De Tijdspiegel. Jaargang 32
(1875)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 160]
| |
Nederlandsche letter- en taalkunde.1. Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, door Dr. W.J.A. Jonckbloet. Tweede Deel. Tweede, geheel omgewerkte uitgave. Te Groningen bij J.B. Wolters, 1874.
| |
[pagina 161]
| |
dragt van den Redenaar, Over de empirische Taalkennis, Over de Hollandsche Prosodia, Beoordeeling van Bilderdijks Spraakleer, zullen, om het vele dat daarin oorspronkelijk en degelijk is, steeds eene voorname plaats in onze vaderlandsche letterkunde innemen. De uitspraak dat Kinker ‘goede verzen heeft gemaakt’ (bl. 398) is zeker niet overdreven; Bilderdijk, op meer dan één gebied 's Dichters tegenstander, noemde ze ‘meesterlijk.’ Vrouwe Bilderdijk wordt (bl. 459) door Dr. Jonckbloet genoemd één der ‘twee echte en tevens voortreffelijke en zelfstandige leerlingen’ die Bilderdijk slechts gehad heeft. Het beoordeelend verslag van haren dichtarbeid, dat de Schrijver laat volgen, schijnt echter met die hooggestemde lofspraak niet zeer in overeenstemming te zijn. Men oordeele: ‘Hare Treurspelen hebben nauwelijks aanspraak op den naam van Tragedie. 't Zijn romantische drama's, met veel embroglio, veel levendige personages, veel hartstocht, veel bewegelijke tooneelen, waaraan, ten slotte, door een of meer dolksteken een einde wordt gemaakt. Maar ze zijn zwak of gebrekkig van samenstelling. Enz. Dit alles geldt reeds van Elfriede; maar in nog grooter mate van de twee volgende stukken, Ramiro en Dargo, die nog veel zwakker en vol onmogelijkheden zijn, en met het Treurspel alleen het statig Alexandrijn gemeen hebben; zoodat het ons dan ook niet verwondert, dat het Instituut ze in 1818 niet bekroonde, hoe boos de Echtgenoot der Dichteres daarover ook mocht zijn. Van hare vrije navolging van Southey's gedicht Rodrigo de Goth, zeggen we alleen, dat zij uitnemend geslaagd is. Ook bij hare Romancen en Vertellingen staan wij niet stil. Hier, als overal, bewondert men de Bilderdijksche faktuur der verzen; maar dat belet niet, dat de opvatting en uitwerking ons maar matig bevalt, wegens de zenuwachtige opwinding, die zoo dikwerf dezelfde steeds terugkeerende situatie schiep. Als in hare drama's houdt zij ook hier te veel van akeligheden. Hare Gedichten voor Kinderen zijn, volgens haar eigen bekentenis in de Voorrede [die evenwel niet van hare hand is] “geen kinderlijke gedichtjes;” maar juist daardoor schijnen zij niet aan hunne bestemming te beantwoorden; tenzij ter opleiding van ziekelijke Hieronymusjes, als daarin geschilderd worden. Ondanks het krachtige en schoone, dat in hare meer verheven lyrische ontboezemingen niet ontbreekt, trekken deze ons toch niet bijzonder aan: ze is daarin niet zeldzaam te omslachtig, te woordenrijk. Maar waar ze geheel zichzelf is en ons meesleept en verrukt, het is in die meer intime poëzie, waarin ze geheel haar ziel heeft uitgegoten. Enz.’ Het ‘echte en voortreffelijke’ in de Dichteres beperkt zich alzoo tot eene enkele rubriek onder de verschillende vakken. En, wat het ‘zelfstandige’ betreft: Dr. Jonckbloet wijst zelf op ‘de Bilderdijksche | |
[pagina 162]
| |
faktuur’ der verzen, die men ‘bewondert.’ Welnu, die faktuur is wel eens van dien aard, dat ten slotte de Echtgenoot ruim zooveel aandeel aan het stuk heeft als zijne Gade. De bewijzen daarvan berusten in handschrift onder mij. Ook op het ‘zelfstandige’ mag dus niet veel nadruk gelegd worden. Dat de overzetting van den Rodrigo eene ‘vrije navolging’ zou wezen, is nog niet gebleken. De plaatsen uit het werk, die ik wel eens met het oorspronkelijke heb vergeleken, kwamen mij voor, dit getrouw weder te geven, en Bilderdijk zelf oordeelde het in het door hem gestelde Voorbericht noodig, zijne Gade te verontschuldigen wegens het behouden van het Roomsch-Katholieke in de overbrenging. Dat de vertaling overigens ‘geslaagd’ is, kan toegegeven worden; ‘uitnemend’ is wat sterk gesproken. Onze letterkunde bezit betere, ook uit het engelsch. Dat, als een uitstekend leerling van Bilderdijk, Da Costa genoemd en geroemd wordt, daarmede kan ik mij geheel vereenigen. Hiermede worde ik echter niet geacht in te stemmen met den uitbundigen lof, aan dien Muzenzoon in den laatsten tijd door sommigen toegebracht. Als men hen hoort, is Da Costa de grootste dichter van Nederland; een dichter die alle anderen, zijnen Meester niet uitgezonderd, overtreft. Dr. Jonckbloet is van oordeel, dat ‘Da Costa zich voor altijd eene eereplaats verzekerd heeft onder Neerland's eerste, meest dichterlijke Zangers.’ Volgens den heer Hofdijk echter is Da Costa ‘de waarachtige, de groote, de eerste dichter onzer dagen in Nederland.’ En de Uitgever van 's Mans Kompleete Dichtwerken? Alles is hem schoon en voortreffelijkGa naar voetnoot(*). Hij kan soms geen woorden genoeg | |
[pagina 163]
| |
vinden van lof en verheerlijking. Het lied Vijf en twintig Jaren (bij voorbeeld) is misschien ‘het meesterstuk der meesterstukken van den grooten meesterzanger’ (D. III. bl. 582). Da Costa had inderdaad gelijk toen hij (ik meen ergens in zijne Brieven) zeide, dat men hem te veel ‘opvijzelde.’ Ik houd het met den heer Hasebroek, als deze (bl. 566) met het oog op de twee Deelen Poëzy van 1821 verklaart, dat de Dichter ‘later niets heeft geleverd, waarin hij, van het zuiver aesthetische standpunt gezien, dezen eersteling zijner jongelingsjaren heeft overtroffen.’ In den inhoud dier bundels herkende ik, van hunne verschijning af aan, den gelukkigen nastrever, maar daarom nog geen slaafschen navolger, van Bilderdijk. In veel der volgende dichtwerken zag men hem (mijns inziens) het echte kunstspoor verlaten. Naarmate de dichter kroniekschrijver wordt; naarmate de politiek en de theologie zijn hoofd en hart inneemt - zijne uitdrukkingen mogen nog zoo stout en krachtig zijn - naar die mate gaat, zelfs bij een' Milton, echte poëzie onder; dat is niet anders. Dan wordt, zooals de heer Hasebroek zelf erkent ‘de vorm uiterst vreemd’ en ‘doet de aanhef der onderscheiden afdeelingen aan den stijl der kroniek denken.’ (Bl. 575 en 576). Dan wordt, zooals Dr. Jonckbloet (bl. 463) zegt, het dichtstuk ‘als het ware de voortzetting van proza-voordracht in rhythmischen vorm.’ Ik vraag: sedert wanneer zijn zoodanig de kenmerken van echte, alles overtreffende poëzie? In een der gedichten, die ik niet anders dan tot de rubriek van rhapsodieën weet te brengen (De Chaos en het Licht), leest men, bl. 298: ‘Het zilver was de Macht der Persen en der Meden,
Met minderenden glans in Babels plaats getreden,
Dien nacht van Beltsasars verschrikking, toen de Euphraat
Door Coresch en zijn heir verrast werd en doorwaad.
Maar ook dat zilvren rijk moest wijken voor een ander
(Het koopren), door het zwaard gesticht van Alexander,
Wiens monarchij, weldra ontbonden en verdeeld,
Voor Rome ruimte maakte, in 't ijzer afgebeeld,
| |
[pagina 164]
| |
Als ijzer sterk en hard, - sints voor een deel verdwenen,
Doch voor een ander deel voortlevende in - (de teenen
Van 't beeld!) - ons oud, ons nieuw, ons tusschen vrees en hoop
Bij 't stormen dezes tijds reeds waggelend Euroop.’
Zou men zulke verzen in eenig' ander' Dichter schoon, zou men ze dragelijk heeten? Elders (bl. 236) vindt men in hetzelfde Deel: ‘Zijn zilver, ijzer, tin biedt Spanje, - Griekenland
Zendt schepen, rijk bevracht met kunstwerk, en bemand
Met voor een slavendienst geroofde menschenzielen.
De Cappadociër belast voor u zijn kielen
Met muildier beide en paard, waarvoor u Dedan schikt
Zijn prachtig zadeltuig en dekken, rijk gestikt.
Een ander Dedan zendt zijn elefantentanden
En glimmend ebbenhout. Het uiterste der stranden
Van 't blijde Arabië geeft ijzer gepolijst,
En puik van specerij, die heel het aardrijk prijst,
Met, uit het binnenst des schiereilands, Kedars rammen,
Den rijkdom en den roem dier afgelegen stammen, Enz.’
Daargelaten de dichterlijke waarde der regels: geven ze geen stof tot bedenking wat taal en uitdrukking betreft? Kan men menschenzielen rooven? Mag men zeggen: ijzer gepolijst voor gepolijst ijzer? Is het merkwaardig, van puik van specerij te verzekeren, dat heel het aardrijk die prijst? Dat ook andere ‘meesterstukken’ aan zwakke plaatsen lijden, bewijzen deze regels uit den Voorzang van God met ons, bl. 218: ‘Dat licht kan geen Heidensche wijsheid doen schijnen,
Geen stelsels, verganklijk als 't wegsnellend Thands,
Geene boeteverordning van Wet en Rabbijnen,
Geen eigengewillige dienst des Verstands.
o God des ontfermens! Gij zaagt op mij neder,
En 'k werd tot een nieuwe bevatting herteeld!...
Die Een'ge.... Zijn hand heeft mijn oogen bestreken,
En 't hartenbewindsel des ongeloofs viel.’
De heer Hasebroek herinnert bl. 464, blijkbaar met instemming, dat Bilderdijk opgetogen was over dit dichtstuk, en dezen Voorzang noemde ‘een onvergelijkelijk meesterstuk in allen opzichte.’ Ik twijfel of een slot van een bruiloftswensch, als het volgende (bl. 308), dichterlijke waarde heeft: ‘Met dezen zij uw deel, o Bruidegom en Bruid! -
Van Oosterzee, deez dag bij plechtige orgelgalmen,
Gezuis van stil gebed, en roerend psalmgeluid,
Legt in zijns Meesters naam, met uitgebreide palmen,
Dien zegen, zeegnend, op uw hoofd! -
Aanbidt alleenlijk en gelooft!’
| |
[pagina 165]
| |
En of men wèl deed, in de pracht-uitgave rijmpjes op te nemen, zoo onbeduidend als dit: ‘Wijs, Herder! wijs nog lang aan zoekenden den weg.
Dat de Opperherder op uw arbeid Amen zegg'!’
(zie bladzijde 65, die er geheel aan wordt besteed). Men wijst mij op een ander ‘meesterstuk der meesterstukken,’ den heldenzang, bij welks vervaardiging Da Costa volgens Hasebroek ‘zich meer dan ooit dichter gevoelde;’ en waarmede, volgens Hofdijk, in onze letterkunde niets van verre mag vergeleken worden. Ik moet zeggen, dat dit mij een nieuw bewijs is van de verschoonende kritiek, die men op Da Costa toepast, en die alleen verklaarbaar wordt door de wijze, waarop men een' zwanenzang pleegt te bejegenen. Daar is ergens gezegd, dat in het gedicht de Slag van Nieuwpoort, het allerminst van den slag vernomen wordt. Zoo is het. In de pracht-uitgave beslaat het gedicht zes-en-dertig bladzijden: drie daarvan betreffen het eigenlijke onderwerp. Hoe dat behandeld is, zegt ons een zeer welwillend Beoordeelaar in De Gids van 1860: ‘Naar mijn gevoelen is het hoofdmoment het zwakste deel van het gansche gedicht.... De veldslag zelf is hem een warreling van menschen en paarden, van wolken stofs en stroomen bloeds, van gekerm der gewonden en gereutel der stervenden. Er is geen eenheid in de voorstelling van den veldslag; nergens vindt het oog des beschouwers een rustpunt, nergens een middenpunt, waar al die eskadronnen en bataillons zich om heen bewegen. Het is een worsteling als van Kimbren en Teutonen, man tegen man, zonder orde, zonder taktiek, zonder tucht, en de Dichter had zich juist de verplichting opgelegd om den stededwinger, die op het Haagsche veld een leger en een taktiek geschapen had, thands op het gunstige terrein zijne groote gaven ook als veldheer te doen openbaren. De Dichter heeft zich blijkbaar bij de worsteling te veel gehaast; het is of hij gevoelde, zich op een gebied te bevinden, waar hij zijne groote dichterlijke gaven het minst gelukkig kon doen gelden.’ Den onpartijdigen Lezer noodig ik uit, in het proza van Bosscha de beschrijving van den slag bij Nieuwpoort te lezen, die in het eerste deel van Neêrlands Heldendaden te Land voorkomt, en dan na te gaan of Da Costa ons den strijd heeft voor oogen gesteld, zooals hij dat bij voorbeeld aan Vondel in de Verovering van Grol of aan Bilderdijk, in de twee laatste zangen van den Ondergang der eerste Wareld, had kunnen afzien. Bosscha wijst op twee treffende momenten: het ééne, waarin ‘de overwinning als op de punt eener naalde scheen te draaijen;’ het andere toen Maurits, even dapper krijgsman als voorzichtig veldheer, in de nederlaag zijner ruiterij zich de zegepraal ziende ontglippen, zich in persoon aan de spits stelt van twee kornetten paarden en daarmede tusschen de vluchtenden en hunne vervolgers inrukt, met | |
[pagina 166]
| |
het pistool in de hand zich gereed toonende, dezen het hoofd te bieden.’ Heeft Mr. Da Costa daarvan gemaakt, wat van een dichter bij uitnemendheid mocht verwacht worden? Nu moge het dichtstuk overigens verdiensten, zelfs groote verdiensten hebben, schoone bladzijden tellen, in echt-homerischen trant al de legerhoofden de monstering doen ondergaan en met eenen Marnixpsalm besluiten: als kunstgewrocht in zijn geheel is het geen meesterstuk, is het eigenlijk mislukt; en zelfs de heer Hofdijk zag zich gedrongen te erkennen, dat ‘met betrekking tot het plan de slag bij Nieuwpoort niet ten voorbeeld in het genre mag gesteld worden.’ - Wat de inleiding overigens betreft: terwijl de heer Hasebroek ons bl. 509 verzekert dat ‘de historische bijzonderheden met bijzondere nauwkeurigheid bearbeid’ zijn, wijst de straks genoemde beoordeelaar - de heer Schimmel - op ‘de eenzijdigheid, ja de historisch onware voorstelling’ van den Dichter. - Het zal verstandig zijn, met Dr. Jonckbloet en vooral met Dr. Van Vloten in zijn boven aangehaald werk, in de vereering van den dichter Da Costa de maat te houden. Van den Kweekeling op den Meester is de overgang geleidelijk. Bij de aankondiging van den eersten druk van Dr. Jonckbloets geschiedenis (zie Tijdspiegel van November 1872) deed ik, met de noodige bewijzen, opmerken dat het artikel Bilderdijk onnauwkeurig en oppervlakkig was bewerkt. In de Voorrede der tegenwoordige uitgave verklaart de Schrijver, dat het ‘hoofdstuk aan hem (Bilderdijk) gewijd, meer bij- dan omgewerkt en daarbij doorgaans op mijne wenken gelet is.’ Voor het een en ander ben ik dankbaar, maar daarom nog niet geheel voldaan. Door de ‘bijwerking’ is nog niet geleverd wat men recht had te verwachten: een hoofdstuk over Bilderdijk, ‘dat zich door nieuwheid en belangrijkheid onderscheidt.’ De Schrijver vraagt t.a.p.: ‘was het feit, dat prof. David eene geheele nieuwe uitgave van De ziekte der Geleerden bezorgde, om er “den inhoud van uit te leggen en de schoonheden in het licht te stellen” voor mij eene rede om er langer bij stil te staan dan ik deed?’ - Volstrekt niet. Die ‘rede’ lag in het boek zelf. De Schrijver vervolgt: ‘Doorgaans was het mijn streven om niet door te veel op enkele boomen te staren het bosch uit het oog te verliezen; en vooral ook om tot eigen studie op te wekken.’ - Welnu, de Ziekte der Geleerden is, zoo niet de, dan toch een hoofdboom in het Bilderdijksche bosch, en niets kan meer ‘tot eigen studie opwekken’ dan het doen uitkomen der schoonheden van zulk een gewrocht. In de onderstelling dat bij een volgenden herdruk zijner Geschiedenis de geachte Schrijver wellicht wederom eenige aandacht aan mijne bescheidene bedenkingen zal willen verleenen, wijs ik hier nog op enkele kleine onnauwkeurigheden in het hoofdstuk over Bilderdijk. Bl. 412, Noot 3. De twee hier genoemde tooneelstukken van Bilderdijks Vader zijn door dezen niet ‘geschreven’, maar uit het fransch | |
[pagina 167]
| |
vertaald, zooals de titels vermelden. Eene opgave van 's Mans oorspronkelijke gedichten vindt men in het Leeskabinet van Frijlink, no. 10 van 1870. Bl. 415, Noot 3. Een exemplaar van den druk van 1779 (der Verlustiging), waaromtrent de Schrijver mijne vroegere opgave schijnt te wantrouwen, ben ik te allen tijde bereid hem te toonen. Ook in de bibliotheek der Koninklijke Academie te Amsterdam is er een voorhanden. Bl. 416. De Romance van Elius dagteekent niet van 1786, maar (ik herhaal het) van een jaar vroeger. Men zie Bilderdijks Brieven, D. III. bl. 18. Bl. 419. De schilder Schweickhardt vertrok naar Londen in het jaar 1787. Bl. 427, Noot 4. Men leze hier: ‘Van Cappelle.’ Ald. Noot 7. De eerste uitgave van de Verhandeling over de Geslachten is niet van 1804, maar van 1805. Het heeft weinig voeg, dat dit werk, van Bilderdijks taalkundige geschriften het voornaamste, eene plaats in de Noten krijgt, en de overige in den tekst. Bij de Verhandeling over het Letterschrift, mocht om de zeldzaamheid van het geval wel vermeld worden, dat zij in het hoogduitsch werd overgezet. En bl. 428, Noot 1. De Avondschemering bestaat niet uit ‘twee deelen,’ maar uit één. Dat de Schrijver voorts, wat betreft het oordeel over sommige dichters, bij voorbeeld Anna Bijns, Huygens en Antonides, met mij niet ‘in één schuitje’ is kunnen komen, doet mij leed. 'k Moet er bijvoegen, dat door hem niets is aangevoerd, dat mij, hoe bereidwillig anders daartoe, bewegen kon, in het zijne over te stappen. Wat ik vroeger (zie Tijdspiegel van Januarij 1872) in het midden bracht aangaande de vermeende platheden of bombast in Vondels werken, heeft de aandacht van Dr. Jonckbloet blijkbaar weinig getrokken. Anders zou, bij voorbeeld, het gebruik van het woord opdonderen hem geen aanstoot hebben blijven geven. In het Tweede Deel van mijn Woordenboek der Frequentatieven hoop ik te doen zien, dat dit werkwoord te allen tijde, althans van vóór Vondels eeuw af tot op den dichter Ten Kate toe, in den dichterlijken stijl in gebruik was. Wat mij inzonderheid leed doet, is dat de bladzijde, die ik over Van der Palm schreef, is gebleken niets te bevatten, dat Dr. Jonckbloets oordeel over dien prozaschrijver ook maar eenigszins heeft kunnen wijzigen. Nog is (bl. 480) 's Mans welsprekendheid, ‘door haar water- en melkachtigheid ongenietbaar.’ Wat flauwerds waren toch die Willem de Clercq en Nicolaas Beets, dat zij zich door een wateren melkstijl in verrukking lieten brengen! Wat flauwerd vooral die Mr. C.J. van Assen, anders nog al voor een klassiek Geleerde gehouden, en aan wiens schrijftrant Mr. Groen van Prinsterer levendigheid | |
[pagina 168]
| |
van voorstelling, met kracht en sierlijkheid van uitdrukking toekende; wat flauwerd die Hoogleeraar, dat hij nog in 1843 een geheele lofrede wijdde aan - Van der Palms stijl! Eéne geestige opmerking van Geel, ééne betuiging van zekeren professor Voute is voldoende, om zulke uitspraken met nog honderd andere te dooden. Ernstig gesproken, ik weet hier maar ééne oplossing: Dr. Jonckbloet heeft van het hoofdstuk over Van der Palm geen onderwerp van studie gemaakt. Nergens geeft hij de blijken, met den inhoud van 's Mans werken, ook maar van de voornaamste, bijzonder bekend te zijn. De Schrijver stelt zich de vraag: ‘hoe is het mogelijk dat Van der Palm zoolang de onweêrstaanbare, volkbehagende redenaar is gebleven?’ en antwoordt: ‘eenvoudig omdat wij gewoon waren geraakt aan dien goedhartigen stijl, dien Siegenbeek door leer en voorbeeld in zwang had gebracht.’ - Een anachronisme, met uw welnemen! Van der Palm was als schrijver en redenaar al jaren bekend en beroemd, vóór dat Siegenbeek optrad. Het ware antwoord op de vraag geeft de bovenvermelde verhandeling van prof. Van Assen, welker lezing elken belangstellende zij aanbevolen! Men vindt ze in het Zesde Deel van de Nieuwe werken van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden. Gaarne neem ik met Dr. Jonckbloet aan (bl. 478) dat ‘tot den opgang van Van der Palm zeker niet weinig bijdroeg het talent, waarmeê de redenaar zijne stukken voordroeg, en het liefelijke, malsche en melodische zijner stem.’ De geestdrift, daardoor bij het vorige geslacht verwekt, mag men billijkerwijze van het tegenwoordige niet eischen. Maar even billijk is het, zich te allen tijde voor eene lichtvaardige beoordeeling te hoeden. Eene kalme bewondering, eene warme hoogachting moet gewijd blijven aan voorgangers die, gelijk Van der Palm, eene halve eeuw lang hunne tijdgenooten met mond en pen wisten te boeijen, en dat niet zoozeer de massa des volks, als wel de keur der natie, op wie de verdenking van valschen smaak of laffe vleijerij zoo maar niet mag vallen. In eene vorige aankondiging van des heeren Jonckbloets Geschiedenis zeide ik: ‘Niemand meene, dat deze bedenkingen ten doel hebben om ook in het minst te kort te doen aan den rijken en degelijken inhoud des werks. Zij vloeiden voort uit belangstelling in des Schrijvers doorwrochten arbeid, van welken zeker door velen met mij de voltooijing verlangend wordt te gemoet gezien.’ Wie die aankondiging alleen uit de Voorrede kent, voor de nieuwe uitgave van het Tweede Deel der Geschiedenis geplaatst, moet eenigszins den indruk ontvangen alsof ik mij, met voorbijzien van de verdiensten des werks, alleen beijverd had, om aanmerkingen te maken. Ik herhaal daarom den vroeger uitgedrukten wensch, inzonderheid aan den door mij steeds hooggeachten Schrijver zelven, met de verzekering dat mijne hernieuwde bedenkingen alleen beoogen bij te dragen ter volmaking zooveel mogelijk van eene | |
[pagina 169]
| |
Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, met welker voltooijing onze natie nu mag worden gelukgewenscht.
2. De vorige uitgave van de Nederlandsche Letterkunde der heeren De Groot, Leopold en Rijkens dagteekent van 1871, en reeds in dit jaar was een herdruk noodzakelijk. Ik kondig dien bij dezen met te meer genoegen aan, naarmate het werk mij voorkomt, zoodanigen aftrek ruimschoots te verdienen. De derde druk onderscheidt zich in eenige opzichten van den vorigen. Vooreerst is de Schets van de geschiedenis der Nederlandsche letterkunde weggelaten. Ofschoon dat opstel inderdaad verdienstelijk mag heeten, kon het, ook mijns inziens, gevoeglijk gemist worden. Sedert het werk (in 1867) voor de eerste maal het licht zag, zijn er verscheidene geschiedenissen en schetsen van geschiedenissen der letterkunde verschenen, die de overzichten in de bloemlezingen overtollig maken. Bovendien zijn in het voor mij liggend werk de noodige berichten, aangaande de schrijvers uit wie de lezing is geschied, telkens aan het hoofd der mededeeling behouden. Voorts is uit de werken van verscheidene der behandelde schrijvers eene ruimere keuze gedaan. Van een tweetal, die vroeger alleen, vermoedelijk om redenen van eigendomsrecht, door hunne namen werden vertegenwoordigd - Helmers en Lindo - is nu althans iets geleverd. Tot de auteurs, uit wier geschriften alsnog eene vermeerderde opneming wenschelijk blijft, behoort Van der Palm. Dezelfde drie fragmenten van den tweeden druk levert de derde. Juist om de verschillende oordeelvellingen, waaraan de genoemde Schrijver thans bloot staat, is het billijk, is het noodig, dat de beoefenaar der letterkunde de gelegenheid hebbe, om met opzicht tot den stijl diens beste stukken te leeren kennen en alzoo zelfstandig te oordeelen. Wat schoone bijdragen zouden bij voorbeeld eenige vertoogen uit den Salomo, de Lijkrede op Kemper, de Redevoering op het eeuwfeest der drukkunst of op dat van Leidens ontzet niet kunnen leveren! Eindelijk zijn in dezen druk een vijftal nieuwe schrijvers opgenomen en wel (zoo ik goed vergeleken heb) B. ter Haar, Goeverneur, Allard Pierson, Simon Gorter en Schaepman. Om voor het een en ander plaats te maken zijn, daar het boek geen grooteren omvang mocht hebben, eenige schrijvers van de zeventiende en achttiende eeuw uit de bloemlezing verwijderd geworden, met namen (zoo ik meen) Revius, K. van Baerle, Van Zevecote, Jonctijs, Gijsbr. Jacobs, Van Vollenhove, Rotgans, Wellekens, Hoogvliet, Van Winter, Van Merken en Borger. 'k Verbeeld mij, dat de keuze zoowel ter verwerping als ter plaatsvervanging aan de heeren Verzamelaars wel eenigszins moeijelijk zal zijn | |
[pagina 170]
| |
gevallen, en durf onderstellen, dat zij niet iedereen zal bevredigen. Wa mij betreft, zou ik althans wel eenige bedenking hebben. Van Zevecote, dien onze vlaamsche broeders als hunnen hoofddichter beschouwen, ter wier eere zij een standbeeld verlangen op te richten; Jonctijs, den geestigen en zoetvloeijenden dichter der Oogjes niet alleen, maar den verlichten en bevalligen prozaschrijver: had ik liefst niet weggeschoven gezien. Nieuwland is behouden; doch Borger niet. Des eersten Orion is zeker een vermaard gedicht; maar des laatsten aan den Rijn is dat niet minder, en van dezen heeft men bovendien leerredenen, welker stijl door Dr. Jonckbloet - en dat zegt iets! - zeer wordt geprezen. Het proza van genen is door niemand geoordeeld uit te munten. Over de nieuw aangeworvene auteurs is het hagchelijk, zich in het openbaar uit te laten: op één na behooren zij tot de levenden. Bescheidenlijk doe ik alleen de volgende vragen: Als men nagaat de reeks der schrijvers, die nu de Bloemlezing sluiten, te beginnen met ‘de oude heer Smits’ en te eindigen met den heer Schaepman, zouden er daaronder niet zijn, wier letterkundige werkzaamheden en verdiensten op dit oogenblik naar veler oordeel worden geëvenaard of overtroffen door die van sommige anderen, b.v. om van verschillende jongeren niet te spreken, van prof. Opzoomer, Dr. Van Vloten, Dr. De Veer? Mogen in eene bloemlezing ook van den ongebonden stijl de namen ontbreken van de drie voortreffelijkste prozaschrijvers, die de laatste tijd heeft opgeleverd: Johannes Bosscha, Groen van Prinsterer en Thorbecke? Gelijk alles in de Bloemlezing zijn ook de aanteekeningen aan den voet der bladzijden met zorg bewerkt, blijkbaar uit de verbeteringen, die daarin vroeger en nu weder zijn aangebracht. Voor een volgenden herdruk neem ik de vrijheid, eenige opmerkingen aan het oordeel van de geachte Verzamelaars te onderwerpen. Bl. 2, aant. 9. De verwisseling van peinzen en peizen kan niet gelijkgesteld worden met die van brengen in bracht. Er kan in 't laatste geval geen sprake zijn van eene uitlating der n, daar de consonant ng is. Bl. 5, aant. 3. Een werkwoord keesen of keesten voor ontwikkelen, is nog niet gebleken te bestaan. Kiliaan heeft keesen voor knauwen, en dat geeft een goeden zin. Ergens op of over kauwen wordt nog gezegd voor: telkens met bedilzieke aanmerkingen op iets terugkomen. Ald. aant. 12. Mommen is niet ‘bedrieglijk handelen;’ het is zeker dobbelspel bedrijven; zie den oorsprong daarvan in De Taalgids, D. II. bl. 57. Zoo leest men b.v. in Valcooghs Regel der Duytsche Schoolmeesters, bl. 137: ‘Den penningh doet moorden, rooven en stelen.
Den penningh doet mommen, dobbelen en spelen.’
| |
[pagina 171]
| |
Bl. 10, aant. 2. Hier ontbreekt de aanwijzing wat ‘om lant en luyd brengen’ beteekent, t.w. land en volk doen verliezen. Bl. 38, aant. 1. Leefbaar moet niet veranderd worden in levensbaar. Het woord is van den wortel van het werkw. leven met baar, naar een aloud en nog bij onze dichters gevolgd gebruik voor levend. In mijne Proeve over Bilderdijks Invloed enz. bl. 32 en volgg. kan men dit bewezen zien. Ald. aant. 6. De uitlegging ‘breit, bereidt’ moet doen denken, dat het eerste eene samentrekking is van het laatste, en wijlen mijn vriend Oudemans gaf tot dat misverstand wel eenige aanleiding. De woorden zijn geheel verschillend. Bij Hooft is breiden d.i. vlechten, weven, overdrachtig genomen voor uitwerken, veroorzaken. Bl. 59, aant. 7. In achter straat is straat niet voor straten. Het kenmerk van zulke bijwoordelijke uitdrukkingen is steeds het enkelvoud. Hij loopt langs de straat is niet geheel hetzelfde met: hij loopt langs de straten. Bl. 66, aant. 2. Schoppen is niet dreunen, maar schommelen; zie schop = schommel bl. 129, aant. 3, en (zoo men wil) mijn Woordenb. der Frequentatieven, D. I. kol. 586. Bl. 72, aant. 3. Dat de Zeeuwsche Nachtegaal een ‘jaarboekje’ was, is mij niet bekend. Bl. 84, aant. 7. Eguurt of geguurd voor gegord is wel wat vreemd. Oudemans' Bijdrage heeft een werkw. guren voor gluren; zou dit bij Bredero te pas komen? Dat de mooi opgeschikte meisjes door velen begluurd werden, zou niet onnatuurlijk zijn. Bl. 94, aant. 3. Deze verklaring geeft niet veel licht. Santert kan hier toch geen heilige beteekenen. Verg. het Woordenb. van Oudemans. Bl. 96, aant. 2. Ontnutten voor ‘ontnemen, ontrooven’ is zeker ‘min gepast.’ Maar dit zegt het woord ook niet. Het beteekent naar zijne vorming: van nut berooven, d.i. nutteloos maken, verijdelen. Bl. 105, aant. 1. Folteren is niet het frequentatief van folen. De woorden hebben met elkander niets te maken. Zie De Taal- en Letterbode, D. I. bl. 309. Bl. 111, aant. 3. Zou prij (kreng) inderdaad van het fransche pourri afkomen? Dr. Te Winkel gaf eene andere afleiding in zijne Nederlandsche Spelling (Leiden 1861) bl. 65. Bl. 142, aant. 5. Hoe kan verziering komen van ‘verzieren of versieren?’ Beide werkwoorden zijn èn in oorsprong èn in beteekenis verschillend. Bl. 150, aant. 2. Op de regels uit Huygens Batave Tempe: ‘Daer met ydelen uw' schaeuwen,
Haegsch-Voorhoutsche Joffrou-rack’.
wordt gezegd: ‘Een rak is een recht eind van een' weg, een vaart of een dijk.’ De zoo breede toelichtingen der uitgave van het gedicht | |
[pagina 172]
| |
door het genootschap Constanter te Leeuwarden zeggen niet veel meer, en de aanteekening van Bilderdijk in zijne uitgave nog wat minder. Altijd spreekt men ons van het rak, maar niemand meldt ons iets van de Joffrouwen. Het schijnt wel, dat men aan de haagsche dames van Huygens' tijd wil gedacht hebben. Neen, de Dichter spreekt in de aangehaalde en eenige volgende regels het geboomte van het Voorhout aan. Rak is hier reeks of rij, en Joffrouwen zijn de lindeboomen van dat Voorhout, welker schaduwen door het afvallen der bladeren ijler worden. Nog tegenwoordig is juffer volgens Weiland de benaming van lange dunne mastboomen. Bl. 156, aant. 5 en 6. Op de plaats van Huygens: ‘Ick weet raet tot en Krots, met spickers deur 't leer,
Als Gerrt van Velsens Ton, gehackelt, min noch meer.’
lezen wij: ‘We wagen het, uit krots niet te lezen een kruisboek, zooals Bilderdijk, maar een caros, wagen. Ton, nog in 't N. Hollandsch dialect een kinderstoel. Als we goed zien, dan is de zin dezer regels: ‘ik zal wel een' wagen weten te verschaffen, mooi opgesierd met koperen spijkers, evenals de kinderstoel van Gerrt van Velsen.’ Dat krots voor carosse zou zijn, is eene gissing, die op niets steunt, en taalkundig moeijelijk bewijsbaar is. Men heeft blijkbaar aan een werktuig te denken, niet beslagen, maar doorboord van spijkers, zooals de ton of het vat, waarin de legende zegt dat Gerard van Velzen, de moordenaar van graaf Floris, gemarteld is. Welk werktuig bedoeld zij, durf ik niet bepalen. Het zelfst. naamw. krots, dat met ons kruis verwant is, zooals ook het oostfriesche krotz (kruis) bevestigt, is in verwante dialecten een voetijzer of voetklem, met scherpe punten voorzien, dat in den grond wordt gelegd of bevestigd om schadelijke dieren of dieven te vangen; of ook ijzeren voetbekleedsels met punten om op gladde wegen vast te staan. Een voorwerp van dien aard kan door den boerenvrijer bedoeld zijn. Een' anderen zin heeft het woord bij Hondius, die van ‘crodsen van Bisschoppen’ spreekt; zie Oudemans' Bijdrage, waar naar de beteekenis gevraagd wordt. Dat zijn bisschopsstaven, die aan het boveneinde krom loopen, en in het fransch crosse heeten, welk woord één is met croix, nederl. kruis. Bl. 157, aant. 3. Besuckt heeft met den duivel niet te maken, maar is eigenlijk beziekt en beantwoordt aan de hedendaagsche uitdrukkingen beroerd en verdord. Bl. 200, aant. 2. Indien vleyen bij Luyken werkelijk beteekent behagen, aanstaan - wat ook ik meen - dan volgt daaruit dat de spelling verkeerd is, en vlijen moet wezen. Doch nog tegenwoordig worden die twee werkwoorden, ook door kundige schrijvers, verward. Bl. 279, aant. 6. De uitdrukking sokkagie is in den mond van juffrouw De Harde eene verbastering van schokkage, van het later door haar gebruikte schokkeeren, en dus schempschoot. | |
[pagina 173]
| |
Bl. 281, aant. 3. Liever zou ik rabas voor een wilde meid thuis brengen tot het fransch, waarin rabaster vroeger voorkwam voor ‘geweld of leven maken.’ Bl. 316, aant. 2. Zoowel daar als in den tekst leest men Procustes, voor Procrustes. En in een ander stukje van Bilderdijk, getiteld Eierkoken op bl. 320 moet hobblend veranderd worden in bobblend.
3. Wat bedoeld wordt met den wel wat duisteren titel: Een Sleutel, leert het Voorbericht. De heeren Leopold meenden ‘dat onze leerlingen niet altijd voldoende voorbereid worden voor de(n) dikwijls zware(n) kost onzer klassieke schrijvers, en dat de sprong van de gewone schoolleerboeken tot de bloemlezingen met Hooft en Vondel wat heel groot is.’ En het is ‘om die gaping aan te vullen’ dat hun werk moet dienen, 't welk zij als ‘eene soort van sleutel’ beschouwen ‘tot de schatkamer onzer letterkunde.’ Men zou kunnen vragen of onder de steeds breeder wordende rij van bloemlezingen uit nederlandsche schrijvers er niet reeds bestonden, welker inhoud geheel of gedeeltelijk geschikt mag geacht worden ter bereiking van het genoemde doel, bij voorbeeld de vijf Stukjes van Veegens; voorts ook of als middel van overgang een boekdeel geeischt wierd van meer dan driehonderd bladzijden. In plaats echter van op deze bedenkingen te drukken, moet ik al dadelijk de verklaring afleggen, dat deze Bloemlezing eene doeltreffende handleiding mag heeten voor ieder die kennis wenscht te maken met veel vaderlandsche schrijvers, die men in de meeste werken van die soort weinig of niet vindt vertegenwoordigd. Nevens oude kennissen zooals Bruno Daalberg, J.A. Weiland, Cremer, Van Limburg Brouwer, Jonathan, Beets, Wolf en Deken, Oltmans, Jacob Vosmaer, Potgieter, Klikspaan, treffen wij tal van anderen aan, met wier prozastijl we nog niet zoo waren bekend gemaakt, als C. van Nieveld, Van Woensel, De Veer, Van Meurs, Nassau, J.P. de Keyser, Ten Brink, Van Hoëvell, Ter Gouw, Van Rees, Chonia, Haverschmidt; niet te vergeten de taalbroeders uit het Zuiden: Dautzenberg, Sleeckx, Max Rooses, Snieders, Tony. (Uit één der reisverhalen van prof. David, en vooral uit de werken van Conscience had wel iets mogen zijn geleverd). Inderdaad, de Sleutel tot de Schatkamer onzer letterkunde is, onder de handen der Vervaardigers, zelf tot een schatkamer geworden; een schatkamer van goede, ten deele uitmuntende nederlandsche prozastukken, welke zich door aangenamen inhoud en meerendeels lossen schrijftrant aanbevelen. Het nut der Bloemlezing beperkt zich uit dien hoofde niet tot de school of leerzaal; zij is niet bloot een hulpmiddel voor de beoefening der letterkunde: zij is op zich zelve een onderhoudend leesboek, dat geschikt is voor elken leeftijd en stand, en niet zelden, naar | |
[pagina 174]
| |
de les des ouden Dichters, het nuttige met het aangename vereenigt. Den Verzamelaars zoowel als den Uitgever komt dank toe; den eersten voor het volvoeren van hunne niet gemakkelijke taak; den laatste voor de opofferingen, die hij zich (naar ik vermoed) zal hebben moeten getroosten.
4. Is onderhoudendheid het kenmerk van de zoo even beschouwde Bloemlezing: zij is het niet minder van het thans aan de beurt zijnde werk van Dr. Schotel. Dien naam te noemen is aan den Man te herinneren, die met het volste recht den naam van Nestor onzer letterkundigen mag dragen. Niet velen wordt het vergund, zoo langdurig, zoo onvermoeid, zoo vruchtbaar te arbeiden als hij. Het valt moeijelijk te zeggen, wáár het gebied begint op hetwelk Dr. Schotel zich ten eenenmale vreemd gevoelt; wáár de voorraadkamer van zijn geheugen of van zijne aanteekeningen hem in gebreke laat. Om het belangrijke te doen beseffen van den inhoud des werks, dat onder den titel van Vaderlandsche Volksboeken en Volkssprookjes van de vroegste tijden tot het einde der achttiende eeuw wordt geleverd, zal het dienstig zijn, de reeks der Hoofdstukken achtereenvolgens langs te gaan. Van het Eerste Deel is Hoofdstuk I gewijd aan de Almanakken. De naams-beteekenis, de oudheid, de geschiedenis, de inhoud van het jaarboekje; de verschillende soorten, die er, voornamelijk te onzent, van bestaan: dit alles wordt vermeld, opgespoord en in het licht gesteld. Van menigen merkwaardigen almanak, bij voorbeeld den Bredaschen van 1664 (door Janus Vlitius), voor de taalkunde nog van belang, wordt de inhoud breedvoerig omschreven en door proeven kenbaar gemaakt. - Hoofdstuk II handelt over de Procognosticatiën. De astrologie of sterrewigchelarij (zoo oud als de wereld) met hare eerste en voornaamste beoefenaars; de verschijning van kometen en de dwaze bijgeloovigheden, waartoe zij aanleiding gaven, de luchtverschijnsels (zooals dat vóór den tweeden engelschen oorlog) enz. komen hier vooral uit. Van het geschrift van Balthasar Bekker: Ondersoeck van de beteekenis der Cometen zou men bl. 127 wel iets meer verwacht hebben dan den titel. - Hoofdstuk III geeft wetenswaardige bijzonderheden aangaande het horoscoop-trekken, het handkijken, het kaartleggen, het waarzeggen uit koffiedik, de alchymie, de tooverij, hekserij enz. waarbij men menigmaal verbaasd staat over het bijgeloof, dat anders zoo verlichte mannen aankleefde. Melanchton wilde door de sterrewigchelarij zijn levenseinde vernemen; zij voorspelde hem den bepaalden tijd van zijnen dood. Vóór dat die aanbrak, maakte hij zijn testament en beangstte zich zoodanig, dat hij in eene doodelijke ziekte viel. Luther komt tot hem, vindt zijne oogen gebroken en hem buiten kennis; doch | |
[pagina 175]
| |
vermant zich en bezweert zijnen vriend, dat God zijnen dood nog niet wil. Melanchton komt bij en herstelt. - Dat bl. 171 de Betoverde Wereld alleen genoemd wordt, is vreemd. Men behoeft de belangrijke monografie van Dr. A. van der Linde slechts in te zien om te ontdekken, hoeveel opschudding dat boek in de gemoederen der tijdgenooten teweegbracht, hoe het volk op de preêkstoelen en in vlugschriften tegen de gevaarlijke nieuwe leer werd opgezet. - In Hoofdstuk IV worden de Schoolboeken en Schoolprenten in behandeling genomen, te beginnen met de abéboeken, die reeds ten tijde van Karel den Groote in gebruik waren; voorts de meer bekende Dietsche Catoen enz. Uit Valcooghs Regel der Duytsche Schoolmeesters en vooral uit het minder bekende boeksken Goede manierlijcke Zeden (Antwerpen, 1587) worden karakteristieke uittreksels geleverd. Onder tal van andere leesen leerboeken worden breedvoerig beschreven de Gemeene Seyndtbrieven van H. Jacobi; de Gemeene Zendbrieven vernieuwt van B. Hakvoord, waarvan volgens Dr. Schotels opgaaf te Amsterdam een twaalfde druk verscheen ‘zonder jaar;’ doch het exemplaar, dat ik van dienzelfden druk bezit, heeft op den titel het jaartal 1765. Het verwondert mij, dat van de schoolboeken voor het taalonderwijs geen gewag wordt gemaakt Daartoe zouden onder anderen behooren De nieuwe voordeelige Schoollessen, vooral in de leeskunde, vertoonende de verscheidene betrekkingen, die veel onzer Nederduidsche woorden hebben enz. door Adriaan de Vin, (Middelburg 1716); Klein Woordenboek, zijnde een kort en klaar onderwijs in de Nederl. spel- en leeskonst, waarin de opmerkende jeugd een vasten voet in het spellen en plaatzen der letteren kan leeren houden en aanwennen, door Martinus Heugelenburg (Amsterdam 1768); Nederduitsche Spraekkunst, voor de jeugdt, enz. door Kornelis van der Palm, Fransch en Duitsch kostschoolhouder te Rotterdam, 4 Stukjes (Rotterdam 1769); De geheel vernieuwde en verbeterde Geldersche Trap der jeugd, of grondige en nauwkeurige fundamentlegger der Nederd. speel- lees- schrijf- en spraakkonst, door Bastiaan Cramer, Hoog- en Nederd. Schoolhouder te Arnhem, 13de druk (Amst. 1798); Verzameling van de meest gebruikt wordende Zelfstandige naamwoorden, met korte Leeslesjes, veelal ter opheldering der Spraakkunst of ter aanwijzing van een twijfelachtig geslacht enz. door Kornelis Schorteldoek, Schoolhouder te Rotterdam. 2 Stukjes. (Rotterd. 1798). Bovenal had bij de vermelding van hen, die zich ten aanzien van het vroegere volksonderwijs verdienstelijk hebben gemaakt, niet moeten ontbreken, de naam van Carparus van den Ende, die omstreeks de helft der zeventiende eeuw uitvond en te Rotterdam in praktijk bracht de leesleerwijze, later als nieuwe vinding vermaard geworden onder den naam van klankmethode; zie het Archief voor Nederl. Taalkunde, D. II. bl. 1 tot 36. - Dat de literatuur der cijferboeken rijker is, dan van eenig ander vak van onderwijs, laat zich verwachten, en uit de aanvulling die Dr. Schotel in de aan- | |
[pagina 176]
| |
teekeningen op het Eerste Deel geeft, moet men opmaken, dat het in zijne bedoeling lag, de lijst dier soort van oude leerboeken volledig te geven. Zij is dit echter niet, en om het haar te helpen maken, laat ik hier de titels volgen van het een en ander dat ontbreekt. Arithmetica, van die ghemeene Reghels, diemen in alle koopmanschap van doen heeft, enz. door Matthijs Bruskens, schoolhoudende binnen Rotterdam, waarachter: P. Schaghens Telkonst, (beiden Rotterdam 1628); Manuale Arithmethicae et Geometriae Practicae, in het welcke enz. door Adr. Metius, prof. te Franeker (Franeker 1646); Arithmetica ofte Rekenkonst, door Claes Heyndericks Gietermaker (Amst. 1661); Exemplaar-boekje van de Arithmetica inhoudende enz. (Amst. 1702); De wiskonstige Rekenkonst, waarin enz. door Abraham van Diepenbeek, Rekenmeester, Boekhouder en Mathematicus tot Delft, Eerste Deel, (Amst. 1711), doch het vervolg is, meen ik, niet verschenen; Rekenkundige Bijzonderheden door Marten Jellen, Organist en Schoolmeester te Bonda (Amst. en Gron. 1779); De Cijferkunst gemakkelijk gemaakt, door Jean des Fontaines (van Bergen op Zoom) 2 deelen ('s Gravenhage 1790 en 1792); Gronden der Rekenkunde, door het genootschap Math. Scient. Genitrix (Leyden 1791). Voorts (om de aardigheid met den titel voluit): Cijfferboek der Heylige Schrift. Over de gelden, gewighten, ende maten der Hebreen Arithmetisch gereduceert op gelden, gewigten ende maten in onsen lande en tijdt gebruyckelijck. Door Adriaan de Neef, Schoolmeester binnen Middelburgh, in de Schrijvende Handt. Den Autheur heeft hier noch by laten drucken de Heydelbergsche Catechismus met vragen ende antwoorden, op rijm gestelt door R.D.M. (tot Midelburgh, 1682). De inhoud van dit rekenboek bestaat in eene reeks van ‘sommen der H. Schrift,’ d.i. opgaven ontleend uit bijbelverzen, waarin getallen, gewichten of maten voorkomen, en op te lossen door den regel van drieën. Zoo b.v. ‘no. 9. Exod. 21, 32. Indien een osse, een knegt ofte dienstmaagt stoot hy sal synen Heere 30 silverlingen geven, vrage naar de waardije? antw. L 3: 2: 6.’ No. 41: ‘So sal die Man die by haar gelegen heeft, de Vader van de jonge Dochter vijftigh silverlingen geven. Vrage na de waerdye? Antw. L. 5: 4: 2 gr.’ - Na de reken- en andere mathematische boeken komen in hetzelfde Hoofdstuk aan de orde de godsdienstige leerboeken, die voor fraaije kunsten en wetenschappen; de prenteboeken, de prenten van allerhande slag, waarvan de rij en tevens het Deel besloten wordt met de afbeelding van eene friesche poffertjes-bakster. De inhoud van het Tweede Deel is niet zoo bont, als die van het Eerste; het is meer beperkt binnen de grenzen van geschied- en letterkunde. Hoofdstuk I heeft tot opschrift: Ridderromans. De Schrijver houdt Spanje voor de wieg en de bakermat van den ridderroman, en de kruistochten voor het tijdperk zijner geboorte. Dat vele spaansche en andere vreemde romans worden behandeld, vindt verontschuldiging | |
[pagina 177]
| |
in de omstandigheid, dat zij, zoo niet allen dan toch meerendeels, in het vlaamsch of hollandsch zijn overgezet, al zijn nu ook niet altijd de bewijzen daarvan voorhanden. Tot de meest bekende - die dan ook het breedst behandeld worden - behooren De vier Heemskinderen, Valentijn en Oursson, Floris en Blanchefleur en De Zwanenridder. - In Hoofdstuk II zijn opgenomen de Romans aan de mythologie en geschiedenis ontleend, zooals de Verwoesting van Troje, Alexander enz. Hoofdstuk III behandelt de Phantastische ridder-, historische en andere romans en novellen, van welke allen de Don Quixote de la Mancha van Cervantes, ook bij ons, wel de meest bekende zijn zal. Het boek (zegt de Schrijver bl. 83) vond, zoowel wegens de daarin vervatte waarheid, als uithoofde van de onuitputtelijk koddige en hekelige luim des schrijvers, ongemeen veel aftrek; van den eersten druk werden meer dan 12,000 exemplaren verkocht. Don Quixote was het geliefde leesboek van alle standen geworden, ja werd in genoegzaam alle europeesche talen (in Engeland door meer dan 10 verschillende schrijvers) overgezet.’ Een weinig verder wordt melding gemaakt van eene vertaling die wij er van bezitten, in de zeventiende eeuw tot stand gebracht door Lambert van den Bos en dikwerf herdrukt. De Schrijver merkt op, dat die vertaling door sommigen zou worden geprezen, doch door anderen gelaakt. Zoo mij hier een oordeel vergund is, voeg ik mij bij de eersten. Het moeijelijke in de overbrenging van werken als de roman van Cervantes zal wel gelegen zijn in de spreekwoordelijke en andere eigenaardige zegswijzen, die zij bevatten. Welnu, als men dan, het hollandsche boek lezende, doorgaans, zooals althans bij mij het geval was, in den waan verkeert een oorspronkelijk geschrift, en niet eene vertaling uit het spaansch, vóór zich te hebben: dan pleit dit wel voor de deugdelijkheid der overzetting. - Hoofdstuk IV bepaalt onze aandacht bij de Sproken en Kluchten. Onder de oudere zijn de Beatrijs de Theophilus, Marieken van Nijmegen, de bekendste; dank aan de uitgaven die we daarvan uit de handen van Jonckbloet, Blommaert en Van Vloten ontvingen. Allerbekendst echter zijn Thijl Uilenspiegel en Reinaert de Vos, die dan ook breedvoerig worden behandeld. Voorbijgegaan is echter met opzicht tot het genoemde fabelgedicht de vertolking er van in hedendaagsch nederlandsch en dus naar de behoeften van ons tegenwoordig volk, door Jan Frederik Willems, in 1834 te Ecloo uitgekomen. - Hoofdstuk V vermeldt de volksboeken, die Reizen behelzen, voornamelijk die van Bontekoe, Claes Compaen en Robinson Crusoe. - Hoofdstuk VI neemt op Overzettingen der klassieken, spreuken- en raadselboeken. Men begint te zien, dat de Schrijver, door de veelheid der stoffe belemmerd en binnen de grenzen van het boekdeel beperkt, zich gaat inkrimpen. Hoeveel ware er anders niet over onze spreuken en spreekwoorden, die voorname bestanddeelen der volkstaal, aan te voeren en op te merken! Hij glijdt dan ook over de literatuur van dat onderwerp heen en bepaalt te recht de aan- | |
[pagina 178]
| |
dacht vooral op den arbeid van den geleerden leidschen rector Suringar, die uit de mijnen van Erasmus zoo kostbare schatten opdolf, en op ‘het uitstekende werk’ van Harrebomée: werken, die standaardboeken zijn van onzen tijd en in de boekerij van geen beschaafd Nederlander mogen ontbreken. - Volksboeken over en voor Vrouwen luidt het opschrift van Hoofdstuk VII. Aan het hoofd der hiertoe behoorende geschriften zou men, en volledigheidshalve met reden, verwacht hebben Der Vrouwen Heimelijckheit, een gedicht door een onbekend poëet der middeleeuwen vervaardigd op de bede zijner ‘lieve joncfrouwe,’ en door Blommaert in het licht gegeven. Wijselijk liet Dr. Schotel het werkje onaangeroerd: het druischt te zeer tegen onze hedendaagsche begrippen van kieschheid aan, zooals er trouwens ook slechts 100 exemplaren van in den handel gebracht zijn. Het Hoofdstuk wordt alsnu geopend met het ‘allermerkwaardigst boek: Van de Uitnementheyt des vrouwelicken geslachts, door Johan van Beverwijck; een boek, dat bij zooveel uit die eeuw dat nu wordt herdrukt, wel eens een bekwamen bewerker vinden mocht. Een ander geneeskundige, Daniel Jonctijs, verdiende en verkreeg hier mede eene plaats. De Schrijver zegt van hem dat ‘blijkens zijn Tooneel der Jalousijen en vooral zijn Rosalijns Oochies hij volstrekt geen vijand der schoone sekse bleek te zijn.’ Ten aanzien van het gedicht Oochies kan die uitspraak gelden; doch niet met betrekking op het Tooneel. Dat uitgebreide prozawerk, wellicht om die uitgebreidheid weinig meer gelezen, heeft juist niet ten doel, de dames voor zich in te nemen, wat reeds uit den titel te vermoeden is: Tooneel der Jalouzijen, waarop vertoont werden veel treurige Gevallen, wonderlijke Geschiedenissen, schrikkelijke en wreede uitwerkselen der Jaloersheid, zeer geleerdelijk beschreven door enz. Twee Deelen (te zamen 1576 bladzijden, te Rotterdam, 1666.) Er volgen geschriften over de Gebreken der Vrouwen en Dienstmeiden, over de Vroedvrouwen; keukenboeken, koffie- en theeboeken, opvoedingsboeken. Voorts wat vrijen en trouwen raakt, waaronder ook de Arcadiaas. Wat aangevoerd wordt over het toch zoo belangrijke onderwerp: vrouwelijke Opvoeding is zeer onbeteekenend. Daar ware veel over bij te brengen. Kluchtigheidshalve vermeld ik alleen twee werkjes: Algemeene Opvoedinge der hedendaagsche kinderen, of mal Moertje, mal Kindje, waar in dat klaar werd aangeweezen dat door de onordentlyke opvoedinge der kinderen, die wel meest de Moeders moeten werden toegeschreven, veel kwade gangen... voortkomen... waar in is tusschen gevoegt een kort verhael van de zake van Romeyn de Hooge. Alsmede op wat wyze te Amsterdam op zeker bezoek door kragt van Purgeer Boontjes, verschelde aardigheden en postuuren zijn voorgevallen. Verciert met kopere platen. (Amst. 1690). En: De Wereld in 't Dolhuis. Naakt ontdekt en vertoont in den Lof der hedendaagse Hoorndragers, beschreven door den geneuglijken droomer Jacomo Delmino, Italiaander. (Campen, z.j.) Opgedragen aan alle (mogelijke) Neerlandsche Juffrouwen. - Hoofd- | |
[pagina 179]
| |
stuk VIII loopt over Liefdesgeschiedenissen, roovers- en andere romans. Als men in aanmerking neemt, dat hier in 24 bladzijden wordt gehandeld over: Italiaansche romans, Spaansche romans, Fransche romans - natuurlijk in het hollandsch vertaald -; over Trouwgevallen, Jonge Dochters, Tijdkortingen, nog eens Oorspronkelijke romans en Allerlei romans, Rooversgeschiedenissen; den Achtkanten Boer, Praktijk der Dieven, Minnebrieven en Brieven met bloed geschreven: dan spreekt het van zelf, dat de onderwerpen slechts aangestipt zijn. - Eigenlijk is dit ook, in meerdere of mindere mate, het geval met Hoofdstuk IX: Godsdienstige volksboeken, levens der Heiligen. Hoofdstuk X: Geestelijke, straat-, bakerliedjes, en Hoofdstuk XI: Sagen, verhalen, sprookjes, welk laatste met Moeder de Gans besloten wordt. Het is jammer, dat het Tweede Deel, en inzonderheid het laatste gedeelte daarvan, niet is bewerkt, of is kunnen bewerkt worden, met dezelfde aandacht en betrekkelijke uitvoerigheid als het Eerste. Zulks zou de waarde van het geheel zeer hebben verhoogd. Sommige Hoofdstukken geven nu titels bij bladzijden vol, maar weinig zaken. Beter ware het nog, met weglating van de meeste titels, den inhoud der geschriften van elk tijdperk in enkele trekken te schetsen. Dan, hoe dit zij: dankbaarheid betaamt ons jegens den even ijverigen als bekwamen Geleerde, die uit den schat zijner uitgebreide wetenschap een werk schonk van boeijenden en belangrijken inhoud; een echt vaderlandsch leesboek, een huisboek zooals Martinet zeide, dat ook daar, waar wij het vollediger zouden wenschen, veler weetlust gaande maakt en tot verder onderzoek uitlokt. Het werk is van fraaijen druk en voorzien van veel houtsneden, hoewel niet altijd er door versierd. Enkele onnauwkeurigheden zijn aan de correctiepen ontsnapt. Uit het Eerste Deel teekende ik er eenige op. Voor calune (bl. 9), versierd (bl. 33), kakorellen (bl. 35), gepat (bl. 75), procticaen (bl. 95), Bekker Bayle (bl. 126), Canerstrate (bl. 203), deur (bl. 207), van den Velde (bl. 262), Blasiere bl. 274), Hulcken (bl. 276), Hueps (bl. 277), zal men te lezen hebben: caluue, verzierd, kokerellen, gepakt, prochiaen, Bekker, Bayle, Camerstrate, veur, van de Velde, Blassiere, Halcken, Huips. Aan het slot van Deel II heeft men Alphabetische Registers. Ik heb daar twee aanmerkingen op. Vooreerst, dat het alphabet niet altijd trouw gevolgd wordt; ten tweede, dat in plaats van twee registers, één over de beide Deelen dienstiger ware geweest. Het werk is opgedragen aan H.K.H. de Prinses Von Wied, waar men natuurlijk niets tegen kan hebben; doch men zou kunnen wenschen, dat, indien Dr. Schotel het noodig achtte, der Vorstin eene stichtelijke vermaning toe te dienen, die dan voor 't minst niet met een zeer ordinair, ten deele zelfs kreupel rijmstukje ‘van een oude zanger’ besloten ware. Onze ‘oude zangers’ hebben veel betere ge- | |
[pagina 180]
| |
maakt. H.K.H. kan nu van de vroegere nederlandsche poëzie geen hoog denkbeeld opvatten.
5. Van den Eersten Druk der Spraakkunst des heeren De Groot gaf ik eene beoordeeling in De Tijdspiegel van November 1872, en sprak daarbij de meening uit dat ‘beknoptheid, degelijkheid en gepastheid de kenmerken van het werkje zijn en het eene voorname plaats geven onder de vele taalkundige leerboeken, die onze schoolliteratuur telt.’ Tevens verklaarde ik ‘niet te twijfelen of het gebruik van het werkje zou die uitspraak bevestigen.’ Dit laatste is door de zoo spoedige verschijning van den tweeden druk ten volle bewaarheid geworden. Zulk een feit maakt thans alle verdere aanprijzing overbodig. 'k Voeg hier dus alleen bij, dat de Schrijver van den nieuwen druk gebruik heeft gemaakt, om eenige leemten van den vroegeren weg te nemen. Rotterdam, Dec. 1874. Dr. A. de Jager. |
|