De Tijdspiegel. Jaargang 32
(1875)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 127]
| |||||||||||||
Letterkunde.De eerste periode van het Amsterdamsche tooneel.Het Amsterdamsche tooneel van 1617-1772, bewerkt naar meerendeels onuitgegeven, authentieke bescheiden door C.N. Wijbrands, bekroond met de Koninklijke gouden medaille door de faculteyt van bespiegelende wijsbegeerte en fraaie letteren der Leidsche hoogeschool. Utrecht, J.L. Beijers. 1873.(Vervolg en slot.)De eerste vertooning van Gijsbrecht ter gelegenheid der plechtige inwijding van Neêrland's eersten schouwburg was van te veel aanbelang om haar in een tiental regels voorbij te glijden. Zij had te veel beweging verwekt, om het pogen, haar in verband met tijd en tijdsomstandigheden te schetsen, te laten varen. Zij had een te welkome ontvangst genoten, om niet hier en daar de oorzaken er van toe te lichten. Amsterdam, dat tot een verheven heden gerijpt was, was zich volkomen harer kracht en macht bewust en vergat daarbij niet nu en dan den blik achterwaarts te werpen om vergelijkingen tusschen het heden en het verleden te maken. Gaarne gaf ze aan die neiging gehoor, vooral op het tijdstip, toen de Westerkerk haar kroon ten hemel beurde. Zoo liet Tengnagel in 1640 de Westerkerk uitroepen: Wat stad is 't, die meer goedt,
Of deughd aan d' Armen doet,
Als ik in 't aardsch gewemel
Daerom gaet dit gebouw
Vooruit, en brengt getrouw
Mijn wapen in den hemel.
Schrijvers op allerlei gebied gewaagden om strijd van ‘Amsterdam, een stadt, nu door den zeghen Gods de heele werelt door bekent; die als de scherpziende en snelvliegende arent, het groote marckvelt van de heele werelt, met haer ooghen oversiet, ende met haer zeijlen overvlieght’Ga naar voetnoot(*). Een verhaal van haar aanvankelijke ge- | |||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||
ringheid, gevolgde uitbreiding en verwoesting knoopten zij daar steeds aan vast, waarbij de geliefde Gijsbrecht, Heer van Aemstel, niet vergeten werd. Aanzienlijke geslachten herinnerden zich van hem af te stammen, zochten naar zegelen en brieven en rustten niet, voor dat Prins Hendrick, voorgelicht door de ridderschap, hen in het erkennen hunner vermeende rechten voldoening schonk. Was alzoo schouwburgs opening voor de geschiedenis der stad niet zonder beteekenis, hoeveel te meer voor die van het tooneel zelf. Hoeveel was er toe noodig geweest, eer het deze hoogte had bereikt. Tot vóór de middeleeuwen moet men teruggaan, om den oorsprong na te speuren, om de kiem tot nabootsing, in ieder mensch, vooral in den onbeschaafde aanwezig, bij het vieren der Germaansche feesten te zien ontwikkelen. Telkens, wanneer een aanschouwelijke voorstelling vereischt wordt, treedt het dramatisch element op den voorgrond. Dit valt waar te nemen als de geschiedenis ons dwingt de sprekers op hun avontuurlijke zwerftochten van hof tot hof te vergezellen, hun zangen van riddermoed en vrouwendeugd aan te hooren en op te merken hoe zij voor de levendigheid een samenspraak verkiezen, om met hun tweeën of drieën voor te dragen. Als Maerlant en anderen lucht geven aan wat op 's harten grond ligt, en de kunstenaar in hen ontwaakt, dichten zij in dialogischen vorm. Als naast geestelijkheid en ridderschap eene poorterij opluikt, die behoefte gevoelt aan genot, is het vooral het drama, in welken gebrekkigen vorm dan ook, dat haar aantrekt. Alles wat tot de zinnen spreekt, is haar aangenaam en slechts verstaanbaar. Beelden zijn haar boeken. De Kerk begreep haar tijd en gaf op hooge feesten gewijde vertooningen, die spoedig door uitbreiding en verwikkeling aanleiding tot het kerkelijk drama gaven. Iedere plechtigheid stelde de kerk zoo aanschouwelijk, zoo dramatisch mogelijk voor. De wijze, waarop men te Amsterdam op Paschen 's Heilands opstanding vierde, staaft dit onwederlegbaar. Den voorafgaanden nacht kwam het volk, kort na twaalf uur, met den zangmeester en zijn scholieren in de oude kerk bijeen. De priester nam het crucifix uit het heilige graf, en beurde het in de hoogte, zingende met luider stem: Surrexit Christus de Sepulchro. Daarna liep hij met het kruis de torendeur uit, gevolgd door de zingende schooljongens en het verdere volk. Als hij met dien stoet een omgang om de kerk had gedaan en weder de torendeur bereikt had, was die gesloten en van binnen ‘met een deel luchtige Quanten bezet, die men de jeucht wijs maeckte dattet Duijveltgens waren.’ Voor de deur bleef hij staan, zingende tegen de ‘vermeijnde Duijveltgens:’ Attolite Portas Principes vestras, et introibit Rex gloriae. De duiveltjens, welke groote steenen in de hand hadden, vroegen: Quis est iste Rex gloriae en wierpen dan met groot geweld en vreeselijk geschreeuw de steenen tegen de deur. Daarna ging de priester met den stoet weder de kerk om; voor de torendeur gekomen, hield hij weder stand en het vorige herhaalde zich. Wanneer hij ten derden | |||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||
male kwam, ‘ende haer als vooren ghesommeert’ had, zoo stiet hij met het het kruis op de deur: ‘als dan (was het) victorie, ende de Helle (ging) open.’ Al de duiveltjens vlogen weg ‘ende mijn heer (passeerde) met het cruijs door de Helle nae 't Choor toe, ende de reste (volgde) hem nae, niet sonder verbaestheijt van eenighe jonghers, die altemet ommekeken wanneer sij door de Helle passeerden, vreesende ofte noch erghens een Nickertgen in een hoeck was blijven steecken, om haer te betrappen, ende met sijne clauwen wech te sleepen’Ga naar voetnoot(*). Toen eenmaal in de kerk of op het kerkhof geheele drama's werden vertoond, waaraan de stof aan den bijbel of het leven der Heiligen was ontleend, zag men: het volck..... met hoopen,
naer het kerckspel loopen.
De indruk, welken dergelijke vertooning maakte, was ongelooflijk. Den 24sten April 1322, twee weken voor Paschen, werd te Eisenach een spel van de wijze en dwaze maagden vertoondGa naar voetnoot(†). Aan het slot kwam een tooneel voor, waarin de dwaze maagden, welke de komst des bruidegoms verre van zich hadden gesteld, aan den duivel werden overgeleverd. Maria trachtte haren zoon te verbidden: Trauter sohn, die viel Guter,
Erhöre nun deine Mutter!
Wenn ich jemals liebend um dich litte,
So gewähre mir diese eine Bitte,
Und lass diese jämmerliche Schaar
Sonder Urtheil zu deiner Hochzeit dar.
Deze voorbede kon Christus niet verhooren. Schweiget liebe Frau Mutter mein!
Diese Rede von euch, die kann nicht sein.
Op Frederik, den blijmoedige, landgraaf van Thüringen, welke de voorstelling bijwoonde, maakte Christus' weigering zulk een diepen indruk, dat hij uitriep: ‘Was ist denn der christengloube oder was ist unsere Hoffnunge; hilfft daz nicht, daz Gottis Mutter, die junckfrau Maria und alle Heyligen Gottis vor ons biten, worc zu dienen wir ihnen, oder warumb sollen wir sie ehren, sollen wir nicht Gnade durch ihre vorbitte erwerben!’ Van dat oogenblik af verdween zijn blijmoedigheid, neerslachtigheid beving hem en troosteloos mijmerde hij, als een, die geene hope had. Een beroerte maakte hem lam en sprakeloos. Drie en een half jaar sleepte hij een treurig bestaan voort, totdat de dood hem van alle smart en pijn verloste. | |||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||
Blijder was de uitwerking van een wagenspel, dat in de laatste jaren van 1500 door Marieken van NimwegenGa naar voetnoot(*) werd bijgewoond, wier legende in de 17de eeuw hier te lande algemeen verbreid was. Marieken, een onschuldige jonkvrouw, wordt door Moenen, den duivel, in zonde en schande gebracht. Het bijwonen van een wagenspel, dat op den jaarlijkschen Ommegangsdag Onzer Lieve vrouw te Nijmegen plach vertoond te worden, brengt haar tot inkeer. Emmeken - zij had haar naam Maria veranderd - zegt tot Moenen: Ontbeyt, wat sie ick gindere?
Laet ons dat vernemen, eer wij van hier scheên,
Siet, daer vergadert veel volck overeen,
Schuylt daer wat? willet vragen snel.
Moenen.
Neen, troost, men salder gaen spelen een wagen-spel,
Emmeken.
Dat is alle jaer op desen dach te doene,
Als icker om peyse, 't is 't spel van Masscheroene
De weerdicheyt van dien spele en is niet te sommen,
Mijnen oom plach daerom hier te commen,
Ke! Moenen, laet het ons aenhooren.
Moenen.
Het is een sotte snabbelingge,
Lust u te hooren alsulcken babbelinghe?
Ké! gaen wij bij den cost en bij den wijne.
Emmeken.
Ey, Moenen, het plach so goet te sijne;
Ic heb mijn oom hooren zeggen, op ander saysoen.
Dat dit spel beter is dan sommich sermoen;
Daer sijn goede exempelen somtijts in sulcke spelen,
Die 't volc troosten. Liet ghij 't u niet verveelen,
Ic soudet wel willen sien.
Moenen tracht door allerlei uitvluchten haar van het spel af te houden. Hij vreest den grooten invloed, dien het vertoonen op een ontvankelijk gemoed uitoefent. Zij houdt aan en woont de vertooning bij (blz. 31-35). De uitwerking blijft niet achterwege. De voorbidding van Maria, de reine Hemelmaagd, gratia plena, tot verlossing des zondaars, te diep gevallen om door de bemiddeling van Gods Zoon behouden te worden, grijpt haar geweldig aan. Nu eerst beginnen mij de tranen t' ontsincken,
Even dichte over mijn wanghen klaer;
Och, welck een wroegen heb ick ontfangen daer,
In 't hooren der woorden. O Heere der Heeren!
Waer 't ook moghelijck, woude ic mij bekeeren,
Dat ic ter genaden soude comen van u?
Als eene boetedoende Magdalena belijdt zij schuld en wordt als Beatrys, door ootmoed herboren, na velerlei lotwisseling, in genade aangenomen. Hier te lande zijn weinig kerkelijke spelen bewaard gebleven. Veel meer dan: Die erste bliscap van Maria en 't spel van den heiligen | |||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||
Sacramente van der Nijenwevaert en het zoo even aangehaalde van Mascheroene kan men niet noemen. Van de wereldlijke drama's zijn een viertal abele spelen en een zestal sotterniën overig. Vastenavondvertooningen, althans uit de eerste tijden ontbreken, hetgeen te betreuren is, omdat, terwijl kerkelijk en wereldlijk tooneel wederzijdschen invloed op elkander hebben uitgeoefend, hier beide soorten elkander naderen en het vaak moeielijk is ze eenig kerkelijk karakter toe te kennen. Veel is er nog over dit onderwerp te zeggen, doch daar ons doel is een beschouwing van het tooneel in latere jaren, kan dit oppervlakkig overzicht volstaan. In het breede is het door Dr. JonckbloetGa naar voetnoot(*), en Mr. MoltzerGa naar voetnoot(†) behandeld; in 1873 door Dr. GalléGa naar voetnoot(§). Deze studies zijn der aandacht overwaard. Bij de twee eersten ontstaat het wereldlijke tooneel uit de sproken, bij den ander uit oude zeden en gebruiken. Dr. Gallé's slotsom is, dat er in de Middeleeuwen drie soorten van dramatische vertooningen zijn geweest: ‘wereldlijke spelen, die hun oorsprong hebben in de oude gebruiken van het volk en in de vereenigingen tot beoefening der dichtkunst; een zuiver kerkelijk drama, dat geheel uit den ritus der Kerk ontstaan en in de Kerk te gronde gegaan is, en een half kerkelijk, half wereldlijk drama, geschiedenis uit de gewijde schrift of de heiligenlevens tot onderwerpen hebbende, opgevoerd door leeken, die leden waren eener geestelijke confrerie.’ Dr. Gallé zoowel als Mr. Molster trachten aan het einde het ontstaan der kamers van ‘rhetorike’ te verklaren. Hij, die zich geroepen acht aan die inlichtingen een grondig onderzoek te wijden, zal wel doen, beider wenken te behartigen. Recht duidelijk zijn ze ons nog niet. Zeker is er een godsdienstig karakter niet aan te ontzeggen. De blazoenen alleen zouden dit bevestigen. Maar evenzeer verdiepen ze zich in politiek en maatschappelijke vraagstukken. In iedere plaats, waar het geestesleven dan ook eenig blijk van zich gaf, verrezen ze en weldra was ons geheele land er als mede bezaaid. De voornaamste van alle was de Amsterdamsche kamer: In liefde bloeyende. De juiste tijd der oprichting is moeilijk te bepalen. In een handschrift van Jacobus Koning staat 1458 aangeteekend, doch zonder eenig bewijs. Als zeker kan men aannemen, dat zij vóór 1496 in wezen was. Uit een vers van H. Krul klimt men op tot het jaar 1493, | |||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||
doch voorzichtigheid gebiedt er niet te veel aan te hechten, daar hij voor de maat een rond getal noodig had. In het voorspel van Diana, volgens de uitgave van 1623, heet het: Liefd'-Bloeijend' Eedle Maecht die hondert dertich jaer Evenzoo met de uitgave van 1643, waar hondert vijftich in de plaats is gesteld, doch de editie van 1640 voert tot 1510. Daar heet het Liefd'-Bloeijend' Eed'le Maeght, die hondert dertich jaerGa naar voetnoot(*), enz. en een druk van 1659 brengt tot 1509. Liefd'bloeijend, eed'le Maeght! die hondert vijftig jaren
U spruijten hebt gequeeckt met hulp van dees u scharen;
Evenwel verhinderen de tegenstrijdige lezingen niet, dat men zonder misslag mag aannemen, dat de kamer vóór 1496 bestond. Een gedicht van Rodenburgh versterkt deze meening. In November 1618 zong hij in een Bruilofts-Eer-gaefGa naar voetnoot(†): Ick Amstels Eglantier juygh uyt met hertens schat'ren,
Zo errenstich dat mijne oude oogen wat'ren,
Bezullende met tranen 't rimpelende vel:
Ick die nu zes mael twintich jaren luckich tel.
Bovendien vertellen verschillende schrijvers over dit onderwerp, dat op het groote landjuweel te Antwerpen in 1496 een kamer uit Amsterdam aanwezig was. Deze is waarschijnlijk dezelfde als de bovengenoemde, welke zich door den naam In Liefde Vierig van die uit andere steden onderscheiddeGa naar voetnoot(§). Doch t'zedert dat (hun) van den Keizer (was) vereert
Het nieuw Blazoen, het Liefde-bloeijend gebraveertGa naar voetnoot(**).
Abraham de Koning maakt in een zijner gelegenheidsstukken toespeling op dien ouden naam: ...... bemint die hier in Liefde bloeyt
O Minnaers dat ghy wist ghy wirt in Liefde vierich.
De eerste vijf-en-twintig jaren van haar bestaan liggen in het duister. Er is niets van bekendGa naar voetnoot(††). Den 23sten NovemberGa naar voetnoot(§§) 1519 | |||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||
beschouwden zij zich als een geordend lichaam, nadat zij door tusschenkomst van Karel V, die toen nog Roomsch-koning was, eene hervorming ondergaan en hij haar een nieuw blazoen onder de zinspreuk: In Liefde Bloeyende had geschonken. De voorstelling van den heer Wijbrands als zou zij in 1496 onder dien naam te Antwerpen geweest zijn, blijkt alzoo onwaarGa naar voetnoot(*). Of het geheele blazoen of enkel de spreuk veranderd zij, kan vooralsnog niet beslist wordenGa naar voetnoot(†). Dat van In Liefde Bloeyende is bekend. De voorstelling is geheel middeleeuwsch. Een bloeiende eglentier, een geliefde plant, servant d'appui cruciforme aan de tweede persoon der drieëenheid, terwijl boven, God de Vader, chappe au cou, tiare au chef, in de linkerhand den rijksappel houdt, en de rechter (met twee vingers) zegenend opheft. Vóór de wolken, die Hem beneden den gordel verbergen, en onmiddellijk boven de kruisnimbe van Christus, zweeft de ParakleetGa naar voetnoot(§). Ter eener zijde aan den voet bevindt zich de Roomsch-Koninklijke kroon boven het Oostenrijksche Wapen en ter andere het gekroonde Wapen van Amsterdam. Daaronder is een ledig schildje, dat Vorsten gewoon waren onder hunne orden te plaatsen, ter invulling van waardigheden, die zij verwachtten of waarop zij recht meenden te hebben. Behalve het blazoen, gaf Keizer Karel de Kamer ook wetten. Hierop doelt de dichter Krul, als hij zingt: Gewortelt staat u stam, geplant door Karels wetten,
Wiens Keijzerlijcke macht u in den setel setten
Van Hollands hoogste roem; 't welck tuyght het oude blijck,
Waer meed' u heeft vereert den Vorst van 't Roomsche Rijck,
Den Grooten Adelaer, en pronck van alle Kroonen.
Is de kamer I.L.B. dezelfde als die, waarvan in het Groote Memoriael (zie bijlage no. 1) gesproken wordt, dan werden op verzoek de onkosten bij de verandering, door burgemeesteren betaald en de kamer voorts een jaarlijksche toelage van één pond vlaamsch toegezegd!Ga naar voetnoot(**) Waar de vergadering in den beginne gehouden werd is onbekend. In 1535 kwamen de broeders op de Waag bijeen. .......... recht over het Stadthuis,
't Blazoen dat hangt daer uit, een lieve heer an 't kruysGa naar voetnoot(††).
Een zekere Coenraed was destijds een der hoofden, onder wier leiding de broeders tegen Pinkster Jephta's Offerhande zouden spelen. | |||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||
Een treurspel, daar de droeve vader onbedacht
Zijn dochter, tegen mening, om beloften slacht,
Gelijk daar staat in 't boek der rechteren te lezen,
En daar vertoningen en zangen zullen wezen.
Op deze vergaderplaats werd behalve de kleedij het oude blazoen: In liefde vierig, bewaard. De Egelentierkens hebben zich steeds door gematigdheid onderscheiden en van hen is niet bekend, dat zij in de woelingen der reformatie het den magistraat lastig hebben gemaakt. Ware dit het geval geweest, de burgervaders zouden zich niet ontzien hebben, hen voor hunne overtredingen te doen boeten. Dit toonden zij in 1533. Eenige lieden, niet van de voornaamste der stad, hadden zich verstout buiten weten van het gerecht een kamer op te richten en den laatsten zondag in December een spel te spelen, zonder het, volgens 't plakaat van Z.K.M. te laten goedkeuren. Verschillende schimpscheuten en ‘spitscheden’ op geestelijke personen hadden onder de toeschouwers, veel rumoer en twist verwekt. Om alle vrede en eendracht binnen de goede stad te handhaven, konden de heeren van den gerechte het niet lijdelijk aanzien. Den laatsten dag des jaars kondigden zij onder het luiden van de stedeklok af, dat al degenen, welke zich aan gezegd misdrijf hadden schuldig gemaakt, ten spoedigste de stad moesten verlaten en een bedevaart naar Rome ondernemenGa naar voetnoot(*). Nogmaals deden de gestrenge heeren de steêklok kleppen en verbieden, dat ‘gheen camer van de Retorisijnen’ in het vervolg eenig batement mochte vertoonen, zonder goedkeuring van den gerechteGa naar voetnoot(†). In Liefde Bloeyende werd door een verstandig bestuur voor misstappen bewaard, men koos ............ ‘tot d'hooghste staet
Een gheleert trefflijck Man, of eener wyt den Raet,
Die door ghewoont' en kunst, ghehouden wert Raadt-saelich,
En Heerschten wijsselijck, ontsich'lijck en lief-taalich’Ga naar voetnoot(§).
In 1581 telde men onder de leden: vijf burgemeesteren, schout, schepenen en raden, Hendr. L. Spieghel, Roemer Visscher, den schilder Ketel, de kunstlievende Razet en nog vele anderen, die de kamer tot cieraad strektenGa naar voetnoot(**). Een onvergankelijken naam hebben eenige der leden en met name Roemer Visser, H.L. Spieghel en Gideon Fallet verworven in hetgeen zij voor het zuiveren der taal van uitheemsche woorden hebben verricht. Eerbied grijpt den lezer aan, als hij leest en hun pogen ziet om de verregaande verbastering, onder het Bourgondische Vorstenhuis ingebroken, te keer te gaan. Hiermede was hun taak niet afgedaan. Zij streefden om aan de Hoogeschool te Leiden de colleges in het Neder- | |||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||
landsch te doen gevenGa naar voetnoot(*) en verzochten ernstig maar bescheiden, dat het land de geleerdheid in de landstaal mocht genieten. Dit streven was vruchteloos. Vijftigtallen van jaren zouden moeten voorbijgaan, eer die wensch verhoord werd. Voorts strekt het der kamer tot eer, dat zij zich van alle onnutte pronk en praal heeft onthouden. Zeldzaam woonde zij de landjuweelen bij. Deed zij het, zij keerde met eere weder. Misplaatste zuinigheid weerhield haar niet, daar zou Haarlem van weten te spreken, doch wellicht zag zij het groote nut der feesten niet in. Haar voorbeeld werd hierin niet gevolgd door een Brabantsche kamer, welke zich in 1585 naast haar, onder de spreuk: Uyt Levender Jonst had gevestigd. Toch spaarde zij haar krachten en gaven niet als het gold de eer der stad of des lands op te houden. De komst van Leicester in 1587 luisterde zij door vertooningen opGa naar voetnoot(†). In 't bijwezen van Prins Maurits gaf zij voorstellingen te zijner eer, toen hij na 't ontzet van Koevorden en de overwinning van Groningen door Amsterdam trok. Bij het sluiten van het twaalfjarig bestand richtte zij op den Dam haar tooneel op en nog menigmaal zou zij zich op deze wijs loflijk kwijtenGa naar voetnoot(§). Geheel in haar schaduw en ook in die van Uyt Levender Jonst arbeidde Het vijgenboomken: het zoet vergaren. Van haar streven is geen bericht overig, terwijl de kamer, wie in het laatst der 16de eeuw de kerk der Begijntjens ter vergaderplaats geschonk wierd, zelfs bij name niet bekend isGa naar voetnoot(**). De eendracht, door welke I.L.B. lange jaren had gekenmerkt, verdween mettertijd. Als leden traden lieden toe, die beter gedaan hadden er buiten te blijven. Zij baarden niets dan oneenigheid en twist. Hooft trachtte dit te voorkomen door in 1613 een nieuw reglement te ontwerpen; doch het baatte niets. Jan Jacobsz VisscherGa naar voetnoot(††), schilder- en glasschrijver, richtte aan Brederoo een brief, waarin hij hem over de oneenigheid raadpleegde. Het antwoord was troosteloos. Ieder - heet het - vergeet zijn plicht. De oude trouw is vergeten; het bestuur niet zooals het behoort. De Liefde voor de kunst is sieck,
Of ijverloos door spijt en pieck;
Als men een spel wilde spelen, was niemand met de hem toebedeelde | |||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||
rollen tevreden, en zoo haalde het een het ander uit. Onder de wederspannigen stelde zich vooral Klaes Pels, het ‘draghers-heerschap van de Koornmarkt’Ga naar voetnoot(*), op den voorgrond. De toestand werd ten laatste ondragelijk, velen verlieten de kamer als willige ballingen. Nog eenmaal verhief Brederoo tegen zijn aard ‘fel en staaf’ zijn stemGa naar voetnoot(†). Den Keijser, Prins, Facteur, wert hartelijck ghebeden
Om stil-stant van 't gheswets; opdat ich hier mijn Reden
Onbecommert en vrij, voor u mach brenghen voort,
Oordeelt en keert het best als ghij mij hebt ghehoort.
Waar is den Gulden-Eeuw, of Goeden-Tijdt gevaren,
Die op dees camer bracht veel Mannen die hier waren
Gheboren voor 't Gheluck, tot Heerlijckheijts en glants.
Tot Heerschappij vol macht, en volheyt des verstants.
Die met Wijsheijt en Kunst, 't Ghebiedt loff'lijck bestierde,
En staatwaardigh den Staat, met haar persoon vercierde!
Helaes! die is verbij, den Tijdt die 't al vernielt,
Met hulpe van de Doodt, hebbenze gantsch ontzielt.
Welckx vernuwen mij doet in mijn Traanen swemmen,
Hoe deerlijck klaacht mijn Lier met veel bedroefde stemmen!
Maar laas! Wat ist? Wat ist? ten helpt mij doch gantsch niet,
Dus moet ich nu door Raat, ontveijnsen mijn verdriet.
Dewijl ich u niet can met klachten weder krijghen
Soo moet ick noodich nu door vruchteloosheijt swijghen.
Ach! Camer, Camer! als ick u nu bekijck
Hoe zeer zijt ghij Helas! u selven onghelijck.
U bloeyende ghedaant, daar ick met plach te brallen,
Is door 't twisten des tijds, becans en al vervallen.
En 't is te duchten dat die gantsch neerstorten sal,
Indien de Tweedracht wast, die u het wreet gheval
Dus schielijck overstuurt, door u onwaardicheyden,
Of door u misverstant en 't al te slecht beleyden.
Wie hem van zwartgalligheid beschuldigen wilde, vergelijke het heden met het verleden: Besiet de Caarten self, en overleest de Naamen
Van over twintich jaar, ghij sult schrickend' u schaamen
Dat ghij nu met dit schuym sout comen hier ten pronck,
Of in de schouw-plaats daar eerst niet dan Gout en blonck.
Wanneer men nu verkiest siet men te samen rotten
Het stoffe van de Maats een deel neus-wijze sotten,
Ja wiens gemeyne roep dan maacken eenen Man
Die na haar sinlijckheyt de Rollen geheven can
Hij door het lief gecoos, let niet eens op 't behooren
Soo gaern heeft die Man dat toeten in zijn ooren,
Want daar pluijmstrijckerij, goetdunckentheid vermeert,
Daar 't vonnist 't onverstant de dingen al verkeert,
Sij maackt Coning, of Prins, die Boer te zijn behoorden,
| |||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||
Die best de stomme speelt, gheeft zij een sack vol woorden,
De grootste Narrarij die men yewers oyt von:
Siet den verwaanden Geck, siet daer den holle Ton,
Een Lantaarn sonder Licht, eene Prinsche van de Dooren,
Hadden mijn volck te slecht tot een Heerscher gekooren,
Dies zijn labbige tong (ha Campen!) heeft gheseyt
Dus lang heeft op u Duym den Werrevel gedreyt,
Nu comt het na ons wensch, en na al ons begheeren,
Wij sullen nu een reys een ander Lietgen leeren,
Welcks stijf en dwaas opset Thersites heeft gestarckt:
Vraagt ghij wien? de Dragers Heerschap van den Coorn-marckt
Sijn grove botte tongh en hout niet op van schelden
Van zijn voornaamste knechts of alderbraefste Helden,
Hij met al sijn aenhangh sullen door trotsche spijt,
De camer eer yet lang soo ghij er niet voor sijt,
Heel helpen int verderf, of in eeuwighe schanden.
Reeds nu weken dagelijks goedgezinden af van een vereeniging, die eenmaal ‘de school des kunstenaars, de lusthof der verstanden’ genoemd mocht worden. Een hervorming werd dringend vereischt. Men moest beginnen met smeeken ‘de willighe Ballingen’ terug te roepen. Och jaet! voor seecker jaet, het is voor seecker best
Eer het ghemeene volck ons lastert op het lest,
En eer men mij begeckt, of u belacht, bejouwet,
En al u doen (alst is) voor kinder-spel en houwet:
Want brengt men hier wat schoons, yets vermaarts of wat goets
Het wert schendich verlampt van dees waan-wijse bloets:
Dit wraack-goet, dit wytschodt, dees onwetende Buffels
Stichten dees muyting, eer om dit licht ghepuffels
Mijn oude eer vergaat, en wendet sich in schant,
Soo comt mij nu te hulp met u kunst-rijck verstant.
Ghij Heren van dit volck wilt met bescheiden reden
Verdelghen deze twist, op dat Liefd'bloeyt in vreden.
Ondanks alles bleef de Eglantier een zwakke hoop koesteren, dat de twist te eeniger tijd voor den vrede zou wijken. Want - roept zij uit: ... Campen, Lambert, Hooft, en Samuel sal 't gheschil
Wel slechten met voorsicht, soo ick dat hebben wil.
De verwachting werd teleurgesteld. Omstreeks 1617 scheidde zich een deel der leden onder leiding van den doortastenden dokter Samuel Coster af. Hij vormde een nieuwe vereeniging en richtte ten zijnen koste een gebouw op, waaraan in overeenstemming met zijn grootsch plan de naam Akademie werd gegeven. Thans barstte de strijd voor goed los en zou achtereen voortgezet worden, maar ook nu bleek, dat achter die oneenigheid iets meer school dan verzet tegen de vroolijke maats. Eerst sedert kort is hierop de aandacht gevestigd, vroeger was men gewoon eenige oppervlakkigheden neer te schrijven en de taak als afgedaan te beschouwen. Zelfs Wybrands rept er met geen enkel | |||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||
woord van en het opstel van den heer A.C. LoffeltGa naar voetnoot(*) kwam hem te laat onder de oogen om er gebruik van te kunnen makenGa naar voetnoot(†). Sedert heeft de laatste zijn onderzoek voortgezet en in een doorwrochte tooneelstudieGa naar voetnoot(§) meer bijzonderheden geopenbaard. Dr. Jonckbloet heeft in den tweeden druk van de geschiedenis der Nederlandsche letterkunde een geheel nieuw hoofdstuk aan deze aangelegenheid gewijd, waarin een zeer wetenswaardige vergelijking tusschen Vondel's Leeuwendalers en Rodenburgh's Bataviersche vrijgagie de aandacht boeit. Als men het vers, door Brederoo in 1615 aan de Egelentier gericht, met aandacht overleest, blijkt dat zijn voornaamste grief Klaes Pels, het ‘drager-heerschap van de Koorenmarkt’, geldt. Door gevlei en ‘pluken van den stove’ had hij zich een plaats in het bestuur veroverd. Om de maats tevreden te stellen, deelde hij rollen uit aan hen, die beter hadden gedaan als stom op te treden. Hieruit rees bij de weldenkenden groote ontevredenheid en gemor. Brederoo liet zich er al vrij scherp over uit. Pels moest zich handhaven en verdedigen en dreigde met zijn knechts de zaak te beslechten. Van Campen had het wel voorzien, zijn voorspelling werd bewaarheid. Hierbij kwamen waarschijnlijk nog godsdienstige gevoelens in het spel, maar vooral een verschil in kunstrichting versterkte de oneenigheid. Coster en zijn aanhang hadden iets geheel anders voor dan het stichten van een nieuwe kamer. De Eglentier was zelfs verre van verwelkt. Niet om het slechte bestuur had Coster de kamer verlaten. Hij zelf erkent, dat het destijds in goede handen was. De wenken van Brederoo had men dus niet in den wind geslagen. Duidelijk blijkt dit ook uit de wijze, waarop I.L.B. in 1616 op het landjuweel te Vlaardingen werd toegesproken: Komt Eg'lentierkens, die al over langhe jaren,
In liefde hebt ghebloeyt, en bloeyt hoe langs hoe meer:
Bringt de ghebloeyde Liefd', en wiltse mijn verklaren,
Die ick uyt Liefd' ansie, die ick als ghij begeerGa naar voetnoot(**).
Bovendien behaalde zij er niet alleen den eenigen prijs voor 't beste inkomen ofte kledinghe, maar ook een voor de kniedichten en het beste spelen. Onder hen, die de kamer getrouw bleven, waren achtenswaardige mannen. In 1618 was het bestuur aldus saamgesteld: Cornelis van Campen, president, Dr. Johan Fonteyn, factoor en mr. Johan Sybrantsz. Bont, PrinsGa naar voetnoot(††). Even als Van Campen had ook Lambert de kamer niet verlaten. In het laatst van 1618 verving hij Bont als | |||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||
prins. Wybrands houdt hem in navolging van Wagenaar voor denzelfden als Lambert Lambertz, wien Coster geld voor de Akademie had voorgeschoten. Een vergelijking der namen stelt die opvatting in het ongerijmde. Lambert heeft zich als ijverig lid der oude kamer stellig van geldelijke bijdragen voor zijn tegenstanders onthouden. De maagd In Liefde bloeyende sprak hem, toen zijn dochter Elizabeth met Cornelis Kanter huwde, aldus aan: O glorieuse stont! ghekomen is den dach,
Dat ick lof-zanghen van mijn Prins uytjuyghen mach,
Mijn heerscher, mijn borst-weer, bezorgher en behoeder,
Ophouder van mijn lof, opqeecker, mijn opvoeder,
Bepaler mijnes staets, voorvechter van mijn eer,
O Heroïcksche Lambrecht! door wiens goed beheer
Gh'lijck een kunst-liever-helt be-ijvert is mijn Fame,
En heftich porren doet all' die na u quamen (**).
Aan het hoofd van beide partijen stonden mannen, die tegen elkander opgewassen waren: de doorzettende dokter Coster en de politieke Theodorus Rodenburgh, ‘Ridder van de Ordre van den Huyze van Borgongiën’. De laatste behoorde voor een jaar geleden tot hen, wien onze letterkundigen het der moeite niet waardig achtten, hun aandacht te schenken. Biografische woordenboeken hebben niets dan onzin over hem geboekt. Mr. Jacob van Lennep wijdde hem in Vondel's leven eenige regelen, die getuigen van onbekendheid met zijn persoon en werken. WijbrandsGa naar voetnoot(*) gaat hem ook voorbij en onderschrijft Van Lennep's oordeel, dat niets meer is dan een holle declamatie. ‘Ik zet het ook den geduldigste, tegenwoordig een van zijn tooneelspelen uit te lezen. 't Is de ellendigste rijmelarij welke men vinden kan, die, met bastaartwoorden om den anderen regel, zich hinkende voorsleept, en die door rhetorische figuren en sententiën bij de vleet zoekt te vergoeden wat aan poëzy en gevoel ontbreekt.’ Op een andere plaats biecht Van Lennep van hem op: ‘Dewijl ik nu toch reeds meer dan eene bekentenis heb afgelegd, wil ik mijn zondenregister hier verder bloot leggen en bekennen, dat de twee regels, die als motto voor mijn “Roos van Dekama” staan, Wat baat het of ghij jaeght en slooft en u verhit
Fortuin liefst hem bezoekt die wacht en stille zit.
uit mijn eigen brein gesproten te zijn, en dat, zoo ik ze aan Rodenburgh heb prezent gedaan, ik daartoe aan zijn schim geen verlof heb gevraagd. De reden waarom ik juist zijn naam er onder plakte wasGa naar voetnoot(†)Ga naar voetnoot(§) | |||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||
zeer eenvoudig: ik begreep, dat niemand zich de ontzettende moeite en de nog ontzettender verveling zou getroosten om in zijn bundel onleesbare en ellenlange treur- en blijspelen om te snuffelen of hij er die regels in vinden mocht; het gezegde on ne prête qu'aux riches vond in elk geval hier geen toepassing’Ga naar voetnoot(*). Eene vergelijking van beide plaatsen beslist voor goed, wat aan zulk een oordeel te hechten is. Ter goeder uur toog de heer Loffelt Rodenburgh uit het duister, gevolgd door Dr. Jonckbloet. Bij de behandeling der spelen, vertoond op kamer, akademie en schouwburg, biedt de gelegenheid zich van zelf aan ingelijks Rodenburgh's leven na te gaan, en keeren wij nu tot den uitgebarsten strijd terug. Een scherpgeteekende tegenstelling vormden kamer en Akademie. Hier eenigszins bejaarde en meest gematigde lui, daar jeugdige en levenslustige maats, hier streng-rechtzinnigen, daar libertijnen, hier aanhangers van Prins Maurits, daar zijn tegenstanders. Trachten de leden der kamer met Rodenburgh aan 't hoofd als apostelen der deugd op te treden, die van de Akademie, met Coster aan de spits, houden er van met 's menschen zwakheden een loopje te nemen. Wat de eersten in treurspelen bestreden, bekampten de laatsten in blijspelen. De eersten bouwden Heracliet altaren, de anderen Democriet. De heer Loffelt meent zelfs, in zijn meermalen genoemde studie, dat de Akademisten te naakt en te grof 's werelds guiterij ontdekten, plat op hun neus ter aarde vielen en te gaarne kuf- en bordeeltaal spraken. Doch eene nauwkeurige vergelijking van beider werken zal den evenaar noch ter rechter-, noch ter linkerzijde doen hellen. De Egelentieren waren in hun blijspelen evenmin kieskeurig en in hun treur-blij-eindespelen stelden zij somwijlen het dierlijke zingenot en de verborgenste handelingen onbeschaamd ten toon. Coster's tooneelhelden mogen nu en dan weinig verheven handelen, wat van Rodenburgh's Manuella te zeggen, als er tusschen haar en den dokter, heur beminde, het volgende plaats heeft:
Sigismund.
Laet mij u water zien, waer is het Urinael?
Arestina.
Hier is het Heer.
Sigismund.
Een Roemer, oft een glas om 't water in te proeven.
Basilaus.
Te proeven 't water Heer? Sig. 't Gesicht ons welbedrieght
Ick cureer na mijn wijs, de proef mij selden lieght.
Manuella.
Mijn heer, ick vrees dat u het water sal staen tegen.
Sigismund.
Acht ick u vrijer ben, en u so ben genegen,
Wat van u lichaem komt mij gantsch niet tegenstaet.
(Hij proeft.)
Doctoren zijn niet kies. Het water is niet quaet,
't Gevalt mij wel. Const. Mijn heer, so ghij het vol wilt schincken
Op haer gezontheyd sal ick 't met een teuch uyt drincken.
Dit is geen kuf- of bordeeltaal, maar een handelwijze, die walging verwekt en een gebrek aan kieschheid openbaart van hem, die zoo | |||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||
iets op het tooneel kon en dorst voorstellen. Bij al de hoogdravendheid des ridders van den huize van Bourgondiën is veel, dat zondigt tegen de eerste eischen van goeden smaak. Dergelijke handelingen in de deftigste taal van den ridder voorgedragen maakten den spotlust der tegenstanders gaande. Coster vergenoegde zich in een vinnige voorrede voor Isabella met hem en zijn werken den draak te steken en op een Akademiefeest zijn arbeid doelloos te verklaren. Brederoo ging verder. Voor den Spaansche Brabander heeft Rodenburgh geposeerd. De heeren Loffelt en Jonckbloet hebben in de schepping van den goedigen Gerbrandt het model herkend. Tegenover al die openlijke en zijdelingsche aantijgingen gedroeg de voorvechter der Eglentieren zich voorbeeldig. Nooit beantwoordt hij de tegen hem gerichte beschimpingen grof of scherp. Om zich op Coster te wreken maakt hij 'n spel op hetzelfde onderwerp. Uiterst bescheiden waagt hij het een enkele maal op zijn tegenpartij te smalen; doorgaans zwijgt hij ze dood. Met kracht en macht beschermt hij de Eglentier en wijdt haar een werkzaamheid, die voorbeeldig is. In achttien maanden schept hij achttien spelenGa naar voetnoot(*). De leden der kamer spreekt hij moed in en raadt ze te volharden. Het verleden gebruikt hij tot troost. In den aanvang des jaars 1618 herinnert hij, dat ‘d' oude Eglentier oyt verzien is geweest van treffelijcke Poëten’, waaronder hij Egbert Maeynerszoon, Jacob Egbertsoon zaliger herdenkt en met den nog levenden dokter Sebastiaan Egbertsz. vader en zoon betreurt. De maagd: In liefd' bloeijende, laat hij de kamer, die ontegenzeggelijk veel van haar kracht verloren had, moed insprekenGa naar voetnoot(†). In liefd' bloeijende.
Het schijnt de kamer treurt, ik moet heur spreken aen,
in liefde bloeijende, hoe zijt gij dus belaen?
In liefde bloeijend.
Men mompelt, yets, hetgeen met reen ick mag beklaghen.
Eglentier-lievert.
Wat is 't?
In liefde bloeijend.
En vraeght my niet.
Eglentier-lievert.
Me-vrou, zoud' ick niet vraghen!
Ghy die de lommer zyt waer lievers van de kunst
Geneugh'lyck onder schuylen, smekende om gunst,
Ja heng'len wie de naeste aen mijn vrouken raken,
Om 't lieffelijcke zogh uws reden-rijck te smaken.
In liefde bloeijend.
Men zeyt, helaes, dat gantsch mijn Eg'lentier verdort,
En datter aen mijn pruyck het best cieraetzel schort,
G'lijck of ick gantsch verdween en niet in liefde bloeijden.
Eglentier-lievert.
Mevrouw uw liefde bloeijd, ghelijck die immer groeyden.
In liefde bloeijend.
Nochtans zo zeyd men dat ick ganschlijck gae te niet.
Eglentier-lievert.
Recht anders so me-vrouw wel op de reghel ziet.
JE BLIJFD IN EELE DOEN.
| |||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||
Met deze letteromzetting troostte Rodenburgh de leden, die zich in Augustus des vorigen jaars niet hadden afgescheiden. In den naam las hij een profetie voor de toekomst en had hem daarom op de achterzijde van de afbeelding des blazoens met groote letters doen drukken: IN LIEFDE De oude kamer was zulk een onverwachte troost welkom. 'k Verheughme mits ick sie wat uyt mijn naem is groeyende,
Eglentier-lievert.
In spijt van die benijt blijfd ghij in liefde bloeijende.
De glory uwer name nimmer van u scheydt,
Ick blijf als Kamerist oock tot uw dienst bereyt.
In liefde bloeijend.
Hoe heugh'lijk is dees maer, luck-sterren mij verzellen,
Dewijl mijn zinne-koor 't ghetal mijns jaeren tellen.
Op deze zilv're haeren, waar liefd tot kunst op vloeydt,
Vermits mijn grijze hooft op nieuws weer jeughdich groeydt,
En queeck mijn spruijten op door 't zogh mijns redeneringh,
Aantreck'lijck is mijn aerdt, vermits ick ben vol leeringh,
Vol stichtelijck vermaen. Ick leyde tot de deughd.
Hierop volgt een verheerlijking van Egbert Maeynerszoon. Ha Eglentierens spruyten, laet uw galmten dringhen,
Om tot de Hemels top, zijn gloryens lof te zinghen,
Mits hij wech-wijzer was tot reden-rijcke-kunst.
En zijn afspruijten mij betoonden oock heur gunst,
Naebootzende hetgeen zijn kunst en liefde deden.
Ja Spieghel Ketel, en Razet, met ijver streden,
Dat Roemer, en Falet, vereerden mijn Tooneel,
Vermits ick deughde-lievers nimmer en verveel.
En Jacob Egbertszoon nabootsten oock zijn Vader,
Ja yder trachten door de liefde naer en naerder
Te naken aen de lommer mijnes Eg'lentier.
All' Bloeijende in liefde, zo dat zij de laurier
(Als hullingh der Poëten) dubbel waerdich waeren,
Vermits zij vruchten teelden van reen-rijckheijts aeren:
Vercierend mijn Tooneel met stichtelijck gedicht,
Als oeff'ningh van 't verstant, en vreughde voor 't gezicht.
Ha glorieuze tijdt! zo nu als in voorgaende
Verleden eew', want tijdt ghij hield mijn glory staende.
Dat stadich weelich bloeydt mijn Englentieren bloem,
Dat ick met reen mij 't puyck van gantsch Batavia noemGa naar voetnoot(*).
| |||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||
In denzelfden geest bemoedigde eenige jaren later H. Krul zijn medeleden in een voorspel: Liefd's bloeyende offerhande. Op 't voetspoor van Rodenburgh, voor wien hij een onbegrensden eerbied koesterde, ontwierp bij menig spel, welk eervol streven vooral door des ridders neef, Johan Sybrantsz Bont, aangemoedigd werd. De Fonteynen lieten mede zich niet onbetuigd, en de luitenant ter zee, Meyndert Voskuil verloochende zijn liefde voor de kamer zelfs niet, toen hij met zijn schip voor Rijnsberk lag en een reis door het noorden van Duitschland ondernam. Hoe de Eglentieren hun krachten ook inspanden, die van de Akademie deden hun gevoelige afbreuk, niettegenstaande de dood van Brederoo en het minder werkzaam aandeel van Coster na 1622 de krachten verzwakt hadden. Voskuil erkent in 1625, dat de Eglantier ‘ankruyt in haer hof’Ga naar voetnoot(*) heeft, doch gelooft, dat Tot spijt van vele die hem soecken t'onderdrucken zij alle moeielijkheden te boven zal komen. Weinig is bekend van de verhouding der Brabantsche kamer: Uyt Levender Jonst tot de oude kamer en de Akademie. Zij schijnt tamelijk onzijdig gebleven te zijn, hoewel er ten tijde dat Rodenburgh Rodomunt en Isabelle schreef de band tusschen beiden zeer innig was, juist het tegendeel van hetgeen Wijbrands beweert, die van ‘een hevigen strijd’ tusschen beiden gewaagd. Mij is daar niet het minste van gebleken. Wel het tegendeel. S. Colm, een der Brabanders, huldigt Rodenburgh en bestrijdt Coster. Alle tegenwerping valt weg door het onderstaande:
Vrese.
Wat vrouwen sie ick daer! Af. 't Is Uyt levender Jonst.
Stantv.
En In Liefd'bloeyende, die stichtich, en de Kunst
Van redens-rijckheijdt weet seer leerlijcke te pleghen.
J.L.U.L.
Ha heilige Vreese Gods, wij bidden om Uw seghen.
Vrese.
Hoe? Sijt ghij beyde een? In Li. In Liefde sijn wij een,
Ons liefd', helaes, trachten haters te vertreên,
Mits wij u achten 'twaerdichst onses Tooneels cieraten.
Vrese G.
Ken nijdt en afgunst u, vermits uw deughden haten?
Uyt L.
Zo boos de wereld is, wij werden gantsch bespot,
Zo vinnich heeft goedt-duncken d'hersenen versot.
| |||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||
Vrese G.
Zo ghij verheugh'lijck sticht, so ken haet u niet deeren.
J.L.U.L.
Wij trachten anders niet als yeder een te leeren
Uw eyghen aerdt. Vr. Go Mijn aerdt? God u sijn segen geeft,
Op dat uyt levender jonst, In liefde bloeyend leeft.
Verzeld ghij beyd' gelijck? In L. Ick lief heur als mijn eygen.
Uyt Le.
En uyt levender jonst so moet ick tot heur neygen,
Mits liefde tot de kunst, als mijne nagebuur.
Vrese.
Den Hemel sij uw hoeder, en uw willen stuur.
Laet ick als Vrese Gods beyd' u gemoeden leyden.
In Liefde.
En willen nimmer wij van Vrese Gods en scheyden.
Vrese Gods prijst dit voornemen en geeft den raad hierin te volharden. Laat een ander haar vrij haten, die haat strekt haar tot eer. Blijft ghij steeds met uw kunst op 't Reden-rijck Tooneel,
En maeckt van uw Theatrum gheen kuf noch bordeel:
Uw oude redeneringhs wetten wilt niet breken,
Maer spreeckt so heusch'lijck dat elck u na mach spreken
Dus so ghij Vrese Gods altijdt voor ooghen hout:
Ghij vrije kamers zijt ghewis, en vast vertrouwt
Dat die u haeten zelfs hun zelven wel verdrijven,
En ghij ghelijck ghij zijt, in stant en plaets sult blijven.
Lijd al hun schemp, en spot, het sij hoe vuyl, hoe snood
Want haet in 't eynd ghewis die loopt haer selven dood.
Ondanks dezen steun zou het de oude kamer niet gelukken haar plaats naast de Akademie te blijven handhaven. Na 1628 werd zij al zwakker en zwakker. Haar doodvonnis teekende zij te Haarlem. In 1629 had de daar gevestigde kamer de andere beroepen. De Eglentier gaf aan de roepstem gehoor. Maar hoe zwak was ze! Niet den geringsten prijs, noch voor 't een noch voor 't ander vermocht zij te winnen. Zelf is zij harer zwakheid bewust. Op de gestelde vraag kon zij weinig antwoorden. ............. ick sag 't gedicht
't Geen Pallas de Goddin van wijsheid had geschreven,
Waerdoor ik oude Maeght, en neer-gheslagen Wicht
Ontfonckten, en ik scheen te scheppen een nieu leven,
Maer niet te min, te voor ick schrieken most en beven,
Omdat ick deze vraegh diep-zinnich voor mijn vont,Ga naar voetnoot(*)
De Brabantsche kamer woonde het feest insgelijks bij. Was er vroeger geen wedstrijd of zij spande de kroon, haar kracht bleek thans verlamd, ook zij trad eerloos uit het strijdperk. Hare levenssappen waren opgedroogd; in 1630 kon zij niet meer staande blijven en vereenigde zich met de Akademie. Dit wekte niet weinig den haat van de Eglentier op. Vondel, wiens naam nu het eerst in verband met de | |||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||
Akademie voorkomt, had, in zake de predikanten het voetspoor van Coster volgende, een prijsvraag uitgeschreven, die de afkeuring van het gedrag der kerkelijken beoogde. De bitste antwoorden kwamen in. Jacob Cats ontzag zich niet in verworpelingen van woorden de uitschrijvers van den prijsvraag uit te schelden. De oude kamer kon het niet verzetten, dat de Brabantsche zich met haar vijandin had vereenigd. In de opschriften van eenige antwoorden gaf zij lucht aan haar verkropten spijtGa naar voetnoot(*):
De haat, door de prijsvraag opgewekt, ging zoo ver, dat de regeering der stad er zich mee bemoeide, een keur afkondigde en de schout Mr. Johan ten Grootenhuis en burgemeester Mr. Gerard Schaep benoemd werden om in haar kamer te treden en het twisten tegen te gaanGa naar voetnoot(†). Wybrands meent hier te moeten klagen, dat de ‘burgemeesters dier dagen zich met alles bemoeiden, en zich over alles gezag aanmatigden’, ja spreekt van hun bemoeizucht, zelfs in zaken die hen eigenlijk niet aangingenGa naar voetnoot(§). Wij meenen dat zij volkomen in hun recht handelden. De instructie van burgemeesters - bij Wagenaar te lezen - gebood hun zulks te doen. En als zij zich ooit met goed gevolg ergens mede bemoeid hebben dan met deze aangelegenheid. Door den goeden wil en den ijver van beide opperhoofden gelukte het hun, de zwakke Eglentier met de Akademie te vereenigen. Dit had vóór den 13den Juni 1632 plaatsGa naar voetnoot(**). Wybrands noemt den 7den Juli 1632, maar verzwijgt alle aanwijzing van bron. Na veel tegenstreven koos men tot nieuw blazoen: een | |||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||
bijenkorf omvlochten door een eglentier met spreuk: Yver door Liefde Bloeijende en noemde de vereeniging: Amsterdamsche camer. Zachtzinnig is dit niet te werk gegaan. Krul vooral verzette er zich tegen, doch het baatte niet en ook hij sloot zich, misschien op voorgaan van zijn afgod Rodenburgh, bij de nieuwe aan. De leden van de oude kamer wilden langen tijd, ook na het stichten van den schouwburg niets van den Yver weten, maar zwoeren bij hun In liefde Bloeyende en Ie Blijfd In Eele Doen. Met voordacht lieten zij de oude maagd op het bekende altaartjen der kamer ter eere van Apollo een reukoffer van egelentieren ontsteken en den ouden strijd nog eens afschilderen. Vraaght ghijliên wie Ik ben? die, die hoe langhs hoe stijver
Voortvaar in Liefd, en heet Liefd-Bloeijende door ijver
Als 't oude mannen-huis van mij ghetuicht; en mee
Het weese, waarvoor ik bij nacht en dagh ben ree,
Om dienen met mijn konst, en aanghenaame sanghen;
Die mij de Muzen self, tot deser voordeel langhen.
Ick doe dan wat ick kan soo 't in mijn macht bestaat.
Ick ben die Maget die door Keizer Karools raad
Gevoed ben, en die heb den Amstel so verheven
Dat mij den Lauwer is van Phoebus self ghegheven.
Het heilighe getal der Muzen eeren mijn
Niet min als Pallas, oft den Donder Godt Jupijn
Sij bidden dat ik wil op dit tooneel doen spelen.
Haer spellen, die wis zijn, leerlijck en schoon juweelen.
.....................
.....................
Dan doch ik hoop, O Heer, dat niemant mijn sal krencken!
Soo langh uw Godd'lijk oogh mijn ledeken bestraalt
En uw liefd in de liefd van mijn Liefd-bloeijend daalt
Die lange noch helaas, verdrukking heeft geleden.
'k En weet de waerom niet, ik hoorde nimmer reden.
Waerom dat men mijn hart bestrikten so met rou,
Dewijl de Amstel weet dat noit beleefder vrou
Van mensch is voortgebracht als ik, die geen voor desen
Voor d'Oude Mannen sorgd', nu voor d'onnoosle Wesen,
Wiens Moeders door de wil van d'Albeheerscher God
En Vaders zijn gehaalt. 'k En weet niet waarom met spot
Ghij mijn hebt na-gevolght. Hoort heb ik u misdreven
Ik wil om dees, en die, het willigh u vergeven;
Versoeken so ghij hebt wat goeds in u bedacht
Dat het op mijn Toneel mach worden voortgebrachtGa naar voetnoot(*).
Berusting was al wat voor de trouwe Eglentieren overschoot. Een ‘treurklacht van In Liefde Bloeijende’Ga naar voetnoot(†) kon de zaak niet veranderen. De meeste en beste leden sloten zich voor goed bij de Akademisten aan, bleven met de Fonteynen vooraan - wier vader dertig jaren lang aan 't hoofd der kamer had gestaan - den eerbiedwaardigen | |||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||
struik gedenken en beijverden zich om met hun vroegere vijanden de liefde te doen bloeien. Een vernieuwd leven ontstond. Burgemeester Dr. Gerard Schaap en schout Dr. Jan ten Grootenhuys deden geen half werk. Beide partijen waren verzoend en één lichaam geworden. De plaats der samenkomsten en werkzaamhen voor die twee lichamen was te klein, een grooter en schooner gebouw moest verrijzen. De weesvaders ondersteunden dit plan. De raadsheer Nikolaas van Kampen, niet onbedreven in de bouwkunde, maakte een ontwerp. In 1635 werd Coster's Akademiegebouw gesloopt en terzelfder plaatse verrees de eerste Nederlandsche Schouwburg. Vondel spande zijn snaren en den 3den Januari 1638 had de eerste voorstelling plaats van gijsbrecht van aemstel. Niet lang mocht Van Kampen de vrucht van zijn arbeid aanschouwen. Den 2den April 1638 rukte de dood hem weg. Vondel strooide een dichtbloem op zijn graf. Ter eeuwiger gedachtenisse van Nikolaes van Kampen. Stichter des Schouburgs, in den jaere MDCXXXVII.
't Ontbreydelen der jeugd, nocht godloos voedsel van
Vervloeckte afgodery, en al wat zij verdichte,
Maer stichtigh tijdverdrijf was 't ooghmerk van dien man,
Die, tot een oefenschool van deughd, den Schouburg stichte;
Der arme Weesen troost, der ouden stock en staf.
Soo schrijft Pompejus niet, maar Kampen op sijn grafGa naar voetnoot(*).
De verlevendigde belangstelling in het vaderlandsch tooneel, opgewekt door de werkzaamheden van het Nederlandsch Tooneelverbond, deed de Leidsche Hoogeschool ter goeder ure een prijsvraag uitschrijven over de geschiedenis van het Amsterdamsche van 1617-1772. Slechts één antwoord kwam in, maar dat ééne was voldoende: het werd het gouden eeremetaal waardig gekeurd. De heer Wijbrands maakte zich als schrijver bekend. Toen hij zijn taak aanvaardde had hij een weinig bebouwden akker voor zich. Slechts hier en daar had een schrijver een woord over het | |||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||
tooneel ter neergeschreven. Een aansluitend geheel ontbrak. Overal wat, nergens het volledige. In het archief van het Burgerweeshuis en dat van den schouwburg en de stad Amsterdam bleven in stoffige folianten de bouwstoffen verscholen; spectatoriale geschriften onopgemerkt, de kostbare verzameling van den heer Hilman ongebruikt. Geen wonder, dat de verschijning van het werk des heeren Wijbrands, die zich aan alle bronnen had kunnen laven, met vreugde werd bsgroet. De uitgever, J.L. Beijers, gedachtig aan de spraakwijze: het oog wil ook wat, heeft voor een keurige uitvoering zorg gedragen en verdient deswege een afzonderlijke vermelding. Dankbaar maar niet voldaan heb ik na lezing het boek uit de hand gelegd. Het voornaamste, het belangrijkste is te weinig tot zijn recht gekomen, de schrijver heeft meer de uiterlijke lotgevallen behandeld dan het tooneel als afspiegeling van het leven, van de beschaving en ontwikkeling des volks. Doch hij had zich dit ten taak gesteld, het zou hoogst onbillijk zijn hem er een te groot verwijt van te maken. Hij heeft den eersten stap gedaan om eindelijk eens een voorstelling te geven van een zeer belangrijk en groot onderdeel van onze letterkunde. Zijn grootste verdienste ligt hierin, dat hij, wat overal verspreid was, tot een goed geheel heeft saamgesmolten, onbekende bronnen voor iedereen toegankelijk gemaakt en een verrassend licht over vele zaken verspreid. De vorm is niet geheel onberispelijk. Gebrek aan methode heeft hem nu en dan midden in een hoofdstuk een verkoopakte van een gebouw (blz. 36), een inventaris van een tooneel (blz. 44) en een verhuurcontract van een schouwburg (145-148) doen invlechten. Aan datzelfde gebrek is het laatste hoofdstuk Oud en Nieuw toe te schrijven, daar wordt over veel gehandeld, wat in vroegere afdeelingen een plaats had moeten vinden. Dr. Ferdinand Hellwald heeft, wat methode aangaat, in zijne Geschichte des Holländischen Theaters een navolgenswaardig voorbeeld geleverd. Nadeelig werkt dat gemis aan methode op den stijl, die ook lijdt onder de groote en voortdurende aanhalingen van Jonckbloet, V. Vloten, Kops, Visscher, Barlaeus, V. Lennep, De Vries, Bakh. v.d. Brink, Francius, Sieuwertsz van Reesema, Limburg Brouwer, enz. enz. - Letterlijke aanhalingen zijn zeer goed om kernachtige en juiste oordeelvellingen in hun recht te laten, doch een spaarzaam gebruik is aan te bevelen; verwerking beter. Over den inhoud is veel in 't midden te brengen. Het oordeel over het ontstaan van Kamer en Akademie is op 't oogenblik niet meer houdbaar; de heer Wijbrands zou het thans ook geheel anders voorstellen. Scherpzinnig is het onderscheid, dat hij maakt tusschen den schouwburg van 1637-1665 en dien van 1665-1772, evenzeer als de verbetering van schuifgordijnen en schuilgordijnen (bl. 74). Eene goede gedachte was het van hem een afzonderlijk hoofdstuk aan Nil Volentibus Arduum te wijden, al wordt over den strijd tegen dat genootschap te weinig gesproken. Terwijl aan een | |||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||
minder belangrijk tooneelspel en het Eeuwfeest ettelijke bladzijden worden gewijd, is de opening van den schouwburg (1638) in een tiental regels herdacht. Dit is geen verhouding. Over de vraag of Jacob van Kampen, die in 1657 overleed, na 1662 een schouwburg bouwde, is het best te zwijgen, den belangstellende verwijs ik naar de daarover tusschen hem en mij gevoerde gedachtenwisseling in De Kunstbode van dit jaar. Over het een en ander, waarin ik met hem over de Akademie verschil, ook over de tegen mij gerichte noot (blz. 123) hoop ik later uitvoerig te handelen, evenzeer als over Tooneel en preekstoel, het Schooldrama, de oudste tooneelspelers, de Nederlandsche dramatiek in de eerste helft der 17de eeuw, Opera, Publiek enz. Eene enkele opmerking over een dezer onderwerpen mag hier niet achterwege blijven. Een grooten misslag heeft de auteur begaan door in het tweede hoofdstuk van den schouwburg van 1665-1774, tot kenschetsing van tooneel en kerkelijkheid, gebruik te maken van een werkje van Jacob Koeman, in 1662 verschenen; dit had bij den eersten schouwburg behoord, niet bij dezen. Over het algemeen is de voorstelling van den tegenstand der kerkelijken zeer onvolledig, vooral bij de Akademie. Het eind van het laatste hoofdstuk is de bekende brand van 1772. In korte maar krachtige trekken is deze geschetst. De namen der slachtoffers zijn er aan toegevoegd. De naam van den knecht des heeren Verhamme is Hendrik WietsesGa naar voetnoot(*). Veel is over dien brand geschreven, het volgende uittreksel uit het dagboek van den toen levenden Bicker-Raije is nog onbekendGa naar voetnoot(†):
11 Mey 1772. ...... ook is omgekomen de heer Corn. Raus, Architect generaal van alle stadts werken, een Fris schoon Jong karel, die aan menschen te helpen en soo veel doendelijk tragtende de Brant te blussen sijn leeven Ellendig heeft verlooren, sijnde wel 3 à 4 maalen uyt de commedie geweest, en ijndelijk door het instorten van 't dak met Brinkman verplettert, als meede nog verscheyde menschen, meer als men denkt..... der sijn konsiderable schatten so aan Juweele, Klijnodiën, als goudtbeursen soek geraakt, en gestoolen, veele menschen, en principaal vrouwen sijn t'huys komende van alles berooft, en uyt de vertrekken van de casteleyn van de Kommedie is alles gestoole, onder andere 10 à 12 dousyn sulvere leepels en vorken, met het waapen van de Schouburg, sijnde een Beijkorff, etc, Mevrouw Taxera, wort gezegt voor veel meer als f 20.000 aan Juweelen aan hat. 15 dito. Is de WelEd. geb. vrouwe Mevrouwe geboore mevr. Leseutre vrij- | |||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||
vrouwe van Oudt- en Nieuw- Goudriaan en Langerak ect. Weede van den HoogEdl. gt. Mt. Heer Corn. Trip in leven Burgermeester deser stadt overleeden, Haar Edg. was zeer geschrikt van die brandt, denkende dat haar klijnkinders ook in de kommedie waaren, die door seker belet, daar niet geweest waaren, hetgeene gezegt wordt, de oorsaak van haar dood te sijn, sy was een Braave Godvreesende en seer milddadige Rijken vroaw, daar veele nooddruftige, en armen menschen veel aan verliesen. De wijze hoe het bij den brand toegegaan is en hoe ieder zich heeft trachten te redden is bewaard in het verhaal van Jonkheer Duco van Haren, zoon van den kernachtigen Onno Zwier. Duco bevond zich op den noodlottigen 11den Mei met zijn verloofde in den Schouwburg. ‘Op het oogenblik, dat de vlammen van het brandende tooneel het gebouw meer en meer met rook, hitte en benaauwdheid vulden, en de aanschouwers elkander verdrongen en vertrapten om er uit te komen, riep hij haar toe: “Houd u bedaard! Ik zal u redden als het ons tijd is.” Jr. Duco was het model van eenen volkomen edelman. Weergaloos in schoonheid was hij het ook in vlugheid en kracht, en noch hierin, noch in moed behoefde hij den besten ridder der 12de eeuw iets toe te geven. Toen de eerste schok door de uitputting der worstelenden eenigzins gebroken was, tilde hij zijne beminde uit de loge; legde de linkerhand op den rug, waarin zij de hare klemde, en zoo, even als een meisje, dat bij eenen heer oplegt, achter wien zij schaatsrijdt, drong zij met hem door de gillende menigte; maar wat men den ingang meer naderde, wat het gedrang sterker werd. Hij dus vreezende, dat zijne beminde hem ontglippen zoude, heft haar op zijnen eenen arm, terwijl hij met den anderen ruimbaan onder den gepakten drom maakt, en zoo trappende op en over de gevelden, schiet hij eindelijk door den ingang, komt in de open lucht, en voert de éénige dochter in de armen van den wanhopenden vader terugGa naar voetnoot(*).’ Het Besluit (blz. 213) van den heer Wijbrands is geheel bezijden de waarheid. Het is niet mogelijk een uitspraak te verdedigen als: De gloed die van den brandenden schouwburg te Amsterdam uitging over een groot deel van Nederland, was eene profetie, was het morgenrood dat een nieuwen dag aankondigde in de geschiedenis van het nationaal Tooneel in Nederland! Toen de tempel van Jeruzalem afbrandde, werden de priesters heinde en verre verstrooid, en overal verrezen nieuwe gemeenten. Zoo ook hier. De brand dreef de tooneelspelers uiteen, en weldra verrezen overal in den lande nieuwe Schouwburgen. De stelling, dat de laatste vijf-en-twintig jaren der achttiende eeuw als ‘een nieuwe dag’ in de geschiedenis des tooneels staan aangeteekend wacht op een bewijs. Dat na 1772 overal in den lande nieuwe schouwburgen ver- | |||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||
rezen, zou door de aanwijzing van eenige plaatsen moeten gestaafd worden. In 's Gravenhage was er vóór den brand sinds lang een en te Rotterdam evenzoo. De brand heeft de tooneelspelers niet uiteen gedreven. Slechts zij, die even als Punt ontevreden waren, gingen met hem naar Rotterdam. Nu volgen de bijlagen, die een groote waarde aan Wybrands' boek geven. No. 52 der stukken uit het archief van het Burgerweeshuis is het Parsonagieboek van 1658-1659. Dit is het éénige dat van dien aard bestaat. Er zijn er meer geweest, althans onder de manuscripten door N.V.B. nagelaten lees ik: Personeerboek van den Ansterdamschen Schouwburg, van 2 Jan. 1690 tot 22 April 1690. foliantGa naar voetnoot(*). Bij de geschriften op het archief der stad Amsterdam ontbreekt tusschen no. 75 en 76 het besluit, dat voortaan het Spin- en Lazarushuis ‘het zuivere provenue van de spullen’ zullen genietenGa naar voetnoot(†). In de opgave der vertooningen staat op 14 Juni 1644: Tengnagel's Heydinnetje, terwijl Juffr. C. van Dusarts Spaensche Heydin op den titel opgeeft gespeeld te zijn op d'Amsterd. Schouwb. 12 Junij 1644. Is hier geen misschrijving èn van Tengnagel èn van 14 Juni? Is de Kraamvrouw van 2 Maart 1645 hetzelfde als Phantasia? Mij dunkt van ja. - P. van Zeerijp's Arfleura en Brusanges gespeeld op de A.S. in 1646 komt niet voor. Is dit niet gespeeld en heeft Ravesteijn het maar voor de leus gezegd? - Den 8sten Juni 1646 laat Wijbr. De bedeckte verrader spelen; de dichter vermeldt: Gespeeld den 18 Junij 1646. Vergissing? Lingua ofte strijd tusschen de Tong en de Vijf zinnen is gespeeld vóór Sept. 1648. Bij Wijbr. ontbreekt het. Hertog van Pierlepon komt voor op 20 Januari 1650; op het spel zelf staat den 17den van Louwmaand. M. Waltes klucht van de Bedrooge Gierigaart. Gespeelt op d'Amsterd. Schouburg in 1653, uitgegeven in 1654 is hetzelfde als De bedroge Boer: de inhoud staat me borg; maar dan is het jaartal bij Wijbr. verkeerd. Onder 1660 mis ik: Eduard, anders Standtvastige Weduwe, vertoond op d'Amsterd. Sch.; of is dit spel van Adam Karelsz hetzelfde als Eduard of d' eerbare Weduw van 1656? Om met deze vragen en twijfelingen te eindigen nog eene: onder 1665 komt niet voor: Vryage en Trouw of de klucht van Kreelis Krijnen en Juffr. Jennema; gespeelt op Schouburg Amst. 1665. Hiermede is deze beschouwing ten einde. Ik heb slechts enkele grepen gedaan; had ik over alles, wat ik heb aangeteekend, willen spreken, ik zou er ettelijke vellen druks mee kunnen vullen. Dit kan volstaan om te doen zien, dat ik het boek van den heer Wijbrands met de vereischte belangstelling heb bestudeerd en mij gewacht eenige banale opmerkingen neer te schrijven over een arbeid, die van inspannende en volhardende studie getuigt en de eerste spade heeft gestoken | |||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||
in een akker, die zoo goed als braak lag. Wie meenen mocht, dat het schrijven van dusdanig werk niet zoo bijzonder zwaar is, sla zelf de handen aan den ploeg om tot de ervaring te komen, dat een geschiedenis des tooneels zeer groote en eigenaardige bezwaren heeft. De heer Wijbrands heeft zich met dit werk een goeden naam verworven. Hij ruste niet op zijn lauweren! Amsterdam, 23 September 1874. j.h. rössing. | |||||||||||||
Bijlagen.No. I. Rethorica opgerecht Ao. 1518:Alsoe die vander Rethorycken op heden ande Burgemrn. versocht hebben gehadt te hebben sekere costen bij hen gedaen ende doen doen int opheffen vande Camer van de rethorycken bedragende ter somme toe van 29 gld ende vier stuivers en voert een jarelijcx gracelijke retenue (?) tot onderhoudenisse der voersz. kamer ende dat de Burgemrn. ymers begerende dat de Rethorycke voortganck hebben zal ghenegen sijnde tot heure voorsz. begheerten, hebben den voorsz. vande Camer vande Rethorycken voor dese reyse alleenlyck geconsenteerd ende gegont, consenteeren ende gonnen mits desen te betalen de voorsz. 29 gld. en de vier st. voor dese Reyse ende voorsz. van een jaerlijcse retenue (!) van 1 ℔ groote vlms. jaers omme de huer van hare Camer mede te betalen sonder den voorsz. stede in tyden toecomende boven tgene des voorsz. is yet meer te eijsschen binnen der stede blivende daer mede die van de Camer te vrede waren. Aldus gedaan den 24sten dach October 1518. Groot Mem. 1 D. fo. 276. | |||||||||||||
No. II. Gecundicht den lesten Decembris 1533.Also bouwen Claes Mellensz, Willem Gommerts, Willem Henricsz. Jan Woutersz., Claes Jansz. Glasemaker, Frerick Hen̄ricx Snijder, Ysbrant Cornelisz. Wolleclopper, Dirck Remmersz. ende Peter Henrixs alle retoresinen hen vervordert hebben gehadt een vergaderinge ofte Camer te maken, sonder wete van den gerechte, ende daer en boven op Dinsdach Sonnendage lestleden te spelen een batement ofte spell sonder tzelve eerst te laten visiteren bij den gerechte contrarie den placaet Kijsr M. Daer aff gecundicht zijnde ende in denzelven spelen diversche spiticheden op op gheestelicke personen gepleecht (ende anders daerinne veel rumoers ende twisten onder de gemeente dezer stede verwect hebben) dwelck alzo nijet en behoevt ende mijne heeren vanden gerechte nijet en willen laten ongestraft omme alle vrede ende enigheijt binnen dezer goede stede te houden. So ist dat de zelven mijne heeren den voorsz. personen voor correctie voergezeyt hebben ende zeggen over mitsdeden. Dat zij luyden in beteringe van haer voorz. misbruyck binnen sdaechs sonneschijn gaan zullen uit dezer stede ende haer vrijheyt doende een bedevaert tot Roomen, ende nijet weder inne deser stede comen (de) ten zij dat zij luyden aldaer geweest ende goet bescheyt daar aff gekregen zullen hebben ende dat op den pene van ten euwighen dage uit deser stede gebannen te wesen. Keurb. D. fo. 228. | |||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||
No. III. Gecundicht den lesten Decembris anno 1533.Verbieden mijne heeren van den gerechte dat gheen Camer van de Retorisijnen voortaen hen zullen onderwinden eenige openbare batamenten te spelen voor en alleer die bij den gerechte gevisiteert ende toegelaten zullen wesen omme gespeelt te worden op de correctie van der stede. Willekeuren D. fo. 194. | |||||||||||||
No. IV.
| |||||||||||||
No. V.Alsoo, niettegenstaende verscheyde placcaten by den hooghmo: heeren Staten-Generael geemaneert, ende keuren van weghen mijne heeren vanden Gherechte alhier gepubliceert tegens alrehande pasquillen ende fameuse Libellen, waerby verboden wordt eenige Boecken ofte schriften sonder consent uyt te geven ende te verkopen, eenige persoonen hun onderwinden in druck voor te stellen, uyt te gheven ende te vercoopen seeckere vraghen op de name vande Academie binnen deser stede ingestelt, met de andwoorden daer op gevolght, streckende tot vermeerderinghe ende voedinghe van den haet ende verbitteringhe tusschen den Ingezetenen deser Landen, die niet dan all te groot is, zoo ist dat mijne heeren van den Gherechte voorsz., inhererende denselven placcaten ende keuren een iegelyken mits desen daervan adverteren, ende waerschouwen mit verbod van dierghelijcke vragen ende antwoorden, ende eenige andere Boecken ende geschriften, naer desen meer te maecken, drucken, divulgeren, voor te hangen ende vercopen sonder oorloff van de voorsz mijne heeren vanden Gerechte op de poene bij deselve placcaten ende keuren gestatueerd.
Keurb. K. fo. 145. Ghecundicht den 12den Aprilis 1634. | |||||||||||||
No. VI.Op huiden den 18 Maart 1682 is geresolveert.... dat het zuyver provenu vande spullen, die in toekoomende binnen de stad ende de jurisdictie van dien zullen werden gepermitteerd te speelen, 't geen aan het spinhuys tot nog toe in 't geheel is toegevoegt, voortaen zal werden genooten bij hetzelve spinhuys ende het Lazarushuys half ende half omdat d' eersten ruym, ende d' ander op verre na haer lasten met haer inkompste niet konnen goetmaken, als zijnde haer inkompste van tijd tot tijd zeer besnoeit, ende nog voor weynig jaren zeer bezwaard met het aanbouwen van de huysen in het Noordsche Bos.
Besolutien van de Heeren Regeerenden en de Oud-Burgemeesteren, 1649-1698. fo. 225. |
|