De Tijdspiegel. Jaargang 32
(1875)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijHet Messianisme.Le peuple d'Israël et ses espérances relatives à son avenir, depuis ses origines jusqu'à l'époque Persane (Ve siècle avant J.C.). Essai historique par Maurice Vernes. Paris, Sandoz et Fischbacher, 1872.
| |
[pagina 230]
| |
een luisterrijke zege bekroonde strijd der Joden tegen den heerscher van Azië, dit alles deed de geestdrift der natie ontvlammen, en met het herlevend gevoel der nationale onafhankelijkheid, ook die heerlijke verwachtingen voor de toekomst weder uit den sluimer van drie eeuwen herrijzen. Hoe geheel anders de gemoederen nog gestemd waren zoolang maar de nationale zeden en de volksgodsdienst geëerbiedigd werden, blijkt uit een geschrift dat slechts van voor weinige jaren vóór Daniël dagteekent, waarschijnlijk opgesteld onder de regeering van Antiochus den groote, toen Judea door de Seleuciden ontrukt was aan de welwillende en over het algemeen welbeminde heerschappij der Ptolemeussen, maar, vóór dat deze verwisseling van Meesters nog groote verandering had te weeg gebracht in het inwendig bestuur des lands. In het boek genaamd: Spreuken van Jezus, den zoon van Sirach, wordt wel met een enkel woord gesproken van de oude beloften aan Abraham en David gedaan, van het oordeel waarmede God de vijanden zijns volks zal bezoeken en van het geloof aan het voortdurend bestaan van Israël, ‘de dagen des menschen zijn geteld, maar de dagen van Israël's leven zijn ontelbaar’, maar dit alles wordt slechts in het voorbijgaan vermeld, als de uitdrukking van een algemeen erkend dogma dat niet meer betwist wordt, maar zonder merkbaren invloed op de gevoelens veelmin op de daden der menschen. Geen hoop op een spoedig te verwachten verlossing, geen aanwijzing van den tijd waarin de beloften zullen vervuld worden. De wijze schikt zich in de omstandigheden zoo als zij zijn, en legt er zich enkel in alle stilte op toe om heilig en rechtvaardig te leven naar de geboden der wet, en alzoo in het tegenwoordige gelukkig te zijn zonder zich veel te bekommeren over de toekomst. ‘De toekomst, schijnt hij reeds te zeggen, zal voor zich zelve zorgen.’ Een geheel anderen geest ademt het boek Daniël. De beelden die daarin voorkomen breedvoerig te ontleden en uit te leggen achten wij schier onnoodig. Niet alleen zijn zij aan alle lezers des Bijbels bekend, maar ook de beteekenis er van kan niet meer twijfelachtig zijn voor wie slechts eenigszins op de hoogte is van de resultaten der nieuwere uitlegkunde. Het koninkrijk, dat wordt voorgesteld onder het beeld van een mensch, ‘een zoon des menschen’, zal zeer bepaaldelijk en voor goed de voorgaande rijken vervangen. Dit koninkrijk is dat van de ‘heiligen des Allerhoogsten’ d.i. van de getrouwe Joden. Hun zegepraal wordt op een bepaald tijdstip, en wel op een dat toen zeer nabij was, voorspeld. Van den Messias zelven is geen spraak. Maar aan de beschrijving van het oordeel voegt deze profeet een nieuwen trek toe, dien wij nog op geen vroeger tijdstip hebben aangetroffen. ‘Velen, zegt hij, van die in het stof der aarde slapen, zullen ontwaken, dezen ten eeuwigen leven, en genen tot versmaadheden en tot eeuwige afgrijzing. De leeraars nu zullen blinken als de glans des uitspansels, en die er velen rechtvaardigen, gelijk de sterren, altoos en eeuwiglijk’. | |
[pagina 231]
| |
Wij vinden dus hier de eerste kiemen van de leer van de opstanding der dooden, zonder de strenge formuleering en de gevolgtrekkingen van latere dagen. Welke ook de oorsprong zij dezer leer bij de Joden - hetzij ze zich vanzelf ontwikkeld heeft of gevormd is onder den invloed der Perzische godsdienstbegrippen - dit is zeker, dat de opgang dien ze maakte moet toegeschreven worden aan de zucht om allen, die door hun lijden en strijden hadden medegewerkt tot de zegepraal der goede zaak, ook hun deel aan den roem en de zegeningen der aanstaande eeuw des heils te verzekeren. De strijd is geëindigd. De heldenmoed der Makkabeën, geholpen door omstandigheden, waarvan zij, even geslepen staatslieden als dappere krijgsoversten, behendig gebruik hebben gemaakt, hebben hun de zegepraal verzekerd. Simon, de laatste der vijf broeders, leeft lang genoeg om de vruchten zijner heldendaden en die van zijn oudere broeders in te oogsten. Onder zijn regeering heeft Judea een volkomen onafhankelijkheid herkregen, en onder zijn zoon Johannes Hyrcanus gaat de nieuwe staat een glorierijke en voorspoedige toekomst te gemoet. In deze dagen treedt een Joodsch dichter uit Alexandrië op om den triomf zijns volks te bezingen en zijne grootsche nationale verwachtingen te doen herleven. Zijn geschrift is dubbel belangrijk, zoowel omdat wij er den indruk uit leeren kennen dien de heldendaden der Makkabeën en het herleven der Israëlietische nationaliteit maakten op de buitenslands, in Egypte, wonende Joden, als den eigenaardigen vorm dien het karakter en de geest der Joden begonnen aan te nemen, onder den invloed der vreemde natiën, waaronder zij hun verblijf hielden. Voor het eerst wellicht zal de Grieksche taal, niet in overzetting, maar rechtstreeks en onmiddellijk gebezigd worden als voertuig voor denkbeelden en gevoelens aan den Griekschen geest ten eenemale vreemd. De auteur wil zich, even als die van het boek Daniël, verschuilen achter een pseudonym, maar in plaats van zijn werk te stellen onder het patronaat van een der onder zijn volk vereerde aartsvaders of profeten, geeft hij stoutweg het woord aan de heidensche Sibylle, altoos eenigzins vermaagschapt aan de tooveressen of waarzegsters der Cananesche en Israëlietische volken. Gewis was het een geniale zet om de godspraken van den waren God te leggen in den mond van heidensche profetessen, en door de zoo hoog vereerde orakelen van Griekenland en Italië aan de heidensche wereld de oppermacht van Jave's volk en de voortreffelijkheid van het Joodsche monotheïsme te doen verkondigen. Het is hetzelfde, maar in minder bekrompen geest, - want de Sibylle spreekt vrij, en is niet als Bileam gedwongen om te zegenen waar zij zou willen vloeken, - hetzelfde wat de Christenen twee eeuwen later zouden doen, door de heidensche goden, de demonen bij de wonderdadige genezingen in het N.T., getuigenis te doen afleggen voor de waarheid van het Evangelie. Alle bovennatuurlijke machten moeten nolens volens getuigen voor de waarheid. De gansche geschiedenis wen- | |
[pagina 232]
| |
telt als om één middenpunt: de verwezenlijking van het goddelijk plan of liever de vervulling van den eeuwigen wil van God. Het oordeel over de heidensche godsdiensten is ook geheel anders bij de Alexandrijnsche Joden dan bij de oude Israëlieten. Voor de oude Hebreeuwen waren de goden der andere volken lokale en nationale godheden, die over de volken die hen aanbaden regeerden op dezelfde wijze, als de goden der zwervende stammen, die eenmaal vereenigd Israël zouden worden, of als later Jave over zijn volk, ofschoon minder machtig dan die stamgoden en vooral dan de groote nationale god, de éénige god van Israël. Voor Jeremia en de profeten uit de tijden der ballingschap zijn zij niet anders dan ijdelheid, drekgoden, stomme afgodsbeelden, zonder wezenlijk bestaan, zonder macht, scheppingen der bedorven verbeelding van natiën die van den waren God verlaten zijn, gewrochten van den werkman die ze vervaardigd heeft. Hier zijn wij genaderd tot het euhemeristische standpunt. De goden van den Olympus zijn nu helden uit den voortijd, die het bijgeloof der onkundige menigte heeft verheven tot den rang van goden. Maar, tot mijn spijt, kan ik hier niet verder over uitweiden. Het zou anders uiterst belangrijk zijn om na te gaan hoe de geheele geschiedenis der oudheid door den auteur der Joodsch-Sibyllijnsche boeken in zijn werk wordt saamgevat en beoordeeld. Maar wat ons bijzonder onderwerp betreft, het tafereel van de toekomst der Joden, wij vinden hier eerst de beschrijving van de verwoesting van Griekenland, die zeer veel overeenkomst heeft met de teekening der Godsoordeelen over Niniveh, Babylon en Egypte door de oude profeten, een overeenkomst die ons niet behoeft te bevreemden en die in den geest des auteurs volkomen gerechtvaardigd is, doordien Griekenland geheel is in de plaats getreden en de rol vervult van de vijanden en vervolgers van Israël in vroegere eeuwen; - vervolgens de komst van een koning gezonden uit de zon - den hemel of het oosten - die een einde zal maken aan den oorlog op de geheele aarde. Met hem ontsluit zich een eerste tijdperk van voorspoed, waarvan de trekken grootendeels ontleend zijn aan den tweeden Jezaja; goud, zilver, purper, al de schatten van aarde en zee stroomen aan het van God beminde en door den hemelkoning bestuurde volk toe. Deze koning schijnt, naar de bedoeling des auteurs, geen ander te zijn dan Simon, de vijfde zoon van Mattathias, den eersten Vorst der Joden. Maar het drama is nog niet geëindigd. De koningen der aarde, een oogenblik ten ondergebracht, staan op en vallen met vereenigde krachten de heilige natie aan, verwoesten haar land en bedreigen haar hoofdstad. Dan komt God zelf tusschenbeide om zijn volk te verlossen en het oordeel te voltrekken over zijn vijanden. In de beschrijving van dit oordeel vindt men de bij de auteurs de Apocalypsen gewone beelden vermengd met herinneringen uit de profeten. Maar nergens is hier nog sprake van den Messias, ten minste wordt die naam niet in den gewonen overgeleverden zin gebruikt. De uitdrukking van ‘godsdien- | |
[pagina 233]
| |
stige en nationale verwachtingen’, die de heer Vernes in zijn eerste werk gebruikt, zou hier nog beter op haar plaats zijn dan die van ‘Messiaansche verwachtingen’. Evenmin komt hier nog duidelijk uit het denkbeeld van een algemeene Joodsche heerschappij, ofschoon de heilige natie een grooten invloed moest uitoefenen en den eersten rang moest bekleeden onder de volken der aarde. ‘De koningen zullen te zamen in vriendschap leven’, maar elders wordt gezegd dat ‘de profeten zullen zijn de koningen en rechters der volken’ en dat ‘God zijn rijk zal verheffen boven de volken’. De Apocalypse, bekend onder den naam van ‘het boek Henoch’ of de ‘zegensprekingen van Henoch’, beweegt zich in denzelfden kring van denkbeelden en verwachtingen als de Sibyllijnsche boeken, maar geeft ze terug zooals men dat van het bekrompen standpunt van een Palestijnschen Jood kon verwachten. Om niet te spreken van den stijl, wijl de Grieksche tekst slechts een vertaling is uit het Ethiopisch dat op zijn beurt weder schijnt te zijn overgezet uit het Hebreeuwsch of Arameesch, zoo komt het mij voor dat men zich moeielijk iets onbehagelijkers en vervelenders kan voorstellen dan die langwijlige allegorie, die niet anders is dan een opeenstapeling van visioenen, parabelen en profetieën, waarin de wereldgeschiedenis vervat is, zooals een Jood van dien tijd zich die moest voorstellen en waardoor zij moest blijken uit te loopen op dit ééne punt, de zegepraal van Israël en de heerschappij van het godsdienstig leven op de aarde. Niets is vermoeiender dan die ‘fabel’, waarin al de dieren der schepping, stieren van verschillende kleuren, schapen, rammen, lammeren, wolven, vossen, arenden en raven moeten dienen om de aartsvaders, de profeten, de helden van het oude Israël, de Israëlieten uit verschillende tijden en hunne vijanden, de godvruchtigen en de goddeloozen voor te stellen. Dit is geen poëzie meer, zelfs geen beeldspraak, maar een algebraïsche formule, en er behoort een eigenaardige liefhebberij toe om de waarde van elk dezer onbekenden te zoeken; dat werk is trouwens nog meer vervelend dan moeielijk. Wij willen dat aan geleerden en liefhebbers van zulke kunststukjes overlaten en ons vergenoegen met de voornaamste resultaten mede te deelen zooals de heer Vernes ze opgeeft: ‘Bij Henoch, zegt hij, vinden wij evenals bij de Sibylle het Messiaansche denkbeeld zeer levendig, maar beperkt tot zeer eenvoudige trekken, ook de beschrijving die beide auteurs ons geven van het Messiaansche tijdperk komt grootendeels overeen. Beiden zien de herstelling van den Joodschen staat door de krachtige en bekwame hand der Hasmoneesche vorsten en voorspellen eene eindelijke krisis, een algemeenen aanval van al de vijanden van Israël op het uitverkoren volk, dat echter zal zegevieren door de hulp van God. De Sibylle laat op deze overwinning weer een eeuw van vrede en godzaligheid volgen, waarnaar zij reikhalzend verlangt. Henoch treedt meer in bijzonderheden. De overwinning door de Joden op hunne vijanden behaald wordt gevolgd door het eigenlijk | |
[pagina 234]
| |
gezegde oordeel, waarvan de voorstelling meer bepaald begint te worden, en door de vestiging van het nieuwe Jeruzalem, waarin Joden en heidenen te zamen een eindelooze gelukzaligheid zullen smaken. De eindelijke krisis vervalt dus bij hem in twee deelen; de Messiaansche eeuw heeft ook haar lotgevallen. Een eerste tijdperk van geluk volgt na den aanval der vijanden van Israël en gaat het oordeel vooraf. Bij de Sibylle kan men eenigermate dezelfde onderscheiding opmerken, maar in verschillende orde, want het schitterende tijdperk dat zij voorspelt gaat vóór de algemeene zamenzwering der vijanden. Bij haar is de volgorde aldus; 1o. Een tijdperk van geluk met den MessiasGa naar voetnoot(*); 2o. Zamenzwering der vijanden door God verijdeld; 3o. Messiaansche eeuw zonder einde (zonder Messias). Bij den pseudo-Henoch: 1o. zamenzwering der vijanden door God verijdeld; 2o. tijdperk van geluk (met Messias); 3o. het eigenlijk gezegd oordeel; 4o. Messiaansche eeuw zonder einde (met Messias). De onbestemdheid, zoo van het getal der verschillende deelen van de eindelijke krisis, als de orde waarin zij zich zouden opvolgen, liet aan elken auteur een groote vrijheid.’ | |
VIII.De heerlijkheid van den herboren Joodschen staat duurde slechts kort. Na de roemrijke regeering van Simon en Johannes Hyrcanus I, scheen de titel van Koning, dien Aristobulus zich gaf, slechts het sein te geven tot een even schielijk als schandelijk verval. Paleis-intriges, familie-twisten, onderlinge naijver, vader- en broedermoorden, burgeroorlogen, waarbij de verschillende partijen haar steun zochten bij den vreemdeling, op gevaar van de pas herkregen nationale onafhankelijkheid in de waagschaal te stellen of zelfs te verliezen, dit waren de middelen waarmede de Hasmoneesche priestervorsten elkander de heerschappij betwistten. Al die ondeugden, al die fouten die het rijk der Seleuciden ten val gebracht, en waarvan de eerste Makkabeën zoo meesterlijk gebruik gemaakt hadden, we vinden ze terug bij de laatsten uit dit geslacht, die aldus het prachtig gebouw door hunne vaderen opgericht in puin deden nederstorten. Het oordeel des volks over het spoedig en diep verval van het eerst zoo hoog vereerde heldengeslacht bleef niet uit. Simon en Hyrcanus waren in zijn oog geweest verlossers door God gezonden om de eeuw des heils en der gerechtigheid in te wijden. De ‘zoon van David’ was voor een oogenblik vergeten. Kon men zich grooter, dapperder, roemrijker, meer van God beminde Vorsten denken dan deze bevrijders van hun land? Maar het geslacht ontaardt en verzinkt in misdaad en schande, en wentelt zich in bloed | |
[pagina 235]
| |
en slijk. De begoocheling verdwijnt. Men begint zich nu te herinneren, dat de wet niet toelaat dat een zelfde man den priesterlijken diadeem op het hoofd en den koninklijken schepter in de hand draagt. En, wat meer gebeurt, bij omkeering van de algemeene wet, volgens welke kinderen moeten lijden voor de misdaden hunner ouders, moeten hier de ouders de straf dragen voor het misdrijf hunner nakomelingen. Hyrcanus en Aristobulus zijn nu in de schatting der strenge orthodoxie, vertegenwoordigd door de Fariseën, niet anders dan overweldigers. Niet alleen betwist men hun het recht op het koningschap maar ook nog de wettigheid van hun hoogepriesterlijk ambt. Levieten zijn zij, maar niet uit het geslacht van Aäron, en aldus hadden zij moeten blijven in de lagere rangen van het priesterschap. Eindelijk komt de krisis tot haar treurige ontknooping. De tusschenkomst van Pompejus wordt ingeroepen door Aristobulus II. De poorten van Jeruzalem worden voor de Romeinen ontsloten door de aanhangers van Hyrcanus; Aristobulus en de zijnen sluiten zich op in den tempel, die belegerd, genomen en ontwijd wordt door den heidenschen veldheer en zijne trawanten. Een deel der bevolking wordt vermoord, talrijke gevangenen worden naar Rome gevoerd om er den triomftocht van Pompejus op te luisteren en daarna als slaven verkocht te worden. De gruwel der vreemde overheersching wordt nog vermeerderd door de schande van geregeerd te worden door een Edomietisch geslacht, dat door Romeinschen invloed wordt opgedrongen en gesteund. De door ongeloofelijke wonderen van dapperheid herkregen vrijheid, verloren of liever weggeworpen in bloedige burgertwisten; na het juk der Chaldeërs, der Perzen en der Grieken dat der Romeinen, en bovenal de heerschappij der Herodessen; ziedaar het einde van den heldentijd der dappere Makkabeën! Toch ging onder dit alles de ‘Messiaansche verwachting’ niet verloren, maar ze kreeg allengs een anderen vorm. Wij kunnen dezen het best leeren kennen uit eenige geschriften, die, naar de heer Vernes op zeer aannemelijke gronden meent, zijn opgesteld na den intocht van Pompejus in Jeruzalem: de Psalmen van Salomo, het boek der jubeljaren of van de verdeeling der dagen en een fragment der Sibylle, bekend onder den naam van de Sibylle van het triumviraat. De meest karakteristieke trek daarin is het vermelden van den zoon van David, die aldus de plaats herneemt, die hij sedert meer dan een eeuw verloren had in de voorstelling der toekomende eeuw, en de titel van Messias, die hier het eerst voorkomt als de eigendommelijke titel van den koning der toekomst. Moet die uitdrukking ‘zoon van David’ hier in eigenlijken of in figuurlijken zin worden opgevat? Voor het laatste pleit, zoo meent de heer Vernes, en alleszins terecht, de omstandigheid dat er in geheel Palestina geen bekende afstammeling van David of Zerubbabel was te vinden. Ik neem echter de vrijheid op te merken, dat dit de mogelijkheid eener eigenlijke opvatting nog niet geheel | |
[pagina 236]
| |
uitsluit, daar voor het geloof, vooral in een tijd toen het geloof aan wonderen nog zoo algemeen was, het geheel ontbreken van afstammelingen uit het oude koninklijke stamhuis geen onoverkomelijk bezwaar opleverde. Had Athalia niet al de zonen van Achazia doen omkomen, en was toch niet door de wonderdadige bewaring van Joas de opvolging der wettige koningen ongeschonden gebleven? Indien een geestelijke zoon van David, een vorst bezield met den geest en het godsvertrouwen van David, voldoende ware geweest om de oude profetie te vervullen, zooals men ze begon te verstaan, zou de christelijke overlevering zich dan zooveel moeite gegeven hebben om de geboorte van Jezus van Nazareth naar Bethlehem te verplaatsen, en door een volledig geslachtregister, - of liever door twee, waarbij men met omkeering van het bekende spreekwoord kan zeggen: het overtollige schaadt zeer zeker - zijn afstamming van David te bewijzen? Dat, toen men de uitdrukkingen der oude profeten weder in het leven riep, men ze niet altijd in den strengsten zin opgevat, dat bepaaldelijk de auteur van de Psalmen van Salomo ze niet in letterlijken zin verstaan heeft evenmin als andere onafhankelijke geesten uit denzelfden tijd, is zeer mogelijk en zelfs hoogstwaarschijnlijk. Jezus zelf, die er niet aan dacht om te beweren dat hij van David afstamde, stelt den geestelijken zin in plaats van den letterlijke, en deze opvatting zou zeker bij zijn tijdgenooten geen ingang gevonden hebben of zelfs niet begrepen zijn, indien hij de eerste geweest ware die ze te berde bracht. Maar het komt mij niet twijfelachtig voor, dat de letterlijke opvatting al zeer spoedig de algemeene moet zijn geworden. De reactie tegen de nagedachtenis van de vorsten uit het Hasmoneesche geslacht, de droeve teleurstelling die den naam van David's zoon weder had doen te voorschijn treden op het tafereel der Messiaansche verwachtingen, moest als vanzelf er toe leiden om de verlossing te wachten van een afstammeling uit het oude koninklijke stamhuis. Indien godsvrucht en dapperheid genoegzaam waren geweest om den Messias te vormen, dan zou ongetwijfeld met Judas, Simon en Hyrcanus I, Israëls heil- en glorie-eeuw voorgoed zijn aangebroken. Aan de komst van den Messias gaat vooraf het oordeel, de dood en de vernietiging der goddeloozen en de opstanding der rechtvaardigen; met haar begint het tijdperk van vergelding en gelukzaligheid voor de trouwe dienstknechten van God. Uit het vuur, waarmede de auteur naar die eeuw des heils verlangt, mag men besluiten dat hij ze als niet verre verwijderd beschouwde. Indien, zoo als de heer Vernes denkt, het Boek der Jubeljaren uit denzelfden tijd dagteekent, dan blijkt hieruit, dat de Messiaansche verwachtingen in die dagen nog geen vasten, algemeen erkenden vorm hadden aangenomen en nog geen bepaald, streng geformuleerd dogma waren geworden. In dit geschrift is ten minste geen sprake van een Messias, en de toekomstige gelukzaligheid, die hoofdzakelijk schijnt te bestaan in een gestadig toenemen | |
[pagina 237]
| |
van den levensduur der menschen, zoodat hij eindelijk weder gelijk wordt aan dien der eerste nakomelingen van Adam, wordt naar een vrij verwijderd tijdstip verplaatst. De beschrijving die wij vinden bij de Sibylle van het triumviraat is te duister en de moeielijkheden in de uitlegging van den tekst te groot, om er hier langer bij te verwijlen. | |
IX.Wij zijn nu genaderd tot den tijd van het leven en de werkzaamheid van Jezus. De eerste nieuwe bijzonderheid, die wij in dit tijdperk opmerken, is het practisch karakter dat de Messiaansche idee heeft gekregen en de plaats die ze bekleedt in het godsdienstige en nationale leven, zoo niet van het geheele volk, dan toch van een groot gedeelte. Verschillende partijen beijveren zich om ze te verwezenlijken, de eenen door een opstand tegen de Romeinen, de anderen door een godsdienstige en zedelijke hervorming van het Judaïsme. Tevens schijnt ze zich geformuleerd te hebben in bepaalde afgesloten stelsels, die wel in de hoofdzaak overeenkwamen, maar toch ruimte overlieten voor verschil van meeningen omtrent nevenzaken, waarvan enkele evenwel niet van gewicht ontbloot waren. Onder deze voorstellingen is er eene, die naar ik meen, haar oorsprong bijna uitsluitend te danken heeft aan de persoonlijke en eigendommelijke opvatting der Messias-idee door Jezus, zoo als ze zich ontwikkeld had in zijn geest en zijn godsdienstig gemoed. Wij vinden ze uitgedrukt in hetgeen hij zelf leert omtrent het ‘Koninkrijk der hemelen’, - ofschoon het moeielijk is zijne gedachte geheel zuiver terug te geven, ontdaan van al wat de overlevering er aan toegevoegd of in veranderd heeft, totdat zij den bepaalden vorm aannam dien wij in de twee eerste evangeliën vinden. Deze opvatting, die stellig uitging van de denkbeelden en gevoelens, welke in de 20 of 25 eerste jaren der christelijke jaartelling het meeste gezag hadden en het meest populair waren, week allengskens meer daarvan af, naarmate Jezus meer ondervinding kreeg van het leven, en werd eindelijk een zoo zuivere en ideale voorstelling van het godsdienstig en zedelijk karakter van het Messiaansche tijdperk, dat zijne discipelen er onmogelijk lang aan getrouw konden blijven. De voornaamste bronnen waaruit wij de godsdienstgeschiedenis van dezen tijd kunnen leeren kennen, zijn de Joodsche Targumim, de Arameesche, met aanteekeningen voorziene, vertalingen van het Oude Testament, die men in de Synagoge gebruikte, de beide Talmuds, lijvige en weinig oordeelkundige verzamelingen van de overleveringen en meeningen der Rabbijnen, waarin men wel is waar veel vindt dat opklimt tot vóór het begin der christelijke jaartelling, maar waarvan de opteekenaars zelve veel later geleefd hebben, en eindelijk de Evangeliën. Geen van deze geschriften, ten minste in hun tegenwoordigen vorm, is dus afkomstig uit den tijd | |
[pagina 238]
| |
zelf, waarvan wij met hun behulp de denkbeelden wenschen te leeren kennen. Als bronnen van historische kennis kunnen we ze derhalve niet dan met groote omzichtigheid gebruiken, en, minder nog dan in eenig ander deel van ons onderwerp, mogen wij hier de resultaten onzer studie als zeker en ontwijfelbaar geven of het onderzoek voor gesloten verklaren. Het is een proces dat altijd weer aan revisie onderhevig is. Voor zooveel de jaren betreft, die de optreding van Johannes den Dooper en Jezus onmiddellijk voorafgingen, zij het mij vergund mij te bepalen bij de verkorte opgave der resultaten waartoe de heer Vernes gekomen is. Het denkbeeld van een eigenlijk gezegden Messias is meer op den voorgrond getreden. Men wenscht, en wel zeer spoedig, den ‘zoon van David’, den ‘Messias’, den ‘zoon van God’, den ‘Koning der Joden’, die het koninkrijk van Israël weder op moet richten. De Messias zal worden voorafgegaan door een voorlooper die hem den weg zal banen en alles in orde zal brengen voor zijn komst. Die voorlooper is Elias, misschien vergezeld door een ander der profetenGa naar voetnoot(*). Zal de Messias in dezen tegenwoordigen tijd verschijnen? Zal zijn rijk tot de tegenwoordige of tot de toekomende eeuw behooren? Zal hij komen vóór of na het oordeel en de vernieuwing van alle dingen? Hierover is verschil van gevoelen. De meest algemeen verspreide meening is echter, dat het Messiaansche tijdperk zal beginnen vóór het oordeel en onmiddellijk na de Romeinsche overheersching. ‘Er is,’ verklaart een der rabbijnen, ‘er is geen ander verschil tusschen de tegenwoordige wereld en de dagen van den Messias dan de slavernij der heidensche volken’. ‘Niet in de dagen van den Messias zal men ophouden de wapenen te dragen, dit zal alleen geschieden in de toekomende eeuw’. Het Messiaansche tijdperk is eigenlijk dus slechts een tijd van voorbereiding, van overgang. Hoe lang het zal duren, hierover is men het oneens, sommigen meenen 40, anderen 400 jaren, maar algemeen gelooft men dat het zeer aanstaande is. De Messias zal niet zijn een bovennatuurlijk wezen, maar een mensch, uit menschen geboren, aan den dood onderworpen, en die in de eeuw der oneindige volmaaktheid geen ander voorrecht zal hebben dan een eereplaats. Hij zal zitten ‘ter rechterhand Gods’, terwijl Abraham aan Zijn linkerzijde zal geplaatst zijn. De Messias zal bij zijn geboorte niet als zoodanig geopenbaard worden. Integendeel, hij zal zelf onkundig zijn van zijne hooge waardigheid totdat Elias hem zalft aan allen openbaart. Zijn werk zal zijn, het bestrijden en ten onder brengen der vreemde natiën, die worden aangeduid door de namen van Gog en Magog, ontleend aan sommige oude profeten. Na de algeheele overwinning verdeelt Israël den rijken buit op de overwonnen volken | |
[pagina 239]
| |
behaald, en voor het volk Gods begint een tijd van ongekenden stoffelijken voorspoed. Aan het eind van dezen tijd komt de opstanding der dooden en het oordeel, zonder dat de Messias eenig deel heeft hetzij aan het oordeel, hetzij aan het bestuur der toekomende wereld. Ofschoon zeer verbreid was echter deze voorstelling der toekomst zeker niet de algemeen aangenomene. Om niet te spreken van die zoogenaamd practische menschen, die al deze verwachtingen behandelden als ijdele hersenschimmen, of van de onverschilligen die de wereldsche zaken haar loop lieten gaan, terwijl zij zich enkel met de hunne bemoeiden, die handel dreven, aten en dronken, ten huwelijk gaven en ten huwelijk namen, zonder zich om de toekomst te bekommeren, waren er zonder twijfel velen, die aan geen persoonlijken Messias dachten, maar die zich de verlossing van Israël voorstelden als een onmiddellijke daad van God zonder tusschenkomst eens konings. Anderen gaven wellicht aan de regeering van den koning der toekomst een minder oorlogzuchtig karakter, en deden meer de godsdienstige en zedelijke zijde van zijn werk en zijn persoon uitkomen. Bij hen die aan een persoonlijken Messias geloofden moest het onderscheid tusschen de twee Messiaansche tijdperken, - de zegepraal van Israël en de toekomende wereld, - duidelijker en bepaalder te voorschijn treden, om voor het eerste een plaats te vinden vóór het oordeel; maar bij hen die geen Messias verwachtten, moesten de zegepraal van Israël, de opstanding en het oordeel allicht inéénsmelten en kon men tot de meening komen dat de omwenteling, die men zeer aanstaande achtte, ook het begin zou zijn der toekomende wereld. Intusschen schijnt de verwachting van een eerste Messiaansche tijdperk, dat wij bij de eerste christenen terugvinden onder den vorm van een millennium of duizendjarig rijk, zeer diepe wortels te hebben geschoten bij de Joden uit de eerste eeuw. Judas Galileüs, die zich aan het hoofd plaatste van een opstand, veroorzaakt door het bevel tot een algemeene volkstelling in Judea, toen dit gewest, na den val van Archelaüs, onder de onmiddellijke heerschappij van Rome kwam, gaf zich niet uit voor den Messias. Johannes de Dooper, wiens optreden en bedoelingen van geheel anderen aard waren, riep het volk niet te wapen, maar vermaande het tot boete en bekeering. Talrijke scharen stroomden toe om hem te hooren en lieten zich door hem doopen, eerst in Judea, daarna in Perea op den linkeroever des Jordaans. Zijn prediking, waarvan de twee eerste evangeliën ons den hoofdinhoud vrij getrouw schijnen te hebben teruggegeven, ging uit van de Messiaansche verwachtingen of sloot zich nauw daaraan; maar hij begreep, dat, om de vervulling der goddelijke beloften voor te bereiden, in de eerste plaats noodig was, het godsdienstig en zedelijk leven op te wekken en te zuiveren. Daarom drong hij aan op boete en bekeering en kondigde den aanstaanden dag des Heeren aan als een dag des oordeels en der wrake, waarop Gods vijanden zouden vernietigd worden; de bijl was reeds gelegd aan den | |
[pagina 240]
| |
wortel der boomen, en alle boom die geen goede vruchten voortbracht zou uitgehouwen en in het vuur geworpen worden. De komst van het Godsrijk was aanstaande, en allen, die deel wilden hebben aan de zegeningen van deze eeuw des heils, moesten zich beijveren om de voorwaarden van reinheid en heiligheid te vervullen, waardoor alleen men een ware zoon van Abraham en erfgenaam der goddelijke beloften kon worden. Deze heiligheid was bij Johannes, evenals bij de oude profeten, geheel van ascetischen aard, zooals blijkt uit zijne strenge levenswijze evenzeer als uit elk woord zijner prediking. Hoe stelde deze prediker der gerechtigheid zich den tijd der verlossing, dien hij aankondigde en als zeer aanstaande beschreef, voor? Verwachtte hij een persoonlijken Messias of behoorde hij tot degenen die enkel dachten aan een redding door God zelven onmiddellijk teweeggebracht? De Evangelisten hebben alleen daarom eenig gewicht gehecht aan de prediking van Johannes en er melding van gemaakt, wijl zij er een bevestiging in vonden van Jezus' aanspraken op goddelijke zending en Messiaansche waardigheid, en het is dus wel waarschijnlijk dat zij met hun apologetisch doel de kleur er van een weinig verhoogd hebben. De heer Vernes helt over tot het gevoelen dat Johannes geen persoonlijken Messias verwacht heeft. Maar ofschoon wij hem gaarne toestemmen, dat Johannes noch in de woestijn noch waarschijnlijk later Jezus voor den Messias erkend heeft; hoewel wij er van overtuigd zijn dat hij, ofschoon tot aan zijnen dood onwrikbaar in het geloof dat aan zijne prediking ten grondslag had gelegen, toch niet gestorven is met den troost van den Messias gezien te hebben, dat zelfs hetgeen hij van Jezus' werkzaamheid heeft kunnen vernemen hem meer wantrouwen inboezemde en meer ontrustte dan verblijdde, komt het mij toch volstrekt niet onwaarschijnlijk voor, dat hij deelde in de toen algemeen heerschende verwachting van het optreden eens konings, den zoon van David. Evenwel is het moeielijk iets stelligs hieromtrent te bepalen. Ook zelfs de synoptici hebben aan de prediking van den Dooper een christelijke kleur moeten geven. Zoo ben ik er b.v. niet ver af om met den heer Vernes aan de uitdrukking: ‘de bijl is gelegd aan den wortel der boomen’ en aan de voorstelling van een Messias ‘in wiens hand de wan is’ een christelijken oorsprong toe te kennen, niet wijl daar sprake is van een persoonlijken Messias, maar omdat aldus aan hem de voltrekking van het oordeel wordt toegeschreven, wat niet past bij de voorstellling die men zich in dien tijd maakte van het werk van den Messias. | |
X.Welk denkbeeld vormde Jezus zelf zich in den eersten tijd van de Messiaansche eeuw, en van zijn eigen karakter en roeping met betrekking tot deze groote gebeurtenis? Als er iets is in den tekst der evangeliën, dat duidelijk uitkomt, te duidelijker, naarmate het meer in | |
[pagina 241]
| |
tegenspraak was met het geloof, de meeningen en de bedoelingen van de schrijvers dier Evangeliën, dan is het dit, dat Jezus stellig in den beginne zich niet gehouden heeft voor den Messias. Hij deed het niet toen hij, deelende in de algemeene geestdrift der scharen, die uit alle oorden van Palestina stroomden naar de woestijn, waar Johannes de Dooper de aanstaande nadering van het Godsrijk verkondigde, zijn huisgezin en zijn werkplaats verliet, om met eenige andere inwoners van Nazareth den pelgrimstocht te aanvaarden naar de zuidelijke oevers van den Jordaan. Hij deed het evenmin, toen hij van Johannes begeerde gedoopt te worden en dien doop ook werkelijk ontving. Die doop, die voor allen die hem ontvingen het zinnebeeld was van de vernieuwing des levens en het teeken hunner toetreding tot de sekte door Johannes gesticht, was niet enkel voor Jezus de plechtige inwijding in het heilig ambt dat hij zou vervullen of de openbare verkondiging der waardigheid waarmede hij zou bekleed worden. Jezus komt niet in de woestijn om door Johannes gedoopt te worden (Matth. III:13), maar ‘in die dagen kwam Jezus van Nazareth in Galilea, en werd van Johannes gedoopt in den Jordaan’ (Marc. I:9). Hij kwam zoo als allen kwamen, hij werd gedoopt zoo als allen gedoopt werden; hij begon met, op dezelfde wijze en om dezelfde redenen als een menigte zijner landgenooten, discipel van Johannes den Dooper te worden. Het schijnt, dat reeds vóór de treurige gebeurtenis, die een einde maakte aan het werk van Johannes, Jezus gevoeld heeft dat hunne denkbeelden en gevoelens niet meer zóó overeenstemden als in den eersten tijd, en dat hij zich daarom op een afstand hield en niet meer opging met de scharen die zich om Johannes verdrongen. Allengs ontstond bij hem een geheel eigenaardige, oorspronkelijke, van Johannes' zienswijze geheel verschillende, opvatting van het koninkrijk Gods. Ofschoon beiden evenzeer ijverende voor de eer van God, beiden van dezelfde geestdrift blakende voor ware godsvrucht en heiligheid, waren toch de karakters van Johannes en Jezus te zeer uiteenloopende dan dat zij lang te zamen konden gaan zonder dat zich dit verschil openbaarde. Heeft deze krisis ook al plaats gehad vóór de gevangenneming van Johannes, Jezus begon echter nog niet te prediken, hetzij dat hij er zich nog niet toe geroepen achtte, wijl zijn denkbeelden en inzichten nog te onbestemd waren en niet dien bepaalden vorm hadden gekregen, waardoor ze alleen een krachtigen en heilzamen invloed konden uitoefenen, hetzij dat hij vreesde dat eene prediking, verschillend van die van Johannes, verwarring zou brengen in de gemoederen en een scheuring zou doen ontstaan onder hen die het Godsrijk verwachtten en zijn komst wilden voorbereiden. Maar zoodra Johannes in de gevangenis was geworpen, begon Jezus zijn werk in Galilea en ging daarmede voort in geheel anderen geest en met geheel andere middelen dan zijn voorganger. Toch bleef hij altijd bewondering en diepen eerbied koesteren voor den man die zijn meester geweest was en hem had | |
[pagina 242]
| |
geleid op den weg van het koninkrijk der hemelen. Hij stelde zich niet boven hem en beschouwde zijn werk ten minste wat hun beider doel betrof als geheel gelijkvormig aan dat van Johannes den Dooper. Ik kan dit niet beter uitdrukken dan met de woorden van den heer Vernes: ‘Even als Johannes begon Jezus met aan te manen tot bekeering van zonden met het oog op de aanstaande komst der Messiaansche eeuw; toch is hij Johannes' opvolger niet. Het werk dat hij aanvaardt is hetzelfde, maar de wijze waarop hij het opvat, is geheel oorspronkelijk. In zijn oog zijn er twee godsgezanten, belast met de verkondiging van de aanstaande komst van het koninkrijk der hemelen; een dezer gezanten is Johannes, de andere is hij zelf. Als hij later, tengevolge van eigen nadenken en zonder twijfel ook van onverwachte gebeurtenissen, begrijpt, dat hij niet enkel is de wegbereider voor den grooten dag des oordeels en der vergelding, maar de Messias zelf, blijft hij toch aan Johannes de hoogste eereplaats toekennen... Johannes en de Zoon des menschen zijn twee profeten met dezelfde taak belast, schoon de een ze opvat in den zin der strengheid, de ander in dien van blijmoedig vertrouwen’. Als Jezus het werk en den persoon van Johannes met bloemen bestrooide, was het niet om hem er onder te begraven; hij had altijd een diep besef van hetgeen hij zelf en de zaak waaraan hij zich gewijd had aan Johannes verschuldigd was; toch gevoelde hij evenzeer dat zonder zijn eigen arbeid dit werk onvolledig zou zijn gebleven. Hoe hoog hij ook Johannes plaatste, boven al de profeten, boven allen die van vrouwe geboren zijn, verklaarde hij toch, dat de minste in het koninkrijk der hemelen meerder was dan hij. Het zij mij evenwel vergund op één punt te wijzen in het oordeel van Jezus over Johannes, waaromtrent ik mij niet geheel vereenigen kan met den heer Vernes. Hij meent, dat, in de gelijkenis der wijngaardeniers, Jezus met den zoon des eigenaars, die door de landlieden wordt ter dood gebracht, Johannes den Dooper heeft bedoeld, evenzeer als met den steen dien de bouwlieden verworpen hadden, maar die door den Heer tot een hoofd des hoeks is gezet. Ik kan dit moeielijk aannemen. De zoon van den eigenaar des wijngaards is hier niet anders dan de Zoon van God, en die titel gold te algemeen voor een der namen van den Messias, dan dat Jezus er zelfs aan zou hebben kunnen denken om hem op Johannes toe te passen. Dit zou noodzakelijk de menigte op een dwaalspoor gebracht en haar een hooger gedachte van Johannes hebben doen opvatten dan in de bedoeling van Jezus kon liggen, voornamelijk in een tijd toen, als namelijk de gelijkenis echt is, Jezus reeds tot het bewustzijn gekomen was dat hij de Messias was. Maar die gelijkenis heeft in mijn oog weinig bewijzen van echtheid. Mogelijk is het dat het eerste denkbeeld er van afkomstig is van Jezus en dat hij iets dergelijks aan het volk gezegd heeft. Maar hoogstwaarschijnlijk is die gelijkenis onder den invloed der Joodsch-Christelijke twisten en de meer en meer veldwinnende theorie van de verwerping der Joden | |
[pagina 243]
| |
en de roeping der heidenen, omgewerkt en gekleurd in den zin der toen heerschende meening, en juist daarom komt het mij ondoenlijk voor daaruit het oordeel van Jezus over Johannes op te maken, indien er hier al ooit van dezen laatste sprake geweest is. Jezus beschouwde zich zelven dus in den eersten tijd als een profeet, bepaaldelijk belast met de aankondiging en de voorbereiding van het koninkrijk der hemelen, en zeer aannemelijk komt mij de verklaring voor, die de heer Vernes geeft van den naam van ‘Zoon des menschen’, welken Jezus zelf koos om zijn persoon en de beteekenis van zijn werk te doen kennen. De uitdrukking wordt in het Oude Testament veelvuldig gebruikt van de profeten. Zoo zegt God meermalen tot Ezechiël: ‘Zoon des menschen, spreek!’ Wat zooveel wil zeggen als: Profeet voer het woord!’ Zoo noemt zich Jezus ‘zoon des menschen’ in emphatischen zin, gelijk dit eigen is aan de Oostersche talen, terwijl het woord niet anders beteekent dan: profeet. Jezus beschouwde als zeer aanstaande het koninkrijk Gods dat voor hem was de geheele vernieuwing van den bestaanden toestand. Wachtte hij die vernieuwing van een persoonlijken Messias? De heer Vernes, die deze voorstelling niet vindt bij Johannes, vindt ze natuurlijk nog veel minder bij Jezus. In de volgende paragraaf zal men eenige bijzonderheden vinden, die ons meer schijnen te moeten doen overhellen tot een tegenovergestelde meening, zoowel wat Johannes als wat Jezus betreft, maar het is moeielijk om de zaak bepaaldelijk uit te maken. De bronnen waaruit wij hier moeten putten zijn te onvolledig en te onklaar geworden door den invloed van latere begrippen. Bij de ontmoeting in de Synagoge van Nazareth, zelfs zoo als ze in het derde Evangelie verhaald wordt (Luk. IV 16, volgg.), kondigt Jezus zich zelven niet aan als den Messias, maar betoogt alleen, dat door zijn optreden en prediking vervuld wordt al wat de Messiaansche eeuw moest voorafgaan. Men zou kunnen vragen, wat er dan nog te doen bleef voor den Messias. Maar dit is voor mij geen afdoende reden om bepaald te ontkennen dat Jezus, in den eersten tijd van zijn openbaar leven, nog de komst van een anderen persoonlijken Messias heeft kunnen verwachten. In allen gevalle de tijd was nabij, en de ontknooping, onder welken vorm dan ook Jezus zich die voorstelde, kon zich niet lang meer laten wachten. In de gelijkenissen van het mosterdzaad, van den zuurdeesem en van de tarwe en het onkruid (bij welke laatste de eerste Evangelist uitweidingen en toepassingen voegt die stellig verder gaan dan Jezus' meening was, bepaaldelijk wat de rol betreft die de Zoon des menschen zal vervullen in het laatste oordeel), in die gelijkenissen dan heeft men wel eens het bewijs meenen te vinden, dat Jezus een lang tijdperk van voorbereiding en ontwikkeling wachtte vóór de vervulling der tijden, dat zelfs, als men zijn denkbeelden losmaakt van de taal en de vormen van dien tijd, het wellicht niet onmogelijk is om in zijn | |
[pagina 244]
| |
persoonlijk onderricht het begrip te vinden van een geleidelijke en steeds voortgaande komst van het koninkrijk der hemelen, zonder krisis, zonder persoonlijke tusschenkomst, zonder oordeel of plechtige inwijding op een bepaald tijdstip van de nieuwe orde van zaken. Zeker, Jezus stelde zich de ontwikkeling en voorbereiding van Gods koninkrijk voor als moetende geschieden op natuurlijke wijze; maar dit begrip dat in ons oog onvereenigbaar is met dat eener oogenblikkelijke en volkomen verwezenlijking dier verwachting, vooral met dat eener bovennatuurlijke krisis, was het geenszins voor Jezus en zijn tijdgenooten. Er zijn niet vele jaren noodig voor het mosterdzaadje om op te groeien tot een boom, waarin de vogelen des hemels zich nestelen, noch voor het tarwezaad om te ontspruiten, om op te schieten en tot rijpheid te komen, zoodat het verzameld kan worden in de schuren des landmans, na van het onkruid te zijn gezuiverd. Bleef er in de voorstelling van Jezus tijd over voor de bekeering der heidenen, en kende hij ze eene plaats toe in de nieuwe orde van zaken? Omtrent dit punt vindt men in de Evangeliën, zelfs bij de synoptici, bepaalde en stellige verzekeringen, die wij niet dan met streng voorbehoud en na nauwkeurig onderzoek kunnen aannemen. Zeker is het dat er andere plaatsen gevonden worden, die met deze verzekeringen ten eenemale in strijd zijn. De verschillende partijen, de Joodschgezinde aan de ééne, en de Paulinische, naderhand Katholieke, aan de andere hebben elkander slag geleverd op het veld der evangelische overlevering, die zonder het te weten of te willen, aldus de sporen heeft behouden der twee verschillende richtingen. Ik zou mij niet zoo stellig als de heer Vernes durven verklaren voor de meening dat Jezus zich geheel geplaatst had op het Joodsche standpunt. Dat Jezus de heidenen niet uitgesloten heeft uit het koninkrijk der hemelen, schijnt mij duidelijk te blijken uit sommige zijner daden en woorden, wier echtheid moeielijk te betwisten schijnt; dat het ook zelfs bij hem zou opgekomen zijn om als voorwaarde voor hun opneming in dit rijk te stellen hun voorafgaande bekeering tot het Jodendom, de besnijdenis en de vervulling der wet, is nauwlijks te gelooven van iemand, die het minder groote zonde achtte om de gave op het altaar na te laten dan ook slechts een uur te wachten om zich met zijn broeder te verzoenen of een onrecht te herstellen (Math. V:23, 24). Maar dat hij gedacht zou hebben aan een bekeering in massa der heidenen, dat hij zich rekenschap zou hebben gegeven van den tijd die er verloopen moest en de hinderpalen die er zouden moeten worden overwonnen om hen tot het Evangelie te brengen, van de eeuwen die er ten gevolge van deze nieuwe voorwaarden zouden noodig zijn om het Godsrijk volkomen tot stand te brengen, komt mij meer dan onwaarschijnlijk voor. Ten slotte geloof ik dat er op dit punt, als op menig ander, ontwikkeling heeft plaats gehad in de denkbeelden van Jezus, ten gevolge der ondervinding die hij opdeed. Zijn gezichtseinder strekte zich eerst niet | |
[pagina 245]
| |
verder uit dan tot het Joodsche volk; de geheele raad Gods moest in dezen beperkten kring vervuld worden; Jezus achtte zich enkel gezonden te zijn tot de verloren schapen van Israël. Later gevoelde hij, dat ook de heidenen geschikt waren om de blijde boodschap te ontvangen; had hij er niet eenigen aangetroffen bij wie meer geloof gevonden werd dan bij zijn landgenoten? Er is bij mij geen twijfel aan, of, zoo zijn werkzaamheid langduriger en zijn ondervinding meer uitgebreid had mogen wezen, en zich dan dit vraagstuk in al zijn groote beteekenis voor hem geplaatst had, hij zou het in den ruimsten zin hebben opgelost. Vijf en twintig jaar later konden de Joodschgezinde Christenen zich met volkomen goede trouw en met allen schijn van recht beroepen op zijn woorden; maar Paulus en zijn discipelen waren de dragers van zijn geest, de erfgenamen zijner gedachte, de ware arbeiders die waren ingegaan in het werk van den grooten Meester. | |
XI.Het tooneel, waarbij de verandering in Jezus' zienswijze zich het eerst openbaarde, en dat plaats had op een tocht dien hij met zijn discipelen deed naar het Noorden van Palestina, wordt ons in het tweede Evangelie (Marc. VIII:27-33) op zeer natuurlijke en hoogst waarschijnlijk zeer nauwkeurige wijze beschreven. Petrus geeft er aan Jezus den naam van Messias, en Jezus wijst dien niet af, maar bevestigt veeleer duidelijk, schoon in bedekte termen, de verklaring van Petrus, doch waarschuwt tevens zijne discipelen voor de verkeerde gevolgtrekkingen, die men uit deze openbaring zou kunnen afleiden, en voor de ijdele verwachtingen, die ze zou kunnen opwekken omtrent het lot dat hem te beurt zou vallen en waarin zij zelve ook zouden deelen. Hij spreekt hun van de noodzakelijkheid van zijn lijden en zijn dood, maar doet tevens doorschemeren, dat die tijd van smart en vernedering zal gevolgd worden door een luisterrijke zegepraal; de traditie alleen heeft aan deze laatste woorden de beteekenis kunnen geven eener bepaalde en duidelijke voorspelling van Jezus' opstanding. Het woord dat zoo eensklaps door Petrus, als bij ingeving, werd uitgesproken, was zeker geen openbaring voor Jezus zelven. De gewijzigde zienswijze was in zijn eigen geest ontstaan en was daar tot volkomen ontwikkeling gekomen, en hij gevoelde, dat zij ook, schoon nog duister en verward, begon veld te winnen bij zijn discipelen. Hij wilde die overtuiging bij hen tot klaarheid brengen, en lokte daarom hun verklaring uit door zijn vragen op den weg naar Cesarea. Het is van groot belang om, voor zoo ver het ten minste mogelijk is, te onderzoeken, welke overwegingen en welke invloed die verandering in Jezus' zienswijze hebben te weeg gebracht en wat er in zijn ziel is omgegaan om hem tot de overtuiging te brengen, dat hij de Messias | |
[pagina 246]
| |
was, zoodat hij de hulde van Petrus kon aannemen en alzoo stilzwijgend zijn recht op de waardigheid, die deze voornaamste zijner discipelen hem met geestdrift toekende, kon erkennen en bevestigen, zoodat hij de toejuiching der Galileesche feestvierders bij zijn intrede in Jeruzalem met welgevallen kon aannemen, en aan de Schriftgeleerden, die zich daarover ergerden, kon verklaren, dat in dit geval de stem des volks de stemme Gods was, en dat men de waarheid hoorde uit den mond der kinderen wanneer zij riepen: ‘Hosanna den zone Davids! Gezegend is hij die komt in den naam des Heeren!’; zoodat hij eindelijk zich zelven wellicht den naam van Messias kon geven, toen hij op des Hoogepriesters vraag: ‘Ik bezweer u bij den levenden God, dat gij ons zegt of gij zijt de Christus, de Zone Gods?’ antwoordde: ‘Gij hebt het gezegd.’ De heer Vernes ziet in deze verandering het gevolg van den pijnlijken indruk, dien de tegenstand welken zijn prediking ontmoette, op Jezus maakte, en de sombere en ernstige overwegingen, die het voor hem ongeloofelijke en ongehoorde feit van den geweldigen dood van Johannes bij hem deden ontstaan. Men zal zich herinneren, dat volgens onzen auteur, Johannes en Jezus behoorden tot diegenen die van oordeel waren, dat God zijn rijk onder het door zijn woord herboren Israël rechtstreeks, zonder tusschenkomst van een aardsch koning, zou herstellen. Volgens hem meenden zij, dat er niet veel tijd noodig zou zijn voor de voltooiing van hun werk zoomin als voor de vestiging van het eeuwige Godsrijk, waarnaar zich de wenschen van alle vromen uitstrekten. En zie, nadat hun arbeid aanvankelijk gelukt is, gaat het eensklaps weder achteruit, en hij die het 't eerst heeft ondernomen, en dien Jezus genoemd heeft den grootste der profeten, den grootste van allen die uit vrouwe geboren zijn, valt als het slachtoffer van de luim eens Vorsten! Dit moest noodzakelijk een wijziging brengen in de gedachte die Jezus zich vormde van de roeping en het werk van Johannes. Bleef hij hem ook al beschouwen als den eerste en voornaamste onder de wegbereiders voor het Godsrijk, zoo als Elias, Jeremia of eenig ander profeet, de roeping dezer Godsgezanten kon niet meer zijn om alles toe te bereiden nu Johannes den dood onderging vóór dat alles werkelijk toebereid was. Maar, is Johannes gevallen, Jezus zelf, ook een profeet, medearbeider en strijdgenoot van Johannes, kon en ‘moet’ gewis ook sterven; maar het werk Gods dat aan beiden was opgedragen en dat zij niet hebben kunnen voleinden, zal tot stand komen, het is onmogelijk dat het niet tot stand kome, maar het zal op andere wijze geschieden dan Jezus zich eerst had voorgesteld. Reeds had Jezus zelf de woorden van Jezaja, die volgens de schriftuitleggers van dien tijd betrekking hadden op den Messias, zoo al niet op zijn persoon, dan ten minste op zijn werk toegepast; en nu meent de heer Vernes, dat hij, met koortsachtige opgewondenheid nogmaals over die woorden nadenkende, er in vond wat hij er vroeger niet in gezien had: ‘Die man op wien de geest des Heeren | |
[pagina 247]
| |
rust, die gezonden is om den armen het Evangelie te verkondigen en te genezen die gebroken zijn van harte, is wel altijd de Zoon des menschen, maar hij is tevens de Messias, en die Messias, als men de woorden des profeten wel verstaat, kan zijn heerlijkheid niet ingaan dan door lijden en dood’. De voorstelling van een lijdenden Messias, ofschoon niet algemeen verspreid, was echter niet geheel vreemd aan de Joden van Jezus' tijd. En toen hij nu, ook ten gevolge zijner smartelijke ervaringen, tot de overtuiging kwam dat hij werkelijk de Messias was, aanvaardde hij het lijden evenzeer als de eer en de waardigheid van deze hooge roeping; zelfs was er misschien in dat lijden iets aantrekkelijks voor hem, daar het hem nu gemakkelijk werd alle beschroomdheid te overwinnen en behoudens alle nederigheid zich zelven te herkennen in het door de profeten geschetste beeld van den Messias. De geweldige indruk, dien de dood van Johannes op hem maakte, zou hem zelfs veel verder hebben doen gaan dan diegenen onder zijn tijdgenooten die aan de vernedering en het lijden van den Messias geloofden; van het oogenblik af dat hij den waren aard van zijn werk en roeping begreep, zou hij luide de noodzakelijkheid verkondigd hebben van den dood van den Messias, wat volgens Paulus den Joden wel een ergernis en den Grieken een dwaasheid, maar inderdaad de wijsheid Gods was tot zaligheid der wereld. Maar met die noodzakelijkheid van zijn dood zou Jezus tevens, in het vaste vertrouwen op de vervulling van den raad Gods, zijn opstanding uit de dooden, of liever de zegepraal der goede zaak, de wedergeboorte des volks en de vestiging van het Godsrijk voorzien en verkondigd hebben. Zal ik mijn gevoelen ronduit zeggen? Dan moet ik verklaren, dat de uitlegging van den heer Vernes mij te volledig en te voldoende voorkomt om mij in allen deele te kunnen voldoen. Zeker is er veel waars in; maar ik geloof niet, dat met de bronnen die ons ten dienste staan en den vorm waaronder de Evangelische traditie tot ons gekomen is, vooral wanneer men in aanmerking neemt hoezeer ze zich reeds ontwikkeld had vóór dat de laatste redactie der Evangeliën was vastgesteld, het nu meer mogelijk is om den gang en de aaneenschakeling van Jezus' denkbeelden en indrukken met eenige zekerheid na te gaan en te bepalen. Reeds dadelijk doet zich de vraag voor, of Jezus, uitgaande van de voorstelling eener Messiaansche eeuw zonder Messias, ooit zou hebben kunnen komen tot de overtuiging dat hij de Messias was? Dat hij eerst aan zulk een Messiaansch tijdperk zonder Messias zou gedacht hebben wordt, ik erken het gaarne, niet onmogelijk gemaakt door de opmerking, dat het Evangelisch verhaal, van het begin tot het einde, een Messias veronderstelt. De Evangelische traditie heeft zich eerst gevormd lang nadat al de discipelen Jezus als den Messias erkend hadden, en kon zich dus op geen ander standpunt plaatsen. Maar de afstand tusschen het begrip van een Godsrijk zon- | |
[pagina 248]
| |
der Messias en de overtuiging die Jezus eindelijk had dat hij de Messias was, is te groot dan dat ik mij zou kunnen voorstellen dat hij, ooit van het eene tot het andere gekomen is; veel minder moeielijk, ofschoon ook deze begrippen nog ver genoeg van elkander liggen, schijnt mij de overgang van de voorstelling dat men de voorlooper van den Messias is tot die dat men zelf die Messias is. Dit is zeker, dat van den aanvang zijner prediking af, Jezus het koninkrijk der hemelen beschouwd heeft uit een godsdienstig en zedelijk oogpunt. Dit wil niet zeggen, dat hij al de nationale verwachtingen van zijn volk veroordeelde, of de hope op Israël's verlossing van het Romeinsche juk en op een eeuw van voorspoed en glorie als geheel ongegrond verwierp. Dit alles kon op natuurlijke wijze komen, als de vrucht van 's volks godsdienstige en zedelijke wedergeboorte. Daar was geen oorlog of bloedige omwenteling toe noodig. Van apocalyptische voorstellingen zijn Jezus' begrippen geheel vrij, en worden er ook al sporen van zoodanige apocalypse gevonden in de redenen die aan Jezus worden toegeschreven over de verwoesting van Jeruzalem en het oordeel, men weet hoe weinig vertrouwen die gesprekken, zoo als ze ons door de Evangelisten zijn medegedeeld, verdienen. Het werk van den Messias, men heeft het gezien, was niets anders dan de voorbereiding tot het Godsrijk; maar naarmate de begrippen van Jezus tot rijpheid kwamen en zijn onderricht duidelijker en bepaalder werd, moest hij wel zijn werk vergelijken met dat wat men van den Messias verwachtte en tot het besluit komen dat beide volmaakt hetzelfde waren. Wat was er inderdaad voor de voorbereiding tot het Godsrijk te doen, dat hij zelf niet deed? En als er dus geen nieuw werk te doen was, wat reden was er dan voor een nieuwen werkman? Met dit voorbehoud alleen erken ik echter gaarne al het vernuftige en ware in de voorstelling van den heer Vernes, waarvan ik hier slechts den korten inhoud heb kunnen geven, en breng hulde aan de voortreffelijke wijze waarop hij dit geheele, zoo moeielijke en voor zoo vele beschouwingen vatbare gedeelte van zijn onderwerp behandeld heeft. Juist in den tijd toen de toekomst duister begon te worden, kwam Jezus tot de overtuiging dat hij de Messias was; natuurlijk moest hij dus toen de rol van den Messias opvatten als die van een man der smarte en des lijdens; onheilspellende teekenen vertoonden zich van alle zijden en vermeerderden en verzwaarden zich zóó van dag tot dag, dat, gevoegd bij den invloed van sommige woorden der oude gewijde schriften, waarop de moeielijkheid der tijden voor Jezus een nieuw licht deed vallen, zij hem meer en meer moesten bevestigen in de overtuiging dat hij in den hevigen worstelstrijd zou bezwijken. Als hij niet dan welgezinde en hem toegenegen menschen om zich had gezien, zou hij waarschijnlijk alleen op de lichtzijde van de toen als Messiaansch erkende profetieën gelet hebben, maar waarschijnlijk zou hij dan ook nooit zich zelven voor den Messias hebben gehouden; hij zou voortgegaan zijn met de ‘blijde | |
[pagina 249]
| |
boodschap’ te verkondigen, en als de dood hem had overvallen vóór dat hij den dag der Goddelijke barmhartigheid had gezien, zou hij zich hebben getroost met de verwachting dat hij weldra zou worden opgewekt, op den grooten dag van de opstanding der dooden, die niet verre meer kon zijn. | |
XII.Jezus bezweek in den strijd, dien hij aanvaard had met de priesters en schriftgeleerden van zijn volk. Zijn dood moest, zou men zeggen, òf het geloof zijner discipelen aan zijn Messiaansche waardigheid voor goed den bodem inslaan, óf een geheele verandering brengen in hunne denkbeelden en verwachtingen omtrent het Messiaansche tijdperk. Want, indien Jezus werkelijk de Messias was, dan moest ook het werk van den Messias voltooid zijn met hetgeen hij gedaan had, en bepaalde zich dit tot het prediken van godsdienstige en zedelijke beginselen, zoodat het nu de roeping was van allen, die deze beginselen geloovig hadden aangenomen, ze te blijven verkondigen en op den gelegden grondslag voort te bouwen. Maar indien het werk van den Messias iets meer beteekende, indien hij, zooals de meerderheid der Joden en onder hen ook de eerste discipelen van Jezus geloofden, indien hij door God met bovennatuurlijke macht bekleed, 400 of, zooals anderen meenden, 1000 jaar over het in luister herstelde Israël moest regeeren, dan was het duidelijk dat Jezus de Messias niet was, en dat zijn discipelen in hun geestdrift voor den meester te verre waren gegaan. En toch geen van beide geschiedde, ten minste niet terstond. De indruk, dien Jezus' woorden en daden op hen gemaakt hadden, was te diep en te levendig dan dat zijn dood dien zou hebben kunnen uitwisschen, zelfs niet de teleurstelling, die zij door dien dood moesten ondervinden en ook werkelijk ondervonden hebben, zooals blijkt uit de talrijke bewijzen van hun verslagenheid, die wij nog in de Evangelische traditie vinden, niettegenstaande alle moeite die deze moest aanwenden om die bewijzen te verzwakken en zoo mogelijk geheel te doen verdwijnen. Van den anderen kant waren de aanhangers van Jezus nog te zeer onder den invloed der denkbeelden en verwachtingen van hun tijd om zich reeds te kunnen verheffen tot een geheel zuiver godsdienstige voorstelling van het koninkrijk der hemelen. Ten opzichte van de leer der ‘laatste dingen’ deed zich dus in de eerste christenkerk dit vreemde verschijnsel voor, dat men nog bleef verwachten toen zij, die deze verwachting koesterden, ze als reeds vervuld moesten beschouwen. Deze verwachting zelve verschilde zeer weinig van die der Joden. Het éénige onderscheid is dit, dat de Joden een Messias verwachten die zijn rijk zal oprichten, en dat de christenen voor de oprichting van datzelfde rijk de wederkomst uit den hemel verwachten van Jezus den Messias, van Jezus den Christus. De eschatologische denkbeelden der christenen uit | |
[pagina 250]
| |
de eerste en het begin der tweede eeuw zijn te zeer bekend, en in de laatste jaren te nauwkeurig onderzocht en te helder in het licht gesteld, dan dat wij er ons lang bij behoeven op te houden. Het korte hoofdstuk, waarin de heer Vernes dit punt behandelt, geeft in weinig woorden een juist en volledig overzicht van wat in den jongsten tijd op dit gebied onderzocht en verkregen is. Alleen is hij misschien wat al te stellig in zijne verzekering, dat men reeds in den eersten tijd, in de gemeente van Jeruzalem, de grondtrekken dezer eschatologische denkbeelden in bepaalden vorm aantreft. Men kan het boek der Handelingen niet te zeer mistrouwen, en het zekerste middel om zich voor dwaling te behoeden, is om er nooit eenig bepaald gezag aan toe te kennen. Paulus verwacht de terugkomst van Jezus zeer spoedig, en daarmede de opstanding der dooden en het oordeel, waarop onmiddellijk zal volgen de oprichting van het Godsrijk. Hij verwacht dit alles nog bij zijn leven en hoopt dat hij met het grootste deel der geloovigen van zijn tijd getuige zal zijn van deze vernieuwing aller dingen. Spoedig daarna komt de leer van den Antichrist te voorschijn, die volledig ontwikkeld wordt in het boek der Openbaring. Nero, aan wiens dood men in het Oosten niet gelooven wil, is als de verpersoonlijking van alle der Kerk en der waarheid vijandige machten. Het duizendjarig rijk van Jezus op aarde wordt geplaatst tusschen de opstanding en het begin der onmiddellijke, eeuwigdurende Godsregeering. Bij de leer van den Antichrist komt nog, zooals uit de brieven aan de Thessalonicensen blijkt, die van den geheimzinnigen ‘mensch der zonde, den zoon des verderfs die zich tegenstelt en verheft’ en de komst van den Antichrist tegenhoudt en alzoo den voortgang en de eindelijke ontknooping van het werelddrama belemmert. Maar dit alles, ik herhaal het, kan ik slechts aanstippen, en moet verder verwijzen naar het werk van den heer Vernes zelven of naar anderen die dit onderwerp tot een bepaald punt van onderzoek hebben gemaakt. Hoe groot echter de invloed ook was dier verwachtingen op het leven der eerste christengemeenten, de ware kracht en de eigenaardige verdiensten van het oorspronkelijk christendom zijn elders te zoeken. Wel voelden zich zeker velen tot het Evangelie getrokken door de blijde hoop om in het heil van het duizendjarig rijk van Christus en in de eindelooze zaligheid van het Godsrijk een vergoeding te vinden voor het lijden dezes tijds. Maar bij deze gespannen verwachting, voelde men toch eerlang, dat er nog andere behoeften waren voor den geest en het gemoed der menschen. Met Paulus brak een nieuw tijdperk aan; door hem en zijn geestverwanten werden geheel nieuwe wegen geopend voor het christelijk geloof en leven. De apocalyptische voorstellingen verbleekten allengs, de eschatologische leer veranderde langzamerhand van gedaante; de Kerk getroostte het zich om te leven te midden der menschheid en deze voor onbepaalden tijd te laten leven; zij begon weder deel te nemen aan wereldsche belangen en plichten, | |
[pagina 251]
| |
waarop ze vroeger met minachting had neergezien; zij streefde er naar de wereld te beheerschen, maar zag over het algemeen met geduldig vertrouwen uit naar het laatste oordeel en de openbaring der toekomstige wereld. Bij de hooggespannen verwachtingen der Joden ten tijde van Jezus' komst op aarde bleef zeker zijn prediking niet onopgemerkt. Er was zelfs een tijd, dat zij, vooral in Galilea, de algemeene opmerkzaamheid trok. Hetzij men hem beschouwde als den voorlooper van den Messias, hetzij men hem zelfs een hooger titel gaf, men meende in hem het bewijs te zien dat eerlang het Messiaansche tijdperk zou aanbreken. Toen hij in den strijd bezweken was en den kruisdood had ondergaan, had zijn korte verschijning op aarde geen belang meer dan voor het kleine hoopje zijner aanhangers, dat, al kon men ook geloof hechten aan de blijkbaar overdreven berichten in de Handelingen omtrent de snelle en aanzienlijke vorderingen van het christendom in Palestina, toch nooit belangrijk genoeg is geweest om een rol te spelen onder de staatkundige en godsdienstige partijen, of eenigen invloed uit te oefenen op de gebeurtenissen en de lotgevallen van hun land. Reeds vóór de verwoesting van Jeruzalem door Titus (70), en dus natuurlijk nog meer daarna, was de macht des christendoms uit de joodsche naar de heidensche wereld overgegaan. De Messiaansche verwachtingen der Joden ontwikkelden zich na den dood van Jezus alsof hij niet had bestaan. Waarschijnlijk speelden ze een groote rol in den opstand van het jaar 68 en in den oorlog die eindigde met den val van Jeruzalem en de verwoesting des tempels, ofschoon er toen niemand opstond die zich voor den Messias uitgaf. Over het algemeen echter is ons weinig bekend van den geest van het Messianisme in die dagen en het aandeel dat het heeft gehad aan dien wanhopigen worstelstrijd. De joodsche geschiedschrijver dier dagen, Jozefus, die zijn redenen had om dit gedeelte van het tafereel zooveel mogelijk te verzwakken en in de schaduw te stellen, heeft het zoo goed gedaan dat er niets van is overgebleven. Het geloof en de verwachtingen der Joden bleven echter na deze nederlaag even ongedeerd als die der christenen na den kruisdood van Jezus. Toen het ergste gebeurd en de opstand in bloed gesmoord was, terwijl de puinhoopen des tempels nog rookten, begon men weder de aanstaande komst van het Godsrijk te verkondigen; de auteur van een der fragmenten, die naderhand in de Sibyllijnsche boeken verzameld zijn, stelde God voor als bezig met alles voor te bereiden voor de kastijding der vijanden van zijn volk, en een voorsmaak gevende van de verwoesting der tegenwoordige wereld en haar vernieuwing door het vuur. De eerste in de historie bekende uitbarsting van den Vesuvius, (79), die bloeiende steden in puinhoopen, lachende velden in woestenijen verkeerde en meer dan een millioen menschen eensklaps te midden hunner werkzaamheden en hun vermaken op de jammerlijkste wijze deed omkomen, was tevens het voorteeken en het begin der | |
[pagina 252]
| |
vreeselijke kastijding. Eenige jaren daarna, waarschijnlijk onder de kortstondige regeering van Nerva, verkondigde de auteur eener nieuwe joodsche apocalypse, onder den algemeen vereerden naam van Ezra, zeer bepaald de komst van den Messias, zijn zegepraal over de Romeinen en zijn 400jarig rijk op aarde. Aan het einde van dit eerste Messiaansche tijdperk zou de Messias sterven evenals alle menschen en al de levenden zouden met hem sterven. De aarde zou zeven dagen lang even stil en eenzaam zijn als vóór de schepping, dan zouden de dooden opstaan, het oordeel zou een aanvang nemen, en het algemeene en eeuwigdurende Godsrijk zou voor goed worden gevestigd. Voor de rechtzinnige Joden was dus het geloof der christenen aan een duizendjarig rijk een ketterij evenzeer als het geloof aan Jezus als den Messias en aan zijn wederkomst op aarde. De Messiaansche verwachtingen, zooals wij die vinden in het vierde boek van Ezra, zijn volkomen gelijk aan die der Joden vóór de geboorte van Jezus en na den val der Hasmoneesche vorsten. Terwijl de leeraars des volks aldus steeds weder de oude profetieën ophaalden, en de ongelukkigen, die gebukt gingen onder den druk der tijden, trachtten op te beuren en te troosten door de hoop op een betere toekomst, terwijl zij onverdroten telkens weder nieuwe berekeningen maakten in plaats van die welke de onverbiddelijke macht der gebeurtenissen tot nu toe verijdeld had, en de vervulling der oude beloften slechts een weinig later stelden, maar toch zoo, dat zij onder het oog en het bereik vielen van het nog levende geslacht, terwijl zij de nieuwe rampen die Israël troffen, na al wat het reeds geleden had, zochten te verklaren uit de nieuwe ontrouw, waaraan het zich had schuldig gemaakt, waren er anderen die handelend wilden optreden en aldus de komst van het Godsrijk voorbereiden. Onder de regeering van Trajanus brak een nieuwe opstand uit, die wel met geweld onderdrukt werd, maar eerlang onder Hadrianus zich weder met nieuwe kracht herhaalde, en een oogenblik zoo dreigend werd, dat zij zelfs de Romeinsche heerschappij in het Oosten in gevaar bracht. Aan het hoofd daarvan plaatste zich een gewaande Messias, Bar Koziba of ook wel Bar Kokeba geheeten, die ten laatste strijdende voor zijne zaak gevallen is. Dit was de eerste keer, in den heldenstrijd voor de nationale onafhankelijkheid, dat de man die het volk te wapen riep zichzelven uitgaf voor den van ouds door God beloofden verlosser, en, wat niet minder merkwaardig is en karakteristiek voor den geest der Joden in die dagen, de bewering werd geloofd en plechtig bevestigd door het gezag der meest geachte schriftgeleerdenGa naar voetnoot(*). De mislukte poging leidde tot bloedige vervolgingen en tot het veranderen van Jeru- | |
[pagina 253]
| |
zalem in een heidensche stad, waaraan men den naam gaf van Aelia Capitolina, terwijl aan de Joden de toegang daartoe werd ontzegd. Nog eenmaal hoort men de Messiaansche verwachting weerklinken als een kreet van diepe verontwaardiging en van blijde hoop in de ‘Hemelvaart van Maria’. De nieuwe rampen en tegenspoeden die de Joden getroffen hebben worden er, geheel in overeenstemming met de leer der oude profeten, voorgesteld als een rechtmatige straf voor de zonden des volks, en vooral van de grooten en bestuurders der natie; maar naarmate de kastijding zwaarder is kan men ook hopen dat ze krachtdadiger en heilzamer werken zal, en verwacht de auteur des te zekerder en te spoediger de wedergeboorte, de verlossing, en het heil en de glorie der Messiaansche eeuw. Dit was de zwanenzang der groote joodsche apocalypse. Van nu aan zullen de Joden hun Messiaansche verwachtingen wel niet opgeven, maar gaandeweg en steeds meer en meer de vervulling er van stellen in een verwijderd en nevelachtig verschiet. De verwachting van een Messias zal altijd blijven bestaan bij de joodsche orthodoxie; ze zal daar een geloofsartikel zijn, maar niet meer een der krachtige springveeren van het godsdienstig en nationaal leven. De tijd zal komen, dat de meest ontwikkelden onder hen, zich losmakende van de banden van dogma en traditie, er niet meer in zullen zien dan een symbool, en onder de komst van den Messias zullen verstaan: den natuurlijken en geleidelijken voortgang der beschaving. Men weet dat dit nu reeds het standpunt is van het liberale jodendom in onze dagen. | |
XIII.En nu genaderd tot het einde onzer beschouwingen, voor welker uitgebreidheid ik mijn lezers verschooning moet vragen, doet zich de vraag voor, of dit onderzoek ook nog eenig ander belang heeft dan dat, van met behulp der grondige en nauwkeurige naspeuringen van de moderne critiek een historisch punt tot klaarheid te hebben gebracht, dat lang door den geest van het dogmatisme verduisterd was, en dan of het voor ons godsdienstig denken en leven ook nog eenig ander voordeel oplevert, dan ons te verlossen van een valsch denkbeeld en ons vrij te maken van het geloof aan den bovennatuurlijken en bovenzinnelijken oorsprong van het christendom, dien men zoo lang en zoo ten onrechte heeft aangenomen. Was dit enkel de vrucht er van, zij ware zeker niet te versmaden; en ik zou achten, dat ook dan zelfs de langdurige en vaak moeielijke arbeid van een tal van geleerden van den eersten rang, die zich met dit onderzoek hebben bezig gehouden, alleszins gerechtvaardigd en rijkelijk beloond zou zijn. Maar, naar het mij voorkomt, zijn de gevolgen van dit onderzoek vrij wat grooter en de resultaten waartoe het leidt van vrij wat meer gewicht. Met haar - en velen onder hen die het erkennen moeten zullen het wellicht be- | |
[pagina 254]
| |
treuren - vervalt de grondslag der oude apologetiek. De uitverkiezing van het volk van Israël, het bovennatuurlijk karakter en de geheel éénige godsdienstige belangrijkheid zijner geschiedenis, de wonderen, de profetieën, de openbaringen, de kastijdingen en de goddelijke gunstbewijzen, alles uitloopende op één punt, alles moetende strekken tot de voorbereiding der komst van Jezus, van den Messias, tot de verlossing der wereld en de invoering van den éénen, waren godsdienst -, van dit alles blijft niets, volstreks niets over, wanneer wij de geschiedenis plaatsen in het licht der gezonde historische methode. Met het christendom te beschouwen als de vervulling der aloude goddelijke beloften en het te doen opklimmen tot den oorsprong van het Israëlietische volk, ja tot de eerste dagen van het leven der menschheid, was men niet meer in overeenstemming met de nationale en godsdienstige verwachtingen van Israël, hoe gelukkig en rijk in gezegende vruchten deze afwijking ook moge te achten zijn. De schriftgeleerden en de meerderheid der joodsche natie hadden misschien niet geheel ongelijk dat zij Jezus niet wilden erkennen als den heraut van het Godsrijk, in wien de beloften zouden vervuld worden zooals zij ze beschouwden, maar wel dat zij niet inzagen wat er hersenschimmings was in hunne verwachtingen, en niet begrepen, dat wat Israël aanspraak gaf op een hooge eereplaats onder de volken was: de voortreffelijkheid van zijn godsdienst, de aanbidding van één God, en de hooge zedelijke volmaaktheid, de heiligheid, de barmhartigheid, de liefde, die naar de leer der vroomste en edelste der profeten de voornaamste en meest kenmerkende eigenschappen waren van dezen God; dat, indien voor het joodsche volk een schoone en roemrijke taak was weggelegd, het die was om andere volken te brengen tot de kennis en den vrijen dienst van dien hoogen en heiligen God, maar dat zij daartoe ook af moesten zien van alle aanspraak op den naam en de voorrechten van een uitverkoren volk. Integendeel moesten zij de scheidsmuren sloopen waardoor ze van de overige wereld waren afgezonderd en luide verkondigen, dat Jave, de nationale God van Israël, niet alleen de schepper was des hemels en der aarde maar ook de God van alle menschen, en dat allen konden opgenomen worden in zijn verbond door geloof, door reinheid des harten, en door het ernstig streven naar het leven der volmaaktheid. Wat zou het gevolg zijn geweest indien het geheele volk zijn roeping aldus begrepen had? Het valt moeielijk te bepalen. Jezus zelf, wij hebben het reeds aangetoond, heeft waarschijnlijk er de volle grootte niet van doorzien. In zijn opvatting van Gods vaderliefde, in zijn gevoel der menschelijke waardigheid als kind van God en als voorwerp zijner liefde, in het godsdienstig ideaal waarnaar hij streefde en dat hij voorhield aan zijn discipelen, lag wel de kiem van het universalisme. Maar hij zelf beijverde zich veel meer om ‘de verloren schapen van Israël’ tot den goeden Herder terug te brengen dan om ‘de | |
[pagina 255]
| |
andere schapen die niet van dezen stal waren’ en die toch ook eenmaal ‘zijn stem zouden hooren’ toe te brengen. Zijn eerste discipelen gaven aan zijn godsdienstige voorstellingen, in plaats van een ruimeren, een nog meer beperkten zin. De oude Messiaansche verwachtingen werden aan zijn naam en zijn persoon vastgeknoopt en de joodsche vooroordeelen herleefden in de eerste christengemeenten. Paulus zelf, de prediker van het verval van Israël en de roeping der heidenen, van de afschaffing der wet, van de rechtvaardiging door het geloof en de zaligheid als een vrije gift van Gods genade, kon zich niet losmaken van de verwachting eener zichtbare wederkomst van den Christus en de stichting van het Godsrijk in een gegeven punt des tijds. In zijne voorstelling bleef er geen tijd over voor de verkondiging des Evangelies aan alle volken en de bekeering van alle menschen van goeden wille. Daarenboven, hoezeer zijn denkbeelden omtrent het godsdienstig leven ook uitmunten boven die der joodschgezinde Christenen, kan men niet zeggen dat hij zich verhief tot de hoogte en de reinheid van het ideaal van Jezus. Het Evangelische christendom ontaardde nog meer in het catholicisme der eerste tijden en in dat der middeleeuwen, en ook het herstel door de Hervorming te weeg gebracht was nog zeer gebrekkig en onvolmaakt. Wat is er van het Apostolisch Messianisme, waaraan de godsdienst der hedendaagsche wereld haar naam ontleent, nog overgebleven in het historisch-traditioneele christendom? De naam zelf van Christianisme = Messianisme, en de leer van het laatste oordeel, zeer verschillend van dat oordeel, waarmede het Messiaansche tijdperk zou aanvangen. Wat zal er van overblijven bij de groote hervorming die de godsdienst in onze dagen ondergaat? Nog minder. Het Godsrijk wordt meer en meer beschouwd als het rijk van den vooruitgang, van het rusteloos streven der menscheid naar verwezenlijking van het zedelijk ideaal, van de voortdurende uitbreiding in kennis, van toeneming in rechtvaardigheid, in billijke waardeering van anderen, in verbetering van den maatschappelijken toestand, in erkenning van de onderlinge gemeenschap en in de toenadering der volken, in de bevordering van vrede en geluk, niet op eens en door bovennatuurlijke tusschenkomst geschonken, maar langzaam en op natuurlijken weg door menschelijke inspanning verkregen. Zou het menschdom dien weg des heils gevonden en aan zijn roeping hebben leeren beantwoorden ook zonder de prediking van Jezus van Nazareth en de verkondiging der ‘blijde boodschap’? Het is mogelijk, zelfs waarschijnlijk; ofschoon zonder dien krachtigen stoot, en het nieuwe leven in de aderen der menschheid gewekt door het woord en het leven van den ‘zoon des menschen’, die godsdienstige ontwikkeling oneindig veel langzamer zou geschied en later zou volbracht zijn. Hoe het zij, Jezus heeft geleefd en gepredikt, en zijn onderwijs en zijn geest hebben sedert meer dan achttien eeuwen de menschheid op haar baan geleid en haar geestelijk leven gewekt | |
[pagina 256]
| |
en bestuurd. Hij zelf heeft zich gevormd in de school van het Judaisme, zooals zich dit ontwikkeld had door de prediking en het leven van Israël's grootste profeten. De godsdienstige denkbeelden en het godsdienstig leven van het Israëlietische volk, vertegenwoordigd door de uitstekendste zijner zonen, ziedaar, ofschoon wij ook de andere niet miskennen, de ware en echte bron van den godsdienst van Jezus en van den godsdienst der hedendaagsche wereld. Meermalen is het gezien, dat overwonnen en ongelukkige volken zich troostten met de hoop van een schitterende weerwraak op hunne vijanden, en in de dagen hunner vernedering droomden van een tijd van ongehoorde macht en glorie, die eenmaal zou aanbreken. Er zijn er geweest die deze verlossing wachtten van de tusschenkomst van hun volksgod of volksgoden, op dezelfde wijze als de vromen onder de kinderen van Israël. Maar hun godsdienstbegrip was nooit zoo zuiver, en het zedelijk ideaal waarnaar zij streefden nooit zoo hoog geplaatst als dat der Israëlietische profeten. Hun geloof is zonder eenigen invloed gebleven op de ontwikkeling van waren godsdienst en hoogere beschaving, of die invloed is ten minste niet meer na te gaan, daar die is samengevloeid met al die onbekende krachten, die medegewerkt hebben tot den algemeenen vooruitgang. Israël heeft hooger aanspraak op de erkentelijkheid van het menschdom. Jezus heeft recht op de vereering der wereld als de grondlegger van haar heil en haar hoogste meester op het gebied der waarheid. Zijn woorden zullen niet voorbijgaan. De naam aan zijn godsdienst gegeven, de naam van ‘christianisme’ of ‘christendom’ is juist geschikt om ons dit alles te herinneren. Hij verschilt genoeg van Messianisme, vooral sedert de groote menigte vergeten heeft dat beide woorden eigenlijk gelijkluidend zijn, om de oorspronkelijkheid van Jezus' werk en het eigenaardig karakter van den godsdienst der hedendaagsche beschaafde wereld uit te drukken; en toch daar het er slechts een vertaling van is, geeft die naam te kennen dat, hoe veel hersenschimmigs er ook was in de nationale verwachtingen van Israël, en hoeveel leemten men ook moge kunnen aanwijzen in het oorspronkelijke christendom, toch, wat er goeds en goddelijks was in het godsdienstig leven der Israëlieten en in dat der eerste discipelen van Jezus, het ware uitgangspunt moet zijn voor de ontwikkeling des menschdoms, die nog verre is van tot haar einddoel en haar hoogste volmaking te zijn gekomen. Rotterdam.
g. collins. |
|