hebben geleerd, en stel hen, die daarvan wel op de hoogte zijn, in de gelegenheid, zich gedurende hunnen militairen diensttijd verder te ontwikkelen. Hij ziet dus, geheel in overeenstemming met den geest des tijds, in ontwikkelend onderwijs een krachtig middel tot verheffing van het individu en van het volk, maar ook tot verbetering van het leger. Velen, die of geen of slechts korten tijd onderwijs hebben ontvangen, gevoelen op negentienjarigen leeftijd reeds levendig wat hun ontbreekt, en hoezeer zij bij de meer ontwikkelden ten achter staan; dit blijkt reeds daaruit dat de militiens, toen zij eenige jaren geleden, nog een vrij hoog schoolgeld moesten betalen, bij de opening verzochten om tot de lessen te worden toegelaten, in weerwil van de hoogst ongunstige beschrijving, die door ouderen veelal van de school gegeven werd. Zij, en vooral ook hunne bloedverwanten zullen zich meer met den militairen dienst verzoenen, indien zij, in het ontvangen van goed onderwijs, eenige vergoeding vinden voor het voldoen aan dezen plicht. Ook het leger zou er bij gebaat zijn, want aan meerdere ontwikkeling van den soldaat wordt vooral in den laatsten tijd, door de specialiteiten op militair gebied, eene groote waarde toegekend. Maar bovenal voor het Nederlandsche volk zou het van groote beteekenis zijn, indien jaarlijks 11,000 van zijn weinig ontwikkelde leden, geruimen tijd voldoend onderwijs ontvingen. Op deze wijze zou men dus ongetwijfeld nader komen tot de oplossing van de bovengestelde vraag. De schrijver merkt op dat, ofschoon men in 't algemeen een levendig belang stelt in alles wat op het onderwijs betrekking heeft, alleen aan het militair onderwijs, waarvan hij de groote belangrijkheid aantoont, van de zijde van het publiek, weinig van die belangstelling ten deel valt. Met het oog op zijne brochure heeft schrijver echter niet over | |
[pagina 381]
| |
gebrek aan belangstelling te klagen, want ‘Gids’ en ‘Vaderlandsche Letteroefeningen’ hebben haar reeds ter sprake gebracht, en wij achten de zaak, door hem behandeld, belangrijk genoeg, om daarop nogmaals de aandacht van het publiek te vestigen, in verband met hetgeen daarover reeds door anderen gezegd is. Voordat schrijver ons wijst op de middelen, die verbetering in den bestaanden toestand kunnen brengen, stelt hij ons eerst op de hoogte van het militair onderwijs, zooals dit thans is. Omstreeks vijf jaren geleden zijn in de grondslagen van dit onderwijs belangrijke veranderingen gebracht. De hoofdpunten dezer veranderingen zijn: 1o. Verplicht en kosteloos schoolbezoek voor alle militiens; 2o. Regeling van het academisch onderwijs bij de wet; 3o. Feitelijke overeenstemming der indeeling van het overige onderwijs (op cursus, huishoudelijke school enz.) met die van het nietmilitair schoolonderwijs, nl. verdeeling in gewoon lager, uitgebreid lager en middelbaar; vermeerdering van het aantal te onderwijzen vakken, en uitbreiding der leerstof in reeds bestaande; 4o. Invoering van het houden van populaire voordrachten door officieren, voornamelijk over geschiedkundige gebeurtenissen. ‘Het leger is,’ zegt schrijver, ‘in hoofdzaak ééne groote school, waarin staatsburgers aan een gedeelte hunner medeburgers (aan militiens en vrijwillig dienenden) onderwijs geven: a) in alles wat men kennen moet, om bezittingen, vrijheden enz. onder aanvoering dier onderwijzers tegen een buitenlandschen vijand te kunnen verdedigen, en de wet door kwaadwilligen te doen eerbiedigen; b) op uren die voor a niet geschikt zijn, in zaken en wetenschappen wier kennis ook buiten militairen dienst voordeel aanbrengt, om door dit onderwijs het verblijf in de kazerne, voor hen en voor de maatschappij, zoo vruchtbaar mogelijk te maken.’ Hij doet ons vervolgens de huishoudelijke scholen (lager onderwijs), waarvan men er bij een genoegzaam aantal leerlingen in elke kazerne minstens een heeft, kennen, als inrichtingen, die ten doel hebben het mededeelen der kennis van de voor ieder burger onontbeerlijkste wetenschappen, of wel waar deze bestaat, het mededeelen van meer uitgebreide niet-militaire kennis aan allen, die vrijwillig of gedwongen eenigen tijd de kazerne bewonen; den voorbereidenden cursus (uitgebreid lager onderwijs) als eene inrichting, die bestemd is om onderofficieren en korporaals in de gelegenheid te stellen het vroeger geleerde te onderhouden, of in zooverre uit te breiden als tot een toelatingsexamen voor den cursus gevorderd wordt, en eindelijk den cursus (middelbaar onderwijs) die dient tot opleiding van onderofficieren tot officier. Vervolgens bespreekt schrijver nog de meerdere of mindere aansluiting dezer verschillende inrichtingen, de vereischten voor de toelatingsexamens van den voorbereidenden cursus en van den cursus; die voor | |
[pagina 382]
| |
het examen van 2de luitenant, het doel en de inrichting van het onderwijs aan het instructiebataillon te Kampen en met een enkel woord ook dat van de militaire akademie. Zal het onderwijs aan deze verschillende inrichtingen gewenschte vruchten dragen, dan moeten in de eerste plaats de onderwijzers mannen zijn van grondige kennis in de vakken, welke zij moeten onderwijzen, die den noodigen tact bezitten om hunne kennis aan de ontwikkeling hunner leerlingen dienstbaar te maken; dan moet een goed en geregeld schooltoezicht daartoe het hare bijbrengen; dan vooral ook moeten de scholen doelmatig ingericht, en van de noodige hulpmiddelen voor het onderwijs voorzien zijn. Uit hetgeen schrijver hieromtrent mededeelt blijkt echter, dat de waarborgen, die men heeft voor de geschiktheid der onderwijzers, zelfs van die voor zuiver militaire vakken, zooals hij het zeer bescheiden uitdrukt, ‘minstens vrij onvoldoende’ mogen genoemd worden. Een officier wordt met het onderwijzen van eenig vak belast, hetzij aan de militaire academie, hetzij aan eene andere inrichting van militair onderwijs, niet alleen zonder dat men weet of hij eenige geschiktheid voor het geven van onderwijs bezit, maar zelfs zonder dat het gebleken is dat hij met het te onderwijzen vak in voldoende mate bekend is, en meestal om geheel andere redenen dan dat hij dat vak met eenige voorliefde en met succes beoefend heeft. Immers het examen voor den officiersrang kan geen voldoenden waarborg voor bekwaamheid in elk vak waarover dit loopt opleveren; dit zou alleen dan eenigermate het geval kunnen zijn, indien de officier de resultaten van die wetenschappen voortdurend moest toepassen en het uitbreiden zijner theoretische kennis noodzakelijk was om hem het voldoend waarnemen zijner functiën mogelijk te maken. In den regel zal hij echter reeds veel van hetgeen hij bij het afleggen van zijn examen wist vergeten hebben, als hij tot de betrekking van leeraar wordt geroepen, zoodat hij op verre na niet kan voldoen aan den billijken eisch welken de schrijver stelt, nl. ‘dat de aanstaande onderwijzer van alles waarin hij later als zoodanig zal moeten optreden, eene uitgebreider en grondiger kennis bij dat optreden bezit, dan van zijne verstgevorderde leerlingen ooit zal worden verlangd.’ Ongetwijfeld zijn er onder hen, die met het geven van militair onderwijs belast zijn, bekwame mannen, maar de waarborgen dat dit algemeen het geval zij, worden gemist, en van de onkunde van sommigen in het vak, dat zij moesten onderwijzen, werden dan ook niet zelden treurige bijzonderheden verteld. En toch helpen ook dezulken officieren vormen, waarvan een gedeelte later weer als onderwijzer optreedt; genoeg om te doen zien, dat althans dit gedeelte van het militair onderwijs op lange na niet in overeenstemming met den eisch des tijds geregeld is. Met de waarborgen voor bekwaamheid en geschiktheid van de onderwijzers der huishoudelijke school is het echter nog treuriger gesteld. ‘Het onderwijs op die scholen’ zegt | |
[pagina 383]
| |
schrijver, ‘wordt gegeven door onderofficieren, tot welken rang, buiten de zuiver militaire zaken, geene grootere mate van kennis gevorderd wordt, dan die welke op de huishoudelijke school zelve is te verkrijgen. Het aantal candidaten, dat zich daarvoor aanmeldt, blijft bovendien bijna altijd verre beneden dat der te vervullen plaatsen, en de antecedenten der meesten hunner beletten nog hen te nemen, zoodat men zich weldra genoopt ziet zedelijken dwang op niet-adspiranten uit te oefenen, ten einde zich langs dien weg aan het getal zoogenaamde onderwijzers te helpen; onderwijzers die men geen enkelen eisch heeft kunnen stellen en die soms prat zijn op de moeite, tot hunne toetreding aangewend.’ Uit hetgeen schrijver ons verder mededeelt blijkt, dat door het toezicht houdend personeel geen invloed van beteekenis op het onderwijs wordt uitgeoefend of kan worden uitgeoefend; en uit eene beschrijving, die hij geeft van eene huishoudelijke school, volgt, dat deze wat inrichting en hulpmiddelen betreft, verre beneden de meest billijke eischen blijft, die men met recht aan eene dergelijke school mag stellen niet alleen, maar dat het te betreuren is, dat er in den tegenwoordigen tijd nog zulke gebrekkige inrichtingen bestaan. Bij deze huishoudelijke school, die schrijver gedurende een geheelen winter bijna dagelijks bezocht, en die blijkens opgedane ervaring wel niet juist de eerste, maar ook lang niet de minste onder hare gelijken kon genoemd worden, willen wij een oogenblik stil staan. De lessen werden gegeven in twee ineenloopende vertrekken met steenen vloeren; deze vertrekken, die door geen deur waren gescheiden, werden gezamenlijk verwarmd door ééne kachel en door vier petroleumlampen gebrekkig verlicht; zij waren verder voorzien van slechte, voor schrijven bijna onbruikbare schooltafels, terwijl overigens nagenoeg alles ontbrak, wat men op een eenigszins voldoend ingerichte school mag verwachten. Wanneer wij nu verder weten, dat deze lessen werden gegeven van 1 November tot 1 April en alleen 's avonds van 5-6¾ uren, behalve op zon- en feestdagen, dat deze school aanvankelijk werd bezocht door 73 leerlingen van de meest uiteenloopende vorderingen, en eindelijk, dat als onderwijzers optraden drie onderofficieren, die zich met veel moeite daartoe lieten vinden en die geen den minsten waarborg voor bekwaamheid en geschiktheid opleverden, terwijl de lessen in de 4de of laagste klasse beurtelings werden gegeven door korporaalsleerlingen, dan willen wij den schrijver gaarne gelooven als hij zegt, dat de resultaten hoogst onbeteekenend waren. ‘Ook de leerling’ zegt schrijver, ‘schoon onbewust waardoor, meent weldra het geringe nut dier lessen te bespeuren en tracht alsdan door voorwendsels zich er aan te onttrekken, waarvan eene soms vrij zware bestraffing het gevolg zal zijn. Het ontstaan dezer overtuiging bij den leerling, bleek vóór de invoering van het verplicht en kosteloos onderwijs nog duidelijker. In weerwil zelfs van vrij hooge schoolgelden, in weerwil van de hoogst ongunstige be- | |
[pagina 384]
| |
schrijving, zooals deze veelal door de ouderen over de school gegeven wordt, verzochten toch bij de opening de meeste militiens om toelating; maar geen maand was verstreken, of het grootste gedeelte hunner had reeds verwijdering gevraagd.’ Later doet schrijver nog andere mededeelingen omtrent eene huishoudelijke school; deze werd bezocht door slechts 27,5 proc. der korporaals en soldaten, en bovendien was het schoolverzuim vrij sterk, daar elke leerling gemiddeld 83 van de 115 lessen bijwoonde. Door den heer Booms wordt de duur der lessen iets ruimer gesteld; hij zegt nl. dat deze lessen ‘in den regel’ 's avonds van 5-7 uren worden gegeven. Dit is bij de twee bataillons in Leiden, waar de heer B. kommandeerde, ook werkelijk het geval. Ben ik echter goed ingelicht, dan staat hiertegen over, en dit wordt niet door den heer B. opgemerkt, dat iedere leerling daar slechts drie avonden per week les had, omdat er op school slechts ruimte was voor een bataillon en de leerlingen dus beurtelings van de lessen moesten worden vrijgesteld. Zoo wordt bij het regiment grenadiers en jagers 's avonds van 4½-6 uren les gegeven op de huishoudelijke school, terwijl elke leerling gemiddeld ongeveer vier avonden per week les ontvangt. Weer op andere plaatsen, zooals mij uit verkregen inlichtingen blijkt, moeten zij die reeds lezen en schrijven hebben geleerd, wegens gebrek aan ruimte van de lessen worden vrijgesteld. De populaire voordrachten, zegt de heer T.v.P., over onderwerpen aan de krijgs- en vaderlandsche geschiedenis ontleend, werden, ofschoon dit niet in de ministerieële aanschrijving staat uitgedrukt, op schooluren en in het schoollocaal gehouden, waardoor wederom het aantal uren voor niet-militair onderwijs met eenige verminderd werd. Bovendien blijkt uit hetgeen de schrijver hierover zegt, dat zij, althans die, welke door hem werden bijgewoond, niet aan het doel beantwoorden. De redenen die hij hiervoor opgeeft maken het zeer waarschijnlijk, dat dit wel vrij algemeen het geval zal zijn. Dit alles schijnt voldoende om te besluiten dat het er ook met betrekking tot dit gedeelte van het militair onderwijs, wij bedoelen de huishoudelijke school, allertreurigst uitziet. Dit wordt ook door den heer B. niet tegengesproken; maar hij meent toch dat dit uit het betoog van den schrijver niet voldoende blijkt. ‘Wij willen wel gelooven’ zegt hij, ‘dat de gevolgtrekking van schrijver, omtrent de onbeteekenende resultaten op de besproken huishoudelijke school, juist is, maar wij moeten ons onthouden, omdat hij ons de noodige gegevens onthoudt, om over de resultaten van dit onderwijs eenigszins te kunnen oordeelen als: de kennis der leerlingen op 1 April, het totaal van de schooluren idem voor ieder van de leerlingen, de overgangen tot eene hoogere klasse, de bevordering tot korporaal en onderofficier enz.’ Dit zijn wij niet met den heer B. eens. Een betoog kan meestal langs verschillende wegen geleverd worden, en nu erkennen wij gaarne dat dit | |
[pagina 385]
| |
ook langs dien, door hem aangewezen, had kunnen geschieden, ofschoon niet, zonder dat ernstige tegenbedenkingen mogelijk waren. De heer T.v.P. toont op afdoende wijze aan, dat al de middelen noodig tot het verkrijgen van goede resultaten ontbraken, en daarop grondt hij de conclusie dat de resultaten onbeteekenend moeten zijn. Uit zijn geschrift blijkt namelijk: dat de waarborgen voor de geschiktheid der onderwijzers werden gemist, dat de schoollocalen slecht waren en de leermiddelen ontbraken, terwijl het aantal leeruren gedurende den geheelen cursus overeenkwam met dat van vijf weken schooltijd (pag. 78) op eene niet-militaire lagere school. Bovendien geeft hij ons nog de kennis der leerlingen bij den aanvang van den cursus, zoodat wij ook het gehalte der leerlingen kunnen beoordeelen. Gaf hij ook de kennis der leerlingen bij het einde van den cursus, dan zou dit gelijk staan met het geven van de drie hoeken van een driehoek. Zijne redeneering steekt ongetwijfeld gunstig af boven de volgende van den heer Booms. ‘Schrijver's klachte’ zegt de heer B., ‘betreft hier ook het getal der onderwijzers. Welnu, in de tabellen, voorkomende in het adres van jhr. van Beyma thoe Kingma aan de leden der Staten-Generaal over “het volksonderwijs in 1872” vinden wij slechts zeer enkele scholen van de sterkte der door schrijver bedoelde met een hulponderwijzer of een kweekeling; doch daarentegen legio scholen van gelijke of aanzienlijk meerdere sterkte, zonder hulp.’ En iets verder: ‘de hoofdgebreken die de volksschool aankleven zijn: de lage jaarwedden der onderwijzers en het ontoereikend personeel.’ Wordt schrijver's klachte over gebrek aan onderwijzend personeel ongegrond omdat aan de volksschool ook en misschien een nog grooter gebrek aan personeel is? Ook om andere redenen is de vergelijking niet gelukkig. Aan de volksschool is de rangschikking in groote afdeelingen, hoe bezwarend ook soms om velerlei redenen, gemakkelijker dan aan de huishoudelijke school. Aan de eerste toch vindt men leerlingen die volgens dezelfde methoden, en van het begin af, bij groepen gelijktijdig zijn onderwezen, zoodat onder diegenen, welke reeds eenige vorderingen gemaakt hebben, een tal zijn, die b.v. niet alleen wat het lezen, maar ook wat het schrijven, rekenen enz. betreft, ongeveer op dezelfde hoogte zijn. De leerlingen van de laatste inrichting daarentegen hebben reeds geruimen tijd geleden op verschillende scholen onderwijs ontvangen, zoodat het zeker dikwijls moet gebeuren, dat zij, die in een vak tot dezelfde afdeeling behooren, in andere tot verschillende afdeelingen moeten worden gebracht. De leerlingen der volksschool ontvangen 5 à 6 uren per dag, gedurende eenige jaren onderwijs. Op de huishoudelijke school moet in weinige maanden met 1 à 2 lesuren per dag datgene worden geleerd, waarvoor het kind jaren noodig heeft, en dit kan ook met het oog op den leeftijd der leerlingen, indien het onderwijzend personeel niet alleen bekwaam, maar ook talrijk is, talrijker dan op de lagere school. | |
[pagina 386]
| |
Wij willen nu onze lezers in de gelegenheid stellen onze beschouwingen over de huishoudelijke school te vergelijken met eenige zinsneden uit het regeeringsverslag over den staat der hooge, middelbare en lagere scholen voor 1870/71 ook door den schrijver der brochure aangehaald. ‘Zoowel het groote aantal leerlingen in de verschillende klassen van het onderwijs als hunne vorderingen getuigen van de groote belangstelling en de ijverige bemoeiingen der hoofd- en verdere officieren in deze gewichtige aangelegenheid.’ ‘De populaire voordrachten over onderwerpen aan de vaderlandsche en krijgsgeschiedenis ontleend, meestal door luitenants in verhalenden trant gehouden, brengen in het onderwijs eene gewenschte en nuttige afwisseling.’ ‘Wederom is het gebleken, dat, sedert de kosten van het onderwijs door het rijk en niet meer door de leerlingen wordt gedragen, het schoolonderwijs telken jare meer leerlingen trekt.’ ‘Gedurende dezen cursus werd toch aan 2068 volwassen personen, die niet of slechts hoogst gebrekkig lezen of schrijven konden en die vermoedelijk anders nimmer onderricht zouden genoten hebben, onderwijs gegeven, terwijl 6500 anderen, welke die kundigheden reeds bij hunne aankomst bezaten, verdere ontwikkeling verkregen.’ ‘Het gezamenlijke getal leerlingen bedroeg derhalve dit jaar ruim 8500 tegen 7100 in het vorige jaar.’ Misschien is dit alles onzen oplettenden lezers niet geheel duidelijk. ‘Wederom is het gebleken’ zegt het verslag ‘dat sedert de kosten van het onderwijs door het rijk en niet door de leerlingen wordt gedragen, het schoolonderwijs telken jare meer leerlingen trekt; wij voegen er aan toe: en nog wel niettegenstaande dat het verplichtend is (no. 1 pag. 3) voor 11,000 militiens. ‘Het gezamenlijk getal leerlingen bedroeg derhalve dit jaar ruim 8500 tegen 7100 in het vorige jaar’; maar gedurende beide jaren was het verplichtend voor 11,000 militiens. ‘Zoowel het groote aantal leerlingen,’ (niettegenstaande dat het onderwijs verplichtend is), ‘in de verschillende klassen van onderwijs als hunne vorderingen’ (in lokalen met steenen vloeren zonder behoorlijke verlichting en verwarming en de noodige hulpmiddelen en zonder geschikte onderwijzers,) ‘getuigen van de groote belangstelling en de ijverige bemoeiingen der hoofd- en verdere officieren in deze gewichtige aangelegenheid.’ Parlementair gesproken is er geen volkomen overeenstemming tusschen het regeeringsverslag en de werkelijkheid. Liever, dan hierover aanmerkingen te maken willen wij stilstaan bij datgene, wat volgens schrijver verbetering in den bestaanden toestand kan brengen. Dat er weinigen zijn die lust gevoelen eene betrekking als onderwijzer aan de huishoudelijke school op zich te nemen, valt niet te verwonderen, wanneer men weet, dat, volgens opgave van den schrijver | |
[pagina 387]
| |
bij een regiment, hetwelk met andere in dit opzicht niet veel verschillen kan, elke onderwijzer voor het geven van een uur les per week gedurende den tijd van vijf maanden als hoogste totale extra belooning werd toegekend de som van 81 cents, d.i. nog geen 4 cents per uur, terwijl insgelijks voor het geven van een uur les per week gedurende denzelfden tijd de onderwijzer in het dansen 1,50 gld., die in het zingen 2,50 gld. en die in het schermen 2,12 gld. ontving. Voor het geven van dansles wordt dus eene belooning toegekend, die bijna het dubbel, voor eene zangles eene die meer dan het drievoud is van die voor het geven van onderwijs op de huishoudelijke school. De heer B. die naar 't schijnt, de inhoud van schrijver's brochure in 't kort heeft willen teruggeven, en die zijne bedenkingen zelfs tegen zeer ondergeschikte punten niet terughoudt, had dunkt ons, dergelijke punten niet onopgemerkt moeten laten voorbij gaan. Onder de middelen, die wellicht zouden kunnen worden aangewend om in de groote behoefte aan onderwijzers te voorzien, noemt schrijver: 1o. De oprichting eener kweekschool; 2o. Het partij trekken van de beschikbare onderwijskrachten, thans buiten de kazerne voorhanden. Dit laatste middel wordt meer uitvoerig behandeld. ‘Het getal bevoegden’ zegt hij ‘voor niet-militair onderwijs in militairen dienst, zou zeker aanzienlijk toenemen, wanneer men door het vaststellen van voor hen gunstige bepalingen, hun vrijwillig in dienst treden aanmoedigde. Welke nu deze maatregelen moeten zijn, welke beschikkingen men b.v. zou moeten maken omtrent leeftijd, bewijzen van bekwaamheid en verbindtenis bij de opname in het leger; welke hunne huisvesting, bediening en voeding zouden zijn; na welken tijd zij, als korporaal aangenomen, tot onderofficier bevorderd worden; in hoeverre zij militaire opleiding moeten hebben; of men hen voor oorlogstijd een werkkring zal aanwijzen, en zoo ja welke; de voorrechten hun te verleenen in zake van vrijheid, militie en schutterplicht; de gelegenheid tot verdere studie, en in hoeverre men hun het vooruitzicht wil openen om, bij langeren dienst, den officiersrang te verwerven - hetzij als directeur eener huishoudelijke school, hetzij in eene andere militaire betrekking of wel in de gelederen - dit zijn alle punten, bij eene regeling der zaak zelve van veel belang, maar wier nadere bespreking in dit geschrift geheel misplaatst zou zijn.’ ‘Elke regeling echter tot bereiking van het gestelde doel zal zoodanig moeten wezen, en ook zoodanig kunnen wezen: 1o. Dat zij den goeden gang der eigenlijk gezegde militaire dienstverrichtingen niet belemmert, en daardoor, noch op eenige andere wijze tot verdere verslapping der krijgstucht aanleiding geeft; 2o. Dat het aantal open te stellen plaatsen het getal beschikbare hoofden, voor niet-militaire scholen hoogstens zóóveel doet afnemen, dat daardoor invloed wordt uitgeoefend op het vraagstuk der lotsverbe- | |
[pagina 388]
| |
tering van den onderwijzer; geenszins dat daardoor ook maar tijdelijke of gedeeltelijke belemmering in het niet-militair onderwijs zou worden teweeg gebracht; 3o. Dat zij niet mag voeren tot verhooging der voor het ministerie van oorlog vereischt wordende gelden; en 4o. Dat dit tijdelijk verblijf in militairen dienst den niet-militairen onderwijzer òf niet òf slechts op zeer ondergeschikte wijze in zijne gekozene loopbaan benadeelt en in het laatste geval dat tijdelijk nadeel ruimschoots wordt opgewogen, door de daarmede bereikte stoffelijke voordeelen, maar vooral door eene ruimere gelegenheid tot eigen studie. Eene dergelijke regeling kan zeker op veelzijdigen bijval, op veler medewerking aanspraak maken; terwijl de daardoor geopende gelegenheid tot het ontgaan der kosten van plaatsvervanging in het belang van den onderwijzer is.’ Verder wijst schrijver ons nog op een ander middel. Hij zegt nl.: ‘In hoeverre bij gebleken behoefte in sommige garnizoenen, en op welke wijze het kazerneonderwijs ook aan onderwijzers der niet-militaire scholen in zoodanige gemeente kan worden opgedragen, zou mede voor den ontwerper van een voorschrift een punt van beschouwing kunnen uitmaken.’ Langs den door schrijver aangewezen weg, zou zeker de voornaamste reden van het bijna geheel mislukken van het onderwijs op de huishoudelijke school, worden opgeheven, en bovendien zou men nog aan andere bezwaren tegemoet komen. Voor den hulponderwijzer is het voldoen aan den militairen dienstplicht nu een groot bezwaar, voornamelijk, omdat hij daardoor voor geruimen tijd zijne geregelde studien moet afbreken. En de weg langs welken hij zich moet bekwamen is zeker geen gemakkelijke; 's avonds na de afmattende bezigheden van den dag, volbracht in eenen niet zeer verkwikkenden atmospheer, moet hij zich zonder de noodige leiding bezighouden met de studie der beginselen van allerlei wetenschappen, die hem in de gegeven omstandigheden moeielijk de vereischte belangstelling althans niet alle te gelijk en in dezelfde mate kunnen inboezemen. Dat het de onderwijzers, hier bedoeld, niet aan gelegenheid tot eigen studie ontbreekt, zooals de heer B. beweert, is in het algemeen niet juist. Wel wordt er in de grootere steden meer werk van gemaakt, om de onderwijzers in hunne studiën behulpzaam te zijn dan vroeger, en heeft men ook op het platte land, door het oprichten van normaallessen, verbetering in den bestaanden toestand gebracht, maar de hulp aan hen verleend staat nog in eene zeer ongunstige verhouding tot de eischen, die men als waarborgen voor hunne geschiktheid met recht mag stellen. Er behoort eene vrij groote mate van wilskracht toe om het zoover te brengen, dat zij aan die eischen kunnen voldoen, en daarom is het voor den hulponderwijzer een groot bezwaar nog een gedeelte van den tijd, dien hij tot voorbereiding voor zijne examens noodig heeft, voor het voldoen aan den militairen dienstplicht te moeten missen, daar- | |
[pagina 389]
| |
gelaten nog, dat het voor iemand van eenige opvoeding weinig aangenaam is, bij de tegenwoordige inrichting, geruimen tijd in de kazerne te moeten verblijven. Geen wonder dus, dat de meesten hunner al het mogelijke doen, om zooveel geld bijeen te brengen als noodig is, om voor den militairen dienst een plaatsvervanger te kunnen krijgen. Werd de weg, door den heer T.v.P. aangewezen, gevolgd, dan zou dit zeker eene groote verandering in den toestand brengen, althans wanneer men kon besluiten, dat de werkzaamheden van den onderwijzer in militairen dienst, zich zooal niet uitsluitend, dan toch bijna alleen tot het geven van onderwijs konden bepalen. Dan zou er veel tijd voor eigen studie overblijven, meer dan in hunnen niet-militairen werkkring, en de onderwijzers op dorpen of in kleine steden zouden gedurende het vervullen van hunnen dienstplicht gebruik kunnen maken van de meerdere hulp, waarvoor het verblijf in de grootere steden hun de gelegenheid aanbiedt. Zij zouden zich niet meer door groote financiele opoffering aan den dienst zoeken te onttrekken, en niet alleen het militair maar ook het niet-militair onderwijs zou er bij winnen. Want zelfs al moest dit leiden tot eene tijdelijke belemmering van het niet-militair onderwijs, dit zou er in de toekomst voordeel bij hebben. Op de bezoldiging van de onderwijzers zou dit niet zonder invloed kunnen blijven, en dit zou weder op het onderwijs gunstig werken. Het lager onderwijs laat nog veel, zeer veel te wenschen over. Al wordt ook de toewijding van een groot getal onderwijzers met recht geroemd, toch blijft het waar, dat men aan slecht betaalden arbeid moeielijk hooge eischen kan stellen. Bij de meeste ambten staat de belooning niet in eene gunstige verhouding tot den arbeid, die er aan verbonden is, een toestand die dringend verbetering eischt; maar ontwikkelend onderwijs is eene der eerste en onmisbaarste invloeden ten gunste van den bloei van den Staat; het heeft dus ook in de eerste plaats aanspraak ‘op de voortdurende zorg der regeering.’ Eene tijdelijke belemmering zou ten gevolge hebben, dat de regeering aan de zorg, omtrent de wijze waarop de onderwijzers aan hunne verplichtingen voldoen, eene andere verbond, met betrekking tot hunne financiele belangen, die niet minder in het belang van het onderwijs zou zijn dan de eerste. Tegen dat gedeelte wat betrekking heeft op de onderwijzers zijn de meeste bedenkingen van den heer B. gericht. Hij ziet niet in hoe de zaak zonder verhooging van het budget van oorlog zou zijn te verwezenlijken. De gewone soldij zou voor de onderwijzers niet voldoende, en dus eene toelage noodzakelijk zijn. ‘Voor zooveel die onderwijzers een graad mochten bekleeden’ zegt de heer B. ‘zouden zij bovendien moeten rekenen boven de organieke kadersterkte, die nu reeds zwak genoeg is, en zeer incompleet.’ Maar ook bij den tegenwoordigen toestand zouden zeker vele militairen, en daaronder zeer waarschijnlijk de heer B. het wenschelijk achten, dat de onderwijzers buiten de organieke kadersterkte werden gebracht. Overigens zouden daarmede | |
[pagina 390]
| |
bovendien alleen dan eenige meerdere gelden gemoeid zijn indien men besloot aan de hulponderwijzers, die in dienst treden, eene toelage boven de gewone soldij te geven; en deze zouden wellicht op andere zaken te besparen of langs een anderen weg te verkrijgen zijn, waaromtrent schrijver ons op de laatste bladzijden zijner brochure enkele gezichtspunten mededeelt. ‘Anderzijds’ zegt de heer B. ‘zal schrijver, die aan het schoolonderwijs zijn eisch wil geven, zeker ook geen graad willen toekennen, tenzij de titularis aan de militaire verplichtingen van dien graad kan voldoen. En welke zou zonder den graad de positie zijn van den militairen onderwijzer tegenover de korporaals en onderofficiersleerlingen?’ Er zijn echter in het leger vele personen die een graad bekleeden en buiten de kadersterkte staan zooals o.a. de sergeantengeweermakers, de kapelmeesters, de militaire kleermakers, schoenmakers enz. Waarom zou dit nu voor de onderwijzers zulk een groot bezwaar zijn? ‘Alles te zamen genomen’ zegt de heer B. verder ‘kunnen wij ons met deze militaire klasse van onderwijzers, of onderwijs-specialiteiten in militairen dienst, van een militair standpunt niet vereenigen. Zij zouden eene klasse van bevoorrechten boven hunne dienstdoende kameraden van gelijken graad uitmaken en daarop ook wel eens “prat” kunnen zijn; een soort tweeslachtige wezens, militair en niet-militair, combattanten of non-combattanten; iets anders dan korporaals en onderofficieren, die hun graad langs den gewezen weg hebben verkregen en tijdelijk bij de huishoudelijke school worden geëmployeerd.’ Hieruit blijkt dat de heer B. aan de militaire onderwijzers, zeker zeer terecht, een graad zou willen verleenen; maar hij schijnt er groot bezwaar in te zien dien anders dan langs den gewonen weg toe te kennen. Wanneer wij goed zijn ingelicht, dan begrijpen wij niet hoe de heer B. dergelijke bedenkingen kan maken. Niemand toch kan beter weten dan hij, dat er zoovele personen onder overeenkomstige omstandigheden in het leger zijn, die nooit de verkregen rangen in het leger hebben vervuld; o.a. zijn ons genoemd vele der korporaals-, onderofficieren- en zelfs adjudanten-schrijvers allen op de militaire bureaux werkzaam. Vormen dan ook niet de hospitaalssoldaten en de militaire telegrafisten die hun diensttijd als militien volbrengen, tegenwoordig eene klasse van bevoorrechten, waarin de heer B. juist voor de onderwijzers zulk een bezwaar ziet? En hieraan kunnen sedert het bestuur van den minister Weitzel, nog meerdere voorbeelden worden toegevoegd. Onder de voorrechten die men volgens den heer T.v.P. misschien aan de onderwijzers zou kunnen toekennen, noemt hij ook dat van te mogen trouwen. Ook dit vindt geene goedkeuring in de oogen van den heer B. ‘Hoe velen zijn er reeds’ zegt hij ‘die onder de gevolgen van dat voorrecht diep gebukt gaan, omdat zij van hunne karige soldij met hun gezin gebrek moeten lijden.’ Moeten wij hieruit opmaken dat de heer B. onvoorwaardelijk tegen het geven van verlof om te trouwen is? Zoo niet, dan schijnt het toch wenschelijk | |
[pagina 391]
| |
dat niet alleen van den ouderdom, maar ook van verdiensten afhankelijk te stellen. Wanneer ik bovendien moet oordeelen, naar aanleiding van hetgeen hierover voorkomt in de militaire tijdschriften, die zich met de ‘kaderquaestie’ bezighouden, dan schijnt het, dat de meening van den heer T.v.P., bij de militairen, meer instemming vindt dan die van den heer B. Zoo lees ik o.a. in Pro Patria no. 54: ‘Aan hen (nl. aan de instructeurs) zou men door flinke soldij en goede huisvesting, of liever nog zoodanige bezoldiging, dat zij zelf in hunne huisvesting naar eigen smaak kunnen voorzien, eene begeerlijke positie moeten schenken, - voldoende om hun te veroorloven om te trouwen, wat hun allen zonder onderscheid moest worden toegelaten;’ en in no. 53 van hetzelfde weekblad: ‘Het toestaan van een onderoficier om te huwen moet niet zijn eene gunst, maar een recht.’ Ook in het bestuur en in het toezichthoudend personeel is verbetering noodzakelijk. De luitenant-adjudant is ambtshalve directeur der huishoudelijke school. Zijne overige werkzaamheden zijn echter zoo vele en van zulk een uiteenloopenden aard, dat hij, wanneer hij deze stipt volbrengt, volgens schrijver onmogelijk zijn directeurschap naar eisch kan waarnemen. Bovendien moet hij, wat zijne geschiktheid betreft, aan zoovele en velerlei eischen voldoen, dat die van geschiktheid voor de school bij eene keuze, meestal buiten rekening zal blijven. ‘En de nieuw benoemde adjudant op zijne beurt’ zegt schrijver ‘soms door het afleggen van een lichter examen tot officier bevorderd, in geen geval bepaaldelijk opgeleid tot het geven van het hier besproken onderwijs, wijdt ook daarom zijn ijver bij voorkeur aan die zaken, waarin hij uitmunt en zich kan onderscheiden, waarvoor hij zich geroepen gevoelt - hetgeen ook werkelijk het meest in het belang van den dienst is; maar tevens doet hem dit de huishoudelijke school beschouwen als een lastpost, die hem belemmert in zijne werkzaamheden, en die hij daarom zooveel mogelijk, in strijd zelfs met hare huidige bestemming, tracht dienstbaar te maken aan het bereiken van nog meerdere zuiver militaire doeleinden dan het bestaande voorschrift aangeeft.’ Zooals reeds vroeger is opgemerkt oefent het toezichthoudend personeel een weinig beteekenenden invloed op het onderwijs uit. ‘Zonder hier iets bepaald te willen aanprijzen’ zegt schrijver ‘maar meer als voorbeeld waaraan wij zelfs niet de minste waarde boven ieder ander van gelijken aard verlangen te zien toegekend, gelooven wij er op te mogen wijzen, dat in een tijd, toen het instructie-bataillon nog niet bestond, en de lagere school uitsluitend en bij uitsluiting bestemd was tot het vormen van onderofficieren en korporaals, zonder dat nogtans dit onderwijs in strekking veel afweek van het tegenwoordige, dat in dien tijd, niet de adjudant, maar afzonderlijke officieren met de leiding waren belast, ongeveer zoo, als thans in België bepaald is. Indien nu deze werkkring niet ware opgeheven, en de plaatsing daarin voortaan werd gegrond op een daartoe vereischt en goed afgelegd examen (voor eene | |
[pagina 392]
| |
commissie aanvankelijk en ten deele uit niet-militaire deskundigen samengesteld) dan zouden de geëxamineerden tevens in eene aan de school toe te voegen klasse als onderwijzer kunnen optreden in zulke vakken, dat daardoor aansluiting tusschen lager en uitgebreid lager onderwijs verkregen werd. Daarbij konden zij belast zijn met de opleiding van onderwijzerspersoneel voor de lagere klassen; of wel met die van niet-militaire onderwijzers in die militaire zaken, wier kennis voor hen bij het geven van kazerneonderwijs van belang wordt geacht.’ ‘Ziedaar een wezenlijk directeur’ zegt de heer B.; ‘dat is dus juist wat schrijver verlangt, maar,’ laat hij er op volgen, ‘ook een officier meer in specialen dienst, of buiten de gelederen, die betaald moet worden.’ Maar er zijn zooveel officieren in specialen dienst, zooals o.a. de instructeurs aan de militaire academie, en aan de cursussen, die aan het departement van oorlog enz.; aan hen wordt immers ook een plaats aangewezen in het leger, wanneer in tijd van oorlog de nood zulks eischt. Op grond van hetgeen de schrijver daarover op pag. 68 en vervolgens zegt, schijnt daartegen geen bezwaar te bestaan; althans daartegen worden door den heer B. geen bedenkingen gemaakt. Zou het bezwaar dat de heer B. hier maakt, dan ook wel zoo heel ernstig gemeend zijn? Hij verwacht echter ook dat er voor eene dergelijke betrekking zonder toelage, en waaraan een examen verbonden is, weinigen zouden te vinden zijn. Dit zou de ondervinding moeten leeren; bij de tegenwoordige inrichting van het militair onderwijs zijn er zeker vele officieren, die weinig lust voor het onderwijs gevoelen, omdat zij bij gemis van de noodige drijfveeren daartoe, na hun examen met het oog op het geven van onderwijs niet voldoende gewerkt hebben, zoodat zij zich dan, terecht, de noodige geschiktheid ontzeggen, om als onderwijzer in een hun aangewezen vak op te treden. Bij eene betere inrichting van het onderwijs zou daarin misschien verandering komen, en mocht dit niet het geval zijn, mocht zelfs het toekennen van andere voorrechten niet voldoende zijn, om een genoegzaam aantal officieren aan te moedigen eene zoodanige betrekking op zich te nemen, welnu, dan schijnt tegen het geven van eene bijzondere toelage ook niet zulk een groot bezwaar te bestaan. ‘De commissie van toezicht zou,’ zegt schrijver ‘tijdelijk, gedeeltelijk uit niet-militaire deskundigen kunnen zijn samengesteld, waardoor stellig de grondige en duurzame invoering dier maatregelen zeer kon worden gebaat: vooral wanneer die commissie, èn bij het begin èn bij het einde van elken cursus, het peil van kennis der leerlingen nauwkeurig onderzocht.’ Wanneer het waar is wat wij vroeger over de militaire onderwijzers hebben gezegd nl. dat zij niet de behoorlijke waarborgen voor geschiktheid bezitten, dan zou dit zeker evenzeer gelden voor commissiën van onderwijs der huishoudelijke scholen, die men uit militairen zou willen samenstellen. Met allen eerbied voor de verdiensten die aan velen hunner op militair gebied worden toegekend, | |
[pagina 393]
| |
meenen wij toch, dat men moeielijk in elk garnizoen eenige mannen zou vinden, toegerust met de noodige kennis van, en gesteund door eene rijke ervaring in onderwijszaken, om de zoo hoogst wenschelijke wijzigingen krachtig en met inzicht en tact te helpen invoeren. Waarom zou men dan hierbij niet de medewerking inroepen van niet-militairen, inzonderheid van die, welke men moet beschouwen als geroepen te zijn, om de belangen van het onderwijs te behartigen! Het is ons niet duidelijk waarom schrijver hierbij slechts tijdelijk partij wil trekken van de hulp der niet-militaire deskundigen. Wel zullen er, na de verbeteringen in het militair onderwijs, langzamerhand meer mannen onder hen gevonden worden die voor dergelijke betrekkingen ruimschoots geschiktheid bezitten, toch meenen wij dat het om verschillende redenen aanbeveling zou verdienen, dat dergelijke commissiën blijvend uit militairen en niet-militairen werden samengesteld. Verder moet het schoolverzuim krachtig worden tegengegaan; onder geenerlei voorwendsel mag dit oogluikend worden toegelaten, en vrijstellingen voor enkele lessen, veel minder nog voor een geheelen cursus zooals thans meermalen geschiedt, mogen niet worden verleend, dan alleen bij de hoogste noodzakelijkheid. Alleen onder die voorwaarden kan het onderwijs op de huishoudelijke school voldoende resultaten opleveren. De heer B. zegt hiervan echter: ‘En wat nu het schoolverzuim betreft, waaromtrent hierboven een cijfer is medegedeeld, de meeste van de oorzaken, waaruit het ontstaat, zijn niet weg te nemen; schrijver maakt echter tevens gewag van onwettige vrijstellingen, zelfs door onderofficieren verleend, hetgeen zeker niet zou pleiten voor ernstige contrôle van de zijde der chefs.’ Dit laatste is zeker waar; maar met het oog op de gegevens die naast ons liggen, kunnen wij den heer B. verzekeren, dat hetgeen schrijver hieromtrent zegt een feit is; wij meenden zelfs dat het van vrij algemeene bekendheid is, dat dergelijke onwettige vrijstellingen, bij den tegenwoordigen toestand vrij onschadelijk en zeer te verontschuldigen, niet tot de uitzonderingen behooren. De meening der meeste onderofficieren, en ook van de hoogere chefs, omtrent het geringe nut dier lessen, geeft daartoe eene gereede aanleiding. En dat de meeste oorzaken voor het schoolverzuim niet zouden zijn weg te nemen, meenen wij mede op grond van verschillende gegevens te moeten ontkennen. Vestigen wij in de eerste plaats ons oog op de tabel op pag. 78 der brochure. Daar vindt men eene opgave van het schoolverzuim bij vijf kompagniën die in volgorde, 43, 46, 41, 48 en 48 korporaals, tamboers, soldaten en militiens telden en waarvan er in dezelfde volgorde 14, 8, 16, 11 en 12 tot het bijwonen der lessen werden opgegeven, en door elken leerling der kompagniën werden mede in dezelfde volgorde gemiddeld 9, 11,5, 5,6, 10,3 en 9,7 percent der lessen wegens het verkrijgen van verlof, verzuimd, behalve die welke wegens dienstbeurten, straf of ziekten niet konden worden bijgewoond. Wij hebben hieraan niets toe te voegen; | |
[pagina 394]
| |
het blijkt immers duidelijk dat door de betrokken officieren in zeer verschillende mate de hand aan het onderwijs werd gehouden. En vestigen wij in de tweede plaats het oog op appellijsten eener huishoudelijke school, die ons door een vriendelijke hand ter inzage zijn gegeven, dan versterkt ons dit in de overtuiging, dat aan het schoolverzuim op die scholen zeer veel te verbeteren valt. Het toekennen van belooningen, en het geven van verlof op tijden niet voor het onderwijs bestemd, telt schrijver onder de middelen die mede kunnen worden aangewend, om het schoolverzuim te bestrijden. Ook hiertegen heeft de heer B. bedenkingen, vooral tegen het toekennen van verlof, op tijdstippen niet voor het onderwijs bestemd, ‘dus’ zegt hij ‘'s zomers ten koste van het hoofddoel, de practische oefeningen.’ Tot ons leedwezen werden wij er als van zelve toe gebracht, om de bedenkingen van den heer B. te bestrijden; dit zou echter nog niets zijn, indien die strijd niet langzamerhand onaangenaam begon te worden. Geleid door het schoone denkbeeld door den heer T.v.P. in zijne brochure ontwikkeld, hadden wij aanvankelijk gehoopt ons bij de hoofdpunten, de zaken waar het eigenlijk op aan komt te kunnen bepalen, maar de heer B. treedt telkens in beschouwingen over ondergeschikte punten, die eerst in de laatste plaats ter sprake moeten worden gebracht, en die alleen de overdenking waard zijn voor een minister die de regeling van dat onderwijs op zich neemt. Wanneer de heer B. ons niet verzekerde dat hij ‘van het nut en de noodzakelijkheid van een goed onderwijs insgelijks doordrongen’ is ‘en het gebrekkige van de huishoudelijke school erkent’ dan zouden wij haast gelooven, dat hij, die zoozeer geacht wordt om zijne groote kunde op militair gebied, ook alleen een open oog heeft voor wat zuiver militair is, en het daarom in den schrijver der brochure niet waardeert ‘dat hij militair,’ zich bezighoudt met dingen die volgens den heer B. voor een militair van zeer ondergeschikt belang schijnen te zijn. Dat overigens de aanmerking door hem gemaakt omtrent het geven van verlof ongegrond is, blijkt al aanstonds daaruit, dat schrijver nergens heeft gezegd dat dit tijdens de zomeroefeningen moet plaats hebben, integendeel heeft hij er op gewezen dat dit b.v. voor de instructeurs zou kunnen geschieden tusschen kersmis en nieuwjaar of na het einde van een schoolcursus. Dat zou ook zelfs wat den laatsten tijd betreft, te minder bezwaar hebben, omdat er, indien wij goed zijn ingelicht, tusschen het einde van den cursus en het eigenlijke begin der zomeroefeningen nog ongeveer twee maanden verloopen. Ook zou er geen bezwaar tegen bestaan om vlugge leerlingen, gedurende de laatste schooldagen, die natuurlijk aan repetitie worden besteed, verlof te geven, en op gevaar af van door den militairen lezer van ketterij beschuldigd te worden meenen wij, dat die leerlingen welke meer dan gewone vorderingen gemaakt hebben, zonder schade, eenige dagen van | |
[pagina 395]
| |
de zomeroefeningen kunnen missen. Bovendien, de meeste militiens krijgen verlof; waarom zou men dit ook niet afhankelijk kunnen stellen van hunne vlijt op school? Overigens is het van vrij algemeene bekendheid, dat er aan menig militien 's zomers 14 dagen verlof wordt gegeven, alleen op verzoek van bloedverwanten, die hem voor het inhalen van den oogst of ander veldwerk noodig hebben. Verder wil schrijver, en dit zou ongetwijfeld een krachtig middel tegen schoolverzuim zijn, dat niemand den dienst zal verlaten voor dat hij bewijzen heeft gegeven van te kunnen lezen, schrijven en rekenen. De heer B. zegt daarover het volgende: ‘De diensttijd van de militie echter bij de grondwet vastgesteld zijnde, kan het definitief ontslag niet worden vervroegd of tegengehouden; en van vrijwilligers is het engagement van gelijke zedelijke kracht.’ Als er echter van de zes jaren waarvoor een vrijwilliger teekent b.v. elf maanden wegens straffen voor wangedrag verloren gaan, dan moet hij op grond van het vermelde in het contract, zes jaren en elf maanden dienen. Wij lezen nl. in de engagementsacte van 1867: ‘dat, wanneer er gedurende den diensttijd van den aangenomene eenige interruptie van dienst door zijn toedoen mocht plaats hebben, waaronder ook wordt gerekend de tijd, gedurende welken hij in de 2e klasse (klasse van discipline) mocht worden geplaatst, hij gehouden zal zijn, onmiddellijk na het eindigen van die interruptie, het vóór den aanvang daarvan nog onvervuld geblevene gedeelte van zijn dienstverbintenis te volbrengen.’ Bij het afnemen der kokarde gaat de geheele vorige diensttijd verloren. Men heeft dus slechts eene dergelijke bepaling omtrent lezen etc. te maken, om willekeur buiten te sluiten. Maar zegt de heer B.: ‘wanneer de Staat vrijwilligers aanneemt die niet kunnen lezen of schrijven, kan hun te dier zake ook nimmer eene straf worden opgelegd.’ Natuurlijk kan hun geen straf worden opgelegd, omdat zij niet kunnen lezen en schrijven, evenmin als men hen zou kunnen straffen indien zij niet kunnen exerceeren; maar evenzeer als de straf niet uitblijft, wanneer zij ten opzichte van de oefeningen in dit laatste vak in hunne verplichtingen te kort schietenGa naar voetnoot(*), zou men dit bij de eerste vakken kunnen in practijk brengen. ‘Alleen op de militiens’ vervolgt de heer B. zou men het terughouden van het groot verlof tot zekere hoogte kunnen toepassen, mits wijziging van de artikels 123 en 124 der militiewet, en waardoor het daar bepaalde cijfer van 1/7 van het bedrag der vijf lichtingen, dat boven de lichting die het eerst dient onder de wapens kan worden gehouden, belangrijk zou worden overschreden; in gelijke mate zou weer het oorlogsbudget moeten worden verhoogd.’ Begrijpen wij den heer B. wel, dan komt zijn betoog hierop neer: | |
[pagina 396]
| |
Behalve de 11,000 militiens kunnen er nog 1/7 der vijf vorige lichtingen in dienst zijn; dit 1/7 is samengesteld, behalve uit anderen, genoemd in art. 123 en 124 der militiewet, uit degenen, welke bij loting worden aangewezen uit die, welke hun eerste dienstjaar hebben volbracht. Wanneer nu aan art. 123 de bepaling werd toegevoegd, dat zij, die geen lezen en schrijven hebben geleerd, hetzij vóór hun indiensttreden, hetzij gedurende hun eerste dienstjaar, in dienst moeten blijven, dan zou dit met de in art. 123 genoemde, een getal opleveren grooter dan het 1/7 der vijf vorige lichtingen. De heer B. schijnt te meenen dat zoodanige bepaling het getal dergenen, die niet kunnen lezen en schrijven, zelfs niet na hun eerste dienstjaar, niet noemenswaardig zou verminderen. Hij redeneert aldus: Gegeven eene stad, waar geene politieverordening tegen het bedelen bestaat, en waar men volgens de statistiek per dag 50 vreemde bedelaars vindt. Door nu de bepaling te maken dat elke bedelaar met 8 dagen gevangenis zal worden gestraft, zou de gevangenis steeds met 400 bedelaars bevolkt zijn. Wij meenen daarentegen, dat het geval, dat een militien, zelfs na zijn eerste dienstjaar, in weerwil van genoemde bepaling, niet kan lezen en schrijven, zich uiterst zelden zal voordoen, en dat eene verhooging van het budget van oorlog ten gevolge van het invoeren eener dergelijke bepaling, om die reden althans niet noodig zal zijn. Voor menig vader zou het zeker een prikkel worden om zijn zoon de lagere school te doen bezoeken, en menig ander, die reeds boven de gewone schooljaren is, zou door te leeren lezen en schrijven een verzuim herstellen, alleen uit vrees van anders langer in dienst te moeten blijven. Op deze wijze zou het volksonderwijs krachtig bevorderd worden. Ten opzichte van het getal schooluren merkt de heer B. op, dat hij uit het weinige dat schrijver daarover zegt, meent te moeten opmaken, dat deze met hem overtuigd is van de onmogelijkheid om dit noemenswaardig te vermeerderen, zonder aan de eischen van den militairen dienst te kort te doen; en om dezelfde redenen van de onmogelijkheid om zomers eenigszins geregeld school te kunnen houden. Zomers zouden de speciale onderwijzers voor de huishoudelijke school, dan ook geen eigenlijken werkkring hebben. Wij betwijfelen of schrijver, ja zelfs of de heer B. het hiermede eigenlijk wel eens is. Onder het kommando van den generaal Booms werd te Leiden 's avonds van 5-7 uren les gegeven, dat is dus over den geheelen cursus gerekend, al aanzienlijk meer dan aan andere huishoudelijke scholen gebruikelijk is. Elke leerling ontving toen echter slechts drie avonden per week les, wegens gebrek aan localiteit; het aantal lesuren voor elken leerling had dus bij de noodige plaatsruimte nog verdubbeld kunnen worden. Wanneer verder de reeds besproken voordrachten der officieren niet op schooluren, maar op die voor de zoogenoemde theoriën bestemde gegeven werden, waar zij ook meer eigenaardig schijnen t'huis te hooren, zou dit weder een aanzienlijke winst van tijd voor het schoolonderwijs | |
[pagina 397]
| |
opleveren. Eindelijk werd ons door een der instructeurs medegedeeld, dat op enkele plaatsen, des winters behalve op de uren 5-7, aan de minst gevorderden, bij slecht weder nog enkele andere lessen werden gegeven. Verder verschilt de heer B. ook van meening omtrent de mogelijkheid van het geven van lessen gedurende den zomer, met den minister, die het eerste voorschrift der school, later door den minister v. Mulken uitgebreid, heeft gegeven; hij heeft het geven van zomerlessen voorgeschreven. Ben ik goed ingelicht, dan zou gedurende den zomer een doorloopende cursus niet, - maar een cursus afhankelijk van de weersgesteldheid ten minste voor minder gevorderden op bepaalde dagen, zeer goed uitvoerbaar zijn. Hiermede vervalt dus ook het bezwaar dat de onderwijzer gedurende den zomer geen werkkring zou hebben. Hij zou echter genoeg tijd over hebben om zich te oefenen in die militaire zaken, waarvan de kennis ook voor hem van belang wordt geacht. (pag. 76). Desverkiezende zou men ook aan sommigen verlof kunnen geven. Eindelijk spreekt schrijver nog over het vervangen der Prinsensche methode voor leesonderricht, die algemeen gevolgd wordt, door eene andere die beter en spoediger tot het doel voert; over het vervangen van de kinderleesboekjes door andere, welke meer in overeenstemming zijn met den leeftijd van hen, die ze moeten gebruiken; over de noodzakelijkheid van hulpmiddelen, die moeten dienen om het onderwijs aanschouwelijk te maken als: schoolkaarten, een volledig stel van maten en gewichten, platen ter opheldering van verschillende zaken enz. In de eerste plaats dient er gezorgd te worden voor een voldoend aantal goed ingerichte localen, die voldoende verlicht en verwarmd zijn, en waarin de meest noodzakelijke hulpmiddelen niet ontbreken. Zoolang het gebeurt, dat er in eenig garnizoen slechts een schoollocaal beschikbaar is, met niet meer ruimte dan voor de leerlingen van elk bataillon reeds wordt vereischt, zoodat de leerlingen slechts om den anderen dag les kunnen ontvangen, en men in een ander garnizoen vrijstelling moet geven aan die militiens, die kennis van lezen en schrijven bezitten, wegens gebrek aan schoolruimte, is er weinig goeds van het militair lager onderwijs te verwachten. Met het oog op de leesboeken zegt schrijver dat de daarin behandelde stof in de eerste plaats de strekking moet hebben, den geest der leerlingen zooveel doenlijk te verrijken met zoodanige kennis, als voor ieder mensch, in elken levenstoestand noodzakelijk of hoogst wenschelijk is, en waartoe men algemeen rekent te behooren: kennis der aarde, kennis van ons land, waarbij niet te vergeten die van het schoone en nuttige in verschillende landstreken aangetroffen, zoomede die van handel en bedrijf, van zeden en gewoonten der onderscheiden provinciën en steden, en die van onze staatsinrichting; kennis van staathuishoudkunde; kennis van het menschelijk lichaam; kennis van de scheikunde; ten laatste kennis van natuurkunde, van natuurver- | |
[pagina 398]
| |
schijnselen en het heelal. Ten dienste van de onderwijzers zouden bovendien meer uitgebreide werken voorhanden moeten zijn, en ter toelichting noemt schrijver: de Natuurkunde van Tyndall, de Sterrenhemel van Ule of ook die van Delaunay, indien deze vertaald was (waarom niet die van Kaiser?), Ons voorgeslacht van Hofdijk, de Staathuishoudkunde van De Bruyn Kops, Ons staatsbestuur van Lenting en meer andere. ‘Bij veel van dit alles vraagt men zich af’ zegt de heer B. ‘of men hier nog te denken heeft aan eene lagere winteravondschool in de kazerne, dan wel aan een programma voor eene hoogere burgerschool met driejarigen cursus.’ Is deze opmerking juist? Indien het de bedoeling van den schrijver is om in de hoogste klassen een cursus over scheikunde, proefondervindelijke natuurkunde, staatsinrichting, staathuishoudkunde enz. te geven, dan moeten wij dit met den heer B. als een zeer overdreven eisch beschouwen; dat dit echter zijne bedoeling niet schijnt te zijn blijkt, dunkt ons, wel eenigszins uit de opgave van boeken, waarvan de onderwijzers moeten gebruik maken, waarschijnlijk niet om den inhoud daarvan achtereenvolgens aan de leerlingen mede te deelen, maar de belangrijkste waarheden die zij bevatten, dienstbaar te maken aan de ontwikkeling dier leerlingen. Is onze opvatting van schrijvers bedoeling de ware, dan willen wij het den heer B. gaarne toegeven, dat schrijver met betrekking tot dit punt duidelijker had kunnen zijn. ‘Tot aankweeking van die eigenschappen welke voor den militair in het bijzonder worden vereischt’ zegt schrijver ‘bestaat niet alleen ruimschoots gelegenheid op de theorieën, die bij ongunstig weder voor den geoefenden soldaat gedeeltelijk de oefeningen buiten de kazerne vervangen; maar zelfs zou daar meerdere vrijheid voor den onderwijzer in de keuze zijner stof - wanneer hij bovendien voorwaardelijk zijn onderwerp zelf mocht bepalen en zich dus voorbereiden kon - het nut dier theorieën zeer verhoogen en menige straf voor onoplettendheid voorkomen.’ En iets verder: ‘de aanvulling en afwisseling der eigenlijke theorieën door het beschrijven van geschiedkundige tijdperken, (zooals ook in België is voorgeschreven) en het voorlezen en bespreken van geschriften als “'s krijgsmans lief en leed” van den majoor Brunings, zouden tevens in staat stellen, om op een zelfden dag met korte rust daartusschen, meer dan één uur aan deze theorieën te besteden, zonder gevaar te loopen dat in het tweede, èn voor leerlingen èn voor onderwijzer, de verveling haar toppunt bereikt.’ ‘Doch wij moeten’ zegt de heer B ‘op nog een zeer gewichtig verschil wijzen. Boeken tot aankweeking van die eigenschappen, welke voor den militair in het bijzonder worden vereischt, wil schrijver van de school verbannen naar de theorieën en de bibliotheek. Wij zijn van meening dat het leger woekeren moet met alle middelen om in den korten tijd die gegeven is, althans de kiem van die militaire eigenschappen in het gemoed van den militien te leggen, en dat de lees- | |
[pagina 399]
| |
boeken van de huishoudelijke school, door den onderwijzer sprekend gemaakt, daartoe moeten medewerken.’ Ofschoon het schijnt dat de heer B. dit als een bedenking tegen den heer T.v.P. wilde laten gelden, zijn beide deskundigen het daaromtrent volkomen eens, zooals uit verschillende bladzijden der brochure blijkt; alleen in de middelen om het doel te bereiken verschillen zij. De heer B. wil dat én de theorieën én de lessen op de huishoudelijke school zullen dienstbaar gemaakt worden tot het aankweeken van militaire kennis en militaire eigenschappen; de heer T.v.P. wil de twee avonduren op de huishoudelijke school gebruiken om den militair door het onderwijs in niet-militaire vakken te ontwikkelen, en de overige stof, die moet dienen tot opvoeding en ontwikkeling in militaire zaken, overlaten aan de twee uren theorieën, opdat ook deze werkelijk vruchtbaar kunnen gemaakt worden, en er geen gedeelte van zoo al niet met slapen dan toch met de grootste verveling zal voorbij gaan. ‘En nu toch het verschil tusschen militair onderwijs en militaire opvoeding is aangeraakt’ vervolgt de heer B. ‘willen wij, ook met het oog op ruimer kring, dan die van de huishoudelijke school, er op wijzen, dat het juist de militaire opvoeding is die meer behartigd moet worden, die hoofdzaak is. Ter vermijding van wijdloopigheid, zullen wij ons bij een voorbeeld bepalen. Zoo b.v. behandelt men wel het reglement (wet) van krijgstucht, maar doorgaans alleen naar de letter, niet naar den geest.’ Die ‘men’ zijn de onderwijzers. Hieruit blijkt, dat de heer B. dus dit met schrijver eens is, dat althans met betrekking tot dit punt de onderwijzers zelfs in een militair vak, niet den noodigen waarborg voor kunde en geschiktheid bezitten. ‘De ware beteekenis van ondergeschiktheid’ zegt de heer B. verder, ‘van eerbied voor meerderen en ouderen in rang, van kameraadschap, eensgezindheid, korpsgeest, de verplichtingen jegens ondergeschikten, de strengere eischen van orde en tucht en eergevoel aan den militair gesteld, de roeping van den krijgsmansstand, het geheele veld nagenoeg van de militaire zedeleer laat men doorgaans braak liggen, en de in hare eenvoudige taal zoo verheven inleiding tot genoemd reglement, wordt even werktuigelijk afgehandeld als de aard en de soort van de straffen of de bevoegdheid tot het opleggen daarvan. Waar o.a. zulke onderwerpen tot populaire voordrachten als het ware zich zelven aanwijzen, behoeft de officier niet lang in verlegenheid rond te tasten.’ Dit zijn wederom grieven door den heer B. aangevoerd tegen de onderwijzers in militaire vakken, maar geene bedenkingen tegen den schrijver der brochure; integendeel uit verschillende bladzijden schijnt te blijken, dat daaromtrent bij beide de meeste eenstemmigheid bestaat. De heer B. meent, dat, al brengt men het zoo ver, dat ieder korporaal de differentiaal- en integraalrekening kent - op welke kennis zij zeker heel ‘prat’ zouden zijn - dit geen waarborg voor een goed leger is; zonder militairen geest, zegt hij, en de noodige militaire vorming, zul- | |
[pagina 400]
| |
len die geleerde korporaals toch onbruikbaar zijn. Dit is ongetwijfeld de heer T.v.P. met hem eens, en dit meenen mannen als Von Moltke ook, maar zij meenen tevens, dat die ontwikkeling van den soldaat, welke het lager onderwijs kan geven, voor het leger van groot belang is. De heer B. wil de leesboeken op de huishoudelijke school, door den onderwijzer sprekend gemaakt, doen medewerken om de kiem van die militaire eigenschappen in het gemoed van den militien te leggen. Zou hij daartoe de tegenwoordige onderwijzers der huishoudelijke school in staat achten, terwijl hij erkent dat de officieren op de theorieën daarin te kort schieten. Of wordt dit onderwijs overal en uitsluitend aan den luitenant-adjudant opgedragen? Wanneer wij mogen oordeelen naar aanleiding der gegevens aan de geschriften van beide deskundigen ontleend, dan stemmen wij met den heer T.v.P. in: meerdere waarborgen voor de geschiktheid der onderwijzers, de militaire zaken naar de theorieën en alleen lager onderwijs op de huishoudelijke school. Zooals terecht door den heer B. wordt opgemerkt, beschouwen zij de zaak niet van hetzelfde standpunt. Hij beschouwt de huishoudelijke school als een ‘treurige noodzakelijkheid, een noodzakelijken doch tijdelijken lastpost voor het leger, het gevolg van schoolverzuim en onvoldoend schoolonderwijs buiten de gelederen; in het leger behooren alleen de vakscholen te huis, althans zeker niet de lagere school. Als eens in de jaarwedden der onderwijzers verbetering is gekomen, en op elke lagere school een voldoend personeel aanwezig is, waarna eerst aan het invoeren van leerplicht kan worden gedacht, dan zou de huishoudelijke school gemist kunnen worden. Voor het eerste doel is veel geld noodig en zoolang de volksschool zelve niet in dien voldoenden toestand is, zou het onzes inziens verkeerd zijn belangrijke middelen aan haar surrogaat in het leger, de huishoudelijke school te besteden.’ Deze meening deelen wij niet; juist omdat de volksschool niet in voldoenden toestand is, en ook niet zoo spoedig in voldoenden toestand gebracht kan worden, zouden wij de lagere school in het leger willen verbeteren, wat wel kan. Wanneer wij het meerdere niet kunnen verkrijgen laat ons daarom het mindere niet afwijzen. Indien aan leerplicht voorshands niet te denken valt, laat dan de lagere school bij het leger zoo goed mogelijk zijn, opdat menigeen daar eenige vergoeding vinde, voor hetgeen hij vroeger gemist heeft, en ook voor de verplichting die de Staat van hem eischt. De Staat zorgt dat de jongeling zich oefent in den wapenhandel, teneinde zoo noodig het land te verdedigen of de inwendige rust te helpen bewaren; maar hij zorgt niet dat het kind zijne geestvermogens ontwikkelt, om daardoor tot zijn bloei en welvaart en tot eigen voordeel te kunnen medewerken; de Staat is dus inconsequent in zijn zorgen, en mag daarvoor wel eenige vergoeding geven. In de onderstelling dat de huishoudelijke school gemist zou kunnen worden, zoodra ieder voldoend lager ouderwijs heeft | |
[pagina 401]
| |
ontvangen, zou zij, geregeld overeenkomstig het verlangen van den heer T.v.P., ongetwijfeld daartoe zelve medewerken. Menig vader zal zijn jongen lezen en schrijven laten leeren, om te voorkomen dat hij, indien hij soldaat mocht worden, anders misschien langer in dienst zou moeten blijven, zooals reeds vroeger is opgemerkt. En zij die zelf lezen, schrijven etc. hebben geleerd, zullen meer zorg dragen dan anderen, dat hunne kinderen voldoend onderwijs ontvangen. Mocht het dan ook zijn, dat de verbetering der huishoudelijke school niet verkregen kan worden zonder verhooging van het budget van oorlog, dan mag zij daarom toch niet achterwege blijven; de financiële opoffering zou gering zijn in vergelijking met die, welke met de invoering van leerplicht gepaard gaat. Elk middel dat binnen ons bereik valt en dat verbetering in den bestaanden toestand kan brengen, dat krachtig kan medewerken om meerdere ontwikkeling onder het volk te brengen, moet met ernst worden aangegrepen - en daartoe behoort voorzeker de verbetering van het lager onderwijs bij het leger - ook dan wanneer nog krachtiger middelen buiten ons bereik vallen. De heer B. wil echter ook verbeteringen aanbrengen, ‘verbetering in de methode van onderwijs, in de lees- en leerboeken, aanvulling van de middelen om het onderwijs meer aanschouwelijk te maken en van het eigenlijk materieel; het opdragen van het dagelijksch toezicht aan een officier, die daartoe meer tijd heeft dan de luitenant-adjudant: dergelijke verbeteringen’ zegt hij ‘zijn gaandeweg tot stand te brengen, en vallen voor zooveel er gelden meê gemoeid zijn, binnen het bereik der sommen voor het onderwijs in de kazerneering op het budget toegestaan; evenzoo kleine belooningen voor de leerlingen, ruimer belooning en verlof voor de onderwijzers. Verder mag men niet verzuimen partij te trekken van plaatselijke middelen en gelegenheden, waar eigen middelen ontbreken en te kort schieten.’ Hier nog aan toegevoegd: minder waarborgen voor de geschiktheid der onderwijzers, en de verbeteringen zouden weinig te wenschen overlaten. Maar aan dezen eisch moet worden voldaan; dit volgt niet alleen uit de beschouwingen van den heer T.v.P., maar ook indirect uit die van den heer B., zooals reeds vroeger is opgemerkt. In slecht geoefende soldaten, al waren zij ook van goede wapenen voorzien zou men zeker weinig vertrouwen stellen; maar evenmin, misschien nog minder in onbekwame onderwijzers, al bezaten zij ook voldoende hulpmiddelen voor het onderwijs. De heer B. moet dus noodzakelijk nog een stap verder gaan; ook bij het militair onderwijs heeft men kundige en geschikte onderwijzers noodig. Dan echter bestaat er ook maar weinig verschil meer in de meeningen van beide deskundigen. Vele van de bedenkingen van den heer B. hebben betrekking op punten, die ons voorkomen van ondergeschikt belang te zijn; alleen ernstige bezwaren heeft hij tegen het stelsel van onderwijzers, zooals de heer T.v.P. dit wil, en wel uit een militair en uit een financieel oogpunt. De eerste hebben wij reeds ter sprake | |
[pagina 402]
| |
gebracht, zij komen ons met het oog op andere feiten, die wij bij ons leger waarnemen, niet zeer gegrond voor. En wat de bezwaren tegen de financiële zijde van het vraagstuk betreft, hierover durven wij geen bepaald oordeel uitspreken, omdat wij daartoe te weinig gegevens hebben ontvangen. 't Was zeker eenigszins gevaarlijk voor den schrijver der brochure om alles in bijzonderheden uiteen te zetten; niet zelden worden dan de hoofdzaken voorbij gezien om de details te bestrijden. Volgens hem zou het stelsel, door hem in algemeene trekken aangeduid, in het geheel geene of althans een weinig beteekenende som op de staatsbegrooting eischen; en de zorg en de studie, waarmede de zaak blijkbaar door hem is behandeld, wettigen, dunkt ons, wel eenigszins het vertrouwen, dat deze meening bij hem niet op al te losse gronden steunt. Wij hopen dat hij later de gelegenheid zal hebben ons daarvan te overtuigen. Misschien zullen wij daaromtrent reeds eenige nadere inlichtingen ontvangen in het door hem beloofde tweede stuk, waarin hij, uitgaande van het algemeen overzicht, inrichting en werking van het uitgebreid lager en middelbaar onderwijs wil behandelen en hetgeen gevolgd zal worden door een kort overzicht van het onderwijs in andere legers. Het zou niet moeielijk zijn hier enkele onnauwkeurigheden in den vorm der brochure aan te wijzen, die echter in den regel geene aanleiding geven tot onduidelijkheid. Liever geven wij de verzekering dat schrijver bij ons de overtuiging heeft gevestigd, dat hij, officier, niet alleen een open oog heeft voor zuiver militaire zaken, maar ook voor die gewichtige belangen, die te gelijkertijd de belangen van het volk en van het leger zijn, en eindigen wij met den wensch dat zijn arbeid er toe moge medewerken om het militair onderwijs te maken zooals het zijn moet en zijn kan: een krachtig middel tot ontwikkeling van het volk en tot verbetering van het leger.
Een niet-militair. |
|