De Tijdspiegel. Jaargang 32
(1875)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 208]
| |
Spiritisme of.......?Die aan zulk een man gelooft,
Is van zijn verstand beroofd.
Sedert eenigen tijd genieten verschillende steden van ons vaderland het ‘voorrecht’ door een paar Amerikanen met een bezoek te worden vereerd. Deze beide heeren zijn wel zoo vriendelijk, als ze daartoe worden uitgenoodigd ‘seances van of met spiritisme’ te geven, natuurlijk tegen betaling van de reiskosten enz. enz. Dit bedraagt gewoonlijk f 50, en daar de heeren liefst een gezelschap uit tien hoogstens twaalf personen om zich vereenigen, kost het bijwonen van zulk een seance de kleinigheid van f 5 per persoon. Ik had veel en dikwijls (tot vervelens toe) over spiritisme hooren spreken, en getrouw aan de spreuk: ‘onderzoek alle dingen’ besloot ik er eens f 5 aan te wagen; ik schreef mij in op de lijst der bevoorrechten, die evenals bij een pique-nique zich hadden samengevoegd en.... wij bestelden de heeren X. en Y. (hunne namen doen hier niets ter zake). De plechtigheid zou ten huize van een onzer, die het geluk heeft ruime kamers te bewonen, plaats hebben. 's Avonds te 8 ure waren wij allen tegenwoordig en weldra verschenen de beide ‘American gentlemen’ in ons midden. Aan den eene, dien ik Y. zal blijven noemen, was niets opmerkelijks te zien; hij droeg blond krulhaar en een ongekleed jasje; de andere, die deftig gerokt was, had een bleek, vermoeid gelaat, zwart lang haar, zwarten knevel, donkere oogen en een vrij lang slank figuur. Als men niet beter geweten had zou men hem voor een artist (liefst op de viool) gehouden hebben. Beiden schenen ongeveer 30 jaren oud. Zij sloegen slechts een zeer vluchtigen blik in het rond en pakten daarna uit een zwarten zak een guitaar en een kleinen scheepsroeper; wij hadden op hun verzoek van te voren zorg gedragen voor een bouquet, een paar waaiers, twee speeldoozen, potlood en papier. Zij hadden ons vergunning gegeven desverkiezende zelf een guitaar te bezorgen; maar wij hadden dat onnoodig geoordeeld. De heer Y. begon nu de stoelen, waarop wij zouden plaats nemen, tegen elkander aan in een kring te zetten; in het midden van dien kring plaatste hij eveneens een stoel en daarnaast de beide speeldoozen, het bouquet, de guitaar, den scheepsroeper en de beide waaiers. De eene speeldoos, die zeer groot en zwaar was, kon door middel van een krukje opgewonden worden; voor de andere, die klein en licht was, werd tot opwinden een sleuteltje vereischt. Een onzer had dat sleu- | |
[pagina 209]
| |
teltje in zijn zak geborgen, maar gaf het, daartoe uitgenoodigd, aan den heer X. over. Wij namen nu allen plaats, de heer X. op den stoel in het midden, de heer Y. met ons in de rij. Op aanwijzing van laatstgenoemde legden wij allen onze rechterhand met de palm bovenwaarts gekeerd op onze rechterknie en omvatten met de linkerhand den rechterpols van onzen linkerbuurman. Ook de heer Y. onderwierp zich aan deze bepaling, zoodat wij allen (behalve X. die vrij in het midden zat) eene soort van levende keten vormden; met andere woorden wij beletten elkaar nagenoeg alle vrije beweging. De heer X. drukte ons nu op het gemoed vooral de keten niet te verbreken, daar dit, hoofdzakelijk als de instrumenten door de lucht vlogen, zeer gevaarlijk kon zijn. In de kamer brandden nu nog slechts twee waskaarsen op een tafeltje achter Y. geplaatst; het vuur in de kachel was uitgedoofd en sigaren rooken verboden. De heer X. begon nu de beide handen tegen elkaar te slaan en zeide, dat hij daarmede onafgebroken zou voortgaan. Y. blies nu één kaars uit, een oogenblik later de tweede en.... daar zaten wij vrij ‘bête’ in het donker. Toch straalde er nog eenig licht door de reet van de deur; paf! Y. stak een lucifer en de nog walmende kaars weder aan, stond op en draaide het licht in den gang uit. Hij sloot de deur, zette zich weder in den kring, blies op nieuw de kaars uit, en toen nu de laatste kleine flikkering van de stervende vonk verdwenen was heerschte er een volslagen, een Egyptische duisternis. Onmogelijk iets te onderscheiden. De eerste 2 minuten waren wij allen doodstil en nieuwsgierig naar de dingen die komen zouden; men hoorde niets dan het handgeklap van X. (ongeveer elke seconde een tik); toen vroeg een onzer of wij spreken mochten, hetgeen door X. toestemmend werd beantwoord onder bijvoeging, dat wij niet al te ‘frivolous’ moesten worden. De heer Y. gaf tevens den raad iets te zingen, daar dit ‘zeer bevorderlijk’ was aan de goede zaak. Wij hieven daarop vrij eenstemmig niet meer of minder dan het air des conspirateurs uit la fille de Mme Angot aan. Hoe dwaas mij juist dit air in zulk een ‘plechtig’ oogenblik ook in de ooren klonk, zoo moet ik toch bij nader inzien bekennen, dat er wel aanleiding toe bestond, want wij zaten wel degelijk te conspireeren, althans X. en Y. tegen ons. Het duurde dan nu ook niet lang of ik voelde een kouden luchtstroom langs mijne handen en een zachte hand tikte mij op de linker knie; mijn buurman riep eenigszins verbaasd: ‘ik heb het bouquet in mijn hand’ en nagenoeg tegelijkertijd kondigde iemand aan de tegenovergestelde zijde aan, dat men hem in zijn kuiten kneep! Intusschen hoorden wij steeds het eentonig handgeklap van X. Eensklaps, nadat er eenige minuten lang niets was voorgevallen, | |
[pagina 210]
| |
hoorden wij nu het deksel van de groote speeldoos openslaan, het uurwerk werd opgewonden en ‘o mon Fernand’ werd ons opgedreund. Nu deelde de heer Y. mede, dat hij een jong officier in uniform naast den heer B. zag staan. Op de vraag, van welk wapen, antwoordde Y. zeer naïef dat hij in onze uniformen niet te huis was, voorts dat hij den officier (of liever diens geest) niet kende, maar..... dat hij 23 jaar oud was. Voorts gaf hij, daartoe aangezocht, een beschrijving van de uniform, die hoegenaamd niet met eenige Nederlandsche overeenkwam, zoodat wij overtuigd werden, dat Y. zich een Engelschman voor den geest haalde, of wil men liever, zich verbeeldde een Engelschen geest te zien, hetgeen met zijn naïeve verklaring omtrent onbekendheid met onze uniformen volkomen in overeenstemming was. Het scheen niet twijfelachtig, dat hij ons den geest van een Nederlandsch officier had willen laten ‘slikken’; maar toen hij van rood met goud geborduurd begon te wauwelen liep zijne beschrijving totaal in de war. Toen Y. bemerkte dat zijn 23jarige officier niet ‘opging’ liet hij hem spoedig vertrekken. Onnoodig te vermelden, dat geen onzer den jongeling gezien had. Nu kreeg de heer B. plotseling de guitaar op schoot, en het duurde niet lang of het instrument werd opgenomen en men hoorde duidelijk dat het zich in de lucht boven onze hoofden bewoog en nu en dan toon gaf. Y. vond zich genoopt hierbij een vrij eentonig lied aan te heffen, hetwelk door eenige accoorden op de vliegende guitaar werd geaccompagneerd. Deze ‘manifestation’ duurde ongeveer eene minuut, en toen kreeg ik de guitaar, met het gedeelte waar zich de sleutels bevinden omlaag, tusschen de beenen. Toen het bouquet nog een paar malen verplaatst was en de kleine speeldoos een luchtreisje had gemaakt, stak Y. een lucifer en de kaarsen aan, X. zat rustig op zijn stoel in de handen te klappen, en wij keken elkander aan met gezichten, waarop duidelijk te lezen stond: ‘qui diable est ici la dupe?’ Wij hielden nu een half uurtje pauze. Aan ons verzoek, om met licht te ‘arbeiden’ kon niet voldaan worden, daar de geesten niet bijzonder gedisponeerd waren. Wij waren dus wel verplicht ons op nieuw in volslagen duisternis te hullen, en het tweede gedeelte der seance nam een aanvang. Wij zaten weder volkomen op dezelfde wijze, als vóór de pauze, met het eenige onderscheid, dat X. aan zijn overbuurman vergund had diens beenen op zijn schoot te leggen, ten einde hierdoor overtuigend te bewijzen, dat hij niet van zijn stoel opstond. Voor mij was dit bewijs niet noodig, want ik had gedurende het eerste gedeelte der seance nu en dan met mijn linkervoet naar X. gezocht; altijd zat hij eerlijk op zijn stoel, maar zonderling genoeg (in mijn oog vrij onhandig) werd ik telkens als ik naar X. zocht gevoelig aan het been getrokken. | |
[pagina 211]
| |
Na de pauze gebeurde ongeveer 't zelfde als gedurende het eerste gedeelte der ‘voorstelling’ (als men dat woord bij volslagen duisternis gebruiken mag). Alleen werd bij wijze van variatie nog een sprekende geest, dien Y. goedvond ‘Johnny’ te noemen, opgevoerd. Wat Johnny zei heb ik niet goed verstaan; veel bijzonders zal het niet geweest zijn; hij sprak met een onwelluidend stemmetje, evenals iemand, die zwaar verkouden is. Ik had echter X. een kleine surprise bereid en oordeel die belangrijk genoeg om ze hier mede te deelen. Wij zaten ons tamelijk te vervelen; er werd weinig gesproken; dames waren niet in het gezelschap (hoewel hare tegenwoordigheid door de mediums gewenscht wordt); nieuwe toeren geschiedden er niet; men hoorde alleen het eentonig handgeklap van X. toen plotseling het deksel van de groote speeldoos werd dichtgeslagen. Niemand wist wie dit deed, behalve ik, die er mijn linkervoet toe gebruikt had; tegelijkertijd plaatste ik dien voet ongemerkt op het deksel. Na eenige minuten gaf ik zeer perfide mijn wensch te kennen, dat de speeldoos nog eens een stukje mocht doen hooren, en het duurde niet lang of er werd aan het deksel geruggeld en tegen mijn voet gestompt. Ik bleef echter onverschrokken op mijn post en nu hoorden wij eensklaps weder het verkouden stemmetje van Johnny, die dreigde, zoo de voet niet weggenomen werd, den eigenaar pijn te zullen doen. Ik wist nu genoeg en trok mijn voet weg; weinige oogenblikken later zeurde de speeldoos weder ‘O mon Fernand.’ De heer Y. verzuimde nooit nadat Johnny iets verteld had of eenige manifestation te weeg had gebracht, ‘thank you Johnny’ te zeggen. Daar Johnny zeer terecht oordeelde dat de speeldoos in een gevaarlijke buurt stond, werd die, terwijl zij speelde, opgenomen en vrij onzacht aan de andere zijde op den grond geplaatst. Nadat de guitaar en ook de groote speeldoos nog een luchtreisje hadden gemaakt, terwijl sommigen een licht tikje met eerstgenoemd instrument op het hoofd hadden gekregen, kondigde Johnny ons aan, dat hij ging vertrekken. Hij wenschte het gezelschap zeer behoorlijk goeden avond, de heer Y. zeide op zalvenden toon ‘good night Johnny, good night, thank you very much’ en stak toen de kaarsen aan. De heer X. zat, met de groote speeldoos en de beenen van zijn overbuurman op schoot, in de handen te klappen, en daarmede was gelukkig deze vervelende zitting, die ons ongeveer 2 uren en f 5 kostte, geeindigd. Ik heb getracht in bovenstaande regels een getrouw en nauwkeurig verslag te geven van mijn wedervaren op den bewusten avond; ik heb mij daarbij onthouden van overdrijving of effectbejag. Ik schroom echter niet als mijn volle overtuiging mede te deelen, dat niemand dan de heer X. (die in het midden van den kring zat) ons de genoemde manifestations heeft vertoond, m.a.w. dat hij van | |
[pagina 212]
| |
het begin tot het einde met de meest eenvoudige middelen heeft getracht ons beet te nemen, daarbij door zijn compère Y. gesteund. Hetgeen Y. verricht heeft, namelijk het uitblazen en aansteken der kaarsen, het rangeeren der stoelen, het evenals wij in den kring zitten en het wauwelen met de zoogenaamde geesten verdient dunkt mij niet nader besproken te worden. De ‘handigheid’ van X. vereischt mogelijk nog een weinig explicatie. Alles komt hierop neder: heeft X. werkelijk voortdurend in zijne handen geklapt? En hoewel ik nu niet kan bewijzen, dat hij 't niet gedaan heeft, zoo trek ik het toch zeer in twijfel. Niets is gemakkelijker, vooral bij eenige oefening, dan zich zelf beurtelings met de rechter en de linker hand op de wang te tikken of zelfs één hand snel dicht te klappen, zoodanig dat het geluid volkomen nabootst het genoemde handgeklap. Beproef het eens in het duister en laat een paar uwer vrienden raden, wanneer gij tegen uw wang en wanneer tegen uwe (andere) hand getikt hebt; gij zult ondervinden dat zij zich telkens vergissen of verklaren geen onderscheid te hooren. Neemt men dit dus aan, dan heeft X. telkens één hand geheel ter zijner beschikking gehad. Maar ik ga verder: ik kan mij zeer goed een instrumentje denken, dat volkomen het handgeklap nabootst; wie belet X. dat instrumentje, zoodra de duisternis is ingetreden, in werking te stellen; zoodoende zou hij zelfs zijne beide handen beschikbaar krijgen. Biedt ook de mond niet ontelbare ressources voor een kunstenmaker aan? Op de kermis hoort men allerlei vogels zeer goed nabootsen. Voor de toeren, die X. ons ‘verkocht’ heeft had hij echter slechts één hand noodig; wij zullen hem dus niet eens van het gebruik van ‘het instrumentje mijner verbeelding’ beschuldigen. Plaatst men 12 of zelfs 14 stoelen aaneengesloten in een kring en één stoel in het midden, dan is het niet twijfelachtig of de persoon op den middelsten stoel gezeten kan met zijn rechter of linker hand allen op de stoelen in den kring aanraken; vooral als die persoon vlug en slank is en zich daarin geoefend heeft. Mij dunkt, het moet X., wien ik volstrekt geen groote mate van handigheid ontzeg, niet moeielijk gevallen zijn, de speeldoos op te winden, het bouquet te verplaatsen en ons tikjes op handen of knieën te geven. De koude luchtstroom was zeer gemakkelijk teweeg te brengen door met de waaiers te wuiven; de kleine speeldoos op de hand geplaatst en zoo boven het hoofd rondgezwaaid geeft den indruk als maakte die speeldoos een luchtreisje. ‘En de guitaar dan?’ hoor ik vragen. Welnu, neem die bij het uiteinde, geef een paar der aanwezigen vóór en achter u een tikje op het hoofd, tokkel intusschen met uw duim nu en dan op een paar snaren beurtelings zacht en krachtig, en gij zult op menschen die we- | |
[pagina 213]
| |
gens de duisternis geen afstand kunnen beoordeelen, den indruk maken als beweegt zich die guitaar door de geheele kamer. Vergeet niet, dat die menschen denken, dat zij met hoogere machten te doen hebben en dat een ‘heusch’ medium in hun midden zit. Het spreken van Johnny geschiedde natuurlijk door den scheepsroeper; deze comedie is te dom, om er verder nog een woord over te zeggen. Eindelijk rest ons nog de zware speeldoos. De waarheidsliefde vordert te erkennen, dat ik die doos niet met één hand kon opbeuren; maar is dat een reden, om het ook voor X. onmogelijk te verklaren? Ik herinner mij, dat ik in een spel een neger 'k weet niet hoeveel kilo's met ééne hand heb zien oplichten en met het grootste gemak verplaatsen; waarom zou X. dan die speeldoos niet een halve minuut in de hoogte kunnen houden? Maar buitendien, hoeveel begrijpen wij niet wat wij zien, bv. den toer van een goochelaar, die drie gevulde goudvisschenkommen uit een hoed haalt. Die man doet dat in 't helderste licht terwijl duizend oogen op hem gevestigd zijn. Wat beteekent hierbij de toer van X. met de speeldoos in 't stikdonker! Hetgeen ik voornamelijk tegen X. en Y. heb is, dat zij ons trachten te beduiden, dat zij met geesten in verbinding staan. Zeiden zij eenvoudig: wij zijn goochelaars of kunstenmakers, dan zou ik hun antwoorden: uwe voorstellingen in het donker zijn vervelend en niet te vergelijken bij een echte goochelvoorstelling, zooals wij dat van Basch, Bamberg e tutti quanti gewoon zijn. Maar dewijl X. en Y. zelve wel moeten begrijpen hoe onbeschrijfelijk vervelend zij zijn, halen zij er de hoogere machten bij en speculeeren, mijns inziens, op onwaardige wijze op het bijgeloof hunner medemenschen. Zonderling genoeg vinden deze seances van spiritisme een groot aantal verdedigers, vooral onder menschen van wier opvoeding men zou kunnen onderstellen, dat ze te beschaafd en ontwikkeld waren, om aan dergelijke dwaasheden geloof te slaan. Zonderling ook, dat de uiterlijk het meest godsdienstigen u met volle overtuiging mededeelen, dat zij aan de tegenwoordigheid van geesten bij zulke seances gelooven. En dan gelooven ze dat geesten (misschien de geest van hun eigen vader of moeder) zoo laf, zoo laag zouden zijn, om ten dienste van de heeren X. en Y. (two American gentlemen) de dames haarspelden uit de chignons en belletjes uit de ooren te komen halen. Dat noem ik spotten! November 1874.Ga naar voetnoot(*) |
|