De Tijdspiegel. Jaargang 32
(1875)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijGemeenzame brieven van een vriend der natuur.
| ||||||||
[pagina 264]
| ||||||||
en brutaal geweld zijne beide oogen zijn uitgebrand. En waarlijk, leven zonder licht, leven zonder te zien is erger dan sterven. Hij miste de levenwekkende tooverkracht, die in staat is het meest melancholieke en menschenhatende karakter de verlichte wereld blij te doen aanschouwen. Ga op een schoonen lentemorgen naar buiten en zie hoe het morgenrood de laaghangende wolken verguldt, aanschouw hoe zij haar gouden gloed over bosschen en beemden leggen. De eerste morgenstraal schiet door de wolken heen en verguldt torenspitsen en kruinen van boomen. De bloemen openen hare kelken en kronen en wachten den bevruchtenden kus van duizenden insecten. De vogelen ontwaken met duizendvoudig gezang aan den rijzenden dageraad. Gevoelt Ge dan niet den kus der natuur en de levenwekkende kracht, die de uitgezette borst met volle teugen de gebalsemde geuren doet inademen, en het bloed met versnelden polsslag door de aderen jaagt? Met U wordt de geheele dierenwereld tot een nieuw, krachtig leven opgewekt, elk wezen wachtte slechts op de ‘Levenwekster’, zij was voor elk dier, voor iedere plant het sein om den gemeenschappelijken arbeid te beginnen. Wij hopen breedvoerig na te gaan, dat het geene zinledige verzameling van woorden is, wanneer ik zeg, dat met daglicht èn planten èn dieren een nieuw leven beginnen; wij zullen in de gelegenheid zijn een en ander aan feiten te toetsen. Alvorens echter de werkingen van het licht te leeren kennen, en alvorens die te kunnen begrijpen, moeten wij ons een denkbeeld trachten te maken van de eigenschappen van het licht en van het wezen des lichts. Dat ik dan hier, dan daar eens wat uitvoerig zal zijn tot beter verstand der zaak, zal toch wel niet door U verkeerd worden opgenomen, niet waar, Amice? Het onderwerp dat ons zal bezig houden is wel veelomvattend, doch ik twijfel er niet aan, of Gij zult, als Ge mij tot het einde mijner beschouwingen gevolgd hebt, uwe moeite niet onbeloond achten. Reeds in de grijze oudheid was men bekend met een paar hoofdeigenschappen van het licht en gebruikte men deze eigenschappen voor verschillende doeleinden. De eerste dier eigenschappen luidt: het licht plant zich rechtlijnig voort, en de 2de: indien een lichtstraal op eene spiegelende oppervlakte valt, wordt hij zoodanig teruggekaatst, dat de hoek van inval gelijk is aan den hoek van terugkaatsing; hierbij liggen de invallende lichtstraal, de teruggekaatste lichtstraal en de loodlijn, welke in het ontmoetingspunt van de beide lichtstralen op het spiegelend vlak is opgericht, in één vlak. Was de eerste eigenschap of wet betreft, honderden malen hebben wij deze wet bewaarheid gevonden. Bezie slechts een zonnestraal als hij door de duizend millioenen stofjes, welke in de kamer rondzweven zichtbaar wordt, of beproef het door eene gebogene buis te zien naar eene recht voor U liggende torenspits. Doch ook van de tweede wet hebben wij als jongens meermalen, zij 't dan ook onbewust, gebruik | ||||||||
[pagina 265]
| ||||||||
gemaakt, als wij met een stuk spiegelglas in de hand de zon van onze bovenkamer deden afdalen, en nu eens op de hand dan eens op de oogen of op een ander lichaamsdeel van den kruideniersbediende over ons deden spiegelen. En hoe handig konden wij niet dat zonnetje doen spelen op het schoolbord, als de secondant, met den rug naar ons toegekeerd, ons poogde in te wijden in de geheimen der Nederlandsche taal, of de ‘fransche meester’ ons zoo jammerlijk verveelde met zijne ‘verbes irréguliers.’ En dezelfde wet, die ons als jongens allerlei kattekwaad deed gelukken, stelde den grooten Archimedes in staat om de schepen der vijandelijke vloot, die Syracuse belegerde, met behulp van groote holle spiegels in brand te steken. De mannen der middeleeuwen waren over het algemeen niet degenen, welke zich met proefondervindelijke natuurkunde bezighielden. Hunne blikken waren naar de ‘betere gewesten’ gericht, zij fabriceerden de natuur en de natuurkrachten in hunne cellen door onmogelijke en abstracte theorieën. Eene gunstige uitzondering op al deze biddende, peinzende en nog andere dingen doende monniken der middeleeuwen maakte de ‘Doctor mirabilis’ Roger Baco (1214-1294). Deze vrijzinnige en geleerde monnik deed verschillende experimenten over straalbreking of refractie en trachtte zoo nauwkeurig mogelijk de hoeken van inval en van breking te bepalen zonder evenwel de later te melden wet er uit af te leiden. Na hem poogde Vitellio, als ik mij niet bedrieg ook een monnik, door eenige meer nauwkeurige proeven de straalbreking op vasten grond te stellen en verband te zoeken tusschen die beide hoeken; noch hem noch Keppler, die langen tijd in Vitellio's cijfers gesnuffeld had, mocht dit gelukken. Het was onzen landgenoot Willebrord Snellius voorbehouden deze belangrijke wet in 't jaar 1621 te vinden. Ik zeg belangrijke wet, en niet zonder reden. De wet der straalbreking is naar mijne meening de hoofdwet, de hoeksteen van de geheele theorie van het licht; zonder een goed begrip van deze wet is niets te begrijpen van al die schoone ontdekkingen, welke behooren tot het gebied der terecht zoo vermaarde Spectraalanalyse. Daarom zal ik ook trachten ze U met weinig hulpmiddelen te doen verstaan. Want vele gravuren in dezen brief te gebruiken gaat niet. Toch hoop ik dat ik met behulp van een paar lijnen U de zaak zal duidelijk maken. Stel U een vat voor dat de gedaante heeft van eene cirkelvormige pillendoos. Vervang het deksel door een glazen wand en zet het vat op zijn kant, zoo dat Ge het als een hoepel kunt rollen. Vul het nu halfvol met water en maak rechtsboven een rond gaatje, waardoor Ge een lichtstraal schuins op de watervlakte doet vallen. Laat in onderstaande figuur, de watervlakte voorgesteld worden door de lijn A B en de lichtstraal door de lijn C D. Wat zult gij door den glazen wand | ||||||||
[pagina 266]
| ||||||||
van het vat zien? Dat de lichtstraal C D niet rechtdoor gaat, maar in het punt C van zijn weg afwijkt en de richting C I aanneemt. De lichtstraal C D is bij den gang van de middelstof lucht in de middelstof water gebroken. De hoek x is in dit geval grooter dan de hoek y. Hadden wij op eene andere plaats van het vat een gaatje aangebracht en was derhalve de lichtstraal in eene andere richting op het water gevallen, dan zou de hoek x en dus ook de hoek y veranderd zijn. Wat vond nu Snellius? dat als hij op de lichtstralen C D en C J gelijke stukken CM en CN afpaste en de loodlijnen MM' en NN' berekende, die uit de uiteinden op de loodlijn of normaal E C zijn neergelaten, het quotient van de lengten dier loodlijnen immer gelijk was, welken hoek de invallende lichtstraal ook maakte. Dit quotient, dat voor twee middelstoffen standvastig en bijv. voor lucht en water = 1.34 is, noemde hij - en het wordt in de Natuurkunde nog aldus genoemd - ‘index van refractie’ of ‘index van breking’, omdat het de mate van breking aanwijst. Bevinden wij dat de hoek van breking y kleiner is dan de hoek van inval x, indien de lichtstraal van de lucht in het water treedt, omgekeerd, als de lichtstraal van het water in de lucht treedt, zal de hoek van inval y kleiner zijn dan de hoek van breking x. Laat ik duidelijkheidshalve even opmerken, dat altijd de hoeken met de loodlijn C E beschouwd worden. Gaan we in de veronderstelling dat de lichtstraal van water in lucht treedt een stap verder. Als de hoek y grooter wordt zal ook de hoek x grooter worden; er bestaat dus kans, dat de hoek y zoo groot wordt dat de uittredende lichtstraal langs de wateroppervlakte C B gaat, dat zal bijv. gebeuren in den stand C K. Wordt nu de hoek nog iets grooter, zie, dan kan de lichtstraal er niet meer uit en wordt hij teruggekaatst. In onze fig. is dan K' C de invallende lichtstraal en C L de teruggekaatste. Dit geval van terugkaatsing, van | ||||||||
[pagina 267]
| ||||||||
zoogenaamde ‘totale reflectie’, kan alleen voorkomen, indien een lichtstraal van meer brekende middelstof (water bijv.) in eene minder brekende middelstof (lucht bijv.) overgaat en wordt ons door eene eenvoudige proef duidelijk gemaakt, eene proef, die Ge elk oogenblik kunt doen. Neem een glas water in uwe linkerhand en plaats het zoo vóór U, dat Ge onder tegen de watervlakte aanziet. Indien ge dan eene brandende bougie of lucifer op eenigen afstand aan de andere zijde van het glas in uwe rechterhand houdt, zult Ge na een paar maal geprobeerd te hebben, het omgekeerde beeld zien van uwe bougie of lucifer. Dit beeld is ontstaan door de samenkomst der teruggekaatste lichtstralen. Op dergelijke wijze als in onze eenvoudige proef ontstaan de spiegelbeelden op groote zandvlakten, waardoor de vermoeide en afgematte reiziger - die altijd gezien heeft dat beelden van voorwerpen alleen door watervlakten worden teruggekaatst - onophoudelijk in de meening verkeert van op eenigen afstand een meer of eene watervlakte te ontmoeten om daar zijnen brandenden dorst te lesschen. Het is overbekend, hoe de soldaten van het leger van Egypte onder Buonaparte door deze luchtspiegelingen of Fata Morgana geplaagd werden. Onmiddellijk nadat Snellius zijne wet had gevonden paste Descartes, die ze voor 't eerst bekend maakte, omdat hij inzage had gehad van de papieren van Snellius, haar toe op de verklaring van den regenboog. En hij bewees, dat een zonnestraal, die schuins in een regendroppel valt, aan de voorzijde van den droppel wordt gebroken, dan op den achterkant wordt teruggekaatst en vervolgens, na opnieuw gebroken te zijn, uit den droppel in het oog van den toeschouwer treedt, die daarvoor met zijn rug naar de zon moet gekeerd zijn, aldus: zon toeschouwer → regenboog. Ik kan moeielijk hier in eene uitvoerige verklaring treden van de breking en terugkaatsing, welke in den droppel plaats vinden, ik zou daarbij in te veel détails moeten treden. Echter kan ik niet nalaten nog op eene bijzonderheid opmerkzaam te maken die U zeker ook vroeger wel is in 't oog gevallen. Hoe komt het, dat een regenboog indien hij boven een stil water staat geen spiegelbeeld in dat water geeft? Nadat Descartes de verklaring van den regenboog had gegeven, bleef de beantwoording dezer vraag nog over; zij is langen tijd eene strijdvraag geweest en dikwijls besproken. Toch is de oplossing niet moeielijk. De zonnestralen vallen evenwijdig in een droppel, doch na tweemaal gebroken en eens teruggekaatst te zijn, loopen zij niet meer evenwijdig maar uit elkander, met andere woorden: de uittredende lichtstralen divergeeren. Hoe grooter die divergentie is des te zwakker worden de lichtstralen op hunnen weg door het luchtruim, en slechts die, welke nagenoeg evenwijdig uittreden en aldus in het oog komen zullen een indruk maken, sterk genoeg om gezien te worden. Van de roode stra- | ||||||||
[pagina 268]
| ||||||||
len nu zullen slechts zij, welke een hoek van 42o30′ met de invallende zonnestralen maken, door ons gezien worden; en van de violette stralen slechts zij, welke een hoek van 40o30′ maken. Tusschen die twee hoeken liggen alle andere gekleurde stralen. Die stralen komen in het oog, de andere, de divergeerende lichtstralen loopen in alle richtingen: slechts dezen kunnen derhalve door de watervlakte weerkaatst worden, doch hunne divergentie en dus ook hunne lichtzwakte wordt daardoor te grooter, derhalve, al bereiken zij ook het oog, zij kunnen geen lichtindruk teweegbrengen: het teruggekaatste beeld wordt niet gezien. Stilzwijgend hebben wij hier al melding gemaakt van de ontleding van het witte zonnelicht in eenige kleuren. Descartes was door zijne verklaring van den regenboog op het punt om de samenstelling van het witte zonnelicht te leeren kennen, want hij trachtte eenigen tijd daarna het zonnelicht door een prisma te ontleden; het gelukte hem voor een deel; een helder inzicht van het verschijnsel schijnt hij echter niet gehad te hebben Reeds vóór hem had Antonius de Dominis in een werk getiteld ‘De radiis visus et lucis in vitris perspectivis et iride tractatus Marci Antonii de Dominis, per Joannem Bartolum in lucem editus. Venetiis, 1611’, melding gemaakt van het kleurenbeeld dat ontstaat als men eene zonnebundel door een ‘driekantig glas’ laat gaan. Tevens had De Dominis eene poging gedaan om den regenboog te verklaren. Doch zijne voorstelling en verklaring van de kleuren als eene schakeering van licht en donker is zoo onjuist, dat men met een gerust geweten Newton als den man mag beschouwen, die de kleurschifting ontdekt heeft. Hier begint een nieuw tijdvak in de geschiedenis van het licht, en de gevolgen van Newton's ontdekking zijn zoo belangrijk voor de tegenwoordige wetenschap, dat ik den lust niet kan onderdrukken, U met eenige der hoofdexperimenten bekend te maken. Dit onderdeel van de Natuurkunde is toch altijd een van mijne geliefkoosde hoofdstukken geweest en telkens wanneer door middel van de Spectraalanalyse de eene of andere nieuwe ontdekking wordt gemaakt, kan ik mij nog zoo levendig mijne nieuwsgierigheid en weetgierigheid voorstellen, toen ik als jongen voor het eerst door een glazen prismaatje eener bougiekroon keek en alle voorwerpen met rood en paarsch omzoomd waren. Ik herinner mij nog goed, hoe ik alle vriendjes en bekenden, die ouder van jaren waren dan ik, naar de oorzaak vroeg en hoe de meester mij met een half antwoord afscheepte. Tot mij eindelijk de zaak door plaat en afbeelding werd opgehelderd, en al was nu mijne jongens-weetgierigheid nog niet volkomen bevredigd, ik wist er toch wat van. Maar ter zake. Toen Newton op zekeren dag aan het experimenteeren was met het oog om nog wat meer van de breking van het licht te weten, - een en ander had hij noodig voor de verbetering van telescopen, het hoofddoel van dien tijd - maakte hij in een der vensterluiken zijner | ||||||||
[pagina 269]
| ||||||||
kamer een klein rond gaatje en door middel van een spiegel noodzaakte bij eenige zonnestralen door deze opening te gaan. Aan de overzijde van het venster ontstond nu op den muur een klein wit beeldje van de zon. Vervolgens plaatste hij op den weg der lichtstralen een glazen prisma. Zoo als gij weet is dit een lichaam van glas dat van boven en van onder begrensd wordt door een driehoek, terwijl de 3 zijvlakken rechthoeken zijn. Eenigszins buiten verwachting zag hij het ronde witte beeldje der zon niet alleen verschoven, hij had eene figuur verkregen, die ongeveer vijf maal langer dan breed en van achter naar voren in een aantal gekleurde vakken verdeeld was. De figuur had zoo wat dezen vorm:
Newton besloot er onmiddellijk uit, dat zonlicht niet enkelvoudig maar samengesteld is. En vervolgens, dat sommige der samenstellende deelen door het prisma meer werden gebroken dan andere, dus dat het witte zonlicht uit verschillend licht bestaat, dat een verschillenden graad van breekbaarheid heeft. Het beeld dat ontstond noemde hij een spectrum, de gekleurde lichtbundels naar volgorde: rood, oranje, geel, groen, blauw, indigo en violet: prismatisch gekleurde lichtbundels. Het zonnelicht was dus in gekleurde lichtbundels geschift of ontleed; van daar de naam van kleurschifting of dispersie. Weldra ging Newton verder. Indien zonnelicht werkelijk uit die lichtbundels bestond moest de vereeniging van al die bundels weer wit licht geven. Fluks werden de zeven bundels door een vergrootglas of lens opgevangen en naar een zelfde punt heen geleid. Het witte zonnelicht kwam te voorschijn. Ik zal er wel niet op behoeven te wijzen, dat deze grondproeven door latere natuurkundigen op honderd verschillende manieren zijn herhaald en door betere prisma's en betere toestellen spectra zijn verkregen, welker gekleurde bundels veel helderder en veel schooner waren dan die van Newton. Doch die natuurkundigen zijn ook verder gegaan. In de eerste plaats constateerden zij met Newton dat de roode lichtbundel het minst wordt gebroken, daarop volgde wat de grootte der breekbaarheid betrof de oranje bundel dan de gele bundel enz. Zoodat de violette bundel het meest wordt gebroken. Zij vroegen zich nu af, wat er gebeuren zou, indien eenige der minder breekbare bundels en al de andere, meer breekbare werden opgevangen. De proef werd gedaan. Door opvangen van de drie minder breekbare bundels verkreeg men geel licht, door al de anderen samen te nemen verkreeg men blauw licht. Vereenigt men deze twee op nieuw, dan moeten wij weer wit licht verkrijgen. Aldus gebeurde het. Men noemde nu de gele en blauwe lichtbundels, omdat wit het gevolg is van hunne vereeniging, complementaire lichtbundels. En Helmholtz was de eerste, die de onjuiste meening bestreed dat geel en blauw licht, groen licht geven. Het zal duidelijk zijn, dat behalve de | ||||||||
[pagina 270]
| ||||||||
gele en de blauwe lichtbundels van zoo even nog tal van andere complementaire lichtbundels te vinden zijn, door welker vereeniging wit licht ontstaat; immers men behoeft slechts sommige der prismatisch gekleurde lichtbundels op te vangen, hetzelfde te doen met al de anderen en vervolgens de verkregene samengestelde lichtbundels op nieuw te vereenigen. Dewijl alle licht uit de zon komt en in het zonnelicht de hoofdkleuren aanwezig zijn waardoor alle kleurschakeeringen ontstaan, moeten ook de kleuren der voorwerpen, die wij op de aarde aanschouwen, haren oorsprong aan het zonnelicht te danken hebben. Hoe? De voorwerpen doen uit het witte licht der zon, dat alle kleuren bevat, eene keuze. Sommige der kleuren houden zij in zich op, andere geven zij terug, en het zijn de laatste kleuren, welke ons een lichaam gekleurd doen schijnen. Laten wij aan de hand van Tyndall de kleuren der lichamen onderzoeken. Evenals altijd begint hij met eene proefneming, die wij in den geest met hem zullen doen. Denk U het spectrum op een wit scherm. Met een rood lint in de hand gaan wij over dat spectrum heen. In het roode licht toont zich het lint helderrood gekleurd. Waarom? Omdat het licht dat op het lint valt niet wordt teruggehouden of opgeslorpt (geabsorbeerd) maar naar het oog wordt teruggezonden. Plaats nu het roode lint in het groene vak van het spectrum. Het lint toont zich zwart. Waarom? Omdat het van de groene lichtstralen, die het ontvangt, geene enkele terugzendt, maar allen absorbeert. Het zendt dus geen licht terug en is donker. Breng een groen lint in den groenen lichtbundel van het spectrum, het is helder groen. Plaats hetzelfde lint in het roode vak en het schijnt zwart; het ontving slechts roode lichtstralen, van welke het niet ééne naar het oog terugzendt; het moet dan zwart schijnen. Neem nu een zwart lint en breng het in elk der kleuren van het spectrum, het zal altijd zwart blijven, omdat het alle kleuren van het zonnelicht absorbeert. Deze is dus de beteekenis van zwart. Zwart is dus geene kleur, maar een totaal gemis van kleuren. Welke gevolgtrekkingen maken wij uit deze experimenten? Als een lichaam rood gekleurd is bij wit licht, dan neemt het uit het witte licht den groenen complementairen bundel in zich op, m.a.w. het absorbeert de groene kleuren, terwijl het de roode kleuren naar ons oog zendt. Een glas is bij wit licht rood of groen, omdat het de complementaire groene of roode lichtstralen absorbeert en de overblijvende roode of groene doorlaat. Een ander glas is blauw, omdat het de minder breekbare lichtbundels absorbeert, en de meer breekbare laat passeeren. Waaruit volgt, dat we volslagen duisternis kunnen teweegbrengen door wit licht achtereenvolgens te laten gaan door complementair blauw en dan door complementair geel glas. Het eerste zal alleen de blauwe lichtstralen laten passeeren, die op hunne beurt door het gele glas volkomen worden geabsorbeerd, dus bij slot van rekening gaat | ||||||||
[pagina 271]
| ||||||||
geen enkele lichtstraal door het gele glas heen, m.a.w. wij hebben eene absolute duisternis verkregen. Ik behoef natuurlijk niet te vermelden, dat hetzelfde resultaat zou verkregen zijn, indien we het licht eerst door het gele en dan door het blauwe glas hadden laten gaan, noch ook, dat niet elk blaauw en geel glas voor deze proef geschikt is. Laten we nu eens zien wat er gebeurt, als een lichaam door eene zekere verfstof gekleurd is en wat op hetzelfde neerkomt, denken we ons zekere verfstof. Elke verfstof bestaat uit zeer kleine deeltjes eener andere stof, welke in eene vloeistof drijven of in die vloeistof min of meer zijn opgelost. En al mogen die deeltjes nu nog zoo kort bij elkander liggen, zij zijn toch altijd gescheiden. Indien er dus wit licht op valt zal een deel van het licht worden teruggekaatst. Doch een ander deel dringt in de deeltjes, die er gekleurde lichtbundels uitnemen, deze absorbeeren en de overschietende naar het oog terugzenden. De teruggekaatste gaan met de teruggezondene naar het oog; de laatste veroorzaken de kleur; daar de teruggekaatste lichtstralen de oorspronkelijke lichtstralen dus wit zijn, hangt de kleur voor een deel af van de oppervlakte en hoe ruwer de oppervlakte is des te beter zal de kleur uitkomen, dewijl alsdan de spiegelende terugkaatsing zeer gering is. Doch vergeten wij niet, dat er altijd, ook bij de ruwste oppervlakte, teruggekaatste lichtstralen in ons oog vallen. Passen wij deze verklaring toe op eenig voorbeeld uit het dagelijksch leven. Ik heb voor mij eene pijp roodlak. Dit lak is rood, niet door het licht dat van de oppervlakte is teruggekaatst, maar door het licht dat in de stof is doorgedrongen en dáár een deel van zijne gekleurde bundels heeft verloren; de overblijvende bundels zijn door de stof heen naar ons oog gezonden. Uit het vorige volgt, dat geene stof voor alle gekleurde bundels doorschijnend is, maar elke stof, 't zij in meerdere of mindere mate, sommige bundels in zich ophoudt. Wij hebben in onze beschouwingen ‘Over het water’, Brief IX (vorige jaargang), daarvan een sprekend voorbeeld gezien, toen ik U melding maakte van de proef van Bunsen, die vond, dat water eene blauwe kleur had. Wij zouden nu zeggen, dat water den gelen complementairen bundel van het zonnelicht absorbeert en den blauwen terugzendt. Een en ander in de veronderstelling dat wij met zuiver water te doen hebben. Is dat niet het geval en wenschen wij over de kleur van onzuiver water, van het water onzer rivieren, onzer zeeën of van onze slooten, die korter bij de hand liggen, te spreken, dan verandert de zaak natuurlijk geheel en al van aanzien. Elk water zal dan zijne kleur aan allerlei nevenomstandigheden te danken hebben. Ten slotte wenschen wij nog even terug te komen op eene zaak, die wij terloops hebben aangehaald en die misschien toen wel eenigszins uwe verwondering heeft opgewekt. Wij hebben bevonden, dat complementair blauw en geel licht samen wit licht geven; zullen | ||||||||
[pagina 272]
| ||||||||
nu eene blauwe kleurstof en eene gele kleurstof, bijv. eene blauwe vloeistof en eene gele vloeistof eene kleurlooze vloeistof geven? De ondervinding leert ons dat het mengsel eene groene kleur heeft. Wat is daarvan de oorzaak? en is dit feit niet in strijd met onze pas verklaarde theorie? Helmholtz zal ons dit verklaren. Geene kleur van het leven is eene zuivere kleur. Laten wij deze stelling, welke Gij gaaf zult toegeven, vooropzetten. Eene blauwe vloeistof laat niet alleen blauw licht door, maar ook gedeeltelijk groen licht. Eene gele vloeistof laat ook niet alleen geel licht, maar ook iets van dàt groen licht door, hetwelk in breekbaarheid het gele licht het meest nabijkomt. Welnu, als die blauwe met die gele vloeistof vermengd wordt zal de blauwe vloeistof opslorpen de roode, oranje en gele lichtstralen, doch doorlaten de groene, blauwe, indigo en violette stralen; maar de drie laatste worden door de gele stof geabsorbeerd; beide stoffen laten dus groen licht door, dus het mengsel is bij doorgaand licht groen gekleurd. Lees in de bovenstaande regelen voor vloeistof verfstof en voor doorlaten terugzenden, en Gij hebt de verklaring van het verschijnsel, hoe eene blaauwe en eene gele verfstof door menging eene groene verfstof doen geboren worden. Het is niet moeielijk nu op ongeveer dezelfde wijze de verklaring te geven van de kleuren, die ontstaan door eenige verfstoffen met elkander te verbinden. Evenzoo kunnen wij nu begrijpen waarom eene soort blauw en groen bij lampof gaslicht nagenoeg niet in kleur verschillen. Immers lamp- of gaslicht geeft geen zuiver wit licht, bevat dus niet alle kleurbundels in de behoorlijke verhouding, en wel zijn de indigo- en violetbundel uiterst zwak of ontbreken geheel. Welnu, het zijn juist deze kleuren, welke bij het groen gevoegd deze kleur tot blauw kunnen maken. Waar zij dus ontbreken of uiterst zwak zijn, moet de blauwe kleur natuurlijk tot het groene overhellen. Wilt ge nog een ander voorbeeld, hoe de kleur van eenig voorwerp van het opvallend licht afhangt? doe dan eens wat zout in een gasbrander en verlicht daarmede de aangezichten uwer familie. Gij zult meenen in het rijk der ‘geesten’ te zijn, zoo'n vale lijkkleur zal zich op het gelaat der aanwezigen vertoonen. Begonnen wij dezen brief met eene aanhaling van sommige regelen van Schiller, ik mag niet eindigen zonder met eenige woorden melding te maken van den evenknie van Schiller, namelijk van Göthe. Met eene hardnekkigheid eene betere zaak waardig heeft Göthe in zijne ‘Farbenlehre’ eene theorie der kleuren ontwikkeld, zoo lijnrecht indruischende tegen de klare en heldere proeven van Newton, dat wij ons niet behoeven te verwonderen, als hij ons in zijne ‘Materialiën zur Geschichte der Farbenlehre’ vertelt, dat zijne tijdgenooten ‘in gelehrten Zeitungen, Journalen, Wörterbüchern und Compendiën stolzmitleidig auf ihm herab sahen’. Volgens Göthe toch ontstaan de kleuren door licht en duisternis, helder en donker! En wel is geel licht het meest verwant aan licht, blauw licht echter aan donker; als | ||||||||
[pagina 273]
| ||||||||
deze beide zoo zuiver mogelijk worden verkregen en bij elkander gevoegd ontstaat groen licht. Verdichten of verdonkeren zich geel en blauw licht, dan ontstaan geelrood en roodblauw licht, die op hunne beurt vereenigd het zuivere rood te voorschijn roepen enz. enz. In het algemeen beschouwde hij kleuren als half licht en half schaduw. Om zijne tegenstanders dood te doen, ontleedde hij in het zoogenaamd ‘Polemischer Theil’ zijner ‘Farbenlehre’ Newton's werk, getiteld ‘Optics, or a Treatise of the Reflections, Refractions, Inflections and Colours of Light,’ zonder, zooals hij zelf ergens zegt, Newton's proeven aan eigen waarnemingen getoetst te hebben. Toch is de arbeid van den grooten dichter niet geheel onnut geweest; in zijne ‘Materaliën zur Geschichte der Farbenlehre’ heeft hij ons een, hoewel zeer partijdig maar toch vrij volledig, overzicht gegeven van de verschillende geleerden en hunne werken, welke vóór zijn tijd en met hem leefden en die zich met de theorie der kleuren bemoeid hebben. Dat de groote Newton in dit deeltje nogal menig harde pil moet slikken, zal U bij lezing onmiddellijk blijken. Wat zou Göthe vreemd staan opkijken, indien hij in onze tegenwoordige maatschappij en geleerde wereld zijne theorie beschouwd zag als eene ‘aberratio mentis’, als waanzin, en de zoo gehate Newtonsche kleurenschifting op den troon zag geheven. Mocht ik bij gelegenheid nog eens eene spiritistische ontmaskeringGa naar voetnoot(*) bijwonen, dan beloof ik U aan den geest van Göthe vóór de pauze te vragen, wat hij wel denkt van de prismatische kleurbundels en van de Spectraal-analyse, en of de geest het er nu mee eens is, dan wel of hij nog voortdurend met den geest van Newton over deze zaak kibbelt. Ik ben heusch nieuwsgierig naar het antwoord. Ik eindig met den hartelijken wensch, dat het U in het nieuwejaar wèl moge gaan. A., Januari '75. t.t. max van edijck. |
|