| |
| |
| |
Ontwaken.
I.
Rustig daalt de gouden zon ter kimme;
Zachtkens spreidt zij over 't moede land
Stralen, die als liefdes weemoed glimmen;
't Avondkoeltje brengt, als haar gezant,
Nog een rustig ‘goeden nacht’ aan 't land.
Alles vlijt ter zoete rust zich neder;
Moeite en zorg staan mee den schepter af;
't Rustbed - stroo of dons - omsluit zoo teeder
Wie de dag zoo weinig ruste gaf: -
Alles sluimert, - stil als in het graf.
Vluchtig zweeft de geest - nu niet gebonden -
Over bergen, dalen, langs een meer;
Hoort den reinen zang uit englenmonden;
Vindt de vrienden van de jonkheid weêr,
Zelf verjongd, onschuldig, als weleer.
God! hoe zoet, hoe lieflijk is die ruste,
Vrij van zorg, en vrij van bang verdriet;
(Lokt het leven ook met zoete lusten:
't Schoonste schoon blijft in een vèr verschiet!)
Wereld! roof ons deze sluimring niet! -
Op, sterfling! op, ontwaak!
Daar komt ze, daar komt ze, de groote vorstin!
De hemel versiert zich met glansrijke stralen:
Hoor, 't ruischt reeds; hoor, 't galmt over bergen en dalen;
Met bloemen en kleuren, met blijde koralen
Treedt Juno in 't Oosten de hemelpoort in!
Op, sterfling! op, ontwaak!
Verlaat nu de sluim'ring: het leven is zoet!
Aurora brengt leven en werken en krachten;
Laat Morpheus zijn ruste en zijn rijk der gedachten;
In 't werklijke leven zijn steunsels en machten:
Zet kloek op den weg door het leven den voet!
II.
Voorzichtig gaat in 's levens ochtendstond
Het wichtje voort aan moeders teed're hand;
Hoe vragend ziet het kinderblikje rond,
Als lag een sluier om het klein verstand!
| |
| |
Wat zoete taal spreekt moeders lieve stem!
Wat blinkt en glanst het alles om het kind!
Steeds wijder kring met nieuws en schoons voor hem,
Waarnaar hij streeft; waarin hij luste vindt!
Hoe groeit de kracht; ze rijpt van jaar tot jaar:
Reeds hupplend dartelt 't knaapje door het veld;
Straks wordt een bloempje hier, een vlinder dáár
Tot einddoel van dat huppelen gesteld!
O, gouden droom, o zoete sluimertijd!
Hoe vliegt de geest het lichaam vèr vooruit:
Waar is de grens der hoop op heerlijkheid
Die, rijk gesierd de toekomst in zich sluit?
Op, jongling! grijp naar 't doel!
Streef voorwaarts, streef voorwaarts! ge zijt zoo nabij!
Of ademt ge niet reeds de kostlijke geuren?
Of spiegelt uw oog niet de lieflijke kleuren?
Ge hebt slechts te grijpen, na 't zoeken en keuren:
De weg is U open; de keuze is U vrij.
Op, jongling! grijp naar 't doel!
Hoe staart gij uw bloempjes en vlindertjes aan?....
De vleugels verkleuren; de blaadjes verflensen:
Geniet nu de zoetheid dier jagende wenschen;
Straks heeft uw verlangen zijn uiterste grenzen:
De droom uwer jonkheid is spoedig gedaan!
III.
Betoovrend schoon klinkt Amor's liefde-luit;
Zij wekt tot kracht, tot reuzekracht den man.
Behoeft hij Theseus' arm voor zijnen buit: -
De toekomst spelt hem zaligheid er van!
't Verschiet toont van den strijd hem 't heerlijk loon:
Verbeelding zet hem aan der gade zij;
Een deugdzaam kroost strekt hun tot eerekroon,
En welvaart voegt daar geur en kleuren bij; -
Zijn huis wordt 't middenpunt van reine deugd;
Zijn werk strekt hem en zijn gezin tot eer; -
In 't teeder kroost ziet hij zijn blijde jeugd,
Als 't blauw der lucht in 't onbewogen meer. -
Dat is op aard een wonderschoon verschiet!
Dáárheen alleen staart 't wijdgeopend oog:
‘Ontneem, o God! die zaligheid mij niet,’
Zoo gaat er nu en dan een zucht omhoog. -
| |
| |
Op strijder! op, ontwaak!
Verdedig uw huis; want de vijand rent aan:
Het oog van den nijd is reeds op u geslagen:
Uw hemel bedekt zich met stormen en vlagen;
De worm nadert reeds, om uw hart te doorknagen:
Geen droefheid versmelt meer in ziltige traan!
Op, strijder! op, ontwaak!
Nog voelt ge de vuist tot het strijden vol kracht:
Bescherm ze, de lieven, die u zijn gegeven!
Versaag in den strijd niet van 't moeitevol leven:
't Is eervol voor deugd en voor vrijheid te sneven,
En zoet is de rust, die na 't strijden U wacht!
IV.
Rustig daalt weêr d'avondzon ter kimme;
Zachtkens spreidt zij over 't moede land
Stralen, die als liefde's weemoed glimmen;
't Avondkoeltje brengt, als haar gezant
Nog een rustig ‘goeden nacht’ aan 't land.
Schonk de dag misschien genotrijke uren: -
Blijvend-zoet was niets van 't geen hij gaf!
't Zonnevuur was moeilijk te verduren.
Helde 't pad den reiziger zoo straf:
Gaarne legt hij 's avonds 't reiskleed af!
Schonk de landman hoopvol 't zaad aan d'aarde;
Werd met zorg het kuddeke bewaakt: -
Rijk is 't rustige avonduur in waarde,
Dat de zorg, den strijd, den arbeid staakt, -
't Aardrijk tot een rustig leger maakt!
Vrij wordt dan de geest weer van zijn banden:
Aadlaarswieken voeren ver en hoog
Hem naar nooit-aanschouwde landen,
Slechts te aanschouwen door des geestes oog, -
Verder, immer verder naar omhoog! -
Zoo in 't onbegrensde ruim te zweven,
't Eeuwig licht gedurig méér nabij:
Dat is voor den geest het ware leven;
Dat is leven, zalig, rein en vrij:....
't Is de hooge hemel-poëzij!
Volgt na zulk een' droom nog weer ontwaken?....
God! - hoe zal dan dàt ontwaken zijn! -
Waar op aard de geest slechts naar mocht haken,
Moet dan heden, eeuwig heden zijn:
Onverwelklijk als de Godheid rein!
|
|