De Tijdspiegel. Jaargang 32
(1875)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 373]
| |
Godgeleerdheid - wijsbegeerte - onderwijs.Een lam omhangen met eene wolfshuid.Om der waarheid wille. Open brief aan Mr. C.W. Opzoomer, over de gewichtigste belangen der menschheid. Een opwekkend woord aan alle vrienden der waarheid door H.C.J. Krijthe. Koevorden, A. Boll Az. 1874.Ik zou wel eens willen weten of de heer Krijthe bloedverwanten in Engeland heeft. Zoo ja, dan houd ik het voor zeker dat hij tot de familie van Dr. Goliath behoort. Gij kent toch Dr. Goliath wel, waarde lezer? Neen? Lees dan het door majoor Jackman in de benedenkamer van juffrouw Lirriper vervaardigde en door Dickens wereldkundig gemaakte manuscript. De door mij onderstelde bloedverwantschap berust volstrekt niet op eenige uiterlijke gelijkenis. Dr. Goliath, zegt majoor Jackman, was een klein mannetje van middelbaren leeftijd, met gefronsde wenkbrauwen, en in het zwart gekleed. Hij had een krommen neus, doordringende, donkere oogen, en een hoofd vol kroes, dik, donker haar. Hoe mijnheer Krijthe er uitziet, ik vind mij verplicht omtrent dit punt mijne onwetendheid te belijden. Daar ik echter nimmer de eer gehad heb dien heer in levenden lijve te zien, en zijn hier aangekondigd boekje niet versierd is door zijn portret, zal niemand zich over mijne onwetendheid bevreemden. Mijne onderstelling van maagschap tusschen beide heeren steunt op eene merkwaardige overeenkomst van sommige geestelijke eigenschappen. Dr. Goliath deed zich voor als een menschenhater, wiens afschuwelijke philosophie een gezelligen vriendenkring doet ontaarden in eene vereeniging van beeldstormers, vrijdenkers en radicalen van de ergste soort. Dr. Goliath, hun orakel, is de bloeddorstigste van allen. Waagt het iemand vriendschap of liefde te verdedigen, dan neemt zijn gelaat eene duivelsche uitdrukking aan, en schijnt hij geen woorden te kunnen vinden, krachtig genoeg om den verkondiger van zulke denkbeelden bespottelijk te maken. Eindelijk komt het toevalligerwijze uit, dat de doctor met zijne cynische en vermetele taal iemand is, die geen insect, laat staan een mensch, kwaad zou willen doen. Er | |
[pagina 374]
| |
is inderdaad geen goedhartiger, beminnelijker wezen dan die Dr. Goliath. Eene oppervlakkige kennismaking met den heer Krijthe zou ons er gemakkelijk toe kunnen brengen om in hem een verdediger te zien der hondsche philosophie van Dr. Goliath. Hoor hem eens spreken over de ellenden dezer wereld: ‘Ik wil mijne beelden niet ontleenen aan een roman van Eugène Sue of van Victor Hugo. Niet, omdat zij van overdrijving beschuldigd worden; dat zij verre: van de werkelijke ellende der wereld hebben zij slechts een kleine, een flauwe schets gegeven. De beschuldiging dat zij overdreven, ontspruit hoofdzakelijk daaruit, dat hunne werken meest door die klasse van menschen gelezen worden, die van uit hun standpunt onmogelijk kunnen zien, dat zulke tafereelen aan de werkelijkheid zijn ontleend. Evenmin als gij of ik, zoo wij de ellende van een slagveld konden schetsen, in staat waren al het verschrikkelijke daarvan ten bodem toe te peilen, even zoo min hebben die schrijvers al de ellenden der wereld kunnen schilderen, zoo vreeselijk als de werkelijkheid ze ziet. Neen, geen penseel is in staat het ware tafereel te teekenen der menschelijke ellende; wat ooit door menschen daarvan is opgeschreven, o, het waren meest beelden der phantasie. Maar wie weet het niet, hoe de gloeiendste phantasie, de sterkste verbeelding tegenover de werkelijkheid slechts koud is en mat. Geen roman is er ooit geschreven, noch zal er geschreven worden, die in staat is ons meer te geven dan het werkelijk leven in dit opzicht biedt.’ Vreeselijk! ontzettend! Wie onder al dat leed troost zoekt in de vaste overtuiging dat God regeert en dat Hij wijsheid en liefde is, Krijthe daagt hem aanstonds voor de rechtbank der ‘door God geweten en gewilde ellende’ en bewijst hem de ijdelheid van zulk een geloof. Blijmoedigheid, berusting, hoop, vertrouwen, allemaal gekheid. Krijthe, de vrijdenker, vraagt alleen naar de ‘onvervalschte afspiegeling van hetgeen waarlijk is.’ Als materialist heeft hij zijn geloof gebouwd ‘op de absolute waarheid van het zijn, van het wezen der dingen, van de wereld.’ ‘Alles nu, wat tot de wereld behoort, bestaat uit stof.’ Die stof wordt beheerscht door een levenwekkend beginsel, kracht geheeten. Van een persoonlijken, zich zelf bewusten God kan geen sprake zijn. Daarom verklaart Krijthe van zich zelven, dat hij een Godloochenaar is. Ten stelligste ontkent hij het bestaan van iets, dat men gemoed pleegt te noemen. Alleen het verstand beslist over het onderscheid tusschen goed en kwaad. Hetzelfde geldt van het schoonheidsgevoel. Wat schoon, wat leelijk is, alleen ons verstand kan er over beslissen. Hoe groot was de verbazing van Tom en diens vrienden toen zij den geduchten Dr. Goliath in zijne kamer verrasten met een kanarievogel op zijn hoofd, terwijl er een katje speelde aan zijne voeten en hij zelf bezig was het pootje van een eekhoorn te verbinden. Niet ge- | |
[pagina 375]
| |
ringer was mijne verbazing, toen ik bij Krijthe las dat hij in zich ontdekt: ‘een zucht tot waarheid, een verlangen naar het schoone en goede, naar hetgeen recht en billijk is;’ toen ik hem, den materialist, hoorde spreken van zijn geloof aangaande God. ‘De materialist ziet in godsdienst iets dat werkelijk bestaat, geen dwaalbegrip, geen bloote voorstelling, maar de schoonste en verhevenste werkelijkheid van het heelal. Zij, de wet der volmaking, is in zijn oog de eenige, de algenoegzame en daarom ook de volmaakte godsdienst.... De materialist gelooft dat ook hem gegeven is steeds meer en beter de wetten der godsdienst te leeren kennen, dat ook hem de kracht niet ontbreekt om, gehoorzamende aan de wet der volmaking, voor zijn deel mede te werken tot een betere en schoonere toekomst van het menschelijk geslacht.’ Al ziet de materialist in God geen persoon, niet een deel slechts van alles wat is, God is hem ‘alles en in alles, niet alleen de Schepper der wereld, maar de alles bezielende en alles doordringende kracht, oneindig, onbegrensd en eeuwig. Aan Hem geloovende, blijft hij voorwaar niet aan het eindige en zichtbare hangen, dat door tijd en ruimte wordt begrensd. Ver boven het eindige, ver boven tijd en ruimte verheft zich zijn geest, en dat oneindige en eeuwige, dat alvolmaakte noemt hij God, een God in wien, door wien en tot wien alle dingen zijn.’ ‘Het moge vreemd schijnen, dat een godloochenaar van een geloof aan God kan spreken, en toch is het natuurlijk.’ Vreemd is het zeker. Natuurlijk? Ik vind het om de waarheid te zeggen zeer onnatuurlijk en dwaas. Ik haast mij echter hier bij te voegen, dat Krijthe met al zijne zonderlinge inconsequenties als denker mij liever is dan wanneer hij getrouw gebleven ware aan de premissen waarop zijne naargeestige levensbeschouwing en zijn akelig materialisme steunen. De man, die eigenbelang den grondslag der deugd noemt, die overal ‘eene zee van bloed en tranen’ aanschouwt, verklaart dat de rede ons leert: ‘handel goddelijk, groot, verheven, breng u zelven ten offer.’ Van den materialist, die alles tot de stof terugbrengt, vernemen wij: ‘wat men ook noemen moge: waarheid, schoonheid, kennis, het streven naar het goede, - het is de erfenis, die wij eens ontvingen, en verrijkt, dit eischt de wet der volmaking, zullen ook wij haar weer verwerven.’ ‘Ik geloof dan aan de onsterfelijkheid, ook aan mijne onsterfelijkheid. Niet alleen de stof waaruit ik besta, maar ook wat mij bezielt: de kracht, de wet, of zoo gij wilt, de geest - ze zullen leven tot in eeuwigheid.’ De atheïst, die zich op eene kinderachtige wijze driftig maakt bij de gedachte, dat men hem voor geen atheïst zal willen houden, hem zal annexeeren bij de geloovigen, schrijft: dat wij uit ‘God alle kracht moeten putten, op Hem hopen, op Hem vertrouwen, aan Hem gelooven.’ Meent niet dat Krijthe en zijne radicale geestverwanten buiten alle kerkelijke gemeenschap leven. Volstrekt niet; zij zijn de stichters der | |
[pagina 376]
| |
zoogenaamde Vrije Gemeenten in Duitschland en elders. Krijthe is onuitputtelijk in zijne loftuitingen, waar hij over de leden dier gemeenten spreekt. Het moet eene zonderlinge leer zijn, die in hunne bijeenkomsten verkondigd wordt. Strauss schrijft er vanGa naar voetnoot(*): ‘Ik heb verscheidene godsdienstoefeningen van de vrije gemeente te Berlijn bijgewoond, en ik heb ze verbazend droog en ongenietbaar gevonden. Ik smachtte op zijn tijd naar een of andere toespeling op de bijbelsche legende of op den Christelijken feestkalender, om toch maar iets voor phantasie en gemoed te bekomen; maar die lafenis werd mij niet aangeboden. Na eerst te hebben weggevoerd alles wat tot het samenstel eener Kerk behoort, nu op de kale, op gebrekkige wijze effen gemaakte plek eene godsdienstoefening te houden, dat is akelig, bij het vreeselijke af.’ Ja, akelig; zoo is het. Jammer dat Strauss er toe heeft medegewerkt zulk eene akelige leer te verbreiden. Wij allen weten hoever prof. Opzoomer's godsdienstleer verwijderd is van de zonderlinge philosophie van Krijthe. Opzoomer volgt de loffelijke gewoonte om zich voor ééne zaak niet te bedienen van twee namen, waaronder men tot nog toe twee zaken placht te verstaan. Daarom is er in zijn stelsel geen sprake van den godsdienst van den Godloochenaar, van een onwankelbaar geloof aan de wet der volmaking en ongeloof aan het bestaan van een volmaakt wezen, dat de wereld regeert, van pessimisme tegenover God als persoon en optimisme tegenover het heelal, dat materialisten gelijk Krijthe hun God noemen. Als echter de pessimisten blijven voortgaan van de zegepraal van het goede over het kwade te spreken, de atheïsten niet ophouden op een God te wijzen op wien wij onze hoop en ons vertrouwen moeten stellen, is Opzoomer dan niet in zijn recht, waar hij schrijftGa naar voetnoot(†): ‘Zoo gelooft gij dan aan een macht, waartegen geene enkele macht der wereld is opgewassen, en van die macht ziet gij niets te gemoet dan het goede. Zoo is dan het hoogste, waarop alle verzet onmachtig zal afstuiten, tevens het heilige, dat het kwade ten ondergang doemt. Vanwaar uw aarzeling, om het met den naam van God te noemen? Waarlijk, ge moogt - zonderlinge ijdelheid! - er een eer in stellen met den titel van atheïst te pronken, gij verdient gelukkig dien titel niet, en terwijl gij het bestaan van God stoutmoedig ontkent, buigt gij in hetzelfde oogenblik ootmoedig de knieën voor die heilige macht, die geen ander is dan God zelf. Voorwaar, er zijn zooveel atheïsten niet, als er schijnen te zijn.’ Als Krijthe die woorden leest, zal hij, als hij onderwijl niet wijzer geworden is, bitter klagen over ‘annexatie’, over eene ‘inquisitie, waarbij de Spaansche inquisitie slechts kinderspel was.’ Wees toch bedaard in uw ijver voor de waarheid, o Krijthe! ‘Drift maakt den mensch onredelijk en veroorzaakt schade;’ zóó hebt gij immers zelf geschreven. | |
[pagina 377]
| |
Krijthe schijnt zeer goed te weten welke denkbeelden voor zijne leer het gevaarlijkst zijn. Het is niet het supranaturalisme, niet de strengste orthodoxie, die hij vreest. De aanhangers van het oude geloof zullen de leden der Vrije Gemeenten ronduit eene vereeniging van atheïsten noemen. Zoo betiteld te worden door menschen, die aan een wonderdoenden God, hel en duivel gelooven is koren op den molen voor de leeraars der nieuwe wijsheid. Dat streelt hunne ijdelheid, dat doet onnoozele liberalen ‘die eenvoudige menschen, die onaanzienlijke gemeenten’ voor slachtoffers houden van schandelijken laster. Dat omgeeft ‘de overwinnende helden’ met den stralenkrans van het martelaarschap. Evenmin dreigt er gevaar van de zijde van het pessimisme en materialisme. Die denkwijze schijnt veeleer bevorderlijk aan Krijthe's godsdienstleer. In het kamp der naturalisten, aan wier geloof ‘aan de redelijkheid en doelmatigheid aller dingen, ook van hetgeen wij het kwaad noemen’ het geloof aan het bestaan van een persoonlijken God ten grondslag ligt, worden de geduchtste vijanden gevonden. Van deze optimistische, godsdienstige wereld- en levensbeschouwing is de hoogleeraar Opzoomer een der welsprekendste woordvoerders. Om die reden heeft Krijthe Opzoomer bestreden. Voor Opzoomer's grondige geleerdheid, voor diens heiligen ijver voor waarheid, voor de edele gevoelens waarvan al zijne geschriften de blijken dragen, betuigt Krijthe ware achting en eerbied te koesteren. En die betuiging is ongetwijfeld welgemeend. De schrijver van den ‘open brief’ is ook buiten kijf oprecht, waar hij Opzoomer aldus aanspreekt: ‘Hoogleeraar! ik heb uwe geschriften gelezen, ik heb u lief gekregen, ik acht u hoog, ja ik eer en vereer u, maar ik heb ook moeten ontdekken, hoe gij, zoo geleerd en humaan, evenwel eene dwaling niet alleen blijft huldigen, maar ook zoekt te stijven, die, hoe langer zij nog als eene waarheid gehuldigd wordt, des te noodlottiger gevolgen zal na zich slepen.’ Welke is die dwaling, die als waarheid gehuldigd, zoo noodlottig zal zijn? Opzoomer betoont zich het tegendeel van een pessimistischen atheïst. Ziedaar de dwaling. Is het Krijthe gelukt haar te ontzenuwen? Hij gelooft het zelf niet; anders zou hij niet geschreven hebben: ‘Wilt gij zeggen, hoogleeraar, dat het een vreeselijke onrechtvaardigheid van mij is, uwe welgemeende betoogen zoo uit hun verband te rukken, en dat gij geheel andere gevolgtrekkingen aan uwe leer ontleent, er is wel niemand in gemoede meer daarvan overtuigd dan ik; maar ik ben er even zeker van dat de lichtzinnigheid die aangehaalde gevolgtrekkingen er aan ontleent en ook ontleenen kan.’ Zonderlinger wijze van literarische polemiek heb ik nimmer gezien. Zelf te bekennen dat men zijn tegenstander vreeselijk onrechtvaardig behandeld heeft, kan het zotter? Maar Krijthe verontschuldigt zijne onrechtvaardigheid door te wijzen op de gevolgtrekkingen, die de lichtzinnigheid aan Opzoomer's leer ‘ontleent en ook ontleenen kan’. Bij Krijthe heiligt derhalve het doel de middelen. Maar | |
[pagina 378]
| |
die vreeselijke gevolgen, staan we er een oogenblik bij stil. Opzoomer ontkent als naturalist het wonder. Daarom heeft hij den godsdienst ondermijnd en verwoest. Hel en duivel hebben in zijne leer geen plaats, een onfeilbaar woord van God wordt niet meer erkend, en niettemin - welk eene onbegrijpelijke kortzichtigheid - het bestaan aangenomen van een volmaakten, liefderijken God. Die leer is in de oogen der ware geloovigen een ‘gruwel;’ voor de lichtzinnigen daarentegen eene ‘liefelijke verschijning’; voor de rampzaligen, ‘die door dien liefderijken Vader gedoemd zijn tot een ellendig leven, tot een jammerlijken, vaak zoo verschrikkelijken dood, - een leven door dien God geweten, een dood door dien God gewild, - o, zoo uwe leer ook tot hem doordringt, die leer, waarvan gij het hoogste heil verwacht, - welk een poel van jammer en onheil zal zij daar doen ontstaan!...... Zal ik het tafereel ophangen van den jammer en de ellende, die uwe leer verwekken zou, zoo ze algemeenen ingang vond? Neen, ik laat de gordijn vallen; die een hart, een waar menschenhart bezit, die ziet door de omwindselen heen, die ontdekt in het verschiet een zee van bloed en tranen, die zal zijne beste krachten aanwenden om dat gevaar te verhoeden.’ En van die ontzettende, afschuwelijke leer getuigt Krijthe, dat er duizenden, millioenen zijn, die wel zeggen, dat zij ongeloovigen zijn en haar met gejuich begroeten. Opdat het onverstand hem niet verkeerd beschuldige verklaart hij uitdrukkelijk, dat er overal edelen gevonden worden die Opzoomer's leer ‘hoog schatten, haar op prijs stellen, den zoetsten honing er uit vergaren.’ Als dat zoo is waarom haar dan zoo zwart gemaakt? Weinig schriften zegt Krijthe gelezen te hebben, die hem zoo groote tegenstrijdigheden deden zien als die van Opzoomer. Deze verklaring afgelegd door iemand, die er behagen in schijnt te scheppen om zich zelf voortdurend te weerspreken, is waarlijk potsierlijk. De door Krijthe verkondigde leer heeft meer aanhangers dan men wellicht meent. Krijthe, l'enfant terrible zijner partij, heeft door zijn boekje ‘om der waarheid wille’ geschreven, gewis der waarheid een grooten dienst bewezen. Het onhoudbare dier leer kon niet beter worden aangetoond. Wie bedenkingen van mannen als Krijthe tegen Opzoomer's godsdienstleer uitvoerig wenscht besproken te zien verwijs ik naar het jongste werkGa naar voetnoot(*) van den Utrechtschen hoogleeraar.
h. was. |
|