| |
Een priester zonder roeping.
- Ik zie er wezenlijk geen kans toe; ik heb een man minder op het kantoor en juist een, dien ik alleen vervangen kan, zeide mijn vriend Dintel, toen ik hem kwam afhalen om met mij naar de voorstelling van het Duitsche tooneelgezelschap te gaan.
- Dat spijt me; een toeschouwer meer of minder doet er bij hen veel toe; is je eerste boekhouder weg?
- Was die het maar! 't Is dat aardige kereltje - je kent hem wel, die Duitscher. Hij is onverwacht opgeroepen en geen van de anderen zien kans een Duitschen brief te schrijven.
- Dan zal ik je maar niet lang ophouden.
- Blijf ook maar t'huis; 't is geen weêr om naar de komedie te gaan. Je zult er bevriezen.
- Daar ben ik ook wel wat bang voor.
- Er is geen mensch.
- Ik heb beloofd Fräulein Leder in hare rol van Maria Stuart te komen zien, en ik kan er niet af.
- Dat zijn de lasten die tegenover de lusten staan, zeide van Dintel, spottend.
- Lusten! Gij begrijpt toch wel....
| |
| |
Ons gesprek werd gestoord; Dintel moest aan zijn werk. Toen hij mij uitliet riep hij me nog lachend na - kompliment aan Fräulein Leder, maar als je onder de hand iemand voor mijn Duitsche correspondentie tegenkomt, breng hem dan dadelijk bij me.
Zoo als ik verwacht had, was het in den schouwburg ‘om te bevriezen.’ De voorstelling werd gegeven door een tooneelgezelschap dat zich in onze stad gevestigd had in de hoop daar ‘zijn brood te verdienen.’ Zoo lang de nieuwheid er nog niet af was, kwam het publiek de voorstellingen bijwonen. Maar langzamerhand werden de rangen al minder en minder bezet en naarmate de koude toenam, werd de opkomst geringer. De weinige bezoekers hielden hunne overjassen en mantels aan en nauwelijks was het scherm gevallen of ieder zette zijn hoed weder op.
Zoo was het ook dien avond, dat de Maria Stuart werd opgevoerd. Ik kan mij nog niet begrijpen hoe de directeur op het denkbeeld kwam om zich te wagen aan dit treurspel met zijne vele personen, terwijl zijn troep hoogstens vier of vijf goede sujetten telde en voor het overige aangeworven scheen uit figuranten van tooneelgezelschappen van den derden rang. Maar de eerste actrice had zich een succès voorgesteld van deze rol, en daar zij inderdaad talent bezat, hadden verscheidene heeren de koude en het uitzicht op een ledige zaal getrotseerd om door hunne opkomst haar een blijk van waardeering te geven. Zij hadden evenwel, zoo min als ik, eenige verwachting van de voorstelling, behalve dan van Fräulein Leder.
Toen het scherm opging was het of de noordenwind van het tooneel ons tegenwoei en eene rilling ging door de zaal. Hoe moesten de arme drommels zich wel gevoelen, die zich op het tooneel bevonden! Het was in ons gevoel of ook zij stonden te sidderen en hunne stemmen trilden. Evenzeer als de koude de toeschouwers beving toen het scherm opging, evenzeer moesten de acteurs door koude bevangen worden bij het zien dier nagenoeg ledige zaal, waarin zich geen zweem van geestdrift, ja zelfs niet van sympathie voor deze priesters der kunst openbaarde. Eerst bij het vierde tooneel, bij de optreding van Maria Stuart hoorde men hier en daar een applaudissement, dat zeer flauw klonk omdat er geen voeten genoeg waren om het te ondersteunen en het oogenblik om in de handen te klappen nog niet gekomen was. Slechts twee of drie zeer verdachte toeschouwers op den derden rang gaven blijken van toejuiching. Maar de vrienden van Fräulein Leder hielden zich goed; zoo vaak de gelegenheid zich voordeed, brachten zij haar hulde.
Daar trad lord Burleigh op. Nauwelijks had hij eenige woorden gesproken of men hoorde en zag den indruk, dien deze op het publiek teweegbracht. Lord Burleigh's rol werd vervuld door den komiek van het gezelschap, den heer Reichstadt. Schiller toch heeft vergeten in zijn tragedie een komisch persoon te brengen, en als grootlordkanselier der
| |
| |
schatkist trad nu de komiek op, die ten eenemale onberekend was voor dit ‘emplooi’, om den technischen term te bezigen. Bij gemis aan eenig ander persoon of tafereel, geschikt om het amusement te bezorgen, waaraan het publiek in de ledige zaal nog meer behoefte had dan anders, werd nu de heer Reichstadt het mikpunt van allerlei aardigheden, somtijds zoo luid uitgesproken, dat zij tot op den derden rang werden gehoord. Dat was eene aangename verpoozing, al was zij dan ook alles behalve aangenaam voor hem, die ze, tegen zijn wil, verschafte. Veel medelijden had men niet met dezen. Hij was een klein, schraal man met een donker, zeer melancholiek voorkomen, en moest, als hij in zijn gewone rollen optrad, zich geducht grimeeren om aan het karakter daarvan te beantwoorden. Hoe hij er ooit toe gekomen was om komiek te worden, is mij nog een raadsel; het éénige vak, waarvoor hij door de natuur scheen voorbeschikt, was dat van aanspreker of doodgraver. Hij had echter eene betere opleiding genoten dan de meesten zijner kunstbroeders, die tot dit gezelschap behoorden, en aan die omstandigheid was het toe te schrijven, dat hij de tusschenpersoon was van den directeur en diegenen, met wie deze in betrekking stond. Hij redigeerde en schreef ook de advertentiën, die hij zelf bezorgde, en in die hoedanigheid had ik hem op het bureau der courant leeren kennen. Hij had behoefte om ook over andere dingen te praten dan over het tooneelrepertoire, de repetities, de handelingen en eigenschappen van zijne medeacteurs enz. Dit was oorzaak geweest, dat hij meermalen, ook dan als het niet noodig was, op het bureau kwam om met den Herr Doktor, zoo als hij mij, bij ontstentenis van een anderen titel of waardigheid, geliefde te noemen, een oogenblik te plaudern en hij bleef geregeld tot ik hem verzocht heen te gaan, daar mijn arbeid mij een langer gesprek verbood. Dan vroeg hij allerbeleefdst verschooning voor
het misbruik dat hij van den kostbaren tijd van den Herr Doktor gemaakt had; ik was evenwel zeker dat hij zijn volgend bezoek weder even lang rekken zou. Langzamerhand had ik zijne geschiedenis leeren kennen; eene zonderlinge geschiedenis, zoo als van de meesten, die na de loopbaan te hebben verlaten, welke zij zich oorspronkelijk gekozen hadden, door gebrek aan fortuin gedwongen werden alles aan te grijpen, wat hun voor de hand kwam. Zijne opleiding had hij in een seminarium genoten, daar hij voor den geestelijken stand bestemd was. Wat hem had doen besluiten om zijn plan te laten varen, weet ik niet. Hij deed het voorkomen, dat hij uit gemoedsbezwaar geen pastoor had willen worden; maar wanneer een jongeling aan zijn beginsel zijn bestaan opoffert, dan mag men aannemen, dat dit beginsel een overheerschenden invloed op zijn geheele leven uitoefent, en bij den heer Reichstadt was daarvan niets te bespeuren. Ik vermoed daarom dat het aan andere redenen was toe te schrijven, dat hij in plaats van pastoor in eene Oostenrijksche plattelands-gemeente, op zijn zes en dertigste jaar komiek bij een zwervend tooneelgezelschap was.
| |
| |
Maar vóór hij die betrekking bekleedde en zijne plaats innam onder de priesters zonder roeping, had hij op verschillende wijzen in zijn onderhoud moeten voorzien. Zijne meest lucratieve betrekking was geweest die van echtgenoot eener maitresse van een aanzienlijk persoon aan het Russische hof. De Russische hofetiquette vordert, dat een hoveling geene ongeoorloofde betrekking mag onderhouden. Het gewone middel om met het hof op goeden voet te blijven en toch te doen wat men begeert, is een huwelijk in schijn van de dame met den een of anderen ondergeschikten persoon, die betaald wordt voor den titel welke hem niet toekomt, en op deze wijze had de heer Reichstadt ‘aan het Russische hof geleefd’; zooals hij zonder verdere toelichting vertelde aan hen, tegenover wie hij minder openhartig was. Toen de betrekking zijner echtgenoote in naam verbroken was, had hij, bij wijze van pensioen, eene aanstelling gekregen bij de Pruisische grenswachters, welk beroep hij om de groote vermoeienissen en gevaren had nedergelegd en na nog eenige andere betrekkingen vervuld te hebben, ook op handelskantoren, waarvan hij goede getuigschriften bezat, had hij op eens het bewustzijn in zich voelen ontwaken, dat hij eigenlijk voor het tooneel was geboren. Het ongeluk of het toeval wilde, dat de éénige vacature, toen zich de gelegenheid opdeed om aan die roeping te voldoen, die van den komiek was, en Reichstadt was komisch acteur geworden tegen zijne bedoeling en ondanks zich zelven.
Zulk een persoon in de rol van den ernstigen, somberen lord Burleigh te zien optreden, moest wel aanleiding geven tot glossen en het ongeluk wilde, dat hij door verschillende omstandigheden belet was geworden zijne rol behoorlijk te leeren. De stem van den souffleur werd dan ook onophoudelijk gehoord, en toen op een oogenblik lord Burleigh, ten gevolge der gebrekkige repetitiën, meende dat hij het tooneel verlaten moest en werkelijk zich achter de schermen had begeven, hoorde men den souffleur alleen. Een homerisch gelach klonk door de zaal; het was bepaald het saillante oogenblik van den avond en van alle kanten werd Reichstadt teruggeroepen, die evenwel de wijste partij koos en niet weder verscheen. Daarop viel de pauze in.
Ik ging Fräulein Leder opzoeken om haar te zeggen, wat ook inderdaad waar was, dat zij met talent de zware rol vervulde. Zij had behoefte aan een woord van hulde. Zij voelde genoeg, dat het treurspel, opgevoerd door zulk een personeel, fiasco maakte, al had zij zich ook voorgesteld dat haar spel het redden zou niet alleen, maar eene goede recette aan de kas en eenigen waarborg voor de toekomst zou geven.
- Gij hebt uitstekend voldaan, zeide ik, jammer, dat gij niet beter ter zijde gestaan wordt.
- Erbarmelijk, erbarmelijk! antwoordde ze, terwijl zij haar bonten mantel dichter om de half ontbloote schouders trok, want in hare kleedkamer was het al even koud als in den killen tochtigen corridor: geld
| |
| |
voor vuur kon de kas van het Duitsche tooneelgezelschap niet missen. De directeur had mij echter verzekerd, dat hij uit beginsel geen vuur in de kleedkamers liet aanleggen: de overgang uit de warme kamers op het koude tooneel was te groot en zeer ongezond voor de acteurs. Gelukkig waar de beginselen en de beurs in harmonie zijn!
- Als het niet zoo guur was, zou er zeker een grooter publiek zijn.
- Och neen, het publiek weet nu eenmaal dat wij hier met paljassen en mannekijns werken. Het is onmogelijk om met die menschen een dragelijke voorstelling te geven.
En daarop brak Fräulein Leder uit in een stortvloed van zeer diep gevoelde en innig gemeende verwenschingen op hare medespelers, waarvan zij zelfs den directeur en zijne gade niet uitzonderde, hoewel zij erkende, dat deze nog de besten waren. Hunne minste eigenschap was hun gebrek aan geld, waarvan het gevolg was dat sedert geruimen tijd de leden van het tooneelgezelschap geen salaris hadden ontvangen.
- Maar dan ging ik heen.
- Waarheen? Wij hebben den 24sten December; wie engageert midden in den winter nieuwe eerste actrices!
- Als tweede actrice of....
- Dank-je, zeide Fräulein Leder op een toon, alsof men haar den onmogelijksten voorslag deed. Liever wilde zij eerste actrice zijn op het tooneel van een Hollandsche provincie-stad, waar zij geen salaris ontving, dan de tweede of derde aan een kleinen Duitschen schouwburg.
Ik bleef nog een poos praten, maar het was zulk een melancholiek gesprek, dat ik naar het einde verlangde. Eene jonge vrouw van talent, want dit bezat zij ontegenzeggelijk, te hooren treuren over haren toestand, waarin het haar onmogelijk was dat talent te toonen, over de geringe waardeering van het publiek, over de tegenwerking van anderen, voorts over allerlei dingen, welke in het hart eener teleurgestelde oprijzen, die overal en bij allen de schuld zoekt behalve in zich zelve, want toen ik hare kleedkamer verlaten had, herhaalde ik in mijn binnenste nog de vraag:
‘Que diable allait elle faire dans cette galère?’
Ik spoedde mij naar den foyer om mij nog een oogenblik te warmen; maar voorbij de kamer van den tooneeldirecteur gaande, hoorde ik daar luid spreken. Zonder dat het in mij opkwam te luisteren, klonken mij toch zeer duidelijk de woorden in de ooren:
- Gij begrijpt, dat gij nu onmogelijk zijt.
- Maar ik heb toch in Der war Ich en das Salz der Ehe....
- Wat gij geweest zijt, doet er niet toe, maar gij kunt nooit meer optreden.
- En de volgende acten?...
- Zullen wij zonder u maken.
Ik hoorde niet verder, ik had de stemmen herkend van den directeur en van den komiek Reichstadt, en weinig lust gevoelde ik om van
| |
| |
deze intime scêne achter de schermen langer, zij het dan ook ongezien, getuige te zijn.
In den foyer was het even naargeestig als in de zaal. Een kleine kring om de kachel hekelde en veroordeelde om strijd de voorstelling, slechts Fräulein Leder vond genade, maar des te onbarmhartiger was het vonnis over al de anderen uitgesproken. Aan Reichstadt bleef ‘geen stuk heel.’
- En morgen zullen wij weer in de courant lezen, dat de voorstelling zeer verdienstelijk was? vroeg een mijner bekenden.
- Ik vrees, dat ik u dat genoegen niet kan bezorgen.
- Hak ze nu eens goed! raadde een ander.
- Ik zal het wel laten. Die arme drommels spelen voor hun brood. Zij doen wat zij kunnen. Hun leven is zoo hard, dat het mij onmogelijk zou wezen hen nog uit te schelden. Ik zal liever doen uitkomen wat er nog goed in hen is.
- Bijvoorbeeld in Reichstadt.
- Reichstadt is een onmogelijk acteur, dat weet de man zelf, dat behoef ik hem waarlijk niet meer in de courant te vertellen.
- De heele boel deugt niet, op Julie Leder na.
- Me dunkt, dat wij hun dit avond aan avond bewijzen; het publiek is hoe langer hoe kleiner; de recettes worden hoe langer hoe minder; over een dag of wat of een paar weken gaan zij heen, want ze houden het hier niet uit. Waarom zou ik een man, die op 't punt van heengaan staat, de deur wijzen?
- Wat mij betreft, zeide een jong luitenant, die Julie Leder mag wel blijven.
- Hebt ge weer een bouquet voor haar?
- Ik wou dat ik een koolstronk had voor Reichstadt.
De schel ging, de heeren wierpen hunne sigaren weg en het stuk werd afgespeeld, nadat eerst nog de directeur was opgetreden om te berichten dat door plotselinge ongesteldheid de heer Reichstadt verhinderd werd verder op te treden.
- Dat is nog het beste wat hij van avond deed, riep eene stem uit het parket, en de geheele zaal lachte, terwijl de inspecteur van politie zich nog even bespottelijk maakte door een onderzoek te willen instellen naar hem die het gewaagd had ‘de orde te verstoren,’ door openhartig op ongekunstelde wijze te zeggen wat iedereen dacht.
Een flauw applaudissement vertegenwoordigde bij het slot de hulde aan Fräulein Leder, maar ieder nam zich vast voor, om het er nu maar bij te laten en de Duitschers voor hen zelven te laten spelen.
Allen haastten zich huiswaarts, of naar de societeit en ik was met mij zelven in tweestrijd wat ik doen zou; reeds was ik op weg naar huis, toen de lust om nog een oogenblik op de societeit te gaan praten de overhand kreeg; ik keerde mij om, sloeg weder de straat in naar den schouwburg en stond eensklaps recht tegenover den heer Reichstadt.
| |
| |
- Herr Doktor, zeide deze.
- Goeden avond, mijnheer Reichstadt, antwoordde ik en wilde doorgaan, maar hij hield mij staande.
- Zijt gij daar geweest?
- Jawel.
- En?....
- Ja, mijn goede heer, 't was niet bijster mooi.
- Gij weet nog niet alles. Ik ben, - ik heb... ik heb mijn ontslag genomen.
- Zoo. Ik hoop, dat gij spoedig... maar de wensch kon mij niet over de lippen. Ik kon den man niet toewenschen, dat hij spoedig weder een engagement zou vinden. Ik mompelde dus maar wat en met een ‘bonjour’ wilde ik van hem scheiden.
Maar dit maakte Reichstadt's rekening niet. - Ik breng u een eind weg, als het mij veroorloofd is, zeide hij.
- Waarom niet? maar laat ik u niet van uw weg afleiden; ik zal met u medegaan.
Een zekere schaamte weerhield mij om mij door dien ongelukkigen man naar de societeit te laten brengen. Als ik hem thuis bracht, was ik bovendien eerder van hem af, meende ik. Daarom keerde ik weder om en volgde met den ontslagen acteur den weg naar zijne woning.
Onder het voortwandelen verhaalde hij mij, wat ik al wist. Hij had zijn ontslag; zijn salaris moest hij tegoed houden, want de directeur had het niet. Hij kon een deurwaarder nemen, maar een deurwaarder kostte geld en dat had hij zelf niet, tenzij ik hem een thaler of tien wilde voorschieten.
- Mijn waarde heer Reichstadt, procedeeren is de allerlaatste dwaasheid, waaraan ik mij ooit zal schuldig maken; gij begrijpt dus dat ik ook geen geld voorschiet om anderen daarin ter zijde te staan, antwoordde ik en de acteur verzekerde mij, dat hij dit ook wel verwacht had. Een teleurstelling was het dus niet voor hem, maar - maar... - Herr doktor! waar moet ik nu van leven! riep hij op eens wanhopend uit, toen wij voor zijne woning stonden.
- Gij hebt zoo menige betrekking bekleed, bij ondervinding zult gij dus beter weten hoe onverwacht men weder eene positie krijgen kan. Maar 't is nu laat en koud op straat; wij spreken elkander wel eens nader.
Ik nam afscheid en haastte mij huiswaarts terwijl ik mij voorstelde, dat die onderdrukte kreet, welken ik meende te hooren, slechts het uitwerksel was mijner verbeelding. Bovendien wat kon ik voor dien man doen! 't Was wel niet menschlievend, maar lieve hemel! Kon ik dan acteurs, die niet voor hun vak deugen, aan baantjes helpen. Die Reichstadt was bovendien..... ja, eigenlijk was hij zoo kwaad niet, maar in elk geval was het een acteur zonder talent, een priester zonder roeping, in dubbele beteekenis.
| |
| |
Zoo voort morrende over den weggejaagden acteur, om de ontevredenheid over mij zelven te overstemmen, ging ik met haastige stappen naar huis. Het was elf uur en donker; niemand kwam ik tegen dan de politieagenten, die langzaam met hun zwaren eentonigen stap voortgingen en meer den indruk op me maakten van slaapwandelaars dan van menschen met de zorg voor de veiligheid belast. Als die Reichstadt geen Duitscher was, zou hij misschien nog zoo kwaad niet zijn voor diender, maar daar deugde toch zijn physiek ook niet voor. Hij deugde voor niets, wel beschouwd.
- Goeden avond, hoorde ik mij toeroepen, toen ik het huis van Dintel voorbij ging. Goed geamuseerd?
- Ge behoeft geen berouw te hebben dat gij thuis zijt gebleven. Wat doe je?
- Ik laat mijn hond uit.
- Waarom ben je ook zoo mal om er een hond op na te houden?
- Ik moest toch een luchtje scheppen; ik heb den ganschen avond op mijn kantoor gezeten. Morgen zend ik je een advertentie voor een bediende.
Eensklaps stond mij Reichstadt voor den geest. Hoe kon ik zoo dom wezen, dat ik geen oogenblik aan die vacature bij Dintel had gedacht!
- Ik geloof, dat ik je zonder advertentie helpen kan. Ik heb een Duitscher...
- Een kellner?
- Neen, een die gestudeerd heeft.
- Dat is beter.
- Reichstadt van 't Duitsche tooneelgezelschap.
- Die zwarte komiek, die meer doet huilen dan lachen!
- Dezelfde; hij is....
- O, ik ken hem; 't is een nette kerel, maar dood arm. Maar die man zal zijn vak niet laten loopen. Die heeren acteurs denken dat zij wat zijn, omdat zij nu en dan voorstellen iets te zijn.
- O, dezen kunt gij krijgen.
- Dan zal ik er morgen mijn werk van maken. Zend mij zijn adres maar eens.
- Ik zal hem zelf zenden.
- Vergeet het niet; de man kan morgen om negen uur al bij mij aan 't werk.
Ik stond voor mijn huis en had den sleutel reeds in mijn hand. Ik verlangde naar mijn warme kachel en de couranten, en gevoelde mij zeer te vreden dat ik een baantje kon bezorgen aan Reichstadt. Wat zou hij morgen wel zeggen?....
Morgen! Maar hoe zou hij thans te moede zijn?
Zonder te weten wat mij bewoog, stak ik mijn huissleutel weder in mijn zak, en nog sneller dan ik naar huis was gestapt, liep ik nu naar
| |
| |
de onaanzienlijke straat, waar de acteur woonde. Onderweg stelde ik mij voor, dat het reeds te laat was, dat hij zich uit wanhoop had opgehangen of zich in de rivier had geworpen of in elk geval zijn huis was uitgeloopen. Ik had een voorgevoel, dat er een ongeluk was gebeurd.
Als er een ongeluk gebeurd was, zou ik tot den huidigen dag misschien verzekerd hebben, dat voorgevoelens toch wel getuigen voor het geheimzinnig verband der dingen. Maar er was niets gebeurd. De fruitwinkel, waarboven de acteur woonde, was nog niet gesloten; de eigenares begreep, dat men haar appelen en uien, roode kool en aardappelen wel niet stelen zou. Ongehinderd ging ik den smallen trap op en klopte aan de deur van het kamertje, waar de komiek woonde. Men hoorde mijn kloppen niet en ik trad binnen.
Ter zijde van de deur, zoodat ik hem bij het binnenkomen niet terstond zag, stond Reichstadt. Hij had nog zijn langen harigen jas aan, maar zijn hoed lag vóór hem in een getrapt op den grond. De krullende haren die zijn kalen schedel omringden hingen over zijn voorhoofd. Met fonkelende oogen en de armen over elkander geslagen stond hij tegenover eene vrouw in jak en rok, die voorovergebogen eenige voorwerpen van den grond raapte. Toen ik binnentrad hief zij het hoofd op en ik zag haar zeer alledaagsch gelaat, waarvan de éénige schoonheid bestond in de groote blauwe oogen, vergeet-mij-nietjes in melk zwemmende, zoo als Heine ze omschrijft, waarmede zij mij aanzag, terwijl dikke tranen over de bolle wangen biggelden. Uit de bedstede, de éénige slaapplaats in deze kleine kamer, klonk een weenend kinderstemmetje.
Reichstadt's gelaat nam terstond eene andere uitdrukking aan; zijne armen vielen slap langs zijn lijf, toen streek hij met de eene hand zijne verwarde haren van het voorhoofd en schoof met zijn voet den hoed uit het gezicht.
Ik was zoo vervuld geweest met de gedachte aan een mogelijk ongeluk, dat ik mij niet had voorbereid op hetgeen ik zou zeggen, wanneer ik Reichstadt in levenden lijve voor mij zag, en vrij onnoozel moest dan ook mijne vraag klinken:
- Wat is er gebeurd, mijnheer Reichstadt?
- Wat er gebeurd is, herhaalde de jonge vrouw, een verwijtenden blik op den acteur werpende, hij heeft mijn kerstboom gebroken en vertrapt. Ik had voor Heinrich een kerstboom gemaakt; ik had er maanden voor gespaard.... Daar liggen de stukken!
Inderdaad zag ik nu op den grond de overblijfselen van een kerstboom; takken en eindjes kaars, gekleurd papier en een paar pakjes, waarvan de inhoud niet te onderscheiden was.
- Een kerstboom! sprak Reichstadt op doffen toon; een kerstboom, vervolgde hij, en zijn oogen fonkelden weder. Waarom zullen wij het feest vieren van den Christus? wat hebben wij met Christus te
| |
| |
maken? Laat oude wijven en het domme volk met die dwaasheden zich bezig houden. Ik niet!
- Maar Frits, het was voor Heinrich. Ik had...
- Zwijg, riep Reichstadt driftig en, eensklaps mij bij de handen grijpende, sprak hij in éénen adem: - Eens heb ik Christus liefgehad en ik had geen rust en geen vrede dan in hem; geen uur was er, dat ik niet aan hem dacht. Ja heer doktor, ik dweepte met hem.. God der verdoemenis - nu ken ik hem niet meer! Weg met kerstboomen en kerstgeschenken! Er is geen Christus! Ruim dien boel weg, vrouw! Ik heb niets met dat bijgeloof te maken. Weggejaagd! broodeloos! En dan een Christusboom om den spot met mij te drijven! Barmhartige God! Ik ben rampzalig! Weg met die bigotterie! In den afgrond er mede! de kerstboom en de Christus en ik en wij allen! weg! weg! alles is gebroken! alles is gedaan!
En de komiek viel voorover op tafel en snikte onhoorbaar. Alleen het geluid van het weenende kinderstemmetje klonk in het flauw verlicht vertrek.
- Ik geloof dat ik u eene goede tijding kan brengen, Reichstadt, zeide ik, toen ik mijn aandoening een weinig meester was, want dit tafereel van wanhoop had ook mij overweldigd.
De komiek hoorde mij niet; hij was geheel ter prooi aan de gedachten, die hem bezielden. Maar de jonge vrouw wischte snel de tranen van hare wangen en riep:
- Hoor je 't niet Frits, die heer brengt goede tijding.
Wezenloos staarde hij mij aan; zijne handen vielen op tafel en ik zag in de samengeklemde vingeren lokken van zijn gitzwart, krullend haar.
- Sie ist verurtheilt! Unterm Beile liegt......
- Ihr Haupt.
Ziet gij wel! dat waren de woorden? Ik kende ze - maar Talbot heeft zijn Stichwort niet gezegd! hoe kon ik weten dat ik moest invallen!... prevelde Reichstadt zacht. Door den loop zijner gedachten was hij weder teruggebracht tot de oorzaak van zijne wanhoop.
- Reichstadt, zeide ik, toen zijn oog op mij viel, ik geloof dat ik eene betrekking voor u weet.
- Wat? wat? wat? Eene betrekking! In naam van al wat u heilig is, Herr Doktor vlei mij niet! geef mij geen hoop... als zij niet vervuld kan worden. Ik ben 't leven moede; ik verhonger; ik en de mijnen - o heb medelijden! Spot niet met mijn smart, spot niet met mijn wanhoop. Ik kan niet langer strijden.
- In geen vier weken hebben wij warm eten gehad, sprak de vrouw op een zoo snijdend zwaarmoedigen en toch zoo eenvoudigen toon, dat mijn hart in een kromp.
- Mijnheer Dintel zoekt een bediende voor de Duitsche correspondentie; hij wil het met u beproeven.
Ik weet niet wat er toen gebeurde, wat zij zeiden of wat zij deden,
| |
| |
maar eensklaps voelde ik mijne knieën omklemd door de armen van Reichstadt en zag ik een vierjarig kind in mijne handen.
Langzamerhand kwam er echter eenige orde in dezen toestand. Ik raakte het kind weder kwijt aan de moeder; stopte deze iets in de hand voor een anderen kerstboom en haastte me naar buiten te gaan, want of het de benauwdheid van het kleine vertrek was of eenige andere reden, ik had behoefte aan lucht.
Met geen mogelijkheid zou ik weten te zeggen door welke straten ik huiswaarts keerde of wien ik onderweg ontmoette. Men had, geloof ik, onder mijne oogen kunnen inbreken, zonder dat ik er iets van had bespeurd. Ik kwam weder tot bewustzijn toen ik op mijne kamer was en de couranten en brieven van de avondpost op mijne tafel zag liggen.
Den anderen middag waren er verscheidene mijner bekenden zeer teleurgesteld, dat ik dien Reichstadt, den komiek, niet eens duchtig onderhanden had genomen. Zulke acteurs te sparen was ‘de pers’ onwaardig.
Reichstadt, of zoo als hij zich nu bij zijn wezenlijken naam noemt, Fratermann, werd een uitstekend bediende bij Dintel. Zijn patroon heeft geen trouwer op zijn kantoor. Hij zou voor hem door een vuur loopen. Slechts één ding zou Dintel niet van hem gedaan kunnen krijgen: Fratermann een voorstelling in den schouwburg doen bijwonen. Reeds als hij een affiche op straat ziet aangeplakt, wendt hij het hoofd om.
Het volgende jaar kreeg ik op 24 December een kleinen kerstboom thuis met eenig lekkers voor de kinderen. Ondanks mijn verzoek om dit niet te doen, kwam er ook het volgende jaar een boom. Maar toen heb ik zeker iets misdaan in de oogen van mijnheer of mevrouw Fratermann. Althans de kerstboom kwam niet meer - gelukkig! - en de heer Fratermann groette hoe langer hoe flauwer en eindelijk in het geheel niet meer.
Met deze bijdrage tot vermeerdering van mijne ervaring is de geschiedenis van mijnen omgang met den komiek Reichstadt geëindigd.
Arnhem.
gerard keller.
|
|