| |
| |
| |
Veertien jaar.
De geschiedschrijver stoort zich niet aan jaartallen als hij in 't geestesleven der volken een nieuw tijdvak begint of afsluit. Hij kent het denkbeeldige van een eeuw gelijk van haar onderdeelen en vraagt slechts naar de verschijnselen. Wie ééns aan het dagboek van ons innerlijk leven ziel en beteekenis zal geven, zal niet angstvallig vragen naar vijf, of tien, of vijfentwintigtallen, maar naar de gebeurtenissen en haar vertakkingen, - de lotgevallen van hart en geest des Nederlandschen volks. Wie heeft dit volk verhoogd in leven en streven? Wie heeft het den weg gewezen naar beter en geleerd dat gisteren idealen waren wat heden grondwet is? Wie heeft dit volk zijn idealen zoodanig voorgehouden dat zij onwederstaanbaar waren? Zoo zal de geschiedschrijver vragen en hij zal feiten en personen ontdekken, hij zal komen tot werken en namen, waarin het antwoord ligt. Wèl het volk, welks geheimschrijver groote werken, groote namen noemen kan en roemen en er van verhalen voor kind en jongeling, voor meisjes en vrouwen, voor mannen en grijsaards, dat hun 't hart opengaat en een heilige geestdrift voor zooveel grootschheid en macht hen allen bezielt. Driewerf heil het volk, dat van zulke mannen en werken kan doen spreken, waarvan het tegenwoordig geslacht eenstemmig getuigt: ‘ja, dat is waarlijk schoon! Daar ligt een toekomst in!’
Onze eeuw dan begint niet met het jaar één, maar met de persoonlijkheid, wier invloed op het Nederlandsche volk ver over de grenzen van haar eigen leven reikt. Had ons volk zulk een? Ik geloof het zeker. Ik geloof dat hij Bilderdijk heette. Wee ons, indien ons zulk een machtige persoonlijkheid had ontbroken, want wij zouden het armste volk der aarde, onze eeuw de armste eeuw van ons bestaan zijn. Wij hadden de schakel gemist die ons verbond aan de groote werken der republiek. Bilderdijk heet die schakel.
Daar zijn menschen, ja zelfs Hollanders, die het eerste tijdvak onzer eeuw Napoleon willen noemen. Doch ik wijs dien naam af in naam der waarheid. Napoleon kon, uit den aard der zaak, wel een afgod en zijn naam later een fetisch zijn voor zekere bloedgierige soort van menschen, maar nooit een man der toekomst. Hij was een blinkende god des oogenbliks, en voorts een mogol waarom duizenden zich hebben doodgedanst en die voor andere duizenden de oven van Nebukadnezar was. Al wat edel en fijn, wat liefelijk en grootsch was in de menschheid, was voor hem gelijk het vogeltje voor den slangenblik: toen zijn eigen bliksem hem verlamd had, herleefde de genius des menschdoms.
De poëzie in het Nederlandsche volk kreeg stem en snaren door
| |
| |
Bilderdijk. Grootsche gebeurtenissen wekken groote gevoelens. Weerloosheid tegen geweldenarij wekt in het dichterlijk gemoed een sterk verzet, dat zich uit overeenkomstig zijn samenstel. Krachtig waren de tonen van Bilderdijk zoowel tegen de matheid van velen als tegen het geweld van een enkele. Gelijk eens de dwang der Karelschool den jongen Schiller de Räuber had doen dichten en hem later deed optreden voor recht en vrijheid met een taal, die eerder van een god dan van een mensch was, zóó deden de gebeurtenissen van Bilderdijk's tijd dezen dichter tonen voortbrengen die weerklank vonden in elk hart dat ze verstond. Niet elk kon hem dit zoo schoon betuigen als Da Costa, maar duizenden zouden 't gezegd hebben om hem het recht te geven, hun tolk te zijn:
‘Hij mocht dit, hij, wiens forsche moed
Voor onze klachten, onze woorden
Een nieuwe zieltaal leven doet,
Een nieuwe wereld van akkoorden.
Gij mocht dit, Bilderdijk, ja gij -
Gij, enkel hart en poëzy!’
Jaren aaneen is hij het middelpunt geweest van dien uitgelezen kring, waaruit Nederland zich opnieuw ontwikkeld heeft tot een volk. Als Bilderdijk Vondel niet had medegedragen door den Napoleontischen doodenhof, - o zeg mij, wie had de ziel der republiek in 't nieuwe koninkrijk gegoten?....
Na Bilderdijk zal de geschiedschrijver Thorbecke noemen en diens naam geven aan het tijdperk, dat tot op onze schoolbanken reikt. Het was luisterrijker dan dat van Bilderdijk. Alle geestesadel schaarde zich om den eenvoudigen Thorbecke, door wien Nederland op eenmaal aan 't hoofd kwam van Europa in zijn streven naar vrije ontwikkeling van individu en Staat. Hij handelde. Zijn daden bezielden het jonge volk om hem heen. Er ontstond een krachtig geestesleven, niet onder enkele bevoorrechten maar algemeen. De Staat had zijn afsluitstelsel moeten laten vallen op het onvermoeide kloppen van Thorbecke en aldra was er ook op het gebied van kunsten en wetenschappen geen afsluiting meer. Welk een zielvol streven in die jaren veertig, toen de fraaie geesten van Nederland allerwege opstonden om Thorbecke te ondersteunen in zijn zwaren strijd. Nu schertsend, dan stormend, nu lachend dan donderend bewogen zij de geesten, en schudden hen en dwongen hen tot een vóór of tegen.
‘'t Is een pop in lange rokken
Met een draad er dwars door heen,
Al naar deze wordt getrokken,
Knikt hij “ja!” of schudt hij: “neen!”
| |
| |
Vindt hij, peinsde ik, 't beeldjen aardig?
't Pleit voor zijn onnoozelheid.
Wie is niet tot knikken vaardig
Als 't geheime draadjen 't zeît!’
't Was dan ook gekheid zich zoo af te sloven om iets waarvoor men zijn menschen had.... Welk een verandering van staatsinzichten derhalve, toen niet langer het heen en weder wippen der slaapmutsen het doorzicht belemmerde; toen Potgieter zong en Bakhuizen lachte dat het daverde door 't land.
Wij waren toen kinderen en lieten Thorbecke met zijn trawanten maar kloppen, en wij schreven groot, middelsoort en klein. De namen kwamen wel in geheimzinnige klanken tot ons, maar voorts was 't krijgsgejoel voor ons de strijd van de goden en de reuzen in de schemering van onze bewustheid. Licht was er alleen voor ons op onze knikkerbaan; licht, lucht, goud, paarlen, liefde, levensvreugd, dat alles stroomde over onze spelen als uit een hoorn van overvloed; alle dagen waren lang en de geheele toekomst was een rozenlaan waarvan de weerglans op onze koonen stond: maar den strijd der goden en der reuzen begrepen wij niet; wij zagen onze ouders en de huisvrienden onzer ouders wel eens leergierig aan, maar voorts keken wij in 't donker niet gaarne. Toch sluimerde er in ons en onze makkers een vóór en tegen Thorbecke schoon onbewust; en dit is thans ontwaakt. Rechts en links zie ik de vrinden van de knikkerbaan in de wereld staan en zitten - er zijn twee kleermakers bij - en rechts en links ontwaar ik vóór en tegen.
Echt teeken des tijds. We zouden het toen elkaâr niet aangezegd hebben, dat we zoo partij zouden staan. Dat is de geest der eeuw. De eigendommelijkheid van ons tijdperk. Een goede karaktertrek; of moesten b.v. de kleermakers vóór noch tegen zijn, zooals de koster-snijder in Cremer's Oud en nieuw orgel?
't Komt er nu op aan, den geest vast te houden, dien Thorbecke in ons volk heeft opgewekt. Dit geschiedt niet door er bij stil te staan, maar door voorwaarts te rukken, want rustelooze voortgang is het karakter der geesten.
Wij werden niet van de knikkerbaan en van de schoolbanken gedrongen om als Potgieter's mandarijntje te blijven knikkebollen, maar om een eigen tijdperk te vormen, nu Thorbecke ons verlaten heeft en het tijdvak dat zijn naam draagt, door den geschiedschrijver van ons geestesleven afgesloten is.
Wiens naam zal het dragen?...
Indien groote feiten, grootsche verschijnselen, 't zij dan van licht of duisternis, groote harten bewegen om vóór of tegen die gebeurtenis- | |
| |
sen op te staan of ze te leiden, kan er dan een groot hart in dit ons jeugdig tijdperk bewogen zijn?
Wie hierop neen zou zeggen, kent de geschiedenis van Nederland van 1831 tot heden niet; kent niet den geduchten aanhef van het dreigend lied:
‘Een roofstaat daar ligt tusschen Dollar en Schelde.’
Immers toen Nederland zich weer ophief, uit de dubbele omhelzing van clericalisme en ijzer, tot een koninkrijk en een deel hiervan liet vallen als prooi voor het hybridisch gebit der oude best - de Roomsche Kerk, - toen kwam er nog veel geld te kort. Willem I schreef naar Van den Bosch dat de Javanen zooveel geld moesten opbrengen, dat de Hollandsche schulden konden betaald worden. Dit sultaniek schrijven leî den grondslag tot een koloniaal regeeringsbeleid dat een sterken familietrek had van plundering en weldra tot nog erger oversloeg. Onder de enkelen die naar Java gingen, trokken er scharen van luiaards heen, die op goed geluk daar deden in rijst en ransel. Dit Europeesch, helaas meest Hollandsch uitvaagsel behandelde de inlanders als beesten, terwijl de regeering niet altoos den goeden wil of de macht toonde om dat schandaal tegen te gaan, want het hoofd van den roofstaat, alias het moederland, vroeg tot allen prijs geld, meer geld, 't zij dan in koffi, rijst, indigo of bloed, maar altoos geld.
Doch 't moet u bekend zijn; 't zij mij bespaard, den gruwel te herhalen. Het was een ontzettend feit.
Eén was er onder de enkele edele Nederlanders, wien bij vergissing de zweep in handen was gegeven en die het foltertuig, in plaats van op den rug der Javanen, tegen de leiders van den gruwel keerde. Zijn ziel was in laaien gloed gezet. En welk een ziel! En welk een gloed! De jonge man was dichter in den schoonen zin van dien bekoorlijken titel.
Sta ledig, gouden pijnbank!
Insulinde, geliefde, ik verlaat u maar vergeet u niet. Ik zal den koning zeggen, hoe groot, hoe liefelijk en hoe schoon gij zijt en hoe gij wordt vertreden door het uitwerpsel van Nederland. Hij zal u in uw eer herstellen. Gelouterd, gereinigd, verhoogd zult gij weder troonen als de koningin van 't Oosten. Gij zult een anderen bruidegom hebben dan den paria van Nederland.
En de dichter kon dat tegen den koning zeggen, want Thorbecke had het vrije woord ingevoerd.
Hoe heeft de dichter tot den koning gesproken? Hij schreef een boek waarin zijn geheele ziel lag, Max Havelaar of de koffiveilingen der Nederlandsche Handelmaatschappij is het werk waarin de jeugdige dichter zijn belofte aan Insulinde vervult. De schoonste compositie op
| |
| |
dit thema, waarin hij kermt en spot, lacht en schreit en alle tonen aanslaat om zijn woord gestand te doen. Wie het gehoord heeft, heeft getrild, en nu heeft het gansche Nederlandsche volk het gehoord, het is bekend in elk beschaafd huisgezin. Insulinde is gewroken. Gebroken het plunderstelsel.
De dichter heeft het hierbij niet gelaten.
In een reeks van kleinere en grootere werken heeft hij ons de Indische toestanden met feiten en cijfers uiteengezet. Daarna is hij als schrijver en dichter onder ons opgetreden. Hij heeft liederen gedicht en in een nieuwe taal tot ons gesproken. Met hooge kunst en ongewone verbeeldingskracht heeft hij onze harten geroerd en zoo onwederstaanbaar onze aandacht gevestigd op de toekomst. Beurtelings is zijn profetentaal een storm en een gezang, een rommelen van den donder en een nachtegaalslag. Wie er naar luistert, is er door geboeid, en die er door gefolterd wordt, ligt aan den mast gebonden. Dit is het zeldzame in dezen grooten dichter, dat hij zijn vijanden tot luisteren dwingt en daardoor telkens met kracht kan terugkeeren op de ijzingwekkende ballade van den roofstaat.
Zijn naam zal het wachtwoord van ons tijdperk zijn. Veertien jaar is dat tijdvak, genaamd Douwes Dekker, en geen tijdvak is er ten onzent in de geschiedenis van ons geestesleven, dat zoo rijk is en zulk een forschen stempel draagt. Door den bajert van kerkijver en dweepzucht, goudziekten en koffikwalen heeft hij, gelijk eenmaal Camoëns door de golven zijn Lusiade, den genius zijns volks gedragen en geplaatst op verhoogde altaren. Jong en oud heeft tot hem het luisterend oor gericht.
Gij ziet wel dat de kabinetschrijver onzer geestbeschaving zich niet aan afgepaste jaartallen kan storen maar zijn tijdvakken met geestesschreden meet. Hoe jong en teeder is nog dit tijdperk en hoe is het doortrokken van zijn dichter!
Laat zijn opwekking tot vrijen arbeid, vrije studie geen stem in de woestijn zijn. Wie Bilderdijk zegt, zegt schoolmeester. Maar ons jeugdig tijdvak heeft alle schoolschheid op 's meesters voorgang afgeworpen. Het woord van De Genestet:
‘Niet in de scholen, neen, heb ik gevonden,
En van geleerden, och weinig geleerd;
Wat ons de wijzen als waarheid verkonden,
Straks komt een wijzer, die 't wegredeneert’
is door Multatuli waarheid geworden sterker dan ooit. Er zal kracht zijn in de vrijheid, d.i. waarlijk vrijheid. Deze zal een blijden toon geven aan onze gesprekken, aan onze boeken, aan onze dichtwerken, aan onze daden. Indien wij 's dichters Vorstenschool herhaaldelijk lezen om den diepen ernst, den krachtigen frisschen humor, den fieren geest, dan zal ons leven met die vrijheid worden verhoogd. Dan is er
| |
| |
in die veertien jaar van zijn optreden een schat voor ons verborgen die een geheele toekomst in zich sluit.
Eens schreef Sterne aan een zijner Amerikaansche vereerders: ‘it is not in the power of every one to taste humor; it is the gift of God,’ laat die Goddelijke gaaf ons deel worden en wij zijn op den weg om den sterken stroom dezer veertien jaar bij te houden, eer aan te doen, te leiden.
Zonder dien smaak voor humor, waarvan Sterne gewaagt, gelukt die leiding waarschijnlijk niet. En - laat ons er voor uitkomen - wij leggen weinig aan den dag van dien smaak. Juist de vruchtbaarheid van ons tijdperk ontrust ons als wij zien dat daarbij het blijspel blijft ontbreken. De letterkunde en beoefening van ons tooneel zijn een nieuwe lente ingetreden, maar een blijspel bot niet uit. Hoe zou dat komen? Is er ten onzent geen blijdschap meer? Is er geen oog meer voor humoristische toestanden of zijn deze toestanden afwezig?
Ondenkbaar.
Nog verkeeren wij onder den zegen van een sterke wisseling der jaargetijden, - van storm en stilte, - van ramp en genoegen, en wij, hebben wij nog niet als van ouds onzen lach en onze luim?
Waar zou dan het blijspel blijven?... 't Is wel waard om over dit verschijnsel na te denken, Jan Steen op te roepen, met Ostade een ernstig woord te spreken en met Breeroo, Starter en Langendijk te overleggen wat er aan te doen?
Want zeker is dit: Hoe schoon ook de veertienjarige wonderboom van ons jongst letterkundig leven bloeie, ooft belove, zijn wortels zullen niet vatten, zijn kroon zal geen lommer bieden als we ons niet toeleggen op: the power to taste humor.
Laat daarentegen den blijmoedigen zin onzes volks aan het woord komen in een vorm zoo lieflijk en onwederstaanbaar als het blijspel, dan zal een vruchtbare dauw den bodem doortrekken en de wortels voeden van den wonderboom van veertien jaar.
Beginnen wij met de studie van De Vorstenschool.
aart admiraal.
|
|