De Tijdspiegel. Jaargang 32
(1875)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 112]
| |
Geschiedenis van den dag.
| |
[pagina 113]
| |
worden aangedrongen. En Heemskerk sprak, door Van Zuylen aangerand, maar men kwam al weder niet verder. De Minister erkende werkelijk, dat wijziging van de wet op het Lager Onderwijs wenschelijk was; verloochende hij het ter elfder ure ingediende wetteke van '68 niet, met zenuwachtige aandoening verzocht hij aan den anderen kant de herinnering aan vroegere toestanden te laten rusten; aan artikel 194 van de Grondwet zou niet worden getornd, de school toegankelijk blijven voor alle gezindten, - maar om den schijn van twijfel weg te nemen, als zou hij in reactionairen zin te werk gaan, voegde hij er bij, dat het fetichisme ten opzichte van de wet op het Lager Onderwijs had afgedaan, want ook de liberalen wenschten wijziging van die wet! Bij de algemeene beraadslagingen over de afdeeling onderwijs was Heemskerk nog spraakzamer, redeneerde alsof zijn zwijgen over het punt waarop alles aankwam, de eenvoudigste zaak der wereld was, en hij wachtte zich niet alleen voor ‘overmaat van openhartigheid’ maar ook voor gewone Hollandsche rondheid. Nu zou men wel uit een paar administratieve beslissingen van den Minister kunnen opmaken, dat hij een geheime voorliefde heeft voor de clericalen en zijn stilzwijgendheid kunnen worden opgevat als een dekmantel, maar men weet - en zelfs de vijanden van Heemskerk zullen dit niet ontkennen, - de Minister is een streng rechtsgeleerde en vrees om voor zijn gevoelen uit te komen behoort niet tot zijne eigenschappen. De Strijperquaestie bijv. is buitendien niet belangrijk genoeg om er een vonnis op te vellen. Kan men den premier die geheimzinnigheid ten kwade duiden? Ja en neen. Neen, want hij weet te goed, wat het gevolg zou zijn van zijn openhartigheid; voor het oogenblik een oplossing te geven, die aan beide partijen voldoet, is een onmogelijkheid; elke nadere bepaling zou nu de twistappel zijn, die rechts en links de gemoederen in beweging bracht, de sluizen der parlementaire welsprekendheid openzette zonder tot eenig resultaat te leiden. Eerst wanneer een bepaald wetsontwerp gereed is, kan de beraadslaging eenigzins vruchtbaar zijn. In deze zitting - dus kan de heer Heemskerk ongeveer geredeneerd hebben, - zal er van een voorstel tot wijziging van de wet op het Lager Onderwijs wel niets meer komen; met fatsoen kan die netelige zaak worden uitgesteld en intusschen uitgezien wat er mogelijk is van de vorming van een middelpartij, - de gedachte die zonder twijfel bij de vorming van dit Kabinet heeft voorgezeten, - van de vereeniging van de liberale conservatieven en de conservatieve liberalen; voorloopig moeten de steenen des aanstoots zooveel mogelijk worden verwijderd of weggemoffeld. Ja, want zulk een politiek van wellicht wijze tactiek moge in gewone parlementaire tijden niet ongeschikt zijn en kunnen leiden tot afdoening van eenige hoogst wenschelijke zaken, voor onzen tijd deugt ze zeker niet. De punten van verschil zijn te diep ingrijpend, de hangende quaesties te brandend om een meesterach- | |
[pagina 114]
| |
tige wijze van behandeling te kunnen verdragen. De houding van Heemskerk heeft veel van iemand, die een driftige wil kalmeeren met een aansporing tot bedaardheid, - olie in 't vuur. Een man, die in onzen tijd van verslapte liberaliteit optreedt met een krachtig program, met een vaste overtuiging en die door zijn persoonlijkheid ernst weet bij te zetten aan die overtuiging, een man die verklaart zich niet van zijn plaats te zullen laten dringen, zal tal van aanhangers vinden, wanneer hij slechts eenige snaren raakt van het nationaal bewustzijn. De gewone bewindbestormers, die van het volkvertegenwoordigen een soort van beunhazerij maken, zullen tegenover zulk een man inbinden of met weinig moeite onschadelijk worden gemaakt. Maar de degelijkste kennis, de grootste schranderheid zal daarentegen niet in staat zijn om voor eenigszins langen tijd den stroom tegen te houden, die tot oplossing dringt van de vragen des tijds. Een geheimzinnig en daardoor kleurloos Ministerie, dat op de verwarring der geesten, op de halve overtuigingen, op de kleine punten van aanraking tusschen de verschillende fracties speculeert, en leven wil door opgeraapte meerderheden, is als 't ware de weerspiegeling van den ongezonden toestand, waarin wij verkeeren en moet daarom evenals die toestand algemeenen afkeer verwekken. Zulk een Regeering kan het leven rekken van de eene maand tot de andere, maar van haar bestaan geen oogenblik zeker zijn. Een partij van een weinig overtuiging, van een weinig geestkracht moet haar omver werpen. Uitdrukking derhalve van het hulpelooze van onzen toestand, leeft de Heemskerk, tweede verbeterde editie, van de genade des tijds, niet door eigen kracht. Daaruit volgt echter niet, dat het Ministerie Heemskerk van korten duur zal zijn of zijn spoedige aftreding wenschelijk; in verband met onzen toestand beantwoordt hij aan een behoefte; immers een regeering moet er zijn, en wel die welke voor 't oogenblik de meeste vastheid aanbiedt, en de uitstekende bekwaamheden van Heemskerk, zijn vlugheid en helderheid van oordeel maken hem uitermate geschikt om de regeeringsmachine te leiden of liever aan den gang te houden. 't Behoeft nauw herhaald te worden, dat het onderscheid tusschen liberaal en conservatief ten onzent een personen-quaestie is en het verschil in beginsel zoo hoogst gering, dat het in de praktijk bijna verdwijnt; welnu men kan ten opzichte van het conservatisme van Heemskerk volkomen gerust zijn; hij zal van het liberale stelsel niets afbreken, tenzij het aankomt op een standbeeld van Thorbecke: zijn houding zelfs in die zaak kan ook al dienen om de bewering te staven dat politiek verschil bij ons meest een persoonlijke quaestie is. En aangezien de man of de partij nog niet bestaat, die op grond van de vervulling van de straks genoemde voorwaarden, het recht heeft Heemskerk toe te roepen: Ga heen, dubbelzinnig man! is het billijk dat men hem als Minister late voortregeeren. Indien men den nieuwen parlementairen veldtocht nagaat, moet | |
[pagina 115]
| |
zelfs de wensch ontstaan, dat de dagen van Heemskerk nog lang niet geteld zijn, want niets voorspelt dat wij zouden vooruitgaan met een verandering. Evenals in Frankrijk na den grooten oorlog de phrase in zwang kwam van de intellectueele en moreele wedergeboorte, zoo werd ten onzent na de kinderachtige verdeeldheid van de liberalen en het verslijten van een drietal liberale Ministeries het slagwoord gebruikt van reorganisatie van de liberale partij. De ‘groote pers’ gebruikte herhaalde malen dat woord, maar kreeg het spoedig te druk met de gewone oppervlakkige oppositie tegen de zoogenaamde conservatieve Ministers om zich veel te bekommeren om het eerst vooropgestelde beginsel; het had er dan ook weldra alles van, dat de phrase van de reorganisatie was uitgevonden om den smadelijken aftocht van de machteloos geworden liberale partij te dekken. Immers, waar zijn de bewijzen, dat er met ernst naar de reorganisatie innerlijk of uiterlijk werd gestreefd? Wanneer men de voorloopige verslagen op de Staatsbegrooting leest, dan bemerkt men spoedig dat in het oude zog is voort gevaren; de berucht geworden ‘sommigen’ en ‘anderen’ en weder ‘sommigen’ en ‘anderen’ deden, of er niets was voorgevallen; zonder eenigszins rekening te houden met den nieuwen toestand, werd een legkaart van wenschen en verlangens gegeven en men schaamde zich zelfs niet het pas opgetreden Ministerie te bedreigen, al moest iedereen erkennen dat een nieuwe ministercrisis de radeloosheid ten top zou hebben gevoerd. Was het Ministerie constitutioneel of niet, - werd er gevraagd. En toch bleek bij de ‘sommigen en anderen’ weder kennis te bestaan van het treurige van den toestand, genoeg althans om te nopen tot bescheidenheid en aan te sporen tot ernstig onderzoek van de middelen tot verbetering. De voorloopige verslagen komen echter in het licht onder het schild der anoniemiteit; niet waar, bij een zeker peil van zedelijkheid is men dan vrijer om zich uit te laten! De algemeene beraadslagingen over de Staatsbegrooting droegen een ander kenmerk; zij waren mat; daar wilde 't niet vlotten; het was als gevoelde men het drukkende van den dampkring; men geloofde dat bij uitzondering de anders langgerekte discussies in éen zitting zouden afloopen, toen onverwacht de heer Kappeyne van de Copello het woord vroeg; de redevoering door dezen afgevaardigde uitgesproken is sedert het onderwerp geworden van tal van beschouwingen en krantgeschrijf; men heeft er in gezocht ‘het uitgangspunt voor een nieuw leven der liberale partij’; ‘zij zou de vrucht zijn van politieke conferentiën gedurende het afgeloopen jaar.’ Dat door de liberale partij werkelijk veel gewicht aan deze rede wordt gehecht, blijkt o.a. uit het overdrukken in ‘Het Vaderland’. Even karakteristiek als de aankondiging van die rede was in de Kamer - op een oogenblik van algemeene apathie - was haar algemeene verspreiding door dit blad; de rede werd uitgesproken den 24sten November, toen men in de Kamer was au bout de son latin; | |
[pagina 116]
| |
‘Het Vaderland’ deelde haar mede in een bijvoegseltje van.... den 8sten December; veel haast schijnt er dus bij de verspreiding van het liberale licht niet geweest te zijn. Vóor den inhoud van die rede, een woord over de opportuniteit. De liberale partij zou gereorganiseerd worden, - een overtuiging die onder die partij zelve, behoudens enkele struisvogelachtige edelmogenden, algemeen was; was die reorganisatie in dien korten tijd reeds zoover gevorderd, dat een program kon worden gegeven? Was daaraan voorafgegaan een formeele partijorganisatie, zooals die in elk parlement plaats moet hebben, dat aan de allereerste vereischte voldoet, namelijk een onderlinge overeenkomst, waarbij de individueele gevoelens op den achtergrond treden en datgene wordt vastgesteld, wat voor het oogenblik bereikbaar is? Immers, indien dit niet het geval was, kon het los daarheen slingeren van een program niet de minste waarde hebben; zulk een handeling zou in dat geval gelijk staan met het oplaten van luchtballonnetjes, waarmeê wij in onze jeugd ons amuseerden, turend op de zonderlinge bewegingen, door de grillige windvlagen veroorzaakt. Welnu, van die voorafgaande partijformatie is niets gebleken; 't is mogelijk dat zij heeft plaats gehad in diep geheim, maar in dat geval zou de latere behandeling der parlementaire zaken wel eenig bewijs daarvan hebben geleverd, wat evenmin het geval is. In de tweede plaats: was de heer Kappeyne de man om met dat program op te treden? Scherpzinnigheid en vernuft, welsprekendheid, zelfs in ongewone mate zal niemand dien advocaat ontzeggen, maar bezit hij ook den ernst, die noodig is voor de veelomvattende taak van aan het hoofd te staan van een partij in een moeilijk tijdsgewricht? 't Is mogelijk, maar te bewijzen is het zeker niet, en het is zelfs niet eens waarschijnlijk, wanneer men de rol nagaat, die de heer Kappeyne met de noodige voorzichtigheid onder het vorige liberale Ministerie heeft gespeeld. De heer Kappeyne verzekert wel op hoogen toon, dat ‘ieder Ministerie valt door zijn eigen fouten,’ maar de openbare meening zal het zeker op dit punt meer eens wezen met den Minister van Binnenlandsche Zaken Heemskerk, die kon verklaren, dat de heer Kappeyne 't de vorige Regeeringen niet gemakkelijk heeft gemaakt. Wat zal men inbrengen tegen de bewering, dat er te veel gebeurd is onder de vorige Regeering, dat het zedelijk prestige van zekere fractie - en indien de naam al minder gepast schijnt - van zekere liberale heeren, te veel heeft geleden om op dit oogenblik van dien kant een liberaal program te verwachten? Niet waar, de Kamer is geen speelplaats van vernuft en al begunstigt het fortuin dikwerf de stoutmoedigen, men moet bescheidenheid niet geheel uit het woordenboek wegschrappen! Wat den inhoud der redevoering betreft, verschillende uitdrukkingen kunnen daaruit worden aangehaald, waarvan elke onpartijdige terstond zal opmerken: moest die man ons dat komen zeggen? - Maar dat zijn | |
[pagina 117]
| |
kleinigheden. De rede heeft twee hoofdpunten: de verhouding van de liberalen tot de Katholieken en hetgeen wij zouden kunnen noemen: het politieke lijstje van verlangen. Wat het eerste betreft, de redenaar betrad daarmeê volgens zijn eigen spreekwijze, ‘een terrein, dat hij anders hoogst gevaarlijk acht te zijn.’ Hij betuigt zijn leedwezen over hetgeen de Katholieken elders in andere landen te lijden hebben en richt tot de gematigden onder hen indirect het verzoek om evenals vroeger de liberalen te steunen, gedachtig aan de groote mate van vrijheid, die de Katholieken in Nederland genieten. De heer Kappeyne wil derhalve tegenover de Katholieke partij de traditioneele liberale politiek voortzetten en zal wellicht eventueel bereid worden gevonden aan de Katholieken nog eenige concessies te doen, wanneer hij het weder eens niet gevaarlijk acht dat terrein te betreden. Is dit nu het nieuwe liberale program, dan wenschen wij Nederland daarmeê geluk! Inderdaad, 't is merkwaardig, dat politiek doorzicht, waarop de Staatsman van Nederland zich mag beroemen tegenover gansch Euroop! De liberale partij heeft hier gedaan wat de conservatieve partij in verbond met de Regeering heeft verricht in Pruisen, - met de begunstiging van de Katholieken het Trojaansche paard inhalen, en nu het eindelijk zoover gekomen is dat de Grieken hun schuilplaats verlaten en als geharnaste krijgers optreden, den dood zwerend aan Troje, aan den modernen Staat, nu in elk land de Ultramontaansche quaestie op den voorgrond staat en zelfs in Engeland de openbare meening aanvangt protest aan te teekenen tegen Ultramontaanschen overmoed, gaat de toekomstige Nederlandsche liberale premier plichtplegingen maken in de volksvertegenwoordiging aan de Ultramontaansche leden! Wij wezen meermalen op het gevaar, dat Nederland dreigt van den kant van het Ultramontanisme, - men heeft gezwegen. In het eerste tijdschrift van Nederland, de Gids, werden door een ongenoemde, die blijkbaar geheel op de hoogte is van den toestand, onlangs feiten opgenoemd, hoe de heerschappij der Zwarten zich met den dag meer concentreert en uitbreidt, en een blad, dat zich uitgeeft voor het eerste liberale orgaan, ‘Het Vaderland’, legt den schrijver het stilzwijgen op, omdat hij zijn naam niet noemt en geen personen aanwijst. Alsof dat onthief van het onderzoek naar de waarheid van de feiten, die alle waarschijnlijkheid voor zich hebben! Alsof openbaarmaking van den naam geen maatschappelijke zelfmoord is, zoolang het vrijgenoemde Nederland op zulk een geheel eenige wijze liberaliseert! In sommige provincies wordt de Zwarte staf gezwaaid zonder genade en alles moet zich buigen voor haar heerschappij, de bisschoppen trekken de macht over alle instellingen aan zich, zij beschikken over ontzettende kapitalen, die de kloosters toevloeien van de door dweepzucht zinneloos gemaakte jonge rijke dames, - maar dat zijn zaken, die in de Nederlandsche volksvertegenwoordiging niet mogen genoemd worden en door | |
[pagina 118]
| |
de liberale Nederlandsche bladen heel voorzichtig moeten worden behandeld en vooral niet in verband mogen worden gebracht met de politiek. De moedige dr. Merz mag zijn strijd voeren in een kleine provinciale krantGa naar voetnoot(*) Het voorstel tot het houden van een enquête naar de toeneming van de goederen in de doode hand, naar de vermeerdering van de kloosterbevolking zou na al hetgeen er aan den dag is gekomen, de plicht zijn van een liberaal volksvertegenwoordiger, opdat men zou weten wat er is van deze zaken. Zijn de beschuldigingen onwaar, welnu, des te beter; dan is het bewijs geleverd, dat onze Katholieken nog niet zoo sterk door den verderfelijken Ultramontaanschen geest zijn doortrokken als hun geloofsgenooten elders. Blijken zij daarentegen waar te zijn, dan zwijge men niet langer of insinueere niet, wanneer het caveant consules wordt toegeroepen. Neen, zegt de heer Kappeyne, gij vergist u; ‘ik zie in het verschijnen op het politiek tooneel van de kerkelijke partijen een gelukkig voorteeken en ik geloof dat het einde van den strijd nabij is’. 't Bewijs? ‘Wanneer de geest van behoud, verzet en stilstand in het kerkelijk kamp zich terugtrekt, is het een teeken, dat hij in zijn laatste verschansingen wordt teruggedrongen’. - Dat liedje is door de liberalen meer en lang gezongen; men kan evenzeer schitterende phrasen maken over de allesdoordringende en allesoverwinnende kracht der waarheid, die eindelijk zal en moet zegevieren. Maar wanneer de geschiedenis door niets zulke phrasen bevestigt mogen wij ons voorloopig wat meer aan de werkelijkheid houden. Indien er nu reeds van ‘het einde van den strijd’ moet worden gesproken, dan zou de ondervinding van de laatste jaren wel eens kunnen constateeren, dat de liberale partij voortdurend is teruggedrongen en ten gevolge van eigen kortzichtigheid en dwaasheid machteloos geworden. Wat dunkt u van ‘het einde van den strijd’! In België een clericale regeering, die beschikt over de meerderheid in de volksvertegenwoordiging en het stelsel van domping door de geestelijkheid met kracht doorzet, terwijl de liberalen over de ware liberaliteit krakeelen. In Frankrijk kan niet éen partij zich aan het bewind houden, die geen transactie aangaat met het Ultramontanisme; het onderwijs is er, dank zij de liberaliteit der liberalen, bijna uitsluitend in de handen der geestelijkheid; over geheel Frankrijk is het net van het Ultramontanisme uitgebreid; het werkt door geheime en openbare vereenigingen en wie weigert aan het wachtwoord te voldoen, wordt achteruitgezet en onschadelijk gemaakt. Vooral in de hoogste kringen doet het Ultramontanisme zich gelden; het was de Jezuietenpartij, die den oorlog met Duitschland bewerkte, en indien die oorlog in het voordeel van Frankrijk ware uitgevallen, zooals aanvankelijk vele militaire specialiteiten dachten, zou de strijd tegen de moderne maatschappij, op het Vaticaansche Concilie bezworen, met kracht worden doorgezet. | |
[pagina 119]
| |
In den Duitschen rijksdag beschikt de Ultramontaansche partij over een 100 stemmen, éen vierde van het geheel; buiten het parlement is de verhouding nog ongunstiger; de Ultramontanen verbinden zich met al de ontevreden elementen, scharen zich aan de zijde van de sociaaldemocraten, die het op geheele vernietiging van de bestaande instellingen toeleggen en de maatschappij met den ondergang bedreigen. De tegenwoordige Pauselijke Nuncius te Parijs, een der voornaamste raddraaiers van de Ultramontaansche politiek, mrg. Meglia had de onvoorzichtigheid zich eenige jaren geleden tegenover een Duitsch gezant te laten ontvallen: ‘Ons kan niets redden als de revolutie, en de werkzaamheid van Rome strekt om dat gezegde te bevestigen. Wie nu over den strijd met het clericalisme wil spreken, moet er zich niet van af maken met een afgezaagde liberale phrase, maar althans blijken geven, dat hij op de hoogte is van den werkelijken toestand en het karakter van den strijd niet miskennen. Het is op zijn zachtst genomen minder juist den strijd met het Ultramontanisme voor te stellen als een strijd voor behoud, voor stilstand; het kerkelijk geloof is in een groot gedeelte van de maatschappij versteend, het plant zich van geslacht tot geslacht over langs physischen weg en is in zoover onuitroeibaar. De meest logische redeneeringen, de kostelijkste waarheden van het gezond verstand stuiten af; de strijd wordt van de andere zijde dan ook bijna niet meer gevoerd met dusgenaamde geestelijke wapenen, het is een strijd geworden van en om materieele macht, en er behoort tegenwoordig een groote mate van naieveteit toe om te gelooven, dat men den strijd aan de geestelijke wapenen kan overlaten. Het is geworden de strijd om macht in materieëlen zin, een der phasen van de Struggle of Life. Wanneer men de geschiedenis van ons land nagaat, dan is het inderdaad vreemd, dat in en buiten onze volksvertegenwoordiging de voelhorens ontbreken voor het gewicht van den strijd tegen het Ultramontanisme; er op te wijzen wordt uitgekreten voor oprakeling van oude geloofstwisten tusschen Roomschen en Protestanten; het kerkelijk of geloofs-protestantisme zit zeker noch ons noch vele anderen in den weg; men vindt het afgeleefd en versteend in zekere kringen als overblijfselen van een voorbijgegaan tijdperk; maar daarin is de strijd van onze dagen met het clericalisme een voortzetting, een herhaling van den Hervormingsstrijd, dat het nu als toen de opperheerschappij geldt van Staat of Kerk, van de wereldlijke of geestelijke macht. Bismarck heeft den strijd uitnemend gekarakteriseerd, toen hij zeide: wij gaan niet naar Canossa! Zal de tegenwoordige maatschappij haar zaken regelen naar de gebleken behoefte, zich inrichten naar den eisch des tijds, of zal zij zich onderwerpen aan het bevel van den Priester, zich offeren aan de belangen der Kerk, - ziedaar de vraag. Rome heeft door de moderne maatschappij te verdoemen, door het vonnis uit te spreken over de fondamenten, waarop ons geheele | |
[pagina 120]
| |
maatschappelijk leven rust, en door haar volgelingen te verplichten tot den strijd tegen die maatschappij, ons den handschoen toegeworpen. Duitschland heeft dien opgeraapt, en al kunnen wij ons niet geheel vereenigen met de wijze, waarop die strijd aan de Spree wordt gevoerd, het beginsel van den strijd verdient zeker de sympathie, in de eerste plaats van Nederland; het is geen strijd voor een kerkelijk Protestantsch geloof, maar als van ouds een strijd voor onze vrijheden en prilegies, die zeer ernstig worden bedreigd.
Het positieve deel van de redevoering van den heer Kappeyne ligt in de uitbreiding der staatsbemoeiing; met luchtigen tred heenstappend over hetgeen er in onze constitutioneele staatsinstellingen te doctrinair is, te weinig voortgevloeid uit of saamgeweven met ons volkskarakter, - en van daar ook voor een deel de onverschilligheid van een groot deel der natie voor die instellingen, - beschouwt de heer Kappeyne die instellingen, eens het doel waarnaar werd gestreefd door de liberalen, als middel om een aantal zaken te bereiken, die wenschelijk worden geacht en bestempeld met den naam van hervormingen. Als opschrift boven die hervormingen plaatst de redenaar: uitbreiding der staatsbemoeiing, en in de reeks van veranderingen, die vervolgens worden opgenoemd, ontbreekt niet éen tak van het staatsbestuur: ambtenaarswezen, rechtswezen, hygiëne, vereenigingswezen, onderwijs - waarbij de Staat zich niet mag verlaten op het toeval der particuliere krachten, - de algemeene school- en dienstplicht, herziening van het belastingstelsel, - altemaal onderwerpen van veel omvattenden aard, en waarvan elk onderdeel gemakkelijk stof zou kunnen leveren voor een schitterende redevoering, - worden in éenen adem opgenoemd en aanbevolen. Wat de heer Kappeyne in zulk een uiterst kort bestek kon aanstippen, verdient zonder twijfel de overweging van allen, die het wel meenen met den lande, al moet het weinig de geestdrift van de liberalen verhoogen, wanneer de toekomstige premier onmiddellijk op die warme aanbeveling de koude aanmerking laat volgen, dat hij weinig verwachting heeft, dat er vooreerst van al dat moois iets zal komen; men kan intusschen een stelsel maken van een en ander, m.a.w. er eens over praten. Het is zeker de bedoeling van den Kappeyne niet geweest zijn tegenstanders de critiek gemakkelijk te maken; schijnbaar oorspronkelijk, is zoowel het opschrift van het politiek program als de inhoud niets minder dan nieuw; in weerwil van de theorie van de mannen der Manchesterschool bestaat de staatsbemoeiing reeds bij een aantal der genoemde punten; het beginsel vond ook onlangs nog een schuchtere toepassing in de kreupele wet op den kinderarbeid; in strijd met de leer der oude liberale school komt die bemoeiing van den Staat telkens tot stand, wanneer in de praktijk de noodzakelijkheid daarvan wordt aangegeven. Indien de heer Kappeyne dat onderwerp tot een weinig meer | |
[pagina 121]
| |
helderheid wil brengen, kan hij bij een volgende gelegenheid overnemen, wat Opzoomer daarover zoo duidelijk heeft gezegd. Het program is tevens door zijn vage algemeenheid van dien aard, dat men het moeilijk met den naam van politiek program kan bestempelen. De heer Van Zuylen kon met recht opmerken, dat hij dit program voor een groot deel kon overnemen, zonder op te houden conservatief te zijn. Het ‘gouverneeren’ van den heer Kappeyne kan dan ook moeilijk bewezen worden een onmisbaar vereischte voor de uitvoering te zijn. De uitsluitend liberale punten van het program, waaronder wij algemeenen school- en dienstplicht kunnen rekenen met een betere verdeeling van de staatslasten in den vorm van een inkomstenbelasting, - de herinnering aan de onwilligheid van een deel der liberale partij, en met name ook van de zoogenaamde geavanceerden, ligt nog te versch in het geheugen, dan dat de ophef daarmee, vooral van den kant van den heer Kappeyne, niet pijnlijk moet aandoen. Wij achten het overbodig van dit punt meer te zeggen. Wil een onzer liberalen een program geven, - dat zonder voorafgaande partijformatie een onvruchtbaar werk moet blijven, - hij spitse zich niet op vage algemeenheden, maar ontleene zijn verven aan den eisch des tijds; hij wijze allereerst middelen aan tot oplossing van de clericale en de sociale quaestie. Voor zulke algemeene beschouwingen als de heer Kappeyne gaf, moest de nationale tijd te kostbaar zijn; zij leveren practisch niet het minste nut op; wil iemand de wijsheid, die voor het oogenblik, ook blijkens eigen verklaring onbruikbaar is, aan den man brengen, - hij make brochures of schrijve in kranten.
Let men derhalve op hetgeen er in onze Kamer is voorgevallen, dan is de toestand in vergelijking van vroeger niet veranderd, en men weet, die toestand was algemeen erkend droevig. Van partij-formatie is niet gebleken; de rede van den heer Kappeyne diende als om een ledig aan te vullen, maar was meer geschikt om als vuurwerk te dienen tot amusement dan wel dat zij blijken deed van ernstig overleg om een beteren toestand voor te bereiden. Hoe weinig er met deze Kamer, en vooral ook met de liberale partij te beginnen is, bleek weer bij de stemming over de belangrijke voorstellen van den heer Moens; men kon verwachten dat de liberalen 't althans op dit punt eens zouden zijn. Maar neen; twee van de voorstellen van dien afgevaardigde werden verworpen - door toedoen der liberalen; bij de eerste stemming schaarden de heeren De Jong en Rutgers zich onder de tegenstanders; bij de herstemming in de volgende zitting waren afwezig de heeren... Jonckbloet en Van Houten. Bij het andere voorstel stemde de heer Brouwer tegen, terwijl de heer Van Eck zich even uit de zaal moest verwijderen. De heeren zullen natuurlijk wel een ‘beginsel’ hebben gehad, - behalve de heer Van Eck die door gewone menschelijke zwakheid afwezig was, - maar het onderwijs wordt daarmee niet gebaat | |
[pagina 122]
| |
en wanneer alle goede zaken moeten wachten, totdat ieder zijn eigen ‘beginsel’ verwezenlijkt ziet, was het beter om de verwezenlijking van die zaken op te geven. Trouwens ook zonder beginselredenen valt er op de werkzaamheid van zulk een Kamer geen staat te maken; de beide hoofdpartijen staan te zeer gelijk; de stemmingen zijn in dat geval afhankelijk van toevallige omstandigheden, want - zooals de heer Van Eck zeer juist heeft laten aanteekenen, - ‘wat hem gebeurd is, kan iedereen overkomen.’ Het ligt in den aard der zaak dat juist deze verhouding der partijen nog meer demoraliseerend op het Kamerleven moet werken en het constitutioneele stelsel nog dieper in de oogen des volks worden vernederd. Het persoonlijke, het individueele blijft een voorname rol spelen; het daaruit voortvloeiend kleingeestige bedrijf der zaken kankert in, zoo diep, dat de betere elementen geen macht meer voelen om weerstand te bieden en in moedeloosheid zich terugtrekken. Eenigen tijd geleden deelden wij een der parlementaire bijzonderheden mee tot kenschetsing van het leven in onze Kamer; 't was de geschiedenis van de weddingschap in zake Kuyper; wij verzwegen den naam - Kerkwijk, - omdat die weinig afdeed; 't was één staaltje uit velen ter constateering van het Kamer-peil. Naderhand is door anderen de naam gepubliceerd; ten onrechte, omdat hij alleen niet aansprakelijk kan worden gesteld voor het feit; één persoon kan geen weddingschap aangaan en de adviseur voor de scherpte van de hatelijkheden, die den veldheer van de anti-revolutionaire garde naar het hoofd zouden worden geslingerd, was minstens even schuldig. Beide afgevaardigden onderscheiden zich meer wat talent en wat grofheid betreft, dan in beuzelachtige behandeling van 's lands zaken, van een aantal andere leden. Welnu, wanneer wij thans het tijdperk van de schitterende redevoeringen zijn ingetreden, die voor het oogenblik niet het minste practisch belang hebben, wanneer op het liberale voorbeeld het anti-revolutionaire volgt en rijp en groen in sierlijken vorm met pathos wordt opgedischt, terwijl de auteur onmachtig blijkt te zijn om zijn denkbeelden zelfs in een voorstel te formuleeren, dan ga men nog een stap verder en brenge in navolging van de Fransche Nationale een spreekgestoelte in de Kamer om de welsprekendheid nog meer te doen uitkomen. Dan bestaat althans nog de mogelijkheid, dat voor het oog der oppervlakkigen de sierlijke vorm de innerlijke ledigheid bedekt, het uiterlijk vernis het gebrek aan degelijkheid. Wij zijn op weg nog dieper te dalen, van klein nog kleiner te worden; de drukking is nog niet laag genoeg; 't kan nog benauwender, vóór er vrees komt voor verstikking. Een treffend voorbeeld tot kenschetsing van onzen politieken toestand is de geschiedenis van het standbeeld van Thorbecke. Wanneer men de handelingen van den Haagschen gemeenteraad naast menige geschiedenis van de Kamer plaatst, dan zou men haast tot de slotsom komen, dat de atmosfeer van de residentie bijzondere smetstoffen bevat naar de | |
[pagina 123]
| |
eigenaardige gesteldheid harer straatriolen. Wij scheiden de zaak af van den persoon; wellicht zijn de vereerders van Thorbecke wat haastig geweest met het plan tot oprichting van een standbeeld; maar ook zij die niet overingenomen zijn noch met den persoon, noch met de talenten, hadden in Thorbecke moeten vereeren den historischen persoon, den man die door zijn geheele werkzaamheid een deel is geworden van onze geschiedenis; de plaats die hem toekomt in de residentie, is tegenover het nieuwe Volkspaleis met de grondwet van '48 in de hand. 't Is waar, er zijn grooter mannen geweest dan Thorbecke; maar, laten zijn tegenstanders niet vergeten, dat men de voortreffelijkheid van een man afmeet naar zijn omgeving, en dan dunkt ons, is het geen zaak op de grootheid van Thorbecke af te dingen. De geschiedenis van het standbeeld van Thorbecke behoort tot de walgelijkste onzer dagen en door de opwerping van de traversen-quaestie heeft de Haagsche gemeenteraad met den Minister Heemskerk - men denke aan zijn antwoord aan den heer Gratama in de Kamer - zich eene eereplaats verworven in de Nederlandsche uitgave van de geschiedenis der Abderieten. Het uitzicht dat het gehalte van onze Kamer door de verkiezingen veel verbetering zal ondergaan is hoogst gering en de kiezers hebben hun vertegenwoordigers niets te verwijten. Wanneer de Friesche liberalen, na de rol, door den heer De Roo onder de vorige liberale Ministeries gespeeld, gespeeld ook tegenover de meest aanbevelingswaardige liberale maatregelen, - toch weder zulk een persoon herkiezen, en nog al op grond dat ‘eendrachtige samenwerking onder de liberale partij van overwegend belang is’, een belang dat de persoon in quaestie zelf wel erkennen zal in de laatste plaats te hebben behartigd, dan begint het zeker wat schemerachtig te worden, en moet men aan het gezond verstand van de liberale kiezers wel voor goed gaan twijfelen. Maar zoo gaat het met onze kiezers en onze kiesvereenigingen; de clubgeest is er sterk en men heeft geen gevoel van eigenwaarde genoeg om te beseffen, dat het niet onverschillig is door wien men vertegenwoordigd wordt. En in deze wijze van verkiezing zal geen verandering komen vóór de kieswet wordt gewijzigd, en om hiermede tot een afdoenden maatregel te komen, is herziening noodig van de grondwet. Grondwetswijziging moet daarom de leuze worden van hen, die verbetering van den tegenwoordigen lamlendigen immoreelen politieken toestand wenschen. Wellicht is de overtuiging van de noodzakelijkheid van die wijziging nog niet zoo algemeen, dat de oprichting van een vereeniging, die zich ten doel stelt om in dien geest werkzaam te zijn, nu reeds wenschelijk is. Maar in elk geval is die tijd niet ver meer af. Vooreerst valt ons niets anders te doen dan de Kamer te laten voor hetgeen zij is, van haar zeer weinig te verwachten, maar tevens met rondborstigheid te wijzen op haar gebreken, - een plicht waarin de zoogenaamde ‘groote pers’, door de partijziekte mede aangetast, steeds | |
[pagina 124]
| |
is te kort geschoten. Laat ons aan het kleine niet gewoon worden, het peil van beoordeeling niet laten zinken tot de laagte van de Kameratmosfeer, maar de gebreken aan het volk voorhouden zonder schroom, want zóó, en zóó alleen kan de overtuiging van de noodzakelijkheid van hervorming doordringen. En het is niet te ontkennen, dat wij in dit opzicht vooruitgaan; hebben wij al geen dagbladen, die zich aan het hoofd der beweging stellen, wij kunnen ten minste wijzen op een nieuw tijdschrift, dat met kracht en kordaatheid de hervorming van onzen politieken en socialen toestand zich ten doel stelt. Wij bedoelen de Vragen des Tijds onder redactie van W. Heineken, S. van Houten, A. Kerdijk, B.H. Pekelharing en J.D. Veegens uitgegeven bij Kruseman & Tjeenk Willink te HaarlemGa naar voetnoot(*). Onder liberale vlag zeilend wordt hier flink gebroken met het beginsel, dat de liberale partij nog meer verdorven heeft, dat van haar organen te maken een société d'admiration mutuelle. 't Is wellicht goed dat wij op het parlementaire leven vooreerst minder acht slaan, mits wij buiten de Kamer des te meer werkzaam zijn. Vergeten we niet dat een volk de regeering heeft die het verdient. Wanneer wij op de vruchten kunnen wijzen van onze werkzaamheid, hebben wij meer recht op hervorming aan te dringen en de volksvertegenwoordigers te beschuldigen, dat zij hun plicht niet doen. De Staat kan zonder twijfel veel dingen beter doen dan de best ingerichte vereeniging, maar daaruit volgt niet dat de particulieren de handen in den schoot moeten houden. Door de werkzaamheid van onze sociale vereenigingen kunnen wij den Staat den weg wijzen en in elk geval veel goeds verrichten. Hervormingen komen echter niet alleen door het schrijven er over, maar meer nog door de daad, door het voorbeeld; leer, boekenwijsheid, theorieën hebben wij genoeg; het ontbreekt ons aller- | |
[pagina 125]
| |
meest aan karakters, aan mannen die leven weten te geven aan het woord, aan de gedachte. Is er b.v. bij den tegenwoordigen stand der politieke partijen weinig te wachten van staatswege tot verbetering van het neutraal onderwijs, de ‘Vereeniging tot bevordering van volksonderwijs’ is reeds, onder leiding van een man als Moens, tot een kracht geworden. Een vereeniging van dezen aard kan niet den leerplicht invoeren, maar zij kan door verschillende middelen het schoolgaan bevorderen. Indien werkelijk de overtuiging diep is doorgedrongen van het hoog belang en de noodzakelijkheid van de verbetering van het onderwijs, dan zal het wel niet boven het bereik zijn van particulieren een schoolfonds op te richten, dat gezegd kan worden de weerspiegeling te zijn van den ernst van onzen wil om in den hongersnood van tal van onderwijzers te voorzien. Dat het oprichten van normaalscholen voor de opleiding van onderwijzers of onderwijzeressen niet boven het bereik ligt van particuliere krachten leert het voorbeeld van Arnhem en Haarlem. Er kan zeker voor de vorming en opleiding van onderwijzers niet te veel gedaan worden; wie het heden vergelijkt met hetgeen achter ons ligt, zal erkennen, dat wij reeds veel zijn vooruitgegaan; vroeger schenen de schoolmeesters van hout gemaakt, ondragelijke wezens, terecht voorwerpen van afkeer voor de jeugd; thans bestaat de meerderheid van dien stand uit menschen, waaronder vele beschaafden. Maar ook de methode van onderwijs moet veranderen; het onderwijs is dikwijls te mechanisch; buiten lezen, schrijven, rekenen wordt op de lagere school veelal aan niets gedacht; van voorbereiding voor het maatschappelijk leven ontdekt men nauw een spoor, en toch hoeveel vorming en ontwikkeling kan hier geen plaats hebben door mondelinge voordracht; het doel moet niet zoozeer zijn vergadering van abstracte kennis, als wel opleiding, africhting voor het maatschappelijke leven; van daar dat het onderwijs, de keuze van leerboeken zich ook moet regelen naar de plaatselijke omgeving; de hooge muren van de school moeten weg in de verbeelding, het onderwijs moet zich aansluiten aan het leven, in de eerste plaats practisch zijn. Geen degelijke volksontwikkeling zal echter ooit verkregen worden zonder aanvulling van de lagere school, aanvulling van beneden en boven; zal het kind van het lager onderwijs, zooals dit op de scholen gegeven wordt, wezenlijk vrucht kunnen trekken, dan moet daaraan het voorbereidend onderwijs voorafgaan, waarvan de Fröbel-scholen het ideaal steeds zullen blijven. Regeling van de bewaarscholen bij de wet op dezelfde wijze als het lager onderwijs, moet het doel zijn, dat wij in de eerste plaats ons voorstellen. Thans zijn die bewaarscholen veelal kweekplaatsen van verstomping en kerkelijke hersenverminking, tegenover enkele goede inrichtingen in de steden. Zal het goede niet verloren gaan, vóor de mensch werkelijk als burger in de maatschappij optreedt, dan moet het herhalingsonderwijs of, | |
[pagina 126]
| |
zooals wij het liever zouden noemen met een vreemd woord de Fort-bildungs-schule worden georganiseerd. Wij kunnen de punten hier slechts aanstippen en de richting aangeven, waarin wij werkzaam moeten zijn. Het onderwijs moet vooral tegenover de brandpunten van onzen tijd, de clericale en sociale quaestie, nummer één worden bij onze bemoeiingen, de belangen van het onderwijs boven alles gesteld; tal van gemeenten lijden nu onder slecht onderwijs, omdat de opzichters te traag zijn om er zich veel aan te laten gelegen liggen en de openbare meening te flauw is om zich luide te doen hooren. Op het gebied van het onderwijs moeten allen radicalen worden. Langs dezen weg zullen wij ook op politiek gebied een beteren toestand voorbereiden en ons voor een wijle troosten kunnen over een Tweede Kamer als de onze. Zij zal straks behooren tot de voorbijgaande dingen.
15 December '74. noorman. |
|