geweest! Kolossaal!.... En nog grooter respect, en nog dieper gevoel van eigen kleinheid overmeesterden mij; maar ook eenig medelijden kwam er bij mij op, toen ik van 's mans ‘borst beklemmende gewaarwording’ las bij de aanschouwing van nabij van die ‘Koninginne’, dat is te zeggen: van Batavia, de Hoofdstad van Nederlandsch Indië. Het vinden van wormen in gulden dirkjesperen; het schrikken van beeldschoone actrices op heur ochtendwandelingen ontmoet; het zien van tranen gestort in bruiloftsbekers en van regen gevallen over langberaamde rijtoertjes door 't Westland; dit alles, goedgunstige lezer! beteekende voor hem niets bij de teleurstelling, welke de eerste aanblik van Batavia hem deed ondervinden. Hij had gemeend ‘voor eene Sultane’ te zullen ‘knielen’, en hij werd geworpen ‘in den vunzigen schoot van eene oude baker’! 't Is wel niet aesthetisch, maar toch recht plastisch uitgedrukt en getuigt mede voor de jammerlijke vernietiging van eene zijner illusies, toen het bleek, dat al wat, ‘door honderd dunne en dikke, bleeke en blauwe, steeds zaakkundige en ondervindingrijke paren lippen’, aangaande Batavia's schoonheid hem verzekerd werd, klinkklare leugen was.....
Er is in deze schets meer, dat even erg tegen de aesthetica zondigt en niet door Fancy werd ingegeven. Wat ‘terloops’ van de zeereis van Gabriël gezegd wordt daalt weder af tot het platste realisme. Wat toch heeft een lezer te maken met den ‘oude-zolen-smaak’ van een uit zijn ‘kooi gezakten’ schepeling of met de ‘luiers’ en viezigheden van kleine kinderen in de kajuit? Al noemt de schrijver zelf, wat hij in zeer ondichterlijk proza opdischte over zijn verblijf aan boord en zijne eerste ondervinding als baar aan den wal, ‘spijtige ontboezemingen van een onbereisden droomer, die van de werkelijkheid eischte, wat slechts in 't ideale bestaat’, bij herlezing van het geschrevene, vooral bij vergelijking er van met het opschrift ‘phantasiën’, had hij toch kunnen vermoeden, dat niemand in zulke ‘ontboezemingen’ phantasie of poëzie zou vinden......
Als in de volgende stukjes niets beters voorkwam, dan in deze eerste twee, zou ik, helaas, mij moeten getroosten den ‘criticus’ te vertoonen, die den schrijver wel niet ‘al 't recht’, maar toch veel van het recht ‘ontzegt om bij deze schetsen zich op de medewerking van Fancy te beroepen’; zooals hij in zijn ‘Aan den lezer’ veronderstelt, dat er een voor den dag komen kan. Het vervolg wordt gaandeweg beter, vooral als men de jaren 1869-71 voorbij is en hij niet meer over reisindrukken phantaseert. Il faut juger les livres - en ook les écrits, selon leur date, en als de auteur in 1872 zich in zijne jeugd ‘op 't Latijnsche school’ of in ‘Rotterdams Arcadië’ (de Oude Plantage) verplaatst, komt er genoeg voor, dat minder triviaal is en waar een gewoon mensch, al is hij niet jong meer, beter bij kan. Wel geeft het later en laatst geschrevene (in '73) nog hier en daar genoeg van dat opgeschroefde, geforceerd geestige en te stout