De Tijdspiegel. Jaargang 32
(1875)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 341]
| |
Letterkunde.Eene zeventiende-eeuwsche levensbeschrijving.Geeraedt Brandt. Het Leven van P.C. Hooft en de Lijkreeden. Met inleiding en aanteekeningen door Dr. J.C. Matthes. Groningen, J.B. Wolters, 1874.'t Kan wel zijn, dat zelfs in onze dagen - immers ook heden dwingen de partijhoofden van velerlei richting de volgzame kuddekens, zich schrap te stellen tegenover mekaar - 't kan wel zijn, zeg ik, dat zelfs in onze dagen van opgeschroefden geloofslust een morrend klagen wordt gehoord, als wij onze instemming betuigen met het beginsel, neergelegd in de nu volgende dichtregels uit ‘de Vreedzame Christen’: Laat hen uw broeders zijn, die Godt omhelst als zonen,
Die zijn menschlieventheit met eeuwig heil wil kronen:
Dien 't goddelijke woort alleen voor regel strekt,
Voor regel des geloofs, die 's Heren wil ontdekt:
Laat hen uw broeders zijn, die al hun daden richten
Naar dees volmaakte maat, den richtsnoer hunner plichten;
Die Godt ten dienste staan met eene zuivere ziel,
Hoewel hun misverstandt tot doling ook verviel.
Dan zult ge in grooter tal van Christelijke kerken
Uw vrome broeders zien en kennen aan de merken
Van 't werkende geloof, de gave, die Godt geeft.
Dan zult ge niemant, daar iets Christelijks in leeft,
Daar ge eenig goedt in vindt, voorbariglijk verdoemen.
Men zal geen Christenen dan ooit weer ketters noemen:
Dan werpt de predikstoel geen lasterwoorden uit.
Dan slaat de vredetaal een stichtelijk geluit.
Dan houdt het schelden op, dan sterven al de namen,
Die met de scheuringen weleer ter wereld quamen,
Die scheuringtekens, die baniere van den twist,
De namen van Papist, van Luthers Kalvinist,
Arminiaans, Mennist, en feller lasterwoorden,
Die yder sekte sprak, die alle sekten hoorden,
Vergeet men in de kerk, daar elk zijn broeders vindt
En 't woord van Christen al de harten 't zamen bindt.Ga naar voetnoot(*)
| |
[pagina 342]
| |
Wel aardig anders. ‘Ende het sal een kudde ende een herder worden’, zoo spreken ook de klagers aan de hoeken der straten tot de saamgeroepen menigte, en zij in de allereerste plaats; maar tegelijk preeken zij hun weerzin tegen allen en alles wat strekken kan en uitziet naar de middelen om de menschen wezenlijk te verbroederen, dat is: tot menschen te maken in den edelen zin. Hoe dit moge wezen - de strijders van heden tegen een ‘cristendom boven geloofsverdeeldheid,’ zij zijn èn in talrijkheid èn in macht verre minder dan de zeventiende-eeuwsche kampioenen, welke den verdraagzamen dichter der aangehaalde regels haatten en verketterden. Dit ter herinnering aan hen, die in de tijdelijke opflikkering van 't vuur der onverdraagzaamheid de zegepraal hunner beginsels meenen te zien. Doch thans eene andere vraag! Zouden wij, die de woorden van den ‘Vrederlichter’, van Geeraedt Brandt, hebben gehoord en zijne beginselen toegejuicht, wel vermoeden, dat de gemoedelijke man éen oogenblik in den maalstroom van het godsdienstig twistgeschrijf zijns tijds kon worden meegesleept? Toch is dit gebeurd. Maar stellen we ons gerust, 't was zijns ondanks. Hij, kind uit een ‘gemengd’ huwelijk - zijn vader was Arminiaan en zijne moeder lid der ‘publyke Kerk’ - en in een verdraagzaam gezin opgevoed, was niet bestemd voor dat onheil. De latere Arminiaansche predikant, die omgang had met de vernuften zijns tijds van velerlei richting, met ‘Catholyc, Ghereformeerde en Pacifyc’, die bovendien tot de partij der minderheid op godsdienstig gebied behoorde, het lag niet op zijn weg naar den theologischen dispuutpalm te dingen. De latere levensbeschrijver G. Brandt, die den edelen Joost van den Vondel, den dichter-renegaat, leerde kennen als ‘onbesprooken in al zijnen handel en wandel, zeedig, needrig, vreedzaam, zonder gewinzucht’Ga naar voetnoot(*) en ‘tegens niemant oit afgunst of nijdt toonende’, die van den vurigen bekeerling heeft geleerd, zoo hij 't nog niet wist, dat ‘de Roomschheit de liefde tot den staat en de vrijheid’ niet behoeft te verminderen en de volijverige katholiek vrij uit kan verklaren, ‘dat hij in d'Inquisitie over niemants leven zou willen zitten,’ naardien 't slechts ‘zommige heethoofdige Paapen’ zijn, ‘die de vervolging van eenige vroome luiden’ doordrijven - die man, ik herhaal 't, was noch door zijne opvoeding, noch door zijn persoonlijken omgang tot godsdienstig twistgestrijd gedoemd. En toch werd hij in den maalstroom medegesleept? Eene kleinigheid omtrent deze zaak. In de jaren 1671 en 1674 had Brandt de beide eerste deelen van zijne ‘Historie der Reformatie en andere kerkelijke geschiedenissen in en omtrent de Nederlanden’ aan de pers en 't oordeel des publieks toevertrouwd. 't Boek werd opgedragen aan de ‘Eerwaerdige, godtvruchtige hooghgeleerde mannen en broeders,’ aan al de ‘Predikanten en Leeraren der publyke Gereformeerde Kerken en schoolen van Holland en West-Vriesland’ en had de strekking ‘alle Christelijke Leeraers’ | |
[pagina 343]
| |
op te wekken tot ‘meerder ernst op hetgene, dat in tijden en wijlen tot herstellinge der kerkelijke vrede zou kunnen dienen’.Ga naar voetnoot(*) Maar hoe zeer had deze volgeling der leer in omnibus charitas buiten het odeum theologicum zijns tijds gerekend - en buiten Dominus Henricus Ruijl, ‘bedienaer des H. Evangeliums in de gemeente Jesu Christi tot Amsterdam’. Dezen zeer eerwaardigen Heer kleurden de wangen van toorn bij 't lezen van Brandts boek. En hij greep naar de pen om zich niet onbetuigd te laten. Hij zou dan nu eens ‘G. Brandts stoute geveijnstheijt en liefdeloose geest, vertoont in zijn boeck genoemt de Historie der reformatie’ aan de verachting van 't publiek prijs geven. Tevens zou hij 't slijk van scheldwoorden en laster niet ontzien om aldus ook den persoon des schrijvers te treffen, en in dit laatste middel vooral de kracht zijner argumenten zoeken. Eene kleine (bloem-?) lezing van lieflijkheden, waarmee hij in 't rond werpt, doet ons dezen kampioen genoegzaam kennen. G. Brandt behoort tot die Arminianen, wier dwalingen ‘landberoerend, godt-onteerend, ziel-verdervend en kerckscheurende’ zijn; deze schrijver is dus ‘vol van stoutigheijt’, ‘ja’ - hoor nu den preekstijl - ‘ja van onbeschaemde stoutigheijt en grouwelicke geveinstheijt’; hij beschuldigt en belastert, den prins; hij ‘smijt den Gereformeerden Predikanten de dreck (hunner) voorgangeren (God beter't!) die hij haer aanvrijft, in 't aangezicht’. Dit alles meent Ds. Ruijl te moeten zeggen ter ‘verheerlijking van God’. Brandt en zijn boek staan schuldig aan ‘herformde Papisterij, formele Pelagianisterij’, de historie der reformatie bevat eigenlijk niets meer dan ‘comediants uijtbreijdingen, poëtische spotternijen, streken en steken van pasuqilmakers’. Me dunkt reeds meer dan genoeg van dit onverkwikkelijk getier uit de veiligheidsklep van 't odeum diabolicum. Natuurlijk bleef Brandts verantwoording niet uit. Ze was bezadigd en degelijk; het kostte den vriend der waarheid blijkbaar geene moeite de enkele onwillekeurige dwalingen in zijn boek terug te nemen, zelfs niet al kwamen de aanwijzingen van zoo'n heftigen aanvaller. In één ding kan hij zijne weerpartij niet volgen. Hij wil niet schelden, dat is zijne manier niet. Alleen kan hij de vraag niet terughouden, aan zijne lezers nl., ‘al hadt hij (H. Ruijl) nu soo sterk, soo rechtzinnig een geloof, dat hij al de bergen van dooling en ketterij kon verzetten, meent hij, dat hem dat sonder christelijke liefde sou kunnen baeten?’ Doch genoeg vooreerst. Zoo de tegenstander iets heeft verkregen op G. Brandt, dan is het dit, dat hij den edelen man in zijne verdraagzame beginsels heeft versterkt en gelouterd. Het twistgeding heeft Brandt versterkt in zijne edele beginsels, want het heeft hem doen zien hoe zwak de argumenten van de partij der onverdraagzaamheid plegen te zijn, als zij worden ontdaan van den hoogmoedigen omhaal aan adjectieven van verdacht gehalte; het heeft hem gelouterd, want hij toonde thans, dat hem zijne woorden werkelijk ernst waren: hij werd gescholden en ge- | |
[pagina 344]
| |
lasterd, maar schold en lasterde niet terug. Toch behoeft het ons volstrekt niet te verwonderen, dat de dichter van ‘de Vreedzame Christen’ thans genoeg had van de zaak, dat hij de theologische twistpen neerwierp. Maar, de gewezen horlogemakerszoon had nu eenmaal de studie lief gekregen, werkzaamheid was hem eene tweede natuur geworden, de letterkundigen zijns tijds hadden zijn hart, hunne werken schonken hem menig uur van genot. Zelf een meer dan middelmatig dichter, een keurig epigrammatist, was hem de waardeering der poezie wel toevertrouwd. Intusschen lag zijn eigene kracht in 't proza. 't Zal ons in 't vervolg van dit opstel blijken, dat hij de prozapen hanteerde met uitstekend gevolg, thans alleen de vraag of 't niet zeer natuurlijk een ontwikkelingsgang is, dat de beminnaar van Hoofts historiën, de schrijver van de historie der reformatie, toen hij, door de onverdraagzaamheid uit het eigenlijke pad zijner werkzaamheid gedrongen, een zijweg insloeg, dat hij toen van kerkhistorieschrijver biograaf werd? Niet, dat de letterkunde zich over die verwisseling van arbeid heeft te beklagen. 't Is er wel verre af. G. Brandts historie der reformatie kan eene hoogstbelangrijke lectuur opleveren voor den theologant, zij zal zelfs met genoegen ter hand genomen worden door hem, die 't zeventiende-eeuwsch ondicht zijne studie waardig keurt, maar de kroon spant toch, uit een letterkundig oogpunt, 's mans levensbeschrijving, die van Hooft, van Vondel, van de Ruyter! Deze zullen door ieder met eenig genot kunnen gelezen worden, en voor de middelbare school zijn ze van uitstekenden dienst. Met het Leeven van Vondel heb ik dat bij eigen ondervinding, met het boekje, dat ons thans bezig houdt, kan ieder de proef gerustelijk nemen, ook dat zal door de klasse met plezier gelezen worden; altijd - de leerling wacht op 't verklarende woord zijns meesters. En daarom de vraag, wat wij hebben aan deze hernieuwde uitgave van Hoofts Leeven? Ofschoon ik, met die vraag, allereerst het oog heb op de school, wil ik toch den kring eerst wat verder trekken en de quaestie tevens uitstrekken tot de wezenlijke historische waarde van 't boekje, tot de beteekenis te gelijk van Brandt als historieschrijver. Niet echter om in 't breede te herhalen, wat reeds 15 jaren geleden door Loeff zoo uitstekend is uiteengezet, wat nu onlangs door Dr. Matthes op nieuw in 't licht gesteld en verdedigd is tegenover eene andere stem, die ‘de historische waarde van Brandt niet boven bedenking achtte.’ Nu, boven bedenking zal, in den letterlijken zin, wel zeer weinig te achten zijn. Maar, indien zoo'n uitdrukking moet verstaan worden, gelijk de taal dat pleegt te doen; als zij beduidt, ‘Brandts historische waarde is zeer twijfelachtig’, dan kan zij zeer geschikt bij den Heer Prins de Jonge, want die Heer is de zegsman, weer worden ingewisseld tegen een stapel kleingeld aan argumenten. Wat de historie der reformatie betreft, ik verwijs naar het tweede hoofdstuk van Loeffs dissertatie, waarin Brandts verdiensten omtrent de Nederlandsche kerkgeschiedenis worden behandeld. En de levens- | |
[pagina 345]
| |
beschrijvingen? Die zijn toch zeker aan gezegd oordeel te onttrekken! Dr. Matthes heeft in de studie, die aan 't boekje voorafgaat, het zwakke punt van deze met juistheid aangewezen. Gelijk Loeff reeds van den kerkgeschiedschrijver had geklaagd, dat Brandt de eigenlijke historische kunst mist, zoo bejammert de Heer Matthes het, dat de biograaf te veel aan de oppervlakte blijft hangen, dat hij zijne personen wel schetst, maar niet afwerkt. Intusschen, bij de erkenning, dat beide Heeren de volle waarheid spreken, kan ieder onbevooroordeeld lezer de vraag voegen of men wel van den zeventiende-eeuwschen biograaf karakterstudiën eischen kan als b.v. Macaulay geeft of Henri Taine. Voor 't overige, de levensbeschrijvingen van G. Brandt zijn aaneengeschakelde verhalen, vol van allerlei bijzonderheden, die met de ouders van den held, met de grootouders zelfs beginnen, de broers en zusters niet vergeten en aan de kinderen en kindskinderen geene plaats plegen te weigeren. Zij geven een tijdrekenkundig overzicht van de werken des helds en de omstandigheden, waaronder ze gedaan werden. 't Mag dan geen critisch overzicht dier werken zijn, wat Brandt ons schenkt, het geeft toch niet zelden de middelen aan de hand, waardoor 't later aan anderen gemakkelijker wordt te oordeelen. Deze levensbeschrijver mag geene karakterteekening geven, hij acht zich toch niet van zijne taak ontslagen vóór hij zeker weet, dat hij de goede eigenschappen zijns helds alle te zamen aan ons heeft meegedeeld. Hebben wij lust het waarom te behandelen, Brandt heeft het wat heel netjes voor ons bij mekaar gebracht. Ik ontken niet, dat onze biograaf aan verzuim schuldig staat in die opnoeming van 't goede, dat hij de oogen gesloten houdt, wil ik zeggen, voor de gebreken van zijne helden - maar de liefde is nog nooit geheel onpartijdig geweest, en Brandt gloeide van liefde voor de mannen, wier leven hij beschrijft. Dit is zoo waar, dat zelfs de enkele punten, waar eenige critiek hem op de lippen ligt, zijne linkerhand weer uitwischt, wat de rechterhand heeft gesteld. Die liefde blinkt nog in een ander punt. Brandt heeft Hooft persoonlijk gekend, met Vondel veel omgang gehad. En nu, waar hij aan 't eind der levenshistoriën komt, legt hij de pen ter zijde om 't penseel ter hand te nemen. Hij roept zich den persoon zijns helds nog eens voor de verbeelding - om den lichaamsbouw in omtrek te geven, om de gezichtstrekken met eenige nauwkeurigheid aan te brengen, om den lezer eene voorstelling te geven van den lichamelijken mensch, waarvoor deze hem niet dan dankbaar kan zijn. En ten laatste om ook dit niet te vergeten, Brandt is een uitstekend raadsman aan 't eind van 't pad, dat wij met hem volgen. Aan 't eind van Vondels Leeven heet het: ‘Maer de print van zijn geest, verstandt en vlijt, met geen verwen te verbeelden, heeft hij zelf in onnavolgbaare werken klaer en kunstig uitgedrukt. Daar kan men hem in zijn waare wezen aanschouwen.’ Op gelijke manier, aan 't eind van het Leeven van Hooft, eene verwijzing naar dat ‘onvergankelijk werk (de Nederlandsche historiën) en zijne andere schriften’, opdat ‘zijne | |
[pagina 346]
| |
boeken den doorluchtigen mannen en schrijveren der volgende eeuwen tot een uitsteekendt voorbeeldt dienen, om hunne raadtslagen, daaden, en stijl van schrijven, naar te richten.’ Om al deze redenen nu vind ik de levensbeschrijvingen door Geeraedt Brandt, uit een historisch oogpunt van groote waarde. 't Is echter mijn doel niet louter een lofliedje te zingen, in lang niet. Ik weet ook wel, dat Brandt de overdeftigheid van Hooft moet gezien hebben, die zelfs in de rouwbrieven over den dood zijner echtgenoote gezochte beeldspraak ten beste geeft; 't gebeurt mij wel, dat de onbegrijpelijke nauwkeurigheid, die zich met woordafleidingen van den naam des helds vermoeit, zooals in Vondels Leeven geschiedt, of de weken en dagen telt, welke Hooft besteedde om Rome en Florence te zien (Hoofts Leeven, pag. 14), dat die nauwkeurigheid mijn aandacht afleidt. Nog meer. Wat brieven zijn en welke waarde ze moeten hebben voor den biograaf, dat weet Brandt opperbest: ‘want brieven zijn in 't gemeen de eigenlijkste afbeeldingen van 't verstandt en gemoedt der vermaarde mannen’, doch 't komt hem niet in den zin van Hoofts brieven voor de aangevangen levensbeschrijving eenig gebruik te maken. Trouwens 's mans doel lag niet zoo verre, want wat hier van de waarde der brieven is gezegd zou ook op de historie-beschrijving in 't algemeen kunnen toegepast worden. Ook daarvan kent hij zeer goed de eischen, althans zijne kennis der theorie had iets meer voor de practijk doen verwachten. Van Hoofts ‘Henrik den Grooten’ prijst men immers deze eigenschap, dat zij verhaalt ‘met aanduidinge van geheimnissen, en ontvouwing van d'oorzaake, toekomst, toelegh, wegh, wijze en geleegentheit der geschiede zaaken.’ Op bladzijde 25 van Hoofts Leeven is er sprake van des Drossaarts verhouding tot H. de Groot. Daar doet Brandt het voorkomen, alsof Hooft zijn geleerden landgenoot wel met zijn eigen lichaam zou willen beveiligen: 't is zeker te goeder trouw, maar anders de tijdgenooten wisten misschien ook wel, dat Hooft bang was om zich te branden aan koud water. De bladzijden 43 en 44 dringen evenzeer tot eene vraag. Daar is de quaestie van Hoofts verheffing tot den adelstand de stof des verhaals. Gaarne deelt Brandt mee, wat zijn schoonvader, Prof. Barlaeus, aan Hooft schreef: ‘Bij mij zeer waardige Heer, wordt gij voor zooveel eedeler gehouden, als het treffelijker is, zich zelven eedel te maaken, dan eedel geboren te worden,’ maar de wijze, waarop Hooft zich wist te doen ontburgeren, en de mededeeling van de som, die hij er voor over had, wordt den lezer onthouden. En echter, ondanks deze en andere kleinigheden, zijn de biographieën van Brandt, èn voor eigen lectuur èn voor de school bij uitstek geschikt. Zoo 't waar is, wat Dr. Matthes beweert, als hij zegt ‘wie met Hooft kennis wil maken moet met Brandt beginnen; hij is de oudste, en tot heden ook de beste biograaf van den Drost’, dan is de aanwijzing al zeer duidelijk. Welnu, niemand spreekt het tegen, en hetzelfde laat zich herhalen ten opzichte van Vondels Leeven. Daar komt dan nu nog bij de schoone vorm. ‘Het (Leeven van Hooft) is ge- | |
[pagina 347]
| |
schreven in dat zuivere Nederlandsch en in dien prachtigen, classieken stijl, dien Brandt zich eigen had gemaakt,’ vervolgt Dr. Matthes. De lezer zal 't met me eens zijn, dat hij door 't woord prachtig niet veel wijzer wordt (tegenwoordig is alles prachtig: 't Weer, de Keizersgracht, de St. Janskerk in den Bosch, een vette koe schoon aan den haak of reeds afgehakt, en zoo voorts, en zoo voorts, tot prachtige puntdichten toe!) en Dr. Matthes een eigenaardiger woord had kunnen kiezen. Met dat al, prachtig of niet, klassiek of niet, de tegenwoordige uitgever treedt in geene bijzonderheden hieromtrent. Dit is geen verwijt, volstrekt niet - alleen maar het lokt ons uit in deze zaak althans iets te geven, immers vooral met het oog op de school? Om niet te uitvoerig te worden, zullen we slechts éen punt uitwerken en de andere opmerkingen in 't algemeen geven, te beginnen met het laatste. Brandts woordenkeus is onovertrefbaar juist; hij is nooit verlegen om eenig denkbeeld door 't geschikte woord af te beelden. Heel dikwijls vindt men, bij eene opmerkzame lezing, gelijk men ze in de school geeft, aardige bewijzen van 's mans overrijke woordenkeus: nooit hetzelfde woord. Zie, om de aardigheid, de eerste bladzijden van Hoofts Leeven nog eens in en let dan op hoeveel woorden hij wel beschikbaar heeft voor de begrippen trouwen en reizen. Natuurlijk, waar er rijke woordenkeus is en voldoende kennis van 't eigenaardige voor ieders beteekenis, verbonden met een goeden smaak, die de keuze leidt, dan staat steeds 't ‘rechte woord op de rechte plaats.’ Zoo bij Brandt. Maar niet slechts de woorden mag men met nauwkeurigheid gadeslaan om voldaan te zijn, ook de zinnen en perioden. Een echt-Hollandsche zinbouw kon wel eens verloren zijn gegaan bij den getrouwen lezer van Hoofts ‘geharnast proza.’ Maar Brandt heeft zijn stijl vrij gehouden van 't verkeerde van dien invloed. 't Is zeker, dat hij minder kort is dan Hooft, maar hij verwringt de zinnen ook niet. Zijn er eenige afhankelijke zinnen, die 't zelfde werkwoord tot praedikaat hebben, dan laat hij 't met éénmaal 't werkwoord afloopen, maar dit geschiedt nooit, als bij Hooft, ten koste van den gezonden zin der uitdrukking of tegen den aard van het taaleigen. Brandt schrijft ook niet ‘al te latijnachtig,’ gelijk Vondel 't uitdrukt. Den acusativus met den infinitivus, die bij Hooft schier overal voorkomt, vermijdt hij evenals den ablativus absolutis. De liefhebberij om één werkwoord te gebruiken voor verschillende zinnen, is hem niet eigen. Wel die mate van afwisselingen in den periodenbouw, welke op den lezer een gunstigen indruk maakt, zonder dat hij nog juist weet, hoe die indruk werd verkregen. En men mag er gerust bijvoegen, dat de vorm bij Brandt in overeenstemming is met den inhoud. Waar de stof dit eischt, weet hij met eenige breedheid te spreken; terwijl alledaagsche zaken door hem in zeer alledaagschen stijl worden gekleed, weet hij zeer goed kleur en tint aan te wenden, als er gepenseeld moet worden, en aan den rand van 't deftige vinden we hem, als 't onderwerp dat eischt. Er is zelfs wel eens een maatslag in | |
[pagina 348]
| |
Brandts proza, die ons doet denken aan, hoe zal ik 't noemen, aan meer dan gewone overeenstemming tusschen vorm en inhoud, ook in 't ondicht. De duidelijkheid eischt een voorbeeld. Welnu, ik kies de beschrijving van Hoofts treurspel Geeraardt van Velsen. ‘In dit treurspel tradt de dichter op hooge laarzen. Hier braght hij 't Muider Slot op het tooneel. Het gemeen betreurde de Tyrannye. De Twist, het Bedrogh, en 't Geweldt werden afgemaalt met vuile verwen. D' Eendraght, Trouw en Onnooselheit verlieten d'aarde. De Wraakgierigheid bedwelmde 't verstand en verworp den wijzen raadt. De tyran raakte ellendig aan zijn einde, en betaalde het schenden van 's Landts vrijheden en wetten met zijn bloed. De burgertwist vertoonde haare landtbedervende rampen. De Vecht spelde beeter tijden, en riedt tot een gemaatighde regeering, Recht tusschen dienstbaarheit en wettelloosheit heen. - en vraag nu, na deze keuze, of 't afgebrokene der periode, de aanéénhechting van korte, krachtige volzinnen niet eenigermate is overeen te brengen met de wijze, waarop men van een machtigen indruk, die door de eene of andere gebeurtenis wordt te weeg gebracht, verslag pleegt te geven? Zoo ja, dan behoef ik geene woorden meer om mijne bedoeling te verklaren. En thans een enkel punt een weinig uitvoeriger. 't Geen aan den stijl gloed en leven pleegt bij te zetten, 't geen de schrijver stempelt is ook en vooral eene eigene zelf gekozen beeldspraak. Dit zijn niet mijne woorden, maar die van wijlen Dr. Nassau. 't Zij mij nu vergund eenige citaten te kiezen, die Brandts beeldspraak doen kennen. Hooft, zegt Brandt, was lid van zeker kunstgenootschap: ‘dat was d' oude Rhetorijkkamer, die men de kamer in liefde bloeiende noemde: een vruchtbaare enthof van schandere geesten.’ Op gelijke manier heet de Leidsche Hoogeschool een ‘queektuin der grootste verstanden.’ (Pag. 10 van Hoofts Leven.) Ik weet haast niet welke dezer beide voorbeelden 't eigenaardigst is, en smaakvol zijn ze zeker beiden. Wilt gij eene uitdrukking, aardig en geestig, naar de wijze van Spiegels Sinnepoppen, van Spiegel ‘wiens wonderbaare en leerzaame Hartspiegel, zoo taal- als zinrijk, niettegenstaande haare duisterheit, straalen uitschoot, daar sedert de beste Dichters, hun licht aan ontstaaken!’ (Bladz. 12.) Hooft, aldus op bladz. 28, ‘diende zich niet alleen van eene menighte van schrijvers, die de Nederlandtsche geschiedenissen, in verscheiden taalen, en met verscheiden oogmerk hadden te boek gesteld, vrienden, vijanden, en onpartijdigen, om uit die zee der verscheidenheit de waarheit te visschen, maar beriedt zich ook, van tijdt tot tijdt, met veele voortreffelijke personaadjen om het werk naar hun oordeel en ervaarnis, in 't stuk van staate en oorlogh, voorzichtig te schikken.’ Behalve de onderstreepte vergelijking zal den lezer ook deze degelijke zinsbouw in 't oog vallen. Men kan er Brills stijlleer naast leggen en wederom voldaan zijn. | |
[pagina 349]
| |
Laten wij, op bladz. 34 en 35, de goede meening van Brandt tegenover Hooft laten voor 't geen ze is, en genieten van de zeggingsmanier waar hij zijn held roemt, omdat deze voor H. de Groot vriendschap behield. ‘Dees’ (Hooft) heeft zich, toen 't onweer van staat zich op nieuw teegens hem verhief, zijne vriendschap niet geschaamt, maar de zelve, door veele gedienstigheeden, opentlijk betuight; niet willende in dien standt der zaaken met de fortuine te raade gaan, toen zij 't in de weegschaal scheen te stellen, hoe zij met hem toe wilde. Ik voeg hierbij nog een tweetal voorbeelden uit Het Leeven van Vondel. Vondels eerste rijmen heeten daar (bladz. 14) plat en zenuwloos, enz. enz. ‘Maar van dat slagh is weinigh overgebleven. Die munt zette zich zelve af en was niet langer ganghbaar, dan tot de liefhebbers zaagen, dat ze geen toets hieldt.’ En op bladz. 31, waar van de boeten door Vondel om zijn Palamedes betaald, wordt gesproken, heet het ‘dit was, oordeelden veelen, met een vossenstaart gegeeselt’.... terwijl bovendien 't veroordeelen van boeken ‘'t rechte zout is, dat zulke spijs smaakelijk maakt.’ Nog schrijf ik ééne uitdrukking af van de vele, die ik uit Loefs boekje heb aangeteekend: ‘quelling,’ zegt Brandt, ‘scherpt den geest en ellende wordt doorgeworstelt; maar de dampen der voorspoed stijgen na de herssenen, verdoven de reden en bedwelmen 't licht der bescheidenheit.’ Maar genoeg. Ik geloof te mogen zeggen, dat de eenvoudige, ware, voor de hand liggende, beeldspraak in Brandts proza mede eene der aantrekkelijke eigenschappen is van 's mans stijl - voor eigen lectuur en voor de school. De klasse heeft daar wel degelijk een oog voor; het ongezochte der figuren, de juistheid als 't gevolg van 't ongezochte, bevalt haar. En, zonder dat nu in eene bepaalde formule te kunnen aanwijzen, zeker is 't, dat 's leerlings eigen stijl door de lezing van Brandts proza zeer zal winnen. Zoodat ik maar zeggen wil, ik kan dit opstel sluiten met de woorden van Dr. Matthes, in de Voorrede ten beste gegeven, tot de mijne te maken. ‘Wil men den leerlingen der hoogste klassen onzer Gymnasiën en Hoogere Burgerscholen, ter afwisseling van Brandts Leeven van Vondel, ook zijn Leeven van Hooft eens in handen geven, men zal er hun, dunkt mij, geen ondienst mee doen.’ Wezenlijk - deze zeventiende-eeuwsche levensbeschrijving behoort niet op de zolders van den uitgever, maar in de boekentasch van den leerling der hoogere burgerschool!
Ik heb nog een noodzakelijk naschrift. Ondankbaar zou 't zijn, ook aan den tegenwoordigen uitgever, Dr. Matthes, geene eer te geven. Hij verrijkte Het Leeven van Hooft met eene goede inleiding en een leerzaam naschrift. Hij heeft er aan toegevoegd de Lijkreeden en aldus eene oude zondeplek van Brandt bloot gebracht, om te gelijk eene andere verkeerdheid van 's mans hoofd af te lichten - die nl., volgens welke Brandt voor den man doorgaat, die Vondel ‘heftig heeft | |
[pagina 350]
| |
doorgestreeken’ om zijn overgang tot de Roomsche kerk en dit nog wel verscholen achter den pseudoniem P. Dit laatste moge nu aan Dr. Matthes niet gelukt zijn (zie Kunstbode, no. 14 en geloof dan met mij, dat G. Brandt toch de schuldige is!), 't eerste gedeelte is een feit van beteekenis. En nu de taal- en letterkundige aanteekeningen aan den voet der bladzijden? Omtrent de eerste heeft Dr. van Helten nog al wat in 't midden te brengen (Schoolbode, Septemberaflevering,) en wat de laatste aangaat, wie - die Nederlandsche letterkunde studeert, zal er den Heer Matthes niet dankbaar voor zijn? Mijn dank heeft de auteur reeds! Ik heb de opmerking hooren maken, dat de zuiver historische en letterkundige aanteekeningen lof verdienen, maar dat de manier, om bij wijlen ook uit andere dichters en schrijvers aanhalingen te doen, als zij toevallig dezelfde zaak of denzelfden persoon, van wien in den tekst sprake is, gedachtig waren - dat die manier geheel geen nut heeft, tenzij dan dit den leeraar te toonen welk gemak men voor de klasse van groote belezenheid kan hebben, - dat er aldus geen eind komt aan 't citeeren, naardien immers b.v. een man als Dr. de Jager, haast voor iederen regel naar de schrijvers A.B.C. enz. zou kunnen verwijzen! Me dunkt, in die opmerking ligt iets waars en toch, ik kan niet besluiten tot den wensch, dat Dr. Matthes (bv. 't dichtje van Vondel, bladz. 25.) zulke citaten uit zijn boekje lichte. Misschien is 't omdat ik 't zelfde zwak heb, maar mij zijn zulke mededeelingen niet in den weg. En hiermee - aan 't boekje een heilwensch voor zijn verder lot. Zierikzee, 4 October '74. a.w. stellwagen. |
|