| |
| |
| |
Mengelwerk.
Herinnering aan een groot man.
Wij begonnen even adem te scheppen; wij hadden een geweldige omwenteling doorleefd - de huishoudelijke revolutie, die men in het dagelijksch leven verhuizen noemt. Wij ondergingen de marteling van dit vagevuur, zooals vastberaden lieden eene onvermijdelijke kunstbewerking onder de oogen zien: gelaten en berustend; maar ik geloof dat al mijne rustlievende huisgenooten evenzeer leden, hoewel niemand morde. Geen onzer zou de verplaatsing gekozen of gezocht hebben, zoo min als de planten het den hovenier vragen om verpoot te worden, al groeien de veel te rijke wortels ook over en door de potten heen.
Maar de hovenier kent zijne pleegkinderen. Op een door hem gekozen oogenblik grijpt een onverbiddelijke hand de planten krachtig aan, slaat den aarden pot aan de saamgedrongen en dooreengekronkelde wortelmassa af - stort de oude aarde uit - schudt het warnet der opeengehoopte draden los - snijdt de overbodige vezels weg - kiest een anderen pot - past de plant er in - omringt haar met versche aarde - stampt die goed tusschen de wortels aan - en als hij de plant bevochtigd heeft, dan is haar nieuwe woning ingewijd, en daar staat ze nu - ze is verpot....
Maar ik geloof nooit dat de planten als ze voelen konden zooals wij, zeer bijzonder met die gewelddadige verhuizing zouden zijn ingenomen. Dat losrukken uit den ouden vorm - dat breken met zoovele gewoonten - dat afscheuren van honderd kleine vezeltjes, die overal zoo vast zaten en zoo innig dooreen geweven waren! De nieuwe pot moge veel fraaier - de versche grond veel beter zijn - de takken buigen zich droevig - de bladen hangen slap - 't verpotten doet pijn - ‘Scheiden thut Weh?’... Wij voelden dat dieper dan wij het voor elkander weten wilden.
Bovendien, wat hadden wij veel bagage! - Wij ontwaarden met schrik hoe vol dat oude huis zat met groote en kleine noodwendigheden! - En wat kwamen alle gerieflijkheden ons duur te staan, nu er opgebroken zou worden! -
| |
| |
Welk air van gewicht matigden de nietigste voorwerpen zich aan - welke oplettendheid moesten wij niet voor elk kopje en schoteltje hebben, nu ze op reis zouden gaan! - Welke égards eischte de kleinste der kleinigheden! - Ze hadden ons gediend, wij moesten haar op onze beurt dienen, als ze in onzen dienst zouden blijven. Moest het dekseltje van den mosterdpot en het tangetje van de theestoof niet even goed omwoeld worden als de fijnste vaas? - Voor het breekbare diende gewaakt te worden, opdat het niet zou barsten en voor het sterke, opdat het geen schade zou aanrichten in de ontmoeting met het brooze! Pakpapier en hooi en zeegras - kisten en koffers en manden - spijkers en touwen en hamers en boren - hadden niet alleen de plaats van lievelingsschrijvers en pen en inkt ingenomen, maar vervulden onze hersenen. Zij speelden den baas in ons hoofd als de commune op het stadhuis; zij joegen elke verhevene gedachte op de vlucht en tiranniseerden onzen geest, die moedeloos en verlamd scheen. 't Stof verhief zich, 't stof dong naar de opperheerschappij - wij ademden het in - wij zagen en voelden het in alles - 't was of wij het aten en dronken. - Wij waren onverdragelijk prozaïsch en materialistisch. Met zonderlinge verbazing ontdekten wij onzen rijkdom aan dingen, die wij nooit gebruikten en toch niet missen wilden. - Wij staarden dat alles even verbaasd aan als de bergen van linten en pruiken en ongerijmdheden die een prestigateur uit een heel klein doosje of uit een hoed te voorschijn roept. Waar is die massa geborgen geweest! Welk een overvloed van overtolligheden! - wat een ballast in het scheepje! - En hoe beknopt werd eindelijk ons equipement, allengs herleid tot het streng onmisbare, dat wij tot het laatst overhielden! 't Had inderdaad iets beschamends.
Ik begrijp heden beter dan ooit, zeide mijne moeder, de beteekenis van het woord van den Heiland, toen hij zijne jongeren uitzond zonder eenige reisbagage: ‘geen koffers tot de reis’ - voor hen geen overtollige goederen, die door roest of mot bedreigd worden en omslachtige beslommeringen baren - zij die het land moesten doortrekken van stad tot stad gaande, moesten geen scheepsladingen, geen vrachtwagens achter zich aanslepen - maar wij die zoo gaarne stil en rustig leven, konden het toch ook wel wat beknopter opzetten. - Wij stemden van harte met haar in, want afgemat van al het ploeteren en zwoegen bij het aftakelen en ontluisteren van onze oude woonstede, benijdden wij op eens de ton van een Diogenes, die geen goederentrein behoefde af te huren om zich met ter woon te verplaatsen.
- Ja, als de canapé er maar in kon - dan was een groote ton nog zoo kwaad niet, zei de een.
- En het ledikant toch ook, zei de ander, de vermoeide leden verkwikkelijk uitstrekkende - en de kast - en de tafel - en de boeken - ach neen, de soberste wijsgeer onzer dagen, al was hij groenteëter en algeheele onthouder, ja anti-tabaksman er nog bij - zou nog het grootste van de Heidelberger vaten noodig hebben, om te kunnen ber- | |
| |
gen wat ons, verzwakte kinderen der XIXde eeuw, onmisbaar is. Dragen wij onze lasten van onze gerieflijkheden dan meer tevreden en slepen wij maar volhardend als de mieren, tot wij ons boeltje weer op gang hebben.
Maar het schertsen ging niet van harte en mijne oude moeder begon meermalen op te halen van de groote reis, en hoe goed het ons zal zijn bij dat allerlaatste verhuizen, als wij alles, alles mogen achterlaten en leeglijfs heensnellen, ja zelfs ons stoffelijk hulsel als onnut geworden emballage mogen uitschudden.
Zoo hadden wij elkander zoo goed en zoo kwaad als het lukken wilde opgebeurd onder het oppakken - maar och, het uitpakken was al een even lastig tijdsgewricht - een echt chaotische periode. Hoe stelselmatig wij aanvankelijk ook te werk gingen en geregelde troepen geleidelijk op elkander lieten volgen - ten slotte kwam nog de onvermijdelijke nasleep van onnoembare, romslomperige dingen, die hoe nederig van bestemming op hunne beurt ook hun recht van bestaan lieten gelden - al was het hun schuld niet dat ze door de plompe, dienstdoende handen op het ongeschiktst overal neergeplant werden, om elk den weg te versperren en de bergplaatsen ontoegankelijk te maken, zoodat het ongerief van de installatie nog grooter was dan de misère van den uittocht. - Passen en meten - schikken en plooien - zoeken en vinden - allerlei surprises en ongerijmde combinaties - stoute tegenstellingen - geniale ordonnanties voor stille levens - waren aan de orde. Schiller geborgen in een theestoof - Bossuet, slapende in een turfmandje - Dante en Tasso beschermd in een beschuittrommel. 't Ergste van alles kwelden ons de boeken! o, die lieve boeken, die plotseling schenen uit te dijen, als ze in de kist moesten, zoodat die ieder oogenblik vol was, en er nog een kist en nog een moest aanrukken.
Eindelijk waren er zestien zware kisten gereed. Waar zouden ze blijven, al die schatten der wijsheid in het beknopte huis in de stad! 't Scheen een onoplosbaar vraagstuk. Kon ik ze maar distilleeren - dacht ik - extract er van koken of ze saampersen als vleeschkoekjes (de meesten zouden er bij winnen).
En toch, de groote geesten zijn inschikkelijk; zij vonden allen een bescheiden hoekje - en eenmaal in gezelschappen gegroepeerd, schenen zij zich veel spoediger thuis te voelen dan wij - en hunne bemoedigende tegenwoordigheid werkte er krachtig toe mee om mij te orienteeren.
Wij begonnen dan adem te scheppen. De nieuwe pot scheen al meer voor ons te passen - of liever - wij voegden ons zachtjes aan naar onzen pot. Eerst ietwat mismoedig - soms zelfs met een zweem van wrevel, als al de last en al de vermoeienis ons te veel dreigde te worden - daarna met zekere koude berusting - een heroieke onverschrokkenheid - toen eindelijk de hemeldochter, de zegenrijke orde over den chaos macht kreeg en met een glimp van welbehagen op ons pogen neder zag, die als het maanlicht op de nachtelijke regenwolken
| |
| |
trilde. - Ja, daar zitten wij, eenvoudige dorpelingen nu in de residentie - ondanks ons zelven stedelingen geworden, na een kwart eeuw het buitenleven te hebben genoten.
Vriendelijke aangezichten begroetten ons in de stad - verrassende bezoeken riepen ons tot ons zelven - oude kennissen kwamen van alle kanten te voorschijn...
Wij begonnen waarlijk adem te scheppen - en wat meer is ons recht gelukkig te gevoelen. Mijn kamer was weer gezellig gestoffeerd, al die dierbare schilderijen en busten, die op al mijn huiselijk lief en leed hebben neergezien, omringden me. Op mijn oude schrijftafel had ik ze weer gerangschikt, de uitverkoren vrienden, die ik het dichtst bij mij wenschte - ik snuffelde in mijne papieren en vulde den inktkoker om met nieuwen moed aan het werk te gaan... ik voelde mij onuitsprekelijk verkwikt en versterkt - alsof ik uit een zeer benauwde drukkende lucht gekomen, plotseling door een zuivere en versterkende atmosfeer omgeven werd. - Ik zegende de versche aarde en den nieuwen pot - de vriendelijke woning en de heilzame verplaatsing.
't Was mij te moede alsof er iets feestelijks om mij heen was - en in mij sprak een voorgevoel van goede tijding - als het uitzicht van een rijker verschiet, een schooner toekomst. Geen wonder! Had zich niet de vurigste wensch mijns harten verwezenlijkt - de wensch om nog wat te mogen werken!.... Na jaren van ziekelijkheid en zwaar lichaamslijden, nu zonder pijn en met opgewektheid weer aan mijn schrijftafel te kunnen zitten, en dat wel in de stad, die de bloem van Neerlands steden mag heeten!... Ik ondervond die aangename opwelling van allerlei zich snel afwisselende hoopvolle gedachten, die als vriendelijke dissolving views mij voorbij zweefden, toen er op de deur geklopt en er een pakje op tafel neergelegd werd. Ik zag wel dat het een boek bevatte, maar daar ik niets wachtende was, maakte ik het paket schier werktuigelijk open en sloeg ik het boek onverschillig op.
Tegenover den titel staat een sprekend portret.
‘Da Costa!’ riep ik blij verrast. - Ja, dat is hij - dat portret is goed! - Zoo zag ik hem - zoo was hij - en ik zonk met het boek in de hand in mijn stoel - niet om te lezen - maar om eerst onder het bladeren al de herinneringen te laten voorbijtrekken, die zich plotseling uit het bewonderen van die beeltenis ontwikkelden.
Wat was dat een feestdag voor mij, toen ik voor 't eerst in het huis van Da Costa gebracht werd! - Ik was nog schier een kind - maar een kind vol enthousiasme en eerbiedige vereering voor al wat groot en heerlijk was in de wereld, bovenal op het gebied des geestes.
En groot en heerlijk was hij, de kleine levendige man - zoo leelijk en afstootend in de oogen van velen - zoo schoon en indrukwekkend, als de geest vaardig over hem werd, en een bovenaardsche glans dat geniale hoofd scheen te omstralen en al zijne beweeglijke trekken en snelle gebaren veredelde. Ik hoor dat wonderbare timbre van die zon- | |
| |
derlinge stem, alsof ik die gisteren pas beluisterd had - die sonore diepte - die snerpende krijschende hoogte - dat muzikaal geluid, telkens afgebroken door de snijdendste dissonanten, die aanhoudend zich weer verzachten en oplosten. Ik zie hem oreeren bij die kleine tafel gezeten in zijn huis op de Prinsengracht - alles is bij hem in beweging - zie hem rijzen - dalen - wegduiken - opvliegen als de held op zijn strijdros gestegen - te wapen roepend en ter overwinning voerend. Ik was verbijsterd door den stortvloed dier overweldigende welsprekendheid - weggesleept in den hoogopbruisenden stroom van zijn machtigen gedachtengang. - Waar ik ging of stond, zag en hoorde ik dagen lang Da Costa, die mij een halfgod toescheen - een gezalfde priester, waarbij voor mij geen prediker ter wereld kon halen. Een dichter-profeet en heilig psalmist - een heraut des allerhoogsten was hij voor mijn jeugdige verbeelding.
De gansche week hunkerde ik naar den zondagavond, die mij weder tot dat stille heiligdom zou voeren, waar die verheven hoogepriester ons tot de mysteriën van het heilige der heiligen zou inleiden, den voorhang opheffend, om ons huiverend van diep ontzag iets van de heerlijkheid van den Heer der heirscharen te laten bespieden.
Niemand heeft mij ooit dieper indruk van de hoogheid Gods, van de majesteit der eeuwige dingen gegeven - of mij de literaire schoonheid, de hooge poëzie, den rijken mystieken zin der heilige schriften meer leeren opmerken en genieten. Ja, hij was een man Gods, gezalfd met dien geest, wiens adem nog ruischt over de rollen des boeks, welks stralend schrift de eeuwen niet hebben kunnen uitwisschen.
Men wees mij vele rijken en vele edelen aan, die daar in het rond nederzaten om te hooren - ook beroemde personen op het gebied van wetenschap, kunst en letteren - ik lette er niet op - wat gingen zij mij aan. - Eén was groot - éen was heerlijk - Da Costa - en bij hem waren zij in mijne schatting niets. - Ik bemoeide mij met niemand - sprak zelfs met niemand om niet gestoord te worden in mijn zielsgenot - niet ontrukt aan de verheven aandoeningen waarmede zijn bezielende taal mij overstelpte.
De winter kwam aan - maar sneeuwjacht noch vorst beteugelden mijn brandenden ijver om den verheven meester te volgen - en onder de getrouwe hoorders, die de zalen altijd vulden, sloeg voorzeker geen hart warmer en hooger voor den grooten man dan dat van het kleine, bleeke, onbekende meisje in de achterste rei zijner aandachtigen, wier geest hij bewerkte en ontvonkte zonder meer van haar te weten dan dat zekere jonge juffer S. was geintroduceerd door H. - en dat dit kind hem even als vele andere lieden zeer getrouw volgde...
Daar kwam echter al spoedig een tijd dat ik geen gelegenheid meer had om de mij zoo onschatbare voordrachten bij te wonen - en dat mijne zondagen ontdaan waren van al wat poëzie en geestdrift kweeken kon. Het plat alledaagsche, het meest bekrompen proza omknelde
| |
| |
mijne ziel, en toch smeulde de eens geslagen vonk altijd dieper en dieper en gloeide eindelijk zoo krachtig weer op, dat ik uit de volheid mijns harten begon te schrijven. Ik moest mijn gemoed lucht geven om mijn hoofd te kunnen ordenen - instinctmatig greep ik naar de pen. Ik schreef een dagboek, dat ik grootendeels later verscheurde en dat voor zielkundigen misschien niet onbelangrijk zou zijn, mits zij wisten onder welke omstandigheden die ontboezemingen geschreven waren - ik kan ze het best ontploffingen noemen, die den weg moesten banen voor kalmer stroom - en ik geloof niet dat zij eenige andere verdienste bezaten dan dat ze den auteur lucht gaven...
Onder het schrijven trok de nevel op - kreeg alles een vorm, een plaats en een naam, en werkte mijn geest zich los en vrij, om al arbeidende tot klaarheid en zelfbewustheid te geraken. - Eindelijk waagde ik het kleine stukjes op te stellen, die in tijdschriften werden opgenomen en waarvan ik nooit hoorde of iemand ter wereld ze las - of mooi of leelijk vond, totdat ze onder het oog kwamen van een vreemdeling, een Noorman, die zich onze taal had eigen gemaakt, en die er bijzonder behagen in scheen te scheppen mij zelve die schetsen aan de gezellige theetafel te hooren voordragen.
Het was een voortreffelijk gezin - het gezin van den Zweedschen consul op den Buitenkant te Amsterdam, dat ik steeds met liefde en dankbaarheid blijf gedenken.
Ik was er in opgenomen om tijdelijk onderwijs te geven; maar nauwelijks had de huisvader eenige van mijne voordrachten gehoord of de gedachte rees in hem op, of mij niet een andere baan geopend moest worden - en hij was onbaatzuchtig genoeg mij die aan te wijzen.
Op zekeren avond liet mijn vaderlijke vriend mij bij zich roepen.
- Ik wilde een vertrouwelijk woord met u spreken, zeide hij ernstig - ik heb over uw werk en uwe toekomst nagedacht, en het komt mij voor dat gij hier misplaatst zijt...
- Ik vreesde het wel, antwoordde ik verschrikt - dat mijne talenten niet toereikend zouden zijn om uwe reeds zoo zeer ontwikkelde dochters ten goede te komen. Het smart mij diep dat ik u teleurgesteld heb, en ik hoop maar dat gij niet ontevreden over mij zijt.
- Maar zoo meen ik het volstrekt niet, hervatte de waardige man - integendeel - ik vrees u te benadeelen door u tot een werk te bezigen dat gij gerust aan anderen kunt overlaten. - Gij hebt een andere roeping en moet een anderen kant uit.
En nu nam hij mijne stukken ter hand, doorbladerde die onder het spreken, en hier en daar een eindje lezende, zeide hij met dien fijnen satirieken glimlach, die zijn geestig gelaat soms iets bijzonder spotachtigs bijzette:
- Ik ben maar een vreemde man uit het Noorden - ik kan niet eens al de fijne nuances van uwe taal gevoelen of beoordeelen - mij klinken echter uwe volzinnen als een soort van muziek - gij hebt
| |
| |
mij met de Hollandsche taal verzoend, die mij eerst wanluidend, hard en onbuigzaam voorkwam; doch nu ik u die hoor spreken en lezen, vind ik haar een schoone rijke taal, vol kracht en welluidendheid. Vele schrijvers heb ik reeds gelezen - vele redenaars hier gehoord - maar uw stijl en taal boeien mij op zoo eigenaardige wijze, dat het bij mij vast staat, dat gij u aan de letterkunde moet wijden.
Ik stond verstomd - aan zoo iets had ik nimmer gedacht, hoewel de studie der letteren mijn lust was.
- Heeft geen van uwe landgenooten u dat gezegd?
- Neen, niemand.
- Rare menschen, die Hollanders! - Toch blijf ik bij mijne opinie - maar omdat ik een vreemdeling ben, moet ge u niet alleen op mij verlaten. Kent ge geen groot man - een geniaal schrijver of dichter, dien ge raadplegen kunt? - Maar geen kleingeestige kribbebijter. De talenten van den vijfden of zesden rang zijn kitteloorig, wangunstig en partijdig. - Wien acht gij het hoogst onder uwe letterkundigen?
- Da Costa ongetwijfeld - zeide ik - maar - hoe durf ik zulk een groot man met mijn geschrijf aankomen?
- Als hij waarlijk groot is, zal hij ook goed zijn - en als gij geen moed genoeg hebt, wil ik zelf met u gaan.
- Ik weet niet of ik zal durven - zei ik aarzelend - ik wil het beproeven.
Ik vernam naar het uur, waarop ik den dichter zou kunnen spreken en begaf mij met eenige opstellen naar zijn huis. Met de meeste welwillendheid hoorde Da Costa mij aan, nam mijn stukken glimlachend in handen, zag ze vluchtig door en beloofde mij een gezet onderzoek.
- Gij schijnt het ernstig te meenen, zeide hij - zult gij den moed hebben mij aan te hooren, bijaldien mijn oordeel eens niet gunstig mocht zijn?
- Ik stel prijs op waarheid - antwoordde ik.
- Maar indien die waarheid eens uw liefsten wensch in duigen sloeg?...
- Ik durf mij bijna niet met een gunstig oordeel vleien, zuchtte ik - ik vrees meer dan ik hoop - maar ik heb mij stellig voorgenomen mij naar uwe uitspraak te richten. Uw oordeel over mijne eerstelingen zal beslissen over mijn toekomst. Als gij mij zegt: laat de pen rusten - ik zal haar ter zijde leggen - maar zegt gij: schrijf, dan zal geen arbeid mij te veel zijn om mijn geest te vormen en te verrijken.
Da Costa drukte mij de hand en zeide, mij belangstellend aanziende:
- Gij spreekt kloek, mijn kind - kom over acht dagen terug en onbewimpeld zal ik u mijn oordeel over uw werk mededeelen.
Hoe trilde ik van verlegenheid tegenover dezen éminenten dichtervorst, hoewel hij zoo vriendelijk en goedhartig mij toesprak. Hij be- | |
| |
greep mij - dat voelde ik wel - en toch, toen ik te huis was gekomen, overviel mij een diepe neerslachtigheid.
- Wat heb ik gedaan! zeide ik - heb ik die blaadjes onder dat doordringend adelaarsoog gebracht? Hoe heb ik dien hoogen geest met mijne prulletjes durven lastig vallen? - Wat zal hij mij ondragelijk pedant vinden! - Kon ik die papieren maar weer uit zijn studeerkamer tooveren of onzichtbaar maken - ik deed het.
Zoo tobde ik mij de geheele week dag en nacht af en ging eindelijk met looden schoenen naar mijn orakel. - O, wat viel die weg mij zwaar! - Immers, ik wist het wel, hij zou zeggen: ‘dwaas kind, brei kousen - doe al wat ge wilt, maar klad niet met pen en inkt.’
Ik stond voor de deur van het huis op de Rozengracht, dat Mr. Da Costa toen pas betrokken had - zou ik aanschellen - of heengaan en de paperassen in den steek laten?... Zou ik mijn vonnis kunnen dragen van die lippen...
Ik schelde flauwelijk - hopende dat de schel niet zou overgaan - helaas, zij maakte veel geweld. De deur opende zich - ik ging schoorvoetend binnen en gaf mijn kaartje.
- Papa wacht u, zeide een klein zwartoogig meisje en wees mij de deur van zijn boekvertrek. Weer stond ik stil. - Zou ik niet liever wegloopen? - Maar de gedienstige hand van het meisje stoot de deur voor mij open - en ik zie Da Costa van zijn schrijftafel opspringen en mij te gemoet loopen. Hij knikt mij met levendig gebaar en vriendelijk lachend toe, grijpt zonder iets te zeggen mijne kleine grijze boekjes met de linkerhand van zijn lessenaar en de rechterhand met Oostersche deftigheid over mijn gebogen hoofd uitstrekkend, spreekt hij met priesterlijke waardigheid:
‘Zijt gezegend, mijne dochter en heb goeden moed. De Heer heeft u gaven gegeven - gaven van hoofd - gaven van hart - rijkdom van gevoel en fantasie - volheid van gedachten - de Heer zegene en hoede u. - Hij verheffe zijn aangezicht over u en stelle u tot een getuige voor waarheid en gerechtigheid.’
Ik had op dat oogenblik op mijne knieën willen neerzinken - maar hij vatte beide mijne handen en drukte ze met vaderlijke goedheid, terwijl hij nog vele schoone woorden sprak om mij aan te moedigen om op den ingeslagen weg voort te gaan. Plotseling echter veranderde hij van stem en toon - en hij staarde ernstig voor zich uit, alsof daar in de verte een lange donkere weg zich voor zijn oog uitstrekte, dien hij poogde te overzien en te meten.
‘God heeft de macht van het woord op uwe lippen gelegd, mijn kind - welk een ontzettende verantwoordelijkheid op zoo teedere schouders! - God geeft u eene gave der talen... Verbind u met geheel de ziel en met uw gansche hart steeds inniger aan den Heer - en breng al uwe krachten en gaven op het altaar van Hem, die ze
| |
| |
schonk. - Ik heb in uwe woorden uwe ziel gevonden - ik heb het kloppen van uw hart beluisterd - ik heb de zenuwen van dat hart voelen trillen. - Indien gij mijne dochter waart - ik zou trotsch op u zijn - ja - maar ik zou tevens voor uwe toekomst beven.... Welk een weg zal dat worden! - Wat al tranen - wat al smarten - wat al strijd - wat al botsing - wat al kwelling - wat smartelijke teleurstelling! eer dat alles zal zijn volbracht!....
Maar het kruis zij uw banier! - Ieder kroon die hier op onze slapen zinkt, kost een deel van ons hartebloed - maar heb goeden moed - de Leeuw uit Juda heeft overwonnen. De koning Israëls is een vredevorst al roept Hij ten strijde. Hij zij uw vrede, midden in de worsteling. - Wees getrouw tot het einde en Hij zal u de kroon der overwinning geven.’
Dit was de dag mijner inzegening.
Vele vragen deed ik nog aan mijn profetischen vriend, onder andere - welke richting ik zou hebben te geven aan mijne verdere studiën.
Volg eigen impulsie - zie rond - merk op - gij hebt reeds veel gedacht en veel gelezen - blijf denken en lezen - maar volg niemand na. - Laat u niet naar dezen of dien fatsoeneeren. Volg zorgeloos den genius, die u geleiden en inspireeren zal.
Ik had ook eenige van mijne gedichten hem voorgelegd, maar ik voelde wel dat de gebonden stijl niet voor den aard van mijne denkbeelden en de richting van mijn geest paste, en dat het proza mijn voertuig zou moeten zijn en zoo ontwikkelde zich een gesprek over de eigenaardigheden van aanleg en stijl.
Da Costa was in die dagen met zijn belangrijk werk: Israël en de volken bezig. Hij had een proefblad op zijn schrijftafel liggen. - Lees die passage eens - zeide hij - dat is een zwaar deeg, een stroeve aaneenschakeling van tusschenzinnen, die ik niet weet los te haken. Geen enkel punt kan ik den lezer in deze halve bladzijde geven om adem bij te scheppen. Ik ben het proza niet in die mate meester als de poëzie. - De maat helpt mij - het rijm zelfs dient me om de stof te buigen, de taal te kneden. O, indien ik dat alles in vers mocht brengen - 't zou vloeien en rollen - maar nu ik het in proza moet uitspinnen, komen de gedachten er soms met horten en stooten uit. Ik vind mijn stijl zelf leelijk, maar ik kan dien niet anders geven.
Zoo kinderlijk en eenvoudig kunnen alleen geniale naturen over zich zelf oordeelen. De kleine geesten overschatten zich te licht en spreken uit de hoogte. Zij waaien en zwaaien als de onrijpe halmen, die hoog boven de rijk geladen aren het ledig hoofd uitsteken - de machtigen zijn nederbuigend en grootmoedig. Ware adeldom der ziel schonk aan Da Costa dien echten riddergeest, die zacht en kiesch en beschermend maakt tegenover de vrouw en het kind.
| |
| |
Ik zette mij aan het werk en schreef de ‘Blikken in het rond, naar binnen en naar boven,’ terwijl ik een roman ontwierp, Hermine, waarin ik afrekening hield met al de supra en hyper-orthodoxie, waarmede ik toen reeds overvoerd en gemarteld was geworden. Uit den diepsten drang des harten begon ik de enge kluisters te verbreken, die mijn geest belemmerd en mijn vorming in den weg gestaan hadden. Ik volbracht dat stout bestaan met al de naïviteit van mijn onervaren jeugd, in de verte niet vermoedende wat er de onmiddelijke gevolgen van zijn moesten. Dat er onder de vroomste menschen veel bekrompenheid heerschen kon, wist ik maar al te wel, maar dat weldenkende lezers in mijn boek een aanval tegen het geloof, een hoon aan de godsvrucht zouden zien, dat klonk mij waarlijk als een donderslag in de ooren. - Ik het heilige aanranden? - het godsdienstig gevoel kwetsen? - de ernstigste menschen krenken? - Wel neen - dat had ik immers in de verste verte niet bedoeld! - En toch - had ik ook zelfs Da Costa pijnlijk aangedaan door als een echt enfant terrible de krankheden van het godsdienstig leven vooral van die dagen zoo scherp in het licht te stellen - al kon hij geen partij trekken voor onwaardige huichelaars als Steiler c.s. die ik naar het leven geschetst had. Van mijne zijde had ik gemeend den godsdienst te moeten zuiveren van den blaam dat hij het was, die de ziekelijke wangestalten kweekte, waarmede het Farizeïsme hem ontsierde. Het ging mij als Mozes, die in edele geestdrift, maar voorbarig, meende Israël een dienst te doen door den eersten Egyptenaar den beste dood te slaan, die zijne broederen verongelijkte - en zijn volk noemde hem een moordenaar! Hij die de verdrukten wilde bevrijden, hij kon om die vermetele poging in ballingschap gaan....
Maar wat wist ik toen nog van al het wicht waarmede de gebeten partijdigheid op een argeloos hoofd kon nederzinken! - Wat begreep ik van de macht en de heerschappij van den sectengeest hier te lande! - Ik volgde bloot mijn instinct, verweerde mij in mijne vrijheidszucht tegen de gewelddadige poging om mij voor goed bij een kerkelijke richting in te lijven die mij benauwde. - Men wantrouwde mij - en liet mij glippen als onhandelbaar en onbuigzaam. - Ook Da Costa verflauwde en vergat mij - maar ik bleef hem altijd dankbaar vereeren. Ach, hoe menig liefdelooze hand slingerde een scherpen steen naar mijn jeugdig hoofd, of wierp wat slijk op mijn eenvoudig kleed, omdat ik het niet wou laten knippen naar een model, dat mij niet paste of kon laten uitmonsteren met het galon van een sterkschreeuwende kleur! - Maar de norsche en kwetsende bejegening van heel de rechtzinnige schaar deed mij niet zooveel leed als de verkoeling van Da Costa, van hem, die zelf zoo zwaar onder miskenning en verguizing geleden heeft. Ik kon in gemoede betuigen: ‘ik heb uw raad gevolgd’ - maar uit zijn standpunt of meer juist: uit zijne omgeving waarin een booze geest van verdachtmaking heerschte kon hij niet anders zeggen dan:
| |
| |
‘zoo heb ik het niet gemeend, gij moet met ons mee gaan of - wij laten u los.’
Zoo ging ik dan alleen mijn weg - en hulpe van God verkregen hebbende, sta ik tot op dezen dag; doch al kon ik mij bij geenerlei partij aansluiten, aan geestverwanten heeft het mij nooit ontbroken.
Meer dan vijf en twintig jaren zijn sedert die gedenkwaardige inwijdingsure over mij heengesneld, van welke de meeste zoo zwaar en moeielijk zijn geweest dat ik geen stap, neen geen enkelen, terug zou willen treden op de afgelegde levensbaan.
Da Costa treedt thans onverwacht in beeltenis bij mij binnen - en het is mij of hij, die reeds is ingegaan tot de vreugde van zijnen Heer, mij uit ruimer kringen toeroept:
- Thans misken ik u niet langer - ik versta uw strijd volkomen. - Ben ik profeet voor u geweest of niet?...
Ja, groote en heerlijke vriend - gij hebt over mij geprofeteerd - mijn pad is steil genoeg geworden - en menig zwaard is door mijne ziel gegaan! - Wel behartigde ik uw raad: ik bleef lezen en denken en rondzien en opmerken - wel volgde ik niemand na dan alleen den genius, die mij leiden bleef - maar hij stierde mij langs andere paden als de aanvang van mijn baan vermoeden liet - en na op den weg van volhardend onderzoek menig donkere tunnel doorgetrokken te zijn, heb ik het geloof behouden, als verreweg het beste.
En nu ik aan Da Costa kan denken als dichter en vooral als orateur alleen - aan Da Costa zonder de zwakheden, die mij later in hem bedroefden, aan Da Costa zonder zijne partijdigheid - aan Da Costa, den zaligen en heerlijken geest - nu is het mij alsof hij mij nieuwe wijding komt geven bij den aanvang van een nieuwe afdeeling van mijn loopbaan.
Het portret opent den bundel der briefwisseling tusschen Mr. G. Groen van Prinsterer en Mr. I. da Costa, loopende van 1830-60, waarin 's mans politieke, sociale, kerkelijke en literaire zienswijze onverholen is uitgesproken en een bont tafreel van zijne veelzijdige en toch altijd eenzijdige bemoeingen zich voor ons ontrolt.
Brieven van overledenen verzamelen en uitgeven is een eigenaardigheid onzer dagen, een soort van doodengericht als bij de oude Egyptenaren, waaraan men den gestorvene onderwierp voor het lijk aan het graf werd overgegeven. - ‘Wie gij ook zijn moogt’ sprak men tot den overledene, ‘geef aan uw vaderland rekenschap van uwe daden. Wat hebt gij met den tijd uws levens gedaan? De wet ondervraagt u, het vaderland hoort u, de waarheid oordeelt u.’ - Dan werden de getuigen en verwanten gehoord en door vriend en vijand de feiten bepleit die hem te laste worden gelegd en hij wordt gevonnisd door de menschen - die hem voor goed of slecht verklaarden. Maar in het brievenboek rijst de schrijver in beeltenis voor ons op - en legt hij zelf ons zijn hart en leven bloot. Hebben wij nu den juisten maatstaf om hem te beoordeelen? Neen -
| |
| |
ik houd mij overtuigd dat wij uit deze reconstructie van een leven een hoogst gebrekkig silhouet verkrijgen, zelfs al wordt de verzameling door de trouwe en kiesche hand van een vriend bijeengebracht, zooals hier. Althans, als ik Da Costa moest leeren kennen uit zijne brieven - hij zou nooit eenigen indruk op mij gemaakt of beduidenden invloed uitgeoefend hebben. - En toch waardeer ik den arbeid van zijn geleerden vriend hoog, want deze brieven geven de oplossing van het zielkundige raadsel hoe een man van deze zeldzame dichterlijke gave zich zoo de vleugelen heeft laten binden door de meest prozaïsche van alle studie - het rechtskundige pleit van Staat en Kerk, eene studie die misschien slechts door de statistiek in zieldoodende dorheid en koudheid kan overtroffen worden. En ik geloof dat wij in deze brieven veel meer te zien krijgen wat zijne geloofsgenooten ten onrechte van hem getracht hebben te maken dan wat hij in den diepsten grond zijns wezens bestemd was te zijn - een evenknie van Bilderdijk, die ware hij onder meer begunstigende omstandigheden geweest onze Göthe, onze Shakespeare had moeten worden. Om Da Costa te begrijpen moet men hem persoonlijk gekend en vooral zijn onvergelijkelijke voordrachten veelvuldig genoten hebben - maar in geen zijner brieven is een spoor van die oorspronkelijkheid en van die overweldigende macht, waarmede zijn genie bij zijne improvisaties elk onderwerp aangreep, doordrong en bestraalde als met een electrisch licht - wij vinden er niets in van die opbruisende volheid van schilderachtige beelden en bewonderenswaardige vaak stoute wendingen, die niemand zoo verzinnen zou als hij, die in zijn overmoed dan ook niets ontzag en overal zijn greep durfde wagen al liep hij daardoor wel eens over op het verboden terrein van een trivialen uitval of een al te kras woord, dat kitteloorige hoorders verdreef of hem vijanden maakte. - Want had hij vurige vereerders - hij had ook gloeiende vijanden.
Wat mij in deze brieven bijzonder treffend voorkomt is de wederkeerige waardeering en vereering dier begaafde mannen en de kiesche en bescheiden wijze, waarop zij, ook bij verschil van inzicht en eigenaardigheden, elkander critiseeren, terwijl zij toch zoo onverbiddelijk exclusief en bovenal zoo wantrouwend voor andersdenkenden blijven. Het zij mij vergund enkele karakteristieke passages uit de brieven aan te halen.
Merkwaardig is het hoffelijk schrijven, waarin Da Costa zijn hulde brengt aan Mr. Groen van Prinsterer over zijn handboek der geschiedenis van het vaderland.
1841. ‘De richting van uw werk, zoo tegen Rome, als tegen de neologie, het spreekt van zelve, bevalt mij uitnemend. En toch! het zal u niet verwonderen dat ik hier en daar op eene en andere uitdrukking en enkele bijkomstige beschouwingen zelfs, verschil. Ik lees bijv. bl. 84 van de Roomsche Kerk, dat zij na het concilie van Trente eene afvallige secte werd. Het komt mij voor dat het antichristelijke Rome nog eigenlijk iets anders is, een nog veel erger gebouw, op
| |
| |
veel beter fondament dan hetgeen wij ketterij noemen. Wij moeten, dunkt mij, met Rome niet wisselen van positie of benaming. Wij behoeven ons Protestantisme geen Moederkerk te noemen om ons eigen standpunt te bewaren. De Hervorming was meer propheet en getuige dan moeder of voedster. Hare kracht is niet zoozeer in dat kerkelijke, waarop thans veler oogen gevestigd zijn, en dat toch in het Nieuwe Testament nergens op den voorgrond staat. Het denkbeeld van gemeente en van Kerk is daar meer iets in hope en in de toekomst bestaande Joh. XVII. 6. dan zichtbaar in de verwezenlijking gedurende deze tegenwoordige bedeeling. Ik vrees, dat wij dat voorbijziende, Rome te veel op het voor haar gunstig terrein aanvallen.
Een andere weinig beduidende en toch niet geheel onbeduidende aanmerking heb ik op uwe wijze van aanhalen des Bijbels - gij volgt, mijn vriend! de hedendaagsche spelling en tevens de verouderde syntaxische vormen van de Staten-overzetting der Dordsche vaderen bl. 3 “opdat geen vleesch en zoude roemen voor Hem.” - Ik heb zelf in vroegeren tijd mij, zoo wat de taal als zelfs de spelling aangaat, aan dien standaard der oude overzetting gehouden. Ik kwam daarvan terug. Wij moeten, dunkt mij, zelfs den schijn niet hebben van onze vertaling als een vulgata te gebruiken. Bovendien neemt die antieke kleur in eene aanhaling uit het woord het denkbeeld eenigszins weg van het levende en voortlevende des woords door alle tijden heen. Daarom acht ik zelfs eene opzettelijke verbetering van onze overzetting eene behoefte voor onzen tijd, voor de geloovigen en rechtzinnigen niet het minst. Wij kunnen, wij mogen in geen opzicht, dunkt mij, stationair blijven. Gij gevoelt het, het is hetzelfde punt au fond, dat mij van sommige mijner lieve vrienden en broeders doet verschillen met betrekking tot de formulieren.’
Het was meermalen Da Costa's woord: ‘il ne s'agit pas pour la foi de nier la science, il s'agit de la conquerir’ - II 34. Een andermaal roept hij uit:
‘Behoud, maar ga vooruit - ga vooruit maar behoud!’ II 87.
Pijnlijk doet het ons aan den zoo rijk begaafden man, die zoo veelzijdig nuttig had kunnen zijn te hooren zeggen:
‘Gij vraagt hoe het gaat met mijn plan om een cursus te geven voor jongelieden? Tot hiertoe vond het weinig of geen weerklank, niettegenstaande alle publiciteit door mij en buiten mij daaraan gegeven. Ik hoop te beginnen op den aangekondigden tijd met den derden zoon van onzen De Clercq - de eenige, die zich tot hiertoe aanbood’....
Eén uit een stad als Amsterdam - 't is niet te veel - een, dien men durfde wagen bij den domperigen dweper - een - zegge - I - En hoeveel jongelieden zond men zonder schroom onder de leiding van spotters en godloochenaars? liever Atheïsme dan Dacostianisme..... Heet het dan nog altijd liever Bar-abbas dan Jezus?
Maar laat ons verder lezen;
| |
| |
‘Andere uren zijn mij voorgesteld door een vijftal jongelieden, waaraan ik mij niet onttrekken wil, schoon ik vrees dat op die wijze het oorspronkelijk idee zijn doel mist en alles op verbrokkeling zal uitloopen. Hoe het zij, alles wijst mij, in mijne aan uwe teedere belangstelling bekende omstandigheden op eene beslissende verwijdering van hier. Wellicht vind ik dezen winter nog wel opening voor een cursus in de manier der voorlezingen tegen Strauss. Maar ook in dat geval, zoo het plan voor jonge lieden niet op eene beduidende wijze opneemt, dan is er aan geen blijven te Amsterdam langer te denken. Maar waarheen dan? Zal ik mij elders hier of daar met soortgelijke plannen nederzetten? - Of heb ik alleen om te zien naar een plekje gronds om stil en goedkoop met de mijnen te leven?’
Wat moet er omgegaan zijn in dat rijke hoofd, in dat groote hart, toen de gevoelige, nog krachtvolle man die regelen neder schreef... als een onbruikbare sukkel op zij geschoven - bij den landgenoot niet gekend of gewaardeerd - hij die duizenden en tienduizenden tot licht en zegen had kunnen zijn. Onwillekeurig denk ik aan hetgeen de voortreffelijke Alexander von Humboldt eens van de brieven van zijn broeder Wilhelm aan eene zwaar beproefde vriendin zeide: ‘Mijn broeder had veel beter gedaan met haar van tijd tot tijd wat rijksdaalders te zenden dan boekdeelen met brieven’. Voorwaar, de aristocratisch Bilderdijksch orthodoxe kring, waarin zooveel gouds schuilt, had deze parel liever bij zijn leven in het goud mogen zetten of eigenlijk hem een onbekommerd bestaan behooren te verzekeren, dan hem, dien ze zoo uitsluitend voor zich alleen wilde bezitten, tusschen al de ledige oesterschelpen van het verleden en de alledaagsche mosselen van het tegenwoordige te laten beschadigen en ontluisteren. Maar de rijken weten niet wat ze op het gebied van letteren en kunst met hun geld schoons zouden kunnen doen. Een standbeeld, ja, zoo iets dat gaat nog en dat zal hij ook op zijn tijd wel krijgen, maar allen kommer die zijn geest uitdoofde van hem weren in zijn leven was vrij wat beter geweest.
Was het wonder dat eene diepe melancholie hem aangreep? Zoo schrijft hij 3 Mei 1841:
‘Waarde Vriend en Broeder!
Aangenaam was het mij u bij gelegenheid van de instituuts-vergadering eens weder te mogen zien, en ook ten mijnent. - Gij hadt aan mij al zeer weinig; ik gevoelde het te midden van het genoegen, dat uw onderhoud of toespraak mij altijd geeft. Ik was neergedrukt van gemoed bij het gezicht op vele dingen, die wij ook te zamen nog even aanroerden, en die, bij het in den grond toch altijd kwijnende van mijn gestel, dubbel treffen, wanneer men ze beschouwt van uit het boekvertrek en buiten de aanraking van dat practische leven, waartoe wij eigenlijk bestemd zijn. Niemand misschien meer dan de dichter, die niets anders heeft dan een zekere intuïtie van de dingen, gevoelt zich pijnlijk aangedaan in tijden als de onze, waarin alles zich,
| |
| |
wellicht meer dan ooit, in het werkdadige leven moet oplossen. Ik ben tot mijne beschaming al tot zeer weinig bekwaam in de maatschappij, en nooit gevoelde ik dit dieper dan bij de vorderingen van het oogenblik tot welke wij gekomen zijn. Doch hoe verdiep ik mij zoo in bespiegelingen omtrent mij zelve. Zoeken wij liever in onze zwakheid de kracht van boven.’
Toch was die man, wiens onderwijs men voor de jeugd versmaad heeft, er zoover af die gevreesde duisterling te zijn, waarvoor men hem zoo gaarne poogde uit te krijten. Zoo lezen wij, bij de ontvangst van het ‘kort overzicht der Vaderlandsche geschiedenis.’
‘Intusschen verlangt gij niet mijn lof, maar veeleer aanmerkingen, zoo ik die hebben mocht. Niet in plurali heb ik die, immers na de voorloopige lezing; - maar ik wage het toch u eene enkele in het algemeen mede te deelen. Gij zult er niet meer en niet minder aan hechten dan zij waard is. Is in allen deele, volgens de opdracht elke voorstelling vermijd, wier onjuistheid door den voortgang der wetenschap aangetoond werd; - zoo blijft de vraag of evenwel niet aan eene voorstellingswijze hier en daar toegegeven is, die bij de voortzetting van uw historisch critisch onderzoek tot op onze tijden, wel eens van dien kant aangevallen zou kunnen worden, en wel het eerst en het ernstigst door uwe eigene onpartijdige waarheidsliefde? - Ik beslis het niet vooralsnog; maar eene geschiedenis van het Vaderland, uitsluitend in den zin van ons dierbaar Hervormings- en Oranje-beginsel geschreven - kan ons, zoo al niet positief, toch wel eens negatief in strijd brengen met den strengen eisch eener volstrekte erkenning van alle waarheid. Het is met onze Historie als met de Theologie, en geheel onze Kerk en kerkvorm. De aanval op het oude zal wel het nieuwe dezes tijds bij ons niet doen zegevieren, maar toch iets nieuws doen geboren worden, waarin zich moet oplossen en verliezen al wat geen anderen titel voor zijn bestaan had, dan dat het in zijne tijdsbedeeling als goed en dierbaar vast gehouden worden mocht en moest. Ik wenschte dat ik maar eens recht practisch vatte en in het leven kon uitdrukken in wat verhouding voortgang en behoud, waarheid en ontwikkeling, Theologie en Protestantismus in mijne tegenwoordige beschouwing staan.
Het is eene crisis in het gemoed en in het leven, maar die toch goed is en ter eere Gods en zijner Waarheid, wanneer waarheid, Godgeleerdheid, Historie, een nieuwe periode intreedt, en zich openbaart, niet naar den eisch maar naar de behoefte, van een nieuwen leeftijd in de menschheid en in de kerk.
Doch waar verdiep ik mij in? Niets van dat alles was gezegd om iets terug te nemen van den lof en het groote nut van den arbeid, met welken wij door uwe hand weder verrascht werden. Het was een blik, een gedachte, een wenk, op veel toepasselijk, indien op iets. Het was de behoefte om, bij de innigste gemeenschap ten aan- | |
| |
zien van den grondslag, geene nuance te verbergen, ten aanzien van de wijze, waarop wij den bouw daarop wenschen en verwachten.
Men leest deel 1 bladz. 105:
Ik gevoel mij meer dan ooit overtuigd dat eene geheele versmelting op het gebied der Theologie op handen is, waaruit heerlijker wellicht dan immer de waarheid, zooals die in het woord, zooals die in Christus is, zal te voorschijn komen. - Geheel eenstemmig ten aanzien van de klacht in het protest tegen de synode, tegen Groningen, tegen het rationalismus en al zijne vroegere en latere vormen verwacht ik, noch kan ik iets verwachten van de herstelling der Formulieren. - Zelfs het woord schijnt mij niet in harmonie te zijn met de levende verwachting van een herstel. Toen belijdenis tot formulier werd, was juist dit een aanvang van de levenloosheid die later het algeheel verval heeft doen geboren worden. Met alle waardeering van uwe verklaring omtrent het ondergeschikte van zelfs de beste en volledigste belijdenisschriften aan het eeuwig levend woord van God, zoude ik evenwel, dunkt mij, mij zelven niet gelijk blijven, en van een mij steeds dierbaarder geworden beginsel afwijken, indien ik mij vereenigde met eenige aanvraag, hoe ook gerechtigd om herstelling van het gezag der Formulieren. Leven moet er zijn - en de Kerk zal belijden, zal waarheid vasthouden, leeren, handhaven, dwalingen verwerpen, wederleggen, te onderbrengen. Het eenig waarachtig fondament en levensbeginsel is Christus. Christus het Woord, ziedaar voortaan de leus en vastigheid in dezen en in al den strijd met onzen tijd.
Ik kan mij geen Kerk zonder belijdenis denken; de Kerk van onzen tijd moet een belijdenis hebben voor onzen tijd of wilt gij, tegen onzen tijd; maar in elk geval van onzen tijd. Indien de inhoud goed is, vraagt ge, waarom de vorm veranderd! Vergun mij een tegenvraag: Indien het voorouderlijke huis of kasteel goed is, waarom het gemeubeleerd of versterkt naar hedendaagsche wijze of behoefte? juist omdat het kasteel zoo goed gelegen is, zoo hecht gebouwd is, wil ik het naar moderne krijgs- en vestingbouwkunst inrichten. Wij hebben den strijd tegen denzelfden vijand, maar onder nieuwe vormen en met nieuwe wapens als van ouds.’
Da Costa was bij de groote meerderheid zijner landgenooten zoo onbekend, dat menigeen vreemd zal opzien, dat er zulke naar meer vrijheid hakende gevoelens door hem geuit zijn. Dit lag voor de eene helft in zijne exclusieve richting, voor de andere helft ook in de partijdigheid, die de liberalen zonderling genoeg even vooringenomen maakte als de orthodoxen.
Da Costa was een dweper, wat behoefde men naar zulke menschen om te zien - kon uit Nazareth iets goeds komen?
Da Costa de hand te reiken stond zoo ongeveer gelijk met de narrenkap opzetten, breken met alle wetenschap, beschaving en vooruitgang - de domper tot banier kiezen. Hij zelf wist dat maar al te
| |
| |
wel, maar droeg die smaadheid met al den heldenmoed van het geloof der eerste Christenen.
Immers, is het niet aandoenlijk zekere schroomvalligheid bij den grooten man te bemerken; als hij voor 't eerst in aanraking met Mr. Groen van Prinsterer zal gebracht worden is het, alsof hij vreest hem te benadeelen in zijn reputatie door zijne toenadering - want de geletterde wereld had met ongelooflijke liefdeloosheid en antipathie hem den rug toegekeerd, die het gewaagd had - zijne ‘Bezwaren tegen den geest der eeuw’ rondborstig en luide uit te spreken - tegen die eeuw, die zoo hoog op hare verdraagzaamheid durft te stoffen.
Da Costa door zijne tijdgenooten niet begeerd - door de geleerde wereld geen leerstoel waardig gekeurd aan eenige academie - vond een zachten balsem voor zijn hart in de warme vriendschap van mannen als o.a. den beminnelijken improvisator Willem de Clercq. Het groote heeft eerbied voor het groote en het edele trekt het edele aan. De dichterlijke zielen beminden elkander als David en Jonathan. Geen dag ging voorbij zonder dat zij iets van elkander vernamen, al was het maar door het allerkleinste snipperbriefje.
(Slot volgt.)
elise van calcar.
|
|