De Tijdspiegel. Jaargang 32
(1875)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 274]
| |
Staatkunde en geschiedenis.Nog eens het cultuurstelsel.Staatskoffiecultuur op Java, door S.L.W. van der Elst, gewezen officier van gezondheid thans landhuurder op Java.Onder de vele en velerlei kleine geschriften, die in den laatsten tijd betrekkelijk Java in het licht verschenen zijn, neemt de onlangs onder bovenstaanden titel uitgekomen brochure van den heer V.d.E. naar ons oordeel eene loffelijke plaats in, want ofschoon wij 't met betrekking tot het hoofddoel van den schrijver, de voortzetting namelijk van de gouvernementskoffie-cultuur, hoewel in geheel gewijzigden vorm, en de ontginning der woeste gronden op Java door het gouvernement, geenszins eens zijn, zooals later opzettelijk blijken zal, zoo komt het ons toch voor, dat het voor degenen, die niet, 't zij door eigene aanschouwing of door opzettelijke studiën, met Java, de Javanen en de Indische toestanden reeds meer bekend zijn, met vrucht zal gelezen worden. Dit is vooral het geval met betrekking tot het vierde hoofdstuk - het belangrijkste naar onze meening van het geheele geschrift - waarin met korte, sprekende trekken de onhoudbaarheid der gouvernements-koffiecultuur, zooals die tot heden bestaat, aangetoond wordt, omdat, zooals de schrijver het in een resumé samenvat: ‘de arbeid van het overgroote deel der betrokken bevolking niet behoorlijk betaald wordt, maar voor veel duizenden huisgezinnen bijna gelijk staat met onbetaalden arbeid; het stelsel onmachtig is om voldoende te produceeren: de bevolking naar willekeur beschikt over het bestaan der koffietuinen, waarbij zij betrokken is; en eindelijk ‘het stelsel de welvaart, door de normale propagatie der bevolking benadeelt en de volksnederzettingen van buiten bemoeielijkt.’ Wie in zijne overtuiging omtrent de onhoudbaarheid der gouvernements-koffiecultuur op den tegenwoordigen voet nog wankelen mocht, leze en herleze dit hoofdstuk en, indien hij overtuigd zijn wil, zal hij van zijne twijfelmoedigheid voor goed genezen zijn. | |
[pagina 275]
| |
Ofschoon ons nu dit hoofdstuk verreweg het belangrijkst voorkomt, zoo wil dit geenszins zeggen, dat onderscheidene anderen niet evenzeer de aandacht waardig zijn. Zoo geeft de schrijver in het eerste hoofdstuk een zoo bekoorlijke beschrijving van het regentschap Malang, dat onwillekeurig de wensch opkomt zijn leven in een zoo heerlijk en gezegend oord te mogen slijten, en toch liggen in dat zelfde regentschap nog duizenden bouws van den vruchtbaarsten grond woest en wachten slechts op 's menschen hand om schatten voort te brengen en vele duizenden te voeden, en dit hoofdzakelijk, zoo niet geheel omdat het gouvernement aldaar uitgebreide koffietuinen heeft, voor welke het de concurrentie van particuliere ondernemers vreest. In het tweede hoofdstuk vinden wij een karakteristiek van de drie volksstammen, de Madurezen, eigenlijke Javanen en Soendanezen, welke de inlandsche bevolking uitmaken en over 't algemeen hoogst gunstig luidt. Indien zij slechts goed behandeld wordt, kan men alles van haar gedaan krijgen. Ofschoon hierop in sommige streken, helaas! vele treurige uitzonderingen bestaan, is zij over 't algemeen eerlijk en trouw en bestaat er over 't geheel eene veiligheid, zooals men zelden ergens elders aantreft. Ofschoon zij zonder veel aanleg tot fanatisme in het godsdienstige is, behoort toch alles vermeden te worden, wat aanstoot geven kan. Daarom keurt de schrijver, en naar ons inzien zeer terecht, de oprichting af van een Seminarium ter vorming, naar 't schijnt, van Javaanschchristelijke zendelingen en predikers. ‘De inlandsche godsdienst-quaestie in dezen Archipel mag voor Nederland slechts eene politieke quaestie zijn. Men spiegele zich aan de bloedtooneelen door dezelfde oorzaak in Bengalen, Japan en China ontstaan.’ Wil men daarentegen een goed werk doen, dan geve men uitbreiding en hervorming aan de school voor Javaansche dokters, waaraan groote behoefte bestaat. In het derde hoofdstuk bespreekt de schrijver het bezwaar, dat naar zijne meening in de hoogere bergstreken, - het eigenlijke terrein voor de uitgifte van woeste gronden - voor op te richten particuliere cultuur-ondernemingen in het verkrijgen van de noodige werkkrachten zou gelegen zijn. Naar onze meening verliest schrijver daarbij te zeer den door Say opgestelden regel uit het oog: à coté d'un pain nait un homme! Waar werk en brood te vinden is komen ook menschen. En mocht men meenen, dat die regel wel in Europa, maar niet op Java van toepassing is, dan is de ondervinding op Java zelf daar om de schijnbaar juiste meening van den schrijver te weerleggen. Als bewijs voor ons gevoelen, dat het, indien 't slechts goed aangelegd wordt, nergens aan arbeidskrachten ontbreken zal, voeren wij in de eerste plaats de gouvernements-kinacultuur aan, sedert eene reeks van jaren met vrijwillige arbeiders gedreven. Dààr, hoog, | |
[pagina 276]
| |
zeer hoog in het gebergte, hooger dan waarschijnlijk ooit een Europeaan eene cultuur-onderneming vestigen zal, in een kil en vochtig, voor den Javaan vooral hoogst ongunstig klimaat, heeft het van het oogenblik af, dat die zaak onder 't bestuur van den heer Van Gorkom gekomen is, nimmer aan vrijwillige arbeiders ontbroken, niettegenstaande er jaarlijks duizenden en duizenden dagdiensten te verrichten waren. Een tweede, niet veel minder afdoend bewijs voor onze stelling, dat het, waar arbeid op gepaste voorwaarden gevraagd wordt, niet licht aan arbeiders ontbreken zal, levert de thee-onderneming van den heer Holle op Waspada, midden in eene woeste streek, op vrij grooten afstand van bewoonde plaatsen aangelegd. Aanvankelijk kostte 't wel eenige moeite om de menschen derwaarts te lokken, maar toen 't eenmaal bekend werd, dat men 't er goed had, overtrof het aanbod van arbeid weldra de vraag. Op grond van deze twee algemeen bekende voorbeelden meenen wij 't er voor te mogen houden, dat het op Java, althans in langen tijd nog niet aan vrijwillige arbeiders ontbreken zal, indien de ondernemers slechts den tact hebben om met de menschen om te gaan en hen, zooals men op Java zegt, weet lekker te maken. Dat de alsnog bestaande heerediensten en vooral de gouvernementskoffiecultuur eenig bezwaar tegen het bekomen der noodige arbeidskrachten door particuliere ondernemers in den weg leggen, valt niet te ontkennen, maar er leeft over geheel Java in de dessa's nog eene menigte, zoogenaamde menoempangs, die geen aandeel in de dessagronden hebben en zoodoende niet in de termen van heere- en cultuur-dienstplichtigheid vallen en die zeker gaarne de gelegenheid aangrijpen zullen om op billijke voorwaarden in dienst van particulieren te treden. Het bezwaar door den schrijver geopperd met betrekking tot de voeding wegens gebrek aan gelegenheid om hoog in de gebergten sawa's aan te leggen is naar onze meening geheel denkbeeldig, daar er gelukkig eene zeer goede voeding ook zonder sawa's bestaan kan. Het voorbeeld bij de kinacultuur geleverd, waar zeer zeker ook geene sawa's bestaan, bewijst dit voldoende, en 't bezwaar wordt ten overvloede opgeheven door 't geen de schrijver later zelf zegt, waar hij verklaart, dat in de hoogere glagastreken, eetbare wortelen en kruiden groeien, terwijl de gaga padi, die daar voortgebracht wordt, naar men zegt voedzamer rijst oplevert dan die der sawa's. Wij ontkennen, op grond der reeds verkregen ondervinding, de stelling des schrijvers, dat de particuliere nijverheid onmachtig zijn zou tot de vruchtbaarmaking van het nog woest liggende gedeelte van Java, indien slechts vrijheid gegeven wordt en de Regeering niet opzettelijk wegens het schijnbaar belang van den fiscus bezwaren in den weg legt. | |
[pagina 277]
| |
Met den inhoud van het vijfde hoofdstuk (het vierde hebben wij boven reeds besproken) zijn wij 't geheel en al eens, dat namelijk van de volks-koffiecultuur op Java niets te verwachten is. Alleen reeds het bezwaar, dat men in den regel 3 tot 4 jaren wachten moet, voordat de boomen eenig product afwerpen, is voldoende om dit op eenigszins groote schaal onmogelijk te maken. Geheel anders is het met betrekking tot den inhoud van het zesde en laatste hoofdstuk dezer brochure gelegen, waarin de schrijver voorstelt, de verdere ontginning van Java's woeste gronden door Europeesch gezag en Staatscrediet te doen plaats hebben, om ze daarna aan de particuliere nijverheid ter verdere exploitatie over te geven. Zonderlinger denkbeeld, om 't parlementair uit te drukken, kunnen wij ons nauwelijks voorstellen. Hoe 't in gezonde hersenen opkomen kan, het Staatsgezag, met al zijn officieelen omslag, in staat te achten om uit te voeren, wat voor de particuliere nijverheid onmogelijk zijn zou, is ons een raadsel. Om zijn plan te verwezenlijken zou er bij 't algemeen bestuur te Batavia een departement van landbouwbestuur moeten bestaan, samengesteld uit het volgende personeel: ‘Een directeur, tevens president van den raad van landbouw; Vier inspecteurs, voor geheel Java, tevens leden van dien raad; Een personeel voor de statistiek; Een of meer landbouwscheikundigen; Het noodige administrative en ondergeschikte dienstpersoneel; en eindelijk de ambtenaren, die met den buitendienst belast zijn, en de uitvoering der nieuwe regelingen moeten leiden, die, op voordracht van den raad van landbouw, door de Indische Regeering goedgekeurd en gearresteerd, als in overeenstemming met de grondbeginselen, die door het opperbestuur, met 's Konings bekrachtiging, zijn voorgeschreven. Twee zoodanige ambtenaren in iedere residentie met een ondergeschikt inlandsch dienstpersoneel voor het opzicht bij de werkzaamheden, terwijl ten slotte de residenten, als Superintendenten van landbouw alles moeten doen uitvoeren.’ Ziedaar een plan, dat zich, hoe men er overigens over denken moge, zeker niet door eenvoudigheid onderscheidt. Waar men het daartoe noodig en geschikt personeel vinden zal, dat geheel uit landbouwkundigen bestaan moet, is niet in te zien, en toch is het aantal daarvan, naar onze meening nog veel te gering genomen, om eene snelle uitvoering van het plan te verzekeren. Hoe b.v. vier inspecteurs, die een gedeelte van het jaar te Batavia zullen moeten resideeren, om als leden van den raad van landbouw te fungeeren, alles over geheel Java werkelijk zullen inspecteeren en behoorlijk nagaan, is niet wel te begrijpen. Evenzoo is het met de ambtenaren voor den buitendienst. Twee in elke residentie. Hoe zul- | |
[pagina 278]
| |
len die ambtenaren ieder eene halve residentie zoo kunnen nagaan, dat zij met recht verantwoordelijk kunnen gesteld worden, terwijl een particulier ondernemer aan 't goed beheeren van 500 bouws meer dan genoeg te doen heeftGa naar voetnoot(*)? Wel zegt de schrijver, dat het werk hoofdzakelijk uit taakwerk bestaan moet. Maar taakwerk moet ook gesurveilleerd worden, indien men niet op allerlei wijze bedrogen zijn wil. En alsof die ambtenaren aan het eigenlijke werk van ontginning en aanleg nog niet genoeg hadden moeten zij ook nog de veeteelt bevorderen en aanmoedigen, den Javaan de waarde der dierlijke mest doen kennen en verbeterde werktuigen invoeren, want alles wat den landbouw betreft verkeert op Java nog in diepen slaap, waaruit het naar de meening des schrijvers slechts kan worden opgewekt door de middelen, die het Staatskrediet zich ter beschikking stellen kan en door eene verstandige samenwerking van het betrokken dienstpersoneel onder den invloed van het staatsgezag. Ziedaar het plan naar 't welk de heer V.d.E. de ontginning van de alnog woest liggende gronden op Java wenscht ondernomen en volbracht te zien. Gesteld nu, wat wij volstrekt ontkennen, dat de Nederlandsche Regeering in staat ware om de volmaaktste en op alle bijzondere gevallen toepasselijke voorschriften te geven; gesteld, wat wij evenzeer ontkennen, dat de Regeering in staat ware een volkomen geschikt stel ambtenaren bijeen te brengen en voltallig te houden, hetwelk (wat ondenkbaar is) geheel belangeloos de belangen van den Staat even nauwgezet behartigt, als een particulier ondernemer dit in zijn eigen belang doet, derhalve het naar onze meening onmogelijke als mogelijk aannemende, dan blijft er nog één punt over, waardoor de uitvoering van het voorstel onmogelijk wordt, namelijk de geldquaestie. De schrijver neemt de in der tijd door den Minister De Waal in de Eerste Kamer gemaakte berekening als juist aan, dat er op Java alsnog 7½ millioen bouws (of 5,300000 hectaren) voor bebouwing vatbaren grond woest liggen, en schat het ter ontginning noodige kapitaal op f 500 per bouw, zoodat er in 't geheel niet minder dan 3750 millioen tot het volvoeren dier zaak noodig zijn zou. En dan vragen wij, of er ooit eene volksvertegenwoordiging te vinden zijn zal, geneigd om hare toestemming te geven tot eene geldleening van dat bedrag voor eene meer dan twijfelachtige onderneming? Wij voor ons wenschen dan ook de stelling van den schrijver geheel en al om te keeren en zeggen: Aangezien het door eene veeljarige ondervinding gebleken is, dat het gouvernement met al de hem ten dienste staande middelen niet in staat geweest is in cultuurzaken iets goeds en duurzaams tot stand te brengen en de daarvan verkregen geldelijke uitkomsten eene | |
[pagina 279]
| |
schande zijn voor Nederland, zoo trekke het zich zoo spoedig mogelijk uit alles terug, wat er nog van gouvernements-cultuur overig is. De Regeering bemoeie zich uitsluitend met regeeringszaken, en late de cultuurzaken geheel en onbeperkt aan de particuliere krachten en middelen over. Misschien sneller, maar zeker duurzaam beter zullen deze tot stand brengen 't geen waartoe de Regeering gebleken is onmachtig te zijn. De Regeering, - de Regeering alleen is oorzaak, dat er nog 7½ millioen bouws grond woest liggen. Ware zij niet met haar op dwang en onrecht berustend cultuurstelsel tusschenbeide gekomen, maar had zij in plaats daarvan het vrijzinnig stelsel, aanvankelijk door Elout, later door Du Bus voorgestaan, doorgezet, dan is er geen twijfel aan of Java zou thans in een geheel anderen toestand verkeeren, dan werkelijk 't geval is. De bewijzen hiervoor zijn voorhanden. Naarmate de gouvernements-culturen - niet uit menschlievendheid, maar omdat ze schade opleverden voor de schatkist - zijn ingetrokken, is de welvaart der inlandsche bevolking van lieverlede toegenomen en naarmate voor en na de toegang voor Europeesche kennis en kapitaal een weinig minder versperd is en gronden in huur of in erfpacht afgestaan zijn, is het aantal van particuliere ondernemingen toegenomen, die aanvankelijk de beste uitkomsten opleveren. De weg is aangewezen. De Regeering trede slechts zoo spoedig mogelijk van het gebied van den landbouw terug, en in hare plaats zal onmiddellijk de particuliere nijverheid optreden en meer en betere producten leveren dan zij ooit in staat is te doen, terwijl ook de schatkist er geene schade bij lijden zal, daar de middellijke voordeelen de onmiddellijke, door een hatelijk dwang- en monopoliestelsel verkregen, ver overtreffen zullen. De Regeering geve slechts vrijheid, want alleen bij onbeperkte vrijheid kan de landbouw bloeien; zij sta hare eigene ondernemingen op de billijkste, de nog woeste gronden op de uitlokkendste voorwaarden in erfpacht af, en het steeds aangroeiend Europeesch kapitaal, dat een uitweg zoekt en nu in allerlei wrakke speculatiën gewaagd wordt, zal meer en meer naar Java vloeien, terwijl voor de jongelingschap, die hier nauwelijks meer een geschikt middel van bestaan vinden kan, daar de schoonste gelegenheid bestaan zal om voor zich zelve en de geheele maatschappij nuttig werkzaam te zijn. Alleen langs dezen weg kan en zal Java worden, wat het sinds lang had kunnen zijn, en voor den Minister, die dit stelsel ingang weet te doen vinden en tot uitvoering te brengen, behoeft geen standbeeld te worden opgericht, want hij zal tot bij het late nageslacht in de herinnering blijven voortleven als een weldoener der menschheid. e.c.e. |
|