De Tijdspiegel. Jaargang 32
(1875)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijBrievenbus.I.
| |
[pagina 215]
| |
Multatuli, de zaaier die uitging om te zaaien, zal de vruchten van zijn arbeid zien. Mocht hij ze niet beleven - waarin hij de eerste niet zou zijn - toch zal hij het hoofd van zijn tijdperk wezen. Hij heeft de gemoederen overweldigd. Openlijk heb ik 't U nagezegd: ons tijdperk zal zijn naam dragen; het is geopend met zijn werken. In een beschouwing van zijn voortbrengselen ben ik nog niet getreden, behoudens een zachte kern, toen hij o.a. aan Bilderdijk's Floris V zijn kostbaren tijd verspild had. Vooreerst immers heeft het geheele Nederlandsche volk - althans het jonge Holland met uitzondering van de christelijke jongelingen - en tevens een goed deel van Europa, gelijk gij met de stukken aantoont, aan Multatuli's werken zijn zegel gehecht. Ten andere kwam ik pas van de avondschool toen mij voor 't eerst de naam Multatuli, waarbij ik aan Tarantula dacht, deed schrikken. Sinds al dien tijd - o, welk een reeks van jaren, o Vosmaer! wat worden we oud! - ben ik met hem bezig en met alles wat met hem in betrekking staat, - wat weldra niets minder is dan onze geheele letterkunde. Terwijl ik, ten slotte, tot de overtuiging ben gekomen, dat ik veel meer tegen hem in verzet zou moeten komen dan mijzelf lief was. Neen, ik vind niet alles van Multatuli voortreffelijk. Maar wanneer een man van uw hooge studie en ontwikkeling, van den eersten Ideën-bundel tot den laatste, van de oudste brochure tot de jongste, alles bijna onvoorwaardelijk prijst, dan past mij tegen zulk een lofzang een bescheiden zwijgen - zoolang mij dit de eer veroorlooft en het leerlingsrecht. Ja, we zwijgen tot het tijdstip, waarop des zaaiers werk de velden tooit, het landschap vult, het volk verhoogt. Tot dien tijd wil ik den wanklank mijner grieven voor mijzelven houden en mij openlijk verheugen in uw lied. Want de meesten uwer welwillende beschouwingen verkwikken mij, gelijk het geheele jonge Nederland. Zij zijn uit ons hart genomen. Ja, Vosmaer! wij hebben Woutertje lief. Hij is mij 't liefst van allen. Voor hem geven we geheel Japan weg en een groot deel van de handschriften, die lagen te schimmelen in de kist van Sjaalman. Insulinde heeft ons hart; wij beminnen haar als ons leven en als de herstelde eer des vaderlands. Wat we bovenal in onzen dichter waardeeren dat is die betere, hoogere toon, dien hij in kunst en letteren heeft aangeslagen en waaruit een taal ons toeschittert gelijk Holland vóór hem niet heeft gekend. Daarvan barst reeds nu ader op ader open. En dat hij, eindelijk, ons tooneel zooveel graden heeft verhoogd als noodig was tot een behoorlijk peil dat beantwoordt aan dit rijke tijdperk - het reikt ver boven mijn lof.
Maar op twee voorname punten heeft Multatuli zich aan de eer des lands en aan de kunst vergrepen; dat vergoêlijkt gij. En daarom schrijf ik u. In een reeks van grafschriften, waarvan ons de gedichten van den Schoolmeester veel voortreffelijker stalen gaven, en voorts in een fantastische beoordeeling van Thorbecke als Staatsman, stelt Multatuli Thorbecke aansprakelijk voor de hedendaagsche Kamerdonquichoterie, die men staatkunde noemt - en alles wat gij hiervan zegt is: ‘dat is niet geheel billijk!’... Deze toegevendheid gaat te ver. Nergens speelt Multatuli zoo blindekoe als op staatkundig gebied. Dat hij hiervoor van tijd tot tijd een uurtje neemt, - gelijk Gellert op zijn ouden schimmel ging rijden om zich te ontspannen - wie zal 't wraken? Niet wij, die de hooge eischen kennen, welke Multatuli zichzelven stelt. Maar wanneer Multatuli in zijn blindekoespel Thorbecke op den grond tracht te trekken, hem er langs poogt te sleuren en zoo mogelijk er onder te stoppen, dan is er geen eerbied zoo diep, geen dankbaarheid zoo groot, geen liefde zoo hartelijk, die mij belet, dit spel hoogst bespottelijk en den speler verachtelijk te noemen. | |
[pagina 216]
| |
Multatuli zou meer dan Thorbecke zijn als hij hem had helpen verheffen op het voetstuk waarop hij, ondanks alle domme en verachtelijke traverserij, in het hart des volks staat. Maar nu Multatuli gepoogd heeft, den grooten, eenvoudigen man te verlagen, nu daalt Multatuli in aller waardeering. Want wat Thorbecke heeft gedaan, is in alle schoolboeken onzer geschiedenis beschreven en dien ten gevolge gegrift in 't hart der landskinderen. Multatuli deed door zijn ‘Max Havelaar’ in 1859 het gansche volk rillen; want hij sprak met profetische welsprekendheid van grieven waarover elk zweeg. Maar twintig jaar vroeger, toen 't veel gevaarlijker was profetisch te zijn, toen sprak Thorbecke door een woestijn van zwijgers dat machtig woord: ‘Regeering, verantwoord u!’ Dat woord verhief hij, door onvermoeiden arbeid, trots een hagelbui van bedreigingen en een storm van koninklijk misnoegen, tot grondwet van den Staat. Zonder deze hardnekkige werkzaamheid van den onvervaarden Staatsman - zonder de Grondwet van '49, zou Multatuli het zwijgen zijn opgelegd door een despoot, die geen antwoord gaf van zijn daden. Neen, zijn ‘Max Havelaar’ zou niet door het land hebben weerklonken. Zonder Thorbecke, geen Multatuli. Thorbecke is de vader van Multatuli. U, Vosmaer! die King Lear hebt gelezen, die den vloek kent van King Lear over Goneril, zijn ontaarde dochterGa naar voetnoot(*), U behoef ik nu niets meer te zeggen van Multatuli's gedrag tegenover Thorbecke. Behalve deze verfoeielijke houding van Multatuli tegenover Thorbecke, dwingt mij ook zijn vergrijp tegen onze letterkunde, waar dit door U wordt vergoêlijkt, ja geprezen, tot spreken ondanks mijzelf. Ik bedoel de parodie van Multatuli op Hooft's stijl. Zij is een Hollander onwaardig. Dat Multatuli den staf breekt over Dante, ik begrijp het meer, en meer keur ik het af. Maar dat hij zich spotternij aanmatigt over Hooft's taalontginning, dat noem ik oudermoord. Of was 't niet reeds Hooft's onsterfelijke verdienste, dat hij Hollandsch had voor Latijn of Fransch? Waar haalde hij dat? Lag het daar gewoordenboekt, gewinkeld? Of moest het uit Hooft komen? Was 't niet reeds grootsch en wonderbaar van hem, dat hij, schier op staanden voet, gestempelde goudstukken liet klinken van het erts dat hij vond? Ja. Zijn Baeto, zijn Geeraert van Velsen zijn daar om het voor altijd te bewijzen; gereed om als welsprekende getuigen op te staan, zoodra zij worden geroepen om multatuliaanschen overmoed te fnuiken en ondank te beschamen. 't Is in hooge mate ondichterlijk, zich niet te verplaatsen in den toestand van voorgangers. Juist de dichter is geroepen om daarvan een ware voorstelling te geven. Wat moet men denken van een dichter, die het verouderde standpunt geheel vergeet, geen oog heeft voor de onoverkomelijke bezwaren van woeste gronden - en er over grijnst? 't Is den kunstenaar, den dichter, den wijsgeer onwaardig.
‘Er is al oogst, - oogst van waarheid en geestdrift in de harten van duizenden -’; maar deze doorns moeten er uit, of de geheele oogst kon verstikken. Eerbied voor Hooft, den taalontginner, eerbied voor Thorbecke, den handhaver onzer volkswaardigheid - is 't niet het minste dat wij van den Hollandschen dichter mogen vragen? Het wordt ons wreed geweigerd. Spot wordt er voor in de plaats gegeven. Gij gaaft uw afkeer niet te kennen. Ik doe 't openlijk bij deze. t.t. aart admiraal. |
|