| |
| |
| |
Mengelwerk.
Herinnering aan een groot man.
(Slot.)
Da Costa was het middelpunt van een vastgesloten kring van vrienden, waarvan in zekeren zin kon gezegd worden: ‘ziet, hoe lief zij elkander hebben. Zij schraagden en bemoedigden hem door hunne verkleefdheid, terwijl zij op hunne beurt hart en geest verkwikten aan de onvergelijkelijke levensfrischheid, die het warme gemoedsleven van den bekeerden Israëliet kenmerkte. Er was in zijne liefde tot Christus iets van den gloed der eerste jongeren. De zoon Abrahams, die in den wijze van Nazareth zijn Messias had gevonden, zonk met verhoogde geestdrift voor dien grooten gekruisigden Koning neder, ontvonkt in heilige verrukking over de volheid van genade ons in Hem geopenbaard - geheel anders dan de verkleumde kinderen van het Westen en het Noorden het door gewoonte verwaterde Christendom opvatten of het verdroogde en verdorde protestantisme verstaan. Zijn Israëlitisch Spaansch bloed bruiste gloeiend en tintelend door zijne aderen. Zijn dichter-aanleg kleurde ieder nieuwe aandoening en gedachte, die door het prisma zijner fantasie tot ons kwam met de schitterende tinten van een oosterschen morgen. Hij was een van die wijzen, die goud, wierook en mirre offeren, als zij het Godskind gevonden hebben.
O waarom is de schaar zoo klein geweest, die van dezen genialen man genoten hebben. Waarom sleepte hij niet heel onze beuzelende maatschappij, heel onze vermolmde Kerk in zijn vlucht met zich mede? - Helaas, men siert ook in onze dagen de graven der beroemde mannen - en dezen profeet heeft men gedood door vergetelheid en uitsluiting!.... ‘Dringt hem overal buiten - sluit de poorten toe - ignoreert hem - zwijgt hem dood’ - dat is de hedendaagsche pijnbank voor elk die den tijdgeest niet wil dienen. Maar daar zal een geslacht opstaan, dat hem een eerzuil sticht en belijden zal dat hij niet minder dichter is geweest dan Vondel en Bilderdijk, ja wellicht meer dan die beiden.
| |
| |
Maar zeiden wij dat Da Costa door ettelijke rijk begaafde mannen was omgeven - deze mannen bewogen zich te eenzijdig in dezelfde kerkelijke richting en vormden om en met den dichter eene politisch religieuse partij, waarvoor hij veel te groot was, en waaraan hij altijd weer ontsprong, zelfs waar hij haar meende te dienen. Daarenboven werd hij in zijn vrije vlucht gedurig gekortwiekt door een clubje van weinig ontwikkelde vrome zielen, die hem als hun geestelijken voorganger vereerende - zich wellicht te uitsluitend van hem hadden meester gemaakt en hem te veel afsneden van het algemeene streven, door hem bij voorkeur tot prediker te stempelen. Hij was te oorspronkelijk en te geniaal om geheel en al in een streng afgerond stelsel van een of ander tijdvak te passen. Trok en bond men hem er van daag ook al in - morgen bleek de kooi veel te klein voor zijn breede wieken. Hij was niet geschikt om tot jaagpaard voor de oude dommelende trekschuit der Kerk te dienen en haar voort te sleepen. Hij was een van die fiere heldennaturen, die niet zijn te binden - met geen nieuwe, met geen oude koorden of dikke zelen - tenzij hij mocht insluimeren door een of anderen tooverzang - maar als hij ontwaakt, is hij te geduchter; hij staat op, schudt de geweldige manen als een leeuw en verscheurt alle banden.
In hem gloeiden al de verheven voorgevoelens van een naderenden nieuwen dag, van hooger eenheid, van hooger wijsheid. - Zijn oog was geopend voor den nimmer rustenden arbeid van den scheppenden geest, die van den Vader en den Zoon uitgaande, alles doordringt, bewerkt, voortdrijft tot eeuwigdurende metamorphosen.
Als een koningsadelaar zweefde hij de zon te gemoet, terwijl velen zijner hoorders de oogen stijf dicht nepen voor den gloed, dien zij niet dragen konden - en hunne kleingeestigheid loonde den verheven geest, die zich verwaardigde zich met hen bezig te houden, vaak met onedelmoedige miskenning.
Hoe die machtige geest zich soms onder het confessioneele juk, dat zijne vrienden hem altijd weer van voren af aan op den nek leggen, loswringt, spreekt duidelijk in ontboezemingen als op pag. 47 III.
‘Waarlijk onze Orthodoxen schijnen zich somtijds te verbeelden dat de Heer der Gemeente alleen naar hun theorieën Kerk en Staat kan behouden. En die theorieën schijnen geen Joodsch of Schotsch element, maar het uitsluitend oud Gereformeerde Nederlandsch (behoudens inconsequente exceptiën!) pur sang toe te laten. Men zie hoe men zich op die wijze zal kunnen redden met enkel nationale, officieele en conservative elementen’.
bladz. 65. ‘Wij gaan nieuwe tijden te gemoet; wij zijn alreede nieuwe tijden ingetreden, waarin wel de oude, nimmer verouderende waarheden altijd dezelfde blijven, maar de strijd voor het geloof den heiligen overgeleverd, in vorm en wapenkeus, in rechtstreeksch doel en daaraaan geëvenredigde middelen, een geheel andere wordt en reeds
| |
| |
geworden is. Mocht ik in die reeds zoo lang door mij geproclameerde waarheid geen Cassandra bevonden worden! Het moet alles nieuw worden; en het zal, (zoo wij die nieuwe orde niet mede toejuichen en voorbereiden) zonder ons alles nieuw worden!’...
‘De groote roeping is in de politieke wereld (dunkt mij) zoowel als in de kerkelijk Christelijke, het punt te treffen, waar oud en nieuw zich ontmoeten, vervolledigen, huwen.’
Mij geheel en al onthoudende van de beoordeeling omtrent de innerlijke gehalte en de beteekenis, die eene briefwisseling kan bezitten tusschen mannen van zóó veelomvattende kennis, hoogen ernst en waardig karakter over onderwerpen, die weinig aantrekkelijks voor mij hebben - zoo betreur ik het toch dat een strijd van dertig jaren niet tot eenige beslissing gevoerd of eenige bepaalde uitkomst opgeleverd heeft. Wat het nakroost ook aangaande de waardij van dit politiek en kerkelijk streven moge uitwijzen, wanneer de persoonlijke antipathieën van tijdgenooten niet meer knagen aan den roem van overledenen - zooveel is zeker, dat beide mannen zich door vastheid van overtuiging boven duizenden beginsellooze tijdgenooten hebben gesignaleerd, eene overtuiging, die hoe ook door den spot en de minachting aangevallen, hun heilig en onwankelbaar is verbleven - en geschraagd is door het geloof van de eindelijke zegepraal van den Christelijken godsdienst op ieder gebied van het kerkelijk en staatsburgerlijk leven.
Mij schijnt dit toe het ideaal te zijn, dat de volken wenkt in een ver verwijderd verschiet - meer geschikt om door een Da Costa in verheven profetische liederen bezongen, dan door een staatsrechterlijk kerkgenootschappelijk rechtsgeding voorbereid te worden. - Een echt Christelijk staatsburgerlijk leven, dat is immers het koninkrijk der Hemelen op aarde in de hoogste voleinding, het toppunt waarmede de aarde en de menschheid eene nieuwe tijdrekening in zou kunnen gaan? - Maar vooralsnog - laat Kerk en Staat volstrekt gescheiden blijven. - Zoodra zij rijp voor vereenigen zijn, zullen zij van zelf wel een worden en elkander doordringen tot een heerlijk geheel. - Da Costa zag het in de Apocalyptische visioenen van zijn dichterlijken droom zich verwezenlijken in zijn wonderschoon duizendjarig rijk, waar de Ministers apostelen en de kamerleden alle profeten zullen zijn.....
Wat sprak hij in het vuur van zijn geestdrift soms groote ketterij voor de ooren zijner geërgerde vrienden uit! - die hem in zijne heerlijkste aspiratiën niet altijd volgen of vatten konden.
Ik herinner mij nog zeer goed hoe dwaas menig hoorder of hoorster zijne grootsche ideeën over de verscheidenheid en overeenstemming der vier Evangeliën opvatte. (Die echter in zijn boek alweder zeer veel verloren hebben van den verheven glans, dien hij er onder het spreken aan bijzette). Neen, Da Costa was niet bang - niet klein - niet enghartig - De vlucht van zijn genie was stout - trotsch -
| |
| |
majestueus. Wild kon hij zijn in zijn vaart - barocque in de keus zijner beelden - geweldig en onstuimig in zijn aanval tegen het onware - onheilige - maar altijd verrassend in zijne wendingen, schitterend in tegenstellingen, zich vermakende in frappante paradoxen - kwistig spelende met al de weelde van den onuitputtelijken rijkdom zijner schitterende fantasie.
Al had Da Costa niet anders gedicht dan zijn ‘Wachter, wat is er van den nacht’ - ‘Vijf en twintig jaren’ - of ‘de stad Parijs’ - wij hadden het waarmerk zijner genialiteit - van zijn zienersblik - van dat echt profetisch element dat al zijn gespierde verzen kenschetst. Zijn blik omvat den toestand der gansche Christenheid en dringt door in het eigenaardig bestaan, de bestemming en de toekomst der volken. Hoeveel is er van zijn ernstige profetie niet reeds in vervulling getreden of bereidt zich voor. Bij hem werd poësie en profetie één - en bewonderenswaardig is hij ook als zoodanig boven al onze dichters. - Hij staat daar eenig en alleen en boven allen - al was niet alles even schoon wat hij gegeven heeft - ja, al zijn sommige zijner producten, zooals bij v.b. zijne dichterlijke krijgsmuziek, voor onze dagen bepaald ongenietbaar.
Ook Da Costa zou bij de opsomming van al wat hij bestudeerd had met recht als Faust hebben moeten getuigen. ‘Leider auch Theologie.’ De leerstukken noemde hij eens in zijn wrevel over al het confessioneel gekwel: ‘Stukken leer.’ Had hij al dat taaie droge leer toch maar verre van zich geworpen en voor die geestelijke schoenlappers en riemensnijders overgelaten die daarop teren - hij die vleugelen had, moest hij niet hoog boven dat kerkelijk gekruimel en geknutsel heengevaren zijn? - Maar ach zijne vrienden! - zijne lieve vrienden! vingen hem altijd weer op in het oude sleepnet, waar ze de kust mee langs zeulen als garnalenvangers - zij die moesten afsteken naar de diepte om visschers van menschen te zijn.... Was hij toch maar enkel dichter - enkel literator geweest - hij zou ons nog vrij wat heerlijker zangen hebben nagelaten en de lier niet zoo vaak aan de wilgen hebben gehangen om allerlei ondankbare en prozaïsche bemoeiingen te drijven, die noch voor zijn roem, noch voor zijn beurs voordeelig zijn geweest.
Weer zie ik hem daar in mijne verbeelding voor mij, in zijn volle kracht, zooals hij in de zaal op het Rusland in het wapen van Amsterdam voor ons optrad, ons de Apocalypse verklarend - neen verklaren was het geenszins, maar diepzinnig mediteerend, fantastisch improviseerend, was hij wegsleepend, betooverend - sublime.
Het moet in den winter van 1847-48 geweest zijn, toen hij ons het prachtige visioen der vier paarden uit de openbaring als zoovele tijdvakken van de geschiedenis der Christenheid voorstelde. Het witte paard met den gekroonden boogschutter was de onschuld en reinheid der eerste heldhaftige gemeente, uitgaande om te overwinnen. - Het roode paard met den zwaardvechter, het tijdvak van bloedigen strijd en ver- | |
| |
volgingen - het zwarte paard, het tijdvak van duisternis en geestelijken hongersnood in de middeleeuwen, waarin nogtans de wijn en de olie, als beelden van geestesleven in de Kerk gespaard bleven - eindelijk het vale paard, het tijdvak dat aanving met den doorbrekenden dageraad der hervorming - de dag kampende met den nacht - het grauw van de schemering tusschen licht en donker, of - wit en zwart dooreengemengd in eindelooze nuances, zooals het nog door elkander woelt tot op dezen tijd. - Toen ontvouwde hij al de macht zijner breede vleugelen en droeg hij ons allen hoog boven den bruisenden tijdstroom heen om ons als in een onmetelijk panorama de geschiedenis der Christenheid te laten overzien. Wat waren dat stille, zalige, heilige uren - wat was het ons goed aan die plaats! - Hoe menigeen zal als ik die oogenblikken in later dagen als de beste en schoonste des levens gedenken - te snel vervlogen uren - ja, - maar aan welke zijn God geheiligd dichterlijk genie eeuwige heerlijkheid en onverderfelijkheid heeft gegeven.
De Apocalypse bleef Apocalypse - geen raadsel was opgelost - geen mysterie ons verklaard - maar wij waren onuitsprekelijk verkwikt en gesterkt - wij ademden in de warme, geurige lucht van het Oosten - wij overzagen het heilige land onzer hope van Nebo's top. Als bij een zilver maanlicht lag het daar aan onze voeten en wij voelden die onvergelijkbare, zalige, verheffende en toch verootmoedigende aandoening, die alleen de blik op den Oceaan of op een fonkelenden sterrenhemel ons schenken kan - als het immense, het oneindige zich voor ons openbaart - een gevoel van onze grootheid en onze kleinheid - van onze nietigheid tegenover het matelooze en tevens van de verhevenheid onzer bestemming. - Het eene ontzaglijke visioen versmolt in het andere. - Wij doorzweefden tijd en ruimte als op de gouden wieken van een seraf - en wat het beste van alles was - hij ontgloeide onze harten diep en krachtig voor de liefde van Christus, die hem drong - die hem beheerschte en doortintelde in iedere ader, in iedere zenuw. De liefde van Christus, die het leven van zijn leven was en dien hij gevonden had in het midden der onverschillige Christenen, waarvan zoovelen hun Meester niet kenden. Die ingesluimerde Christenen wakker te schudden - de banier des kruises hoog op te heffen - de bazuin van Sions muren te laten weergalmen, niet met onzeker geluid, maar uit volle borst - zijn geestelijke krijgsmuziek ons te doen hooren opdat wij ons opmaken en herleven zouden - ziedaar Da Costa's streven en leven.
Meermalen is het gebeurd dat overmoedige jonge lieden zich onder zijne hoorders mengden om hem te bespotten - maar tegenover zijne verhevene welsprekendheid en dien heiligen ernst verdween de dartele spotlach van de smalende lippen en de beschimpers werden zijne bewonderaars.
Onvergetelijk was mij ook de lezing waarop hij ons stukken uit
| |
| |
‘Jerusalem verlost’ voordroeg in het oorspronkelijke en in de vertolking. Tasso zou tevreden zijn geweest over zulk een tolk!
Men was echter bij Da Costa niet altijd zeker dat men het aangekondigde onderwerp zou hooren behandelen. Ik herinner mij hoe ik met hooge opgetogenheid van eene lezing te huis kwam - men bestormde mij met vragen: Welnu, wat heeft hij van de zeven Fiolen gezegd?
- Fiolen, zeide ik mij bezinnende, dat is waar ook, die waren ons toegezegd, doch daar hebben wij van avond niets van gehoord, maar hij heeft overheerlijk over Frankrijk gesproken...
En niet over het beest?
Niets - maar veel belangrijks over Louis Philippe...
En over den draak dan?
O neen, wel sprak hij bewonderenswaardig over Lamartine...
En toch had hij dan beloofd dit of dat punt te behandelen - maar de indruk van het oogenblik, de drang des tijds greep hem zoo machtig aan, dat hij moest uitstorten wat de geest hem gaf uit te spreken, als zoon van zijn volk, als kind van zijn tijd - heraut der toekomst. Ik betreurde het niet. Wat maakte het ons uit of hij ons noodigde een tochtje in zijn prachtigen luchtballon naar Zweden te maken en hij bracht ons bij het omslaan van den wind naar Zwitserland? - Of hij ons veelkleurige bloemen liet plukken op de Scandinavische bergen - op de Alpen of op den Libanon - of hij ons de schitterende gestarnten van het Noorder- of Zuider halfrond liet bewonderen - wat kwam het er op aan - wij waren altijd verrukt en gesticht en dankbaar voor een onbeschrijflijk genot.
Eens slechts heeft hij mij schrikkelijk teleurgesteld. Onder de reeks zijner voordrachten behandelde hij de leer der laatste dingen - de verwachting van de eindelijke zegepraal en wederkomst van Christus in zijne heerlijkheid - en wel speciaal de oprichting van een duizendjarig rijk van hemelsche zaligheid en vrede op aarde. Daar was ik ongemeen verlangend naar. Dat mysterieuse rijk en dat afgepaste tijdperk van duizend jaren - die herstelling van Israël als natie - en de terugkeer der Joden naar Palestina, het wilde er bij mij maar niet in. Het was mij ten eenen male ondenkbaar - ik wist het niet te verwerken of te rangschikken. - Maar Da Costa had ons zoo positief beloofd, dat hij in een volgende lezing al de bewijsgronden zou bloot leggen voor deze heerlijke uitzichten, dat ik niet anders verwachtte, of ik zou mij gewonnen moeten geven - en waarom zou ik het niet doen, indien er in de daad afdoende bewijzen zouden worden aangevoerd. Een zoo trotsch en hoog opgetrokken gebouw moest toch wel een breeden vasten grondslag hebben, al kon ik dien niet zien.
Hoewel het hoogst ongunstig weder werd, maakte ik dat ik tegenwoordig was. Da Costa sprak prachtig. Ik luisterde aandachtiger dan ooit - ja, met ingehouden adem - mij ontging geen syllabe - en ik kon te huis gekomen schier woordelijk zijne verhandeling mede- | |
| |
deelen - maar - ik was niet gewonnen, niet overtuigd - integendeel - ik was geheel en al genezen van het duizendjarig rijk en van Israëls wederbrenging! - want ik had ontdekt hoe uiterst zwak en onhoudbaar de bewijzen voor die bewering waren - ik had de losse grondslagen een voor een onder mijne voeten voelen wegbrokkelen en was er zelfs de laatste restes van kwijtgeraakt door het bekende:
qui prouve trop, ne prouve rien. -
De Chiliast overwon in mij het Chiliasme. Maar ik had er Da Costa niet minder lief om of de Joden weer naar Jeruzalem terug zullen gaan of niet.
In later jaren op dat alles met kalmer, rijper geest terugziende en de aanteekeningen overwegende, die ik uit die voordrachten maakte, ontdekte ik met verbazing dat ik den rechten smaak niet meer voor die wonderbaarlijke fantasiën had en ernstig gewogen, bleek er ook wel wat klatergoud en glaskoraal onder die schitterende decoraties geloopen te hebben - de figuren hadden wel eens vreemde proportiën en een al te sterk stereoscopisch relief. De verlichting van het geheel was vaak wat al te schel, en men verkreeg daardoor evenals bij het electrisch licht veel te zwarte slagschaduwen. Maar zoo gaat het ons, als wij de waarde genoten hebben, komt de kritiek. - Is het u als mij - dan zijn er vele spijzen, die u voorkomen niet meer zoo lekker te zijn als in onze kindsche dagen. De appels en peren, de kersen en aardbeien uit onze kindsheid! - o, zij waren veel smakelijker dan de tegenwoordige - is de tong verwend of de maag verslapt? Wij waren jong en frisch en alles was ons nieuw en versch. - Wij zijn anders geworden en dat maakt ons vaak onbillijk en onrechtvaardig in de beoordeeling van ons geestelijk voedsel vooral. Alles heeft zijn tijd - en het is goed dat het den mensch gezet is eenmaal af te treden en voor anderen plaats te maken. - Wij zouden elkander beginnen te vervelen en eindelijk op onze schreden terug willen gaan. Wij moeten verhuizen als onze ure komt - en wij weten dat in het huis des Vaders vele woningen zijn.
En thans - waar toeft die heerlijke geest? - Op welke liefelijke ster streeft hij voort langs het lichtende spoor zijner volmaking? - Heeft hij het Jeruzalem, dat boven is, reeds betreden? Wij weten dat niet - maar dat hij opklimt van heerlijkheid tot heerlijkheid en van kracht tot kracht - geloof ik vast. Wees dan welkom in mijn nieuwe woning, beeltenis van den grooten Ziener, die zonder het te weten, meer dan eenig letterkundige of godgeleerde beslist heeft over mijn lot en mijn werkkring.
's Hage, Nov. 1873.
elise van calcar.
|
|