De Tijdspiegel. Jaargang 32
(1875)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 217]
| |
Godgeleerdheid - wijsbegeerte - onderwijs.Het reformatorisch karakter van het Christendom, naar Joh. II:1-11.
| |
[pagina 218]
| |
nog onbereikbaar voor het zinnelijk oog, onder den vijgeboom gezeten was, maar wordt gewezen op ‘grootere dingen,’ op den band tusschen hemel en aarde, God en mensch, die het leven van Jezus zou kenmerkenGa naar voetnoot(*). Nicodemus, de leeraar Israëls, erkent de goddelijke zending van Jezus, ‘want,’ zegt hij, ‘niemand kan de teekenen doen, die gij doet,’ maar Jezus doet den wondergeloovigen man de noodwendigheid inzien van 's menschen hoogere geboorte uit God en zijne onvatbaarheid uitkomen om de ‘hemelsche dingen’ te verstaanGa naar voetnoot(†). De koninklijke hoveling verlangt van Jezus de herstelling van zijn stervenden zoon door middel van een wonder, maar moet van Jezus het verwijt hooren: ‘Tenzij gijl. teekenen en wonderen ziet, zult gij niet gelooven’Ga naar voetnoot(§). De Joden te Capernaüm stellen als voorwaarde om in Jezus te gelooven, het doen van een zinnelijk teeken, aan het manna gelijk, waardoor Israël in de woestijn gespijzigd was, maar worden gewezen op het brood des levens, als het ware zielevoedsel, dat de Vader in hem aan de wereld heeft geschonkenGa naar voetnoot(**). Martha kan zich geene andere opstanding voorstellen, dan eene lichamelijke op den jongsten dag; maar Jezus kondigt zich aan als den levenswekker op het gebied des geestes. ‘Wie in mij gelooft, is reeds opgestaan, reeds overgegaan uit den dood tot het leven en leeft, al is hij ook gestorven’Ga naar voetnoot(††). Thomas, eindelijk, weigert te gelooven aan het verheerlijkte leven van den gestorven meester, indien hij hem niet met zijne oogen ziet en zijn gekruisigd lichaam niet tast met zijne handen; maar Jezus verschijnt in zijne heerlijkheid niet aan den zinnelijken menschGa naar voetnoot(§§), en spreekt zalig, die aan leven en onsterfelijkheid gelooven, zonder een verrezene te zienGa naar voetnoot(***). Ter ééne zijde dus de voorstelling van Jezus' wonderen, als openbaringen van zijne heerlijkheid, en het groot gewicht, aan de wonderen, uit dit oogpunt toegekend, ter andere zijde minachting voor een geloof, dat, ter waardeering van Jezus, wonderen en teekenen behoeft. Hier doet zich van zelf de vraag voor, hoe deze twee lijnrecht, naar het schijnt, met elkander strijdige beschouwingswijzen te vereenigen? Om deze tegenstrijdigheid op te lossen, verplaatse men zich op het standpunt van den Evangelist, in wiens schatting, op het voetspoor der Platonisch-Alexandrijnsche wijsbegeerte, de zichtbare wereld de afspiegeling is van de hoogere wereld der ideeën. Reeds Philo de Alexandrijn had dit beginsel toegepast op de feiten der Israëlietische geschiedenis, en de vierde Evangelist ziet dienovereenkomstig in het empirisch waarneembare leven van Jezus eene belichaming van het ideale, van het leven Gods in de menschheid, ‘het vleeschgeworden Woord’Ga naar voetnoot(†††). Ook de zichtbare wonderen van Jezus, zooals hij ze deels uit de traditie overnam, deels vergrootte of ook in zijne verbeelding | |
[pagina 219]
| |
schiep, behooren, volgens hem, tot de sfeer van het zinnelijke, van ‘het vleesch’, dat, als zoodanig, ‘tot niets nut is’Ga naar voetnoot(*), en hebben alleen waarde, inzoover zij eene onzichtbare zedelijke waarheid afspiegelen, die voor het oog van den geloovige zich ontsluiert. De zinnelijke mensch, die slechts oordeelt naar hetgeen voor oogen isGa naar voetnoot(†) en het geestelijke niet zietGa naar voetnoot(§), vergaapt zich aan het zinnelijke wonder, dat zijne zinnen streelt of zijne verbeelding treft; hij gelooft, omdat hij in Jezus den wonderdoener ziet, die kreupelen doet wandelen, blinden ziende maakt en gestorvenen lichamelijk doet herleven. Van dit soort van geloovigen wendt Jezus zich af met onwil en hen geldt het woord: ‘Tenzij gij teekenen en wonderen ziet, zult gij niet gelooven.’ De geestelijke mensch daarentegen ziet in het zichtbare wonder de openbaring eener onzichtbare waarheid, en eert in Jezus niet den wonderman, maar het leven en het licht der wereld, mitsdien het zichtbaar geworden ideale of de heerlijkheid Gods, die voor den zinnelijken mensch verborgen blijft. Zóó verdwijnt de tegenstrijdigheid. De zinnelijke mensch hecht zich aan den wonderdoener, die hem voedt met ‘de spijze die vergaat’Ga naar voetnoot(**); de Joden willen Jezus koning maken, omdat hij het aardsche brood vermenigvuldigtGa naar voetnoot(††), maar zonder in dat wonder de heerlijkheid te zien van hem, die de zielen spijzigt met hel brood des levensGa naar voetnoot(§§). De zinnelijke mensch roept bij het wonder aan den blindgeborene verricht in verbazing uit: ‘van alle eeuwen is het niet gehoord, dat iemand eens blindgeborenen oogen heeft geopend’Ga naar voetnoot(***); maar de geestelijke mensch ziet in dat zichtbaar feit de heerlijkheid van hem, die ‘het licht der wereld’ is en geestelijk blinden ziende maaktGa naar voetnoot(†††). De zinnelijke mensch wordt getroffen, wanneer hij den verlamde te Bethesda ziet wandelen; maar de geestelijke mensch erkent in dien verlamde den mensch, die door de zonde geestelijk verlamd isGa naar voetnoot(§§§), en aanschouwt in het wonder, aan hem verricht, de heerlijkheid van den Christus, die in de zedelijke wereld uitwerkt, wat Bethesda, de Joodsche theocratie, ‘het huis,’ naar men meende, ‘van weldadigheid’ bij uitnemendheid, met zijne vijf zalen, het zinnebeeld der Joodsche wet met zijne vijf boeken, niet bij machte was tot stand te brengen. De Joodsche scharen gaan Jezus achterna en heffen den jubeltoon aan der Hosannas, omdat hij Lazarus lichamelijk heeft opgewektGa naar voetnoot(****); maar de ware geloovige erkent, dat Jezus in geestelijken zin ‘de opstanding en het leven’ is, de wekker van het zedelijke leven, dat met den dood des lichaams niet vernietigd wordtGa naar voetnoot(††††). Zou het anders zijn met het wonder te Cana? 't Is den Evangelist ook hier niet te doen om een Christus, die, als ware hij een Joodsche toovenaar, de macht bezit om uit water wijn te maken, maar | |
[pagina 220]
| |
om ook in dit feit eene hoogere, geestelijke waarheid aanschouwelijk voor te stellen. Wat in dit wonderverhaal de hoofdzaak uitmaakt, is kennelijk de verandering van water in wijnGa naar voetnoot(*). Als op het bruiloftsfeest de wijn ontbreekt, schept Jezus uit water wijn. Water, overgesteld aan wijn, is, in de poëzie des schrijvers, het zinnebeeld van het verouderde en krachtelooze, bepaaldelijk van de oude bedeeling met hare afgeleefde en als versteende vormen. De Evangelist zelf wijst hierop, als hij het water voorstelt als voorhanden in ‘steenen vaten, naar de reinigingswet der Joden’ en voor het getal dier vaten het cijfer 6 verkiest, de helft van het 12tal, dat overal in het N.T., naar het getal der stammen Israëls, als symbool voorkomt van het JodendomGa naar voetnoot(†). De doop van Johannes, den laatsten vertegenwoordiger van het Jodendom, was hem dan ook een doop met ‘water’, in tegenstelling met Jezus, die met ‘heiligen geest’ zou doopenGa naar voetnoot(§). Wijn daarentegen is het zinnebeeld van het nieuwe krachtvolle leven, dat Jezus wekt en meedeelt. Men denke slechts aan Jezus, ‘den waren wijnstok’Ga naar voetnoot(**) en aan ‘den nieuwen wijn’ het zinnebeeld des EvangeliesGa naar voetnoot(††). ‘Jezus verandert het water in wijn’ beteekent dus, dat hij voor het oude, krachteloos geworden Jodendom een nieuw geestelijk leven in de plaats stelt. Jezus zet het oude en verouderde in het nieuwe om. Dáár een doode letter, hier geest; daar zedelijke verslapping, hier verjongde kracht. Jezus verandert het water in wijn. Hij doet dit op een bruiloftsfeest, onder Israël en ook onder de Christenen het zinnebeeld van het GodsrijkGa naar voetnoot(§§). Vroeger was Israël krachtig; de levenwekkende stem der profeten weerklonk in het midden des volks. Israël had wijn gedronken, zooals de gasten te Cana bij den aanvang van het feest; maar het vroeger krachtvolle leven was krachteloos geworden, en de bezorgde moeder, hier het zinnebeeld der Godsgemeente, ook elders als de moeder van den Messias voorgesteldGa naar voetnoot(***), klaagt aan haren zoon, dat er gebrek aan wijn is en verwacht van hem voorziening in den nood. Is ‘zijne ure daartoe nog niet gekomen’Ga naar voetnoot(†††), zal voor zulk een zedelijke wedergeboorte het tijdstip eerst aanbreken met zijne verheerlijkingGa naar voetnoot(§§§), toch gevoelt hij, tot dat groote werk zich geroepen en kondigt het feestprogramma van het Godsrijk bij voorraad aan door het water te veranderen in kostelijken wijn, die den vooraf genoten wijn in kracht en waarde nog ver te boven gaat. Jezus de hervormer, die voor de krachteloos en geesteloos geworden godsdienst onder Israël de godsdienst van ‘geest en waarheid’ in de plaats steltGa naar voetnoot(****), ziedaar het grootsche denkbeeld, dat den Evangelist, zijn gansche geschrift door, voor oogen | |
[pagina 221]
| |
zweeft en er hem toe bracht om met het wonder te Cana de rij der teekenen, door Jezus verricht, te openen. Van hetgeen Jezus hier zinnebeeldig doet, geeft de Evangelist zelf de ware verklaring door aan het wonder te Cana onmiddellijk vast te knopen de reiniging van den tempel en de uitspraak van Jezus, dat hij den door de Joden zelven afgebroken tempel in geestelijken zin zou herstellenGa naar voetnoot(*); eene daad, waarmee Jezus zijne openbare werkzaamheid niet, gelijk in de andere Evangeliën, besluitGa naar voetnoot(†), maar aanvangt. Het bruiloftsfeest te Cana en de verandering van water in wijn staan hier voorop als het zinnebeeldig programma van de macht des Christendoms om door een nieuwen geest de wereld te hervormen.
Het Christendom is hervorming. Dat was in den tijd van Jezus; dat in de dagen van Paulus; dat in de eeuw der Reformatie; dat blijve het in onzen tijd. Jezus was hervormer; niet slechts volgens latere Evangeliën, die onder den invloed van het Paulinisme of van de Alexandrijnsche wijsheid zijn geschreven, maar ook naar luid der oudere Evangeliën naar Marcus en Mattheus. Toen Jezus in Palestina optrad, was het geestelijk leven onder Israël in uiterlijke vormen en wettelijken loondienst ondergegaan. De levende geest der oude profetie had plaats gemaakt voor het gezag van overlevering en letter. De godsdienst hing aan uiterlijke vormen, vasten, offeren, het opbrengen van tienden aan de priesters, angstvallig nauwgezette viering van den sabbat en van de hooge feesten. Wie dit alles in acht nam was godsdienstig. Niet beter was het gesteld met de zedelijkheid. ‘Geen overspeler te zijn, geen roover, geen meineedige, alle geboden der wet te hebben onderhouden van zijn jonkheid af’Ga naar voetnoot(§), ziedaar wat onder Israël voor deugd gold en den zich noemenden vrome, niet zonder zelfbehagen, de vraag op de lippen legde: ‘Wat ontbreekt mij nogGa naar voetnoot(**)?’ In zulk eene maatschappij trad Jezus op. Wel schafte hij die vormen niet rechtstreeks af; maar, als hij de menschen zag opgaan naar den tempel en hunne gaven brengen voor het altaar, dan sprak hij: ‘laat uwe gave staan en verzoent u eerst met uw broeder’Ga naar voetnoot(††); en als men hem vroeg, waarom zijne discipelen niet vastten, dan sprak hij van nieuwen wijn, die niet paste in oude lederen zakkenGa naar voetnoot(§§). Gebood de wet: gij zult geen overspel doen, niet dooden, den Heer uwe eeden houden; Jezus drong aan op reinheid van hart en beginselen en tastte de zonde in haar wortel, de onreine begeerlijkheid des harten, aanGa naar voetnoot(***). Waren de Schriften des O. Vs., onder de handen der Schriftgeleerden, als versteende overblijfselen van den geest, die het voorgeslacht bezielde, een boek geworden, met welks uitspraken zij naar | |
[pagina 222]
| |
een willekeurige exegese, hunne leerstellingen bewezen; Jezus zeide, dat de gansche inhoud van ‘wet en profeten’ op dat ééne neerkwam: ‘liefde tot God en liefde tot den naaste’Ga naar voetnoot(*). Zagen de priesters en geleerden met minachting neer op de geringe scharen, op ‘tollenaars en zondaars’Ga naar voetnoot(†); Jezus riep hen tot zichGa naar voetnoot(§), sprak de armen zaligGa naar voetnoot(**), bracht hun de blijde boodschapGa naar voetnoot(††) en stelde de kinderkens, die hem begrepen, boven de zich noemende ‘verstandigen en wijzen’ onder zijne tijdgenooten, wier geleerdheid het verstand onbevredigd en de harten koud lietGa naar voetnoot(§§). Waardeerde hij den ernst der prediking van den boetgezant Johannes, de mindere in het Godsrijk stond bij hem hooger aangeschreven dan de grootste van Israëls profetenGa naar voetnoot(***). Verwachtte Johannes een Messias, die aan zijne wonderen erkend werdGa naar voetnoot(†††), Jezus wil erkend zijn aan zijne zedelijke werken en sprak zalig, die aan een zulk een voorganger niet geërgerd werdenGa naar voetnoot(§§§). Zóó predikte hij in Galiléa en daarna in Jeruzalem. Dáár vooral tastte hij den Joodschen vormendienst in het hart aan, dreef de wisselaars uit den tempelGa naar voetnoot(****) en verzette zich evenzeer tegen de wereldsgezinde SadduceërsGa naar voetnoot(††††) als tegen de Farizeërs, de mannen van de wet, die van de herstelling van David's troon het behoud des volks verwachttenGa naar voetnoot(§§§§). Zoo trad hij als hervormer op en viel, in de volle bewustheid de zegepraal van den waren godsdienst te hebben voorbereidGa naar voetnoot(*****), als het slachtoffer van een onverzettelijk behoud. Jezus was hervormer. Doch, gelijk wij reeds opmerkten, hij was het zonder het oude rechtstreeks aan te tasten. De ure, waarop het water in den vollen zin des woords in wijn zou veranderd worden, zou eerst later aanbreken door de macht van zijnen geest. Jezus was Israeliet en scheidde zich niet af van de Joodsche Kerk, wier gebruiken hij eerbiedigde, slechts daarop bedacht, dat in den vorm het wezen van den godsdienst niet verloren ging. Het gevolg hiervan was, dat, na zijn verscheiden, zijne eerste volgers, meer lettende op den tijdelijken vorm van Jezus' onderwijs en op zijne uiterlijke leefwijze, dan op den reformatorischen geest en de beginselen die hem kenmerkten, met het geloof in hem als den Messias de gehoorzaamheid aan de wet verbonden. Wel stond de jeugdige gemeente, onder den invloed van den geest, door Jezus gewekt, - men denke aan de macht, die zij op Saulus den vervolger uitoefende, en aan zoo menigen trek van zelfverloochening en liefde als haar kenmerkte, - in zieleadel boven de Joden, die voor de zedelijke grootheid van Jezus het oog gesloten hielden; maar zij bleef niettemin den godsdienst stellen in het opvolgen der wettelijke voorschriften, achtte geen waren godsdienst denkbaar, zonder het brengen van offers, zonder besnijdenis en het vieren van sabbat | |
[pagina 223]
| |
en andere heilige dagen, en liet dienvolgens, op het voetspoor der Joodsche Synagoge, geen Heidenen tot de gemeente toe, die niet eerst Joden geworden warenGa naar voetnoot(*). De eerste Christenen bleven zich ‘Joden’ noemenGa naar voetnoot(†). Jeruzalem bleef de plaats der aanbidding, en als men het pascha vierde, beriep men zich op Jezus, die zelf het pascha had gevierd, en op het voorbeeld der door hem verkorene apostelen, die, zelven aan het Jodendom niet ontwassenGa naar voetnoot(§), als ‘de zuilen der gemeente’ beschouwd werdenGa naar voetnoot(**). Ware het daarbij gebleven, het Christendom zou, als Joodsche sekte, met het Jodendom in den stroom der tijden zijn ondergegaan. Maar het Christendom was meer dan eene herhaling of verbeterde uitgaaf van de wet; het was ‘eene kracht Gods,’ bestemd, om, zooals Jezus het in de gelijkenis van het zuurdeeg had voorgesteld, het leven der menschheid te doordringenGa naar voetnoot(††). Dit begreep Paulus. De godsdienst, leerde hij, was geen wetGa naar voetnoot(§§), het Christendom geen ‘bediening van eene letter’ maar ‘van geest’Ga naar voetnoot(***); zijne prediking was geen herhaling van hetgeen Jezus in de voorbijgaande vormen van zijnen tijd gesproken had, maar eene voorstelling van zijn persoon, en, waar hij op Jezus' voorbeeld wees, was het hem insgelijks niet te doen om eene nabootsing van Jezus' uiterlijke daden, maar om den geest, die hem bezield had. Had Jezus dus ook al in menig opzicht den Joodschen eerdienst, besnijdenis, offer, tempeldienst en paschaviering onaangetast gelaten en zelf aan Joodsche plechtigheden deelgenomen, Paulus zag in het streven der Joodsche Christenen om dit alles aan te houden als onmisbaar voor het godsdienstig leven, ‘een kennen van Jezus naar het vleesch’Ga naar voetnoot(†††). Het wezen van het Christendom stelde hij niet in hetgeen de tijdgenoot met lichamelijke oogen en ooren in Jezus had waargenomen, maar in hetgeen de geestelijke mensch in hem opmerkt en dat voor den zinnelijken mensch verborgen blijftGa naar voetnoot(§§§). Wat Jezus naar het uitwendige geweest was, ging met zijn dood voorbijGa naar voetnoot(****). De Heer was geest gewordenGa naar voetnoot(††††). Paulus wilde dienvolgens niets meer weten van offer of besnijdenisGa naar voetnoot(§§§§), van spijswettenGa naar voetnoot(*****), het onderhouden van heilige dagenGa naar voetnoot(†††††), en het vieren van het paschaGa naar voetnoot(§§§§§), en evenmin van afstamming van Abraham of overplanting van den Heiden op den Joodschen stamboom, want ‘in Christus gold geen Jood of Griek, maar alleen de door den geest van Christus vernieuwde mensch’Ga naar voetnoot(******). Beriepen de Christenen uit de Joden zich op het gezag van de apostelen, inzonderheid van ‘Petrus, Jacobus en Johannes, de zuilen der gemeente,’ Paulus schreef, dat, hoe hoog die mannen ook stonden aangeschreven in de schatting der | |
[pagina 224]
| |
gemeente, hem dit gezag niet aangingGa naar voetnoot(*), en voelde zich zelfs gedrongen om ‘Petrus in het aangezicht te weerstaan’Ga naar voetnoot(†). Bleven zij bij het oude, hij zag in het Christendom ‘een nieuw verbond’Ga naar voetnoot(§). Het oude is voorbijgegaan,’ schreef hij, ‘ziet het is alles nieuw geworden’Ga naar voetnoot(**). Beriepen zij zich op de Schriften des O. Ts.; Paulus ook, maar hij, om aan te toonen, dat het O.T. zelf op eene hoogere ontwikkeling van den godsdienst wees, dan in het leven onder de wet tot stand kwamGa naar voetnoot(††). Christen te zijn was ‘den geest van Christus te hebben,’ en alleen de zoodanige behoorde Gode toeGa naar voetnoot(§§). Door Paulus werd de godsdienst van Jezus in werkelijkheid wat hij in beginsel was, de godsdienst der wereld. Dat de Joden, die den meester gekruisigd hadden, hem zouden vervolgen, was te wachten; maar ook de Christenen, die het Messias-moordende Jeruzalem met Egypte en Sodom vergelekenGa naar voetnoot(***), waren hem vijandig. Jeruzalemsche zendelingen zetten de gemeenten tegen hem opGa naar voetnoot(†††), betwistten hem den eernaam van apostelGa naar voetnoot(§§§) en noemden hem ‘een misdracht’Ga naar voetnoot(****). Na zijn verscheiden werd de reactie van het behoud nog grooter. Reeds Jezus, zoo deed men het voorkomen, had tegen hem en zijne partij gewaarschuwd als tegen ‘wolven in schaapskleederen gehuld’Ga naar voetnoot(††††), en hem aangeduid als den ‘vijandigen mensch’, die onkruid tusschen de goede tarwe gezaaid hadGa naar voetnoot(§§§§). Zelfs schreef men op naam van Johannes, een der zuilen der gemeente, een boek, waarin de verheerlijkte Jezus de mannen der vrijheid, omdat zij van de Joodsche spijswetten zich ontslagen rekendenGa naar voetnoot(*****) en in gemengde huwelijken geen oorzaak tot echtscheiding zagenGa naar voetnoot(†††††), met den scheldnaam van Bileamieten en volgers der afgodische vorstin Isébel bestempelt en hun den eernaam ‘Joden,’ de oorspronkelijke naam, dien ook de Christenen droegen, ontzegtGa naar voetnoot(§§§§§). Toch was de partij des behouds niet bij machte den grooten Heiden-apostel op den duur te ignoreeren. Weldra erkende hem de gemeente als apostelGa naar voetnoot(******), gaf hem eene eereplaats naast Petrus en nam, na menigen strijd, ook zijne schriften in den Canon der bijbelboeken op. Dit was reeds veel gewonnen. Jammer alleen, dat de partij der Catholieke eenheid(fusie), tot dien stap eerst kwam, nadat zij vooraf den Heiden-apostel met de twaalve genivelleerd en in zijn ware karakter onkenbaar had gemaaktGa naar voetnoot(††††††). De man der vrijheid werd straks in de openbare meening een dogmaticus, een wettelijke Jood, een gezagvoerder, hij, die tegen het dogmatisme geprotesteerdGa naar voetnoot(§§§§§§), de wet niet als uitwendigen regel maar als uitdruk- | |
[pagina 225]
| |
king van den geest voorgesteld en, wat hem zelven betrof, verklaard had ‘niet te willen heerschen over het geloof der broederen’Ga naar voetnoot(*). Zoo werd de Christelijke gemeente van lieverlede opnieuw eene inrichting, bekleed met wettelijk gezag, waarin, zij het ook onder andere namen, het Joodsche beginsel was teruggekeerd. Besnijdenis en pascha werden terzijdegesteld, maar in de plaats van de Synagoge kwamen kerkelijke conciliën; in plaats van priesters en Levieten eene Christelijke hiërarchie, met den Paus als hoogepriester aan het hoofd. De godsdienst des geestes dreigde opnieuw onder te gaan in een vormendienst, waarbij offeranden, vasten, Joodsche ascese, heilige dagen weer aan de orde van den dag kwamen, terwijl een geest van uitsluiting en van geloofsvervolging het woord des meesters op nieuw tot waarheid maakte: ‘Gij weet niet van welk een geest gij zijt’Ga naar voetnoot(†). De Sacramenten namen de plaats in van besnijdenis en pascha. In plaats van het Joodsche: ‘zonder besnijdenis geen behoud’Ga naar voetnoot(§) werd het nu: zonder doop geen zaligheid; in plaats van: buiten het Jodendom geen heil werd het nu: buiten de Roomsche Kerk geen zaligheid. Het zwaartepunt van den godsdienst werd van nu af niet meer gesteld in het leven naar de zedelijke beginselen van Jezus, maar in gehoorzaamheid aan de Kerk en hare instellingen. Eindelijk kwam het zóóver, dat in de 16de eeuw een Dominicaner monnik rondging en in naam van den Paus de vergeving der zonden zoowel van toekomstige als reeds bedreven zonden te koop bood ten bate van de Kerk. Zóó stond het geschapen met het Christendom in de 16de eeuw. Maar het Christendom had onder dit alles zijn hervormende kracht niet verloren, en Jezus zou nogmaals komen om het water te veranderen in wijn. Reeds was het uitsluitend gezag van den Paus op de groote kerkvergaderingen der 15de eeuw gevallen. Onder nederige valleibewoners was een vrije geest ontwaakt. Vrome mannen, ofschoon het gezag der Kerk eerbiedigend, hadden begrepen, dat het Christendom nog iets meer was dan vormendienst, en in den godsdienst des harten en de vereeniging met Jezus naar den geest het wezen van den godsdienst leeren stellen. Toen traden Wiclef op en Huss en spraken in naam van Christus stoute woorden tegen Paus en Kerk. Maar de reactie bleef ook nu niet achter. Hetzelfde concilie, dat tegen den Paus in opstand kwam, doemde Huss tot den brandstapel. Toch bleef de geest van Christus werken, en de vrijheid, waarvoor het bloed der martelaren had gestroomd, werd door Luther veroverd. Het geweten, niet langer gerust gesteld door het opvolgen van kerkelijke voorschriften, zag om naar den levenden God. Rechtvaardigheid door geloof werd de leus. Dit alles had vooreerst nog plaats, met eerbiediging van Kerk en Paus; maar de lichtzinnige Leo, die van de kracht der beweging geen begrip had, laat zich verleiden om den Hervormer in den ban te doen, en | |
[pagina 226]
| |
straks weergalmt door Europa de mare, dat de pauselijke excommunicatiebul in het openbaar op de markt te Wittenberg ten vure was gedoemd. Nu niet langer aflaat en kerkgebaar; niet langer de zaligheid verbonden aan het Sacrament; geen priestergezag, geen conscientiedwang, geen Paus, geen Mariadienst en aanroeping der heiligen, maar de godsdienst des harten; elk mensch een priester Gods; vrij onderzoek, aanbidding Gods in geest en in waarheid; geen creatuurvergoding, maar Gods souvereine genade het punt van uitgang; en de grond des geloofs niet langer het gezag van Kerk en overlevering, maar de getuigenis van den heiligen geest in de harten der geloovigen. Een schoone tijd was aangebroken. Nieuwe wijn zet aan het feestmaal vreugd en leven bij; maar, als ware het Christendom nog altijd te hoog verheven boven het peil der Europeesche beschaving, de Reformatie werkte met hare beginselen niet door. De eerste stap was gedaan, maar de verjongde Kerk, tevreden met de behaalde overwinning, ging weldra op hare lauweren rusten. Naar Rome keerde men niet terug; het gezag van Paus en overlevering was voor goed gevallen, maar uit de vrije gemeente herrees een nieuwe gezagskerk, die nu, niet in naam van den Paus maar in naam van Luther en Calvijn, de conscientiën zou binden. De kerkelijke werkheiligheid bleef veroordeeld, maar letterdienst en leerheiligheid traden hiervoor in plaats, en de bijbel, eenmaal de frissche uitdrukking van het Israelietisch profetisme en van het door Jezus gewekte godsdienstig leven, werd opnieuw, als in de scholen der Joodsche Schriftgeleerden, een dogmatisch boek, dat over het geloof der Christenen zou heerschen. Het vrije algemeene priesterdom der Reformatie maakte plaats voor onderwerping aan formulieren, door kerkelijke Synoden vastgesteld, en zelfs de godgeleerde faculteiten werden straks herschapen in scholen, die in bekrompenheid en in spitsvondige haarkloverij over de beteekenis van teksten en de waarde van logische begrippen voor die der middeleeuwen niet onderdeden, terwijl aan de wetenschap geene andere taak werd opgedragen dan van dienaresse van het kerkgeloof, zooals zij dit geweest was in de middeleeuwen. Wie niet leerde zooals de heerschende Kerk, werd, men denke aan den strijd van Des Cartes en Voetius, veroordeeld, als Spinoza voor goddeloos verklaard, of, gelijk de Remonstranten, verbannen en onwaardig gekeurd in openbare ambten het vaderland te dienen. Wat men op Rome had veroverd was de vrijheid om, zonder de voorlichting van Paus en conciliën, de Schriften te onderzoeken, ofschoon in de Schriftverklaring de macht der overlevering bleef heerschen; vermindering van kerkdwang, maar toch leerdwang; waardeering van de H. Schrift, maar gepaard met eene lettervergoding, die zelfs, met een beroep op Mt. V, 18, de masoretische punten en vocalen voor onfeilbaar hield, met dat gevolg, dat de vrije Christelijke geest der Reformatie opnieuw | |
[pagina 227]
| |
uitgedoofd en onder den last der kerkelijke dogmatiek als begraven werd. Zoo kon het op den duur niet blijven. De geest van Christus zou ook nu zijn hervormende macht wel niet op eens, maar langzaam openbaren. Na den strijd der Lutherschen tegen de Calvinisten in Duitschland en de veroordeeling der Remonstranten te Dordrecht mocht een tijdperk volgen van stilstand, maar ook nu zou het niet ontbreken aan mannen, die, als Huig de Groot, Coccejus en Spener, elk op zijne wijze, nieuw leven zouden wekken in verouderde en afgeleefde vormen. Het beginsel der Reformatie, het Christendom terug te brengen tot de oorspronkelijke eenvoudigheid der Schrift, herwon zijne kracht. Wat de hervormde Kerk als leerstuk had beleden werd bevonden in menig opzicht nog een overblijfsel te zijn van de Kerk, die de vaderen verlaten hadden. Niet Dordtsch, maar bijbelsch-apostolisch werd van toen af het wachtwoord. Maar hadden dan de Profeten en Mozes, Jacobus en Paulus, de apocalypticus en de schrijver van het vierde Evangelie één en hetzelfde leerbegrip gepredikt? Was het Christendom in Paulus' schatting een leer en niet veeleer eene kracht Gods tot zaligheid? Had hij en hadden de profeten vóór hem geschreven, om voor het nageslacht een regel des geloofs te boek te stellen, en had zelfs Jezus, volgens den grooten ongenoemde, niet uitdrukkelijk verklaard, dat zijne leerlingen, voorgelicht door den geest der waarheid, ‘niets meer zouden vragen aan hem’Ga naar voetnoot(*)? Men zag dit in, en terwijl men in de geloofsvereeniging met Christus de eenheid der gemeente stelde, achtte men zich vrij, in het zelfstandig voortbouwen op het door Christus gelegde fundamentGa naar voetnoot(†). Wederom een schoone dageraad, die met de verschijning van Schleiermacher aanbrak. Mannen, door hem geïnspireerd, stellen, ook onder ons, zich opnieuw voor de vrijheid des geestes in de bres en voeren strijd tegen de voorstanders van een dogmatisch Christendom, door bijbelteksten ondersteund. Doch ook zij, door de partij des behouds om hunne vrijzinnigheid bestreden en voor de Kerk gevaarlijk geacht, vervielen, met afwijking van de beginselen van Schleiermacher, wiens volgers men zich noemde, terug in het dogmatisme, dat de meester met alle kracht ter zijde had gesteld. De strijd voor de vrijheid werd al weer een strijd voor leerstukken over het voorbestaan van Christus, over natuurlijk en bovennatuurlijk, over 's Heeren lichamelijke opstanding, over den oorsprong van de Schriften. Als gold dit alles het wezen van het Christendom! Toch zou de herleefde vrijheidszin, die in het noorden van ons land was opgewekt, in weerwil van den teruggang van hare eerste voorvechters, niet blijven zonder vrucht. Was eenmaal, onder den invloed van Schleiermacher, het Christendom als de godsdienst der vrijheid en des geestes erkend, dan lag het voor de hand, dat straks de godsdienst van historische geschillen over den oorsprong en de histori- | |
[pagina 228]
| |
sche trouw der bijbelboeken en van elken dogmatischen leervorm, die van de apostelen niet uitgezonderd, onafhankelijk gemaakt werd, dat de Christelijke godsdienst, ontdaan van allen bovennatuurlijken tooi waarmee de overlevering den Christus had omhangen, in waarheid erkend werd als de hoogste ontwikkeling der menschheid op het gebied van het godsdienstig leven, en dat van nu af de geest van Christus en deze alleen het kenmerk van den Christen zijn zou. Vraagt men, waarin die geest bestaat, het antwoord is: ‘heb God lief bovenal en den naaste als u zelven.’ Is dit al niet wat de kerkelijke godgeleerdheid den Christelijken godsdienst noemt, het is toch, om met Lessing te spreken, de godsdienst van Christus; het is gelooven in God, zooals hij in God geloofd heeft als aller menschen Vader, den naaste lief te hebben, zooals hij ons liefgehad heeft tot in den dood, te hopen, zooals hij, op de zegepraal van het Godsrijk en eene hoogere ontwikkeling des levens aan gindsche zijde van het graf. Is deze zienswijze iets nieuws, is zij modern, zooals men ze genoemd heeft? Ja en neen. Ja, inzoover het Christendom, als reformatorisch beginsel, zich telkens verjongt en in nieuwen vorm te voorschijn treedt; neen, inzoover zij niets anders bedoelt dan, onder protest tegen al wat de godsdienstige ontwikkeling der menschheid in den weg staat, het Christendom te doen erkennen als den godsdienst der ware vrijheid en zelfstandigheid. Zoo brak dan wederom een nieuwe dag aan met de erkenning van de uitsluitende heerschappij van den geest van Christus. Aan dien geest wenschen wij, ook onder veel strijds getrouw te blijven in het vertrouwen, dat, zoo ook, wat niemand onzer wenscht, de geest van Christus door repristinatie van een verouderd dogmatisme van de officiëele Kerk mocht wijken, de beginselen van Christus zullen blijven leven en werken inde maatschappij, in hare instellingen, in de huisgezinnen, in de harten, en dat diezelfde reformatorische geest, na den strijd met het dogmatisme volstreden te hebben, even moedig het hoofd zal bieden aan de materialistische tendentiën van onzen tijd, aan sceptische onverschilligheid, aan eene egoïstische utiliteitsmoraal en pessimistisch ongeloof aan den triomf des geestes. Wat de maatschappij thans noodig heeft? Geen water, 't zij het ons door eene geestelooze Kerk of door een nog geesteloozer materialisme wordt aangeboden. Gesterkt door menig gunstig voorteeken, verbeiden wij den tijd dat het materialisme in de wetenschap zich zelf zal overleven en plaats maken voor eene natuur- en wereldbeschouwing, die in de erkende krachten der natuur, in de geschiedenis der menschheid en in het leven ook van den enkelen mensch de openbaring ziet van den eeuwigen Geest, in wien en door wien alle dingen zijn, en in wiens licht wij het licht aanschouwen. Elke schrede voorwaarts op het gebied des geestes en elke zegepraal, door den godsdienst behaald op den tegenstand van een behoud | |
[pagina 229]
| |
dat elke ontwikkeling veroordeelt, zal het bewijs zijn, dat de Evangelist naar waarheid in het wonder te Cana de groote beteekenis geschetst heeft van den Christus, als den grooten Hervormer, van wien de wedergeboorte des menschdoms tot een nieuw geestelijk leven dagteekent. |
|