De Tijdspiegel. Jaargang 32
(1875)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 95]
| |
De tweede expeditie tegen Atjih.
| |
[pagina 96]
| |
vervuld. Wel wijst het Nederlandsch-Indische leger met rechtmatigen trots op eene roemrijke bladzijde te meer in zijne gedenkboeken, want het handhaafde zijn ouden goeden naam, en hechtte nieuwe lauweren aan zijne vanen; wel verdienden zee- en landmacht den dank van vorst en volk, want zij wedijverden in moed en volharding om de haar opgedragen taak te vervullen; toch zal deze expeditie de eerste niet doen vergeten, zoolang de onderwerping van Groot-Atjih het werk van onze dappere soldaten niet heeft bekroond, zoolang er geen tractaat gesloten en Neerland's souvereiniteit niet erkend is. Er is evenwel veel gedaan en veel gewonnen. De roode vaan werd op het aloude verblijf van Atjih's vorsten door onze driekleur vervangen; en wanneer de vlag die thans als een teeken der overwinning wappert op Kota Radja's wal, en reeds door menig staatje der Oost- en Westkust als teeken hunner onderwerping wordt gevoerd, weldra door geheel Atjih geëerbiedigd mag worden als het symbool van orde en kracht, van vooruitgang en beschaving, van voorspoed en welvaart, dan zal het doel volkomen zijn bereikt. Men mag intusschen dit zoo gewenschte einddoel niet verwarren met wat aanvankelijk door het zenden van eene tweede expeditie werd beoogd, en waarop wij later meer in 't bijzonder de aandacht zullen vestigen. Evenals bij den vorigen tocht bleef de vijandige critiek niet achterwege. Ook thans ontbrak het niet aan voor- en tegenstanders, aan bewonderaars en bestrijders, die, vreemd genoeg, dikwerf een zóó bitsen en elkander vijandigen toon voerden, alsof het pleit niet tusschen Nederland en Atjih, maar tusschen hen zelven moest worden beslecht. Bij het lezen van de hartstochtelijke taal die zoowel in particuliere brieven als in sommige dagbladen wordt gevonden, is het blijkbaar dat voor- of tegeningenomenheid omtrent enkele personen en hunne handelingen menige pen heeft bestuurd. Die bittere, nu en dan smalende toon pleit echter noch voor een onbevangen oordeel en een eerlijk, nauwgezet onderzoek, noch voor eene onpartijdige appreciatie der feiten. Dientengevolge werd ook de leiding van de expeditie beoordeeld en veroordeeld op eene wijze soms even ongepast in hare vormen als onjuist in hare gevolgtrekkingen. Zoo het der moeite waardig en de zaak niet te ernstig ware, zouden daarvan vrij belachelijke staaltjes zijn aan te halen. Zoowel bij pessimisten als bij optimisten heeft niet alleen overdrijving, maar dikwijls eene onjuiste voorstelling van het gebeurde plaats. Hoort men de eersten hunne zwartgallige invallen en sombere denkbeelden ontwikkelen, dan schijnt onze zaak niet slechts in Atjih totaal bedorven, maar waant men Sumatra, ja geheel Insulinde in de naaste toekomst verloren, terwijl men aan de andere zijde alles even licht telt, en Atjih beschouwt als reeds een deel van onze bezittingen uit te maken. Noch het een noch het ander komt met de waarheid overeen; en hoe geneigd ook de verkregen voordeelen te erkennen en te waardeeren, zoo is de geschiedschrijver verplicht tevens | |
[pagina 97]
| |
rekening te houden met de nog bestaande bezwaren, en op voorkomende moeilijkheden te wijzen, opdat men zich een onbeneveld denkbeeld van den stand der zaken kunne vormen. Zeker is er veel gewonnen; wij hebben vasten voet in Atjih verkregen en zullen dien weten te behouden; verscheidene onderhoorige staten sluiten zich meer en meer aan, van anderen heeft men reeds de erkenning van den koning der Nederlanden als wettigen souverein verkregen; de rijksgrooten zijn het niet altijd eens, en de bevolking is verdeeld, waardoor eenheid van inzichten en handelen ontbreekt; maar onzeker is het of dat de voorboden zijn van eene spoedige algeheele onderwerping. De Atjineezen toch toonen in hunne hardnekkige verdediging, eene volharding, waarvan in onze Indische krijgsgeschiedenis schier geen tweede voorbeeld bestaat; zij leggen eene vastberadenheid aan den dag die niet over 't hoofd mag worden gezien. En waar de geschiedenis van dit land zoo rijk is aan voorbeelden, hoe het jaren lang den burgeroorlog volhield, al drukten de verschillende veeten van hoofd tegen hoofd of kampong tegen kampong ook nog zoo zwaar op het volk, al ondermijnden zij den algemeenen voorspoed en welvaartGa naar voetnoot(*), dan rijst de vraag of het nageslacht niet alles zal opofferen voor het behoud van eene onafhankelijkheid die de vaderen gedurende zoo vele eeuwen wisten te bewaren. Al mogen de strijdkrachten van Atjih tegen de onzen niet opwegen, en zijne defensiemiddelen op den duur tegen de overmacht onzer wapenen niet bestand zijn, toch is het moeilijk te bepalen hoe lang het nog den oorlog zal kunnen volhouden. Wie zou bovendien de macht van het fanatisme en zijn invloed op eene Mohammedaansche bevolking, of de grenzen van de ondergeschiktheid aan hare dweepzieke priesters en oorlogzuchtige hoofden weten te beoordeelen? Wie kent aan de hier en daar verspreide proclamatiën van ons gouvernement een blijvenden indruk toe, of waarborgt de beloofde toezegging van eene aanstaande onderwerping? Wie zou de gehechtheid en de trouw van rijksgrooten durven verzekeren, wier gezag dikwerf bij hunne naaste omgeving te nauwernood erkend en nog minder algemeen geëerbiedigd wordt? Zonder nu de pessimistische gevoelens van sommigen te deelen, geloof ik dat men evenmin de zaak reeds als geheel in ons voordeel beslist, de onderwerping van Atjih als een eerlang voldongen feit of het einde van den oorlog als nabij mag beschouwen. De tegenwoordige toestand is ernstig en ook de toekomst levert redenen van bezorgdheid op. Waar noch een algemeen erkend opperhoofd, noch een geregeld bestuur, noch regeerkracht bestaat; waar niemand de publieke zaak vertegenwoordigt; waar rijksgrooten zich een voorrang aanmatigen, door niets gerechtvaardigd of ondersteund en veelal door anderen betwist; waar heden de een, morgen een ander en ten slotte de ruwe volksmassa meester | |
[pagina 98]
| |
blijft, dáár hangt elke onderhandeling in de lucht, blijft elke toenadering onzeker en wordt een toestand geboren waarvan de oplossing niet is te voorzien. Die inwendige toestand van Atjih maakt het sluiten van een vredesverdrag hoogst moeilijk zoo niet onmogelijk, en kan de klip zijn waarop eene gewenschte afdoening van zaken schipbreuk lijdt. Toch zal die onzekere toestand naar mijne meening niet zoo heel lang blijven voortduren. Wanneer ten laatste het volk zelf den oorlog moede wordt, het handeldrijvend en landbouwend gedeelte noch de afsluiting van het buitenland, noch het afzijn van vrouw en kroost langer kan verdragen, en de Atjinees leert inzien dat het beter is ‘de Companie’ tot vriend dan tot vijand te hebben, zal wellicht eene duurzaam vredelievende oplossing niet verre verwijderd zijn.
Omtrent enkele verhoudingen van staatkundigen aard dient te worden opgemerkt, dat na de officieele mededeeling van de blokkade der Atjineesche kust, door de regeering van Britsch-Indië de uitvoer van oorlogsbehoeften naar onze bezittingen en Atjih was verboden. Voor laatstgenoemd land werd dezelfde maatregel door de gouverneurs van Ceilon en de Straits genomen. Verder blijkt uit de aan het Parlement overgelegde Correspondence relative to the relations between Great Britain and Atcheen, dat de, door den sultan na de staking der eerste expeditie, aangevraagde bescherming door Engeland was geweigerd. De aangewende pogingen om bij andere mogendheden hulp te erlangen, mislukten eveneens, hoewel de oorlogspartij in Atjih zich lang met de ondersteuning van Turkije heeft gevleid. Dat overigens de fanatieke opruiingen van deze partij en het opwekken tot den heiligen strijd tegen de Kafirs in andere streken weinig bijval vonden, bewijst de proclamatie van den Maharadja van Djohor, waarin die vorst verklaart: dat de leugenachtige berichten uit Atjih, als zouden de Hollanders strijd voeren tegen de leer van Mekka's profeet geen geloof verdienen. Overal en ten allen tijde - zoo spreekt hij - heeft het Nederlandsch-Indisch Gouvernement den Mohammedanen volle vrijheid gelaten in de uitoefening van hunne godsdienst-plichten. Intusschen bleven de Straits-Settlements, ten gevolge van hunne ligging en den aard hunner bevolking, het centrum van ons vijandige woelingen die voornamelijk van de op Penang gevestigde Atjineezen en toeankoe Payah van Simpang Olim uitgingen. Behalve dat zij hunne landgenooten aanspoorden den eenmaal aangevangen strijd vol te houden, in de hoop op vreemde tusschenkomst, en hen van oorlogsbehoeften en opium trachtten te voorzien, was het tevens hun doel, op andere punten van den Archipel onrust en verzet aan te stoken. Gelukkig werd ook dit èn door de waakzaamheid onzer agenten èn door de goede gezindheid der bevolking verijdeld. Ofschoon de Britsche autoriteiten de belangen van de kooplieden in de Straits bij iedere gelegenheid ter harte namen, waren zij echter steeds bereid hunne mede- | |
[pagina 99]
| |
werking te verleenen om samenspanningen tegen het wettig gezag te voorkomen. De rust werd dan ook nergens gestoord, en men was algemeen overtuigd, dat bij eene tweede expeditie, de Atjineezen voor onze wapenen zouden moeten zwichten. Het eskader voor blokkade- en daarmede in verband staande diensten bestemd, bestond uit 18 oorlogschepen met 19 stoombarkassen, 5 schepen van de gouvernements-marine en 2 gewapende booten. De zeemacht had hier weder eene even moeilijke als ondankbare taak te vervullen, waarvan zij zich op de verdienstelijkste wijze heeft gekweten. Hoewel de meest noordelijk gelegen staten, zoowel aan de Oost-als aan de Westkust van Atjih zeer vijandig gezind bleven, waren er anderen die van meer vredelievende gevoelens deden blijken. Sommigen zelfs gaven den wensch te kennen zich onder bescherming van de Nederlandsche vlag geheel bij ons aan te sluiten. Zonder zich nu tegen zulke wenschen te verzetten gebood echter de voorzichtigheid, om onder de gegeven omstandigheden zooveel mogelijk tijd te winnen. Zij werden aan de hooge regeering kenbaar gemaakt, terwijl de marine voortging het opwerpen van strandversterkingen te beletten en vijandige aanrandingen met geweld te keeren. Als zoodanig moet dan ook de tuchtiging van Edi-ketjil, Djoloh en Arakoendoer beschouwd worden. Nopens de politieke inzichten omtrent Atjih, dient in herinnering te worden gebracht, dat na de oorlogsverklaring, geene verdere onderhandelingen met den sultan waren gevoerd. Bij de staking van de eerste expeditie was men alzoo geheel vrij, en kon er naar omstandigheden gehandeld worden. Op het advies der Indische autoriteiten, in overeenstemming met dat van den Raad van State, werd dan ook besloten, na het eventueel welslagen van eene tweede expeditie, met Atjih een tractaat te sluiten waarbij dat van Siak tot model zou dienen. Men leest in officieële stukken: ‘De motieven voor deze beslissing liggen voor de hand. Evenals het gebied van Siak, bestaat het gebied van Atchin uit een Hoofdstaat - Groot-Atchin - met een aantal onderhoorigheden, waarvan sommige de neiging hadden aan den dag gelegd om zich van den Hoofdstaat los te maken. De loyauteit tegenover den Sultan, wiens belangen men, nu als vroeger, zooveel mogelijk wenschte te ontzien, vorderde dat de integriteit van zijn Rijk, als het kon, werd gehandhaafd. Trouwens kon, wanneer eenmaal de Nederlandsche souvereiniteit over Atchin zou zijn uitgestrekt, verbrokkeling van dat Rijk ook voor ons in geen geval gewenscht zijn. Daarentegen zou de Sultan van Atchin misschien, evenals de Sultan van Siak indertijd, het nut eener aansluiting aan het Nederlandsch gezag beseffen, wanneer hij als eerste vrucht daarvan zag de verzekering der integriteit van zijn Rijk ook tegenover tot onafhankelijkheid gezinde vasallen. Het was daarom raadzaam in het te sluiten tractaat, evenals in het Siaksche, duidelijk te | |
[pagina 100]
| |
doen uitkomen, dat het Nederlandsch Gouvernement de integriteit van Atchin en des Sultans gezag over zijne onderhoorigheden wilde handhaven. Het Siaksche tractaat was voorts berekend voor een toestand, zooals die zich moet ontwikkelen in de aan de Straat van Malakka gelegen landstreken, zoodra er, door den invloed van het Nederlandsch gezach, orde en veiligheid heerschten. Het gaf aan het Nederlandsch Gouvernement het recht, om zich in het door het tractaat beheerschte gebied te vestigen, de vreemde Oosterlingen tot zijne rechtstreeksche onderdanen te verklaren, de heffing van belastingen (waarbij in 't bijzonder aan de in- en uitvoerrechten moet gedacht worden) tegen schadeloosstelling uit de handen van het inlandsch Bestuur over te nemen en zoodoende aan den handel eene gelijkmatige en billijke bejegening te waarborgen. Het was van belang aan het Nederlandsch Gouvernement diezelfde rechten te verzekeren in Atchin en onderhoorigheden, voor het verkeer met beschaafde volken, voor de ontwikkeling van handel en vertier nog zooveel gunstiger gelegen dan Siak en onderhoorigheden. Het Gouvernement zou dan, met volkomen eerbiediging van het inlandsch zelfbestuur binnen behoorlijke grenzen, zonder hinderlijke en bezwarende verplichtingen te aanvaarden, de noodige bevoegdheden hebben bedongen, om daarvan, als in Siak en onderhoorigheden, naar omstandigheden gebruik te maken.’ Met deze politieke oogmerken werd de tweede expeditie naar Atjih afgezonden. Later zullen wij zien, hoe ze door de veranderde omstandigheden werden gewijzigd. Nog dient vermeld te worden dat aan de Nederlandsche consulaten te Singapore en te Penang, het personeel toegevoegd en de middelen verstrekt werden die zij behoefden om hunne zoo belangrijk geworden werkzaamheden naar behooren te kunnen vervullen, en het Nederlandsch-Indisch Gouvernement op de hoogte te houden van hetgeen in de Straits omtrent de handelingen der Atjineezen en hunne vrienden bekend werd. De diensten, die onze agenten in de Straits bewezen hebben, waren geheel geëvenredigd aan de gewichtige taak, die hun was opgedragen. Te Batavia werd bij het departement van oorlog een bureau voor de krijgsverrichtingen in Atjih geformeerd, speciaal belast met de voorbereiding der tweede expeditie en met het inwinnen van alle inlichtingen omtrent het vijandelijk gebied, welke, hoe dan ook, konden verkregen worden. Alle in Atjih bekende personen, in Nederlandsch-Indie of door onze agenten in de Straits opgespoord, werden voor of bij dit bureau gehoord, vertrouwde inlanders uitgezonden om den actueelen toestand zooveel mogelijk op te nemen, en een aantal gidsen voor de tweede expeditie aangeworven. Men vergunne mij nog een enkel woord over, of liever eene opmerking ten opzichte van den afloop der eerste expeditie alvorens tot de behandeling van de tweede over te gaan. Zij die de geschiedenis als een onverbiddelijk maar rechtvaardig | |
[pagina 101]
| |
rechter voor allen en in alles willen doen optreden, en van hare stem alléén een beslissend oordeel verwachten, hebben geen recht, dit oordeel te vragen als het eene gebeurtenis geldt die ternauwernood tot haar gebied behoort. Anderen die begrijpen dat een billijke uitspraak niet alleen op de waarheid en in verband met de afzonderlijke feiten moet steunen, maar vooral op hunne juiste voorstelling en waardeering, met inachtneming der omstandigheden waaronder zij plaats hadden, zullen tevens begrijpen dat het plichtmatig is, een oordeel en vooral een afkeurend oordeel op te schorten, zoolang men niet geheel op de hoogte is gebracht van den samenloop der omstandigheden en verwikkelingen die zich gaandeweg opdeden. En wie zal nu durven beweren, dat de enquête of latere gebeurtenissen tot eene volledige oplossing hebben geleid van enkele punten in mijn vorig opstel aangewezen, en een beslissend antwoord geven op de vraag ‘aan wie de schuld?’ Waarlijk, men verkrijgt meer en meer de overtuiging dat ook tijdens de eerste expeditie menig lichtvaardig oordeel werd uitgesproken, dat nu reeds onhoudbaar bevonden of althans belangrijk gewijzigd werd. Het is mijn streven om door eene duidelijke voorstelling der merkwaardigste feiten dezer expeditie, het oordeel over haar voor te bereiden en hare juiste waardeering te bevorderen. Mijne mededeelingen zijn òf aan officieele bescheiden òf aan de meest vertrouwbare bronnen ontleend. Waar zij hier en daar meer in 't bijzonder worden toegelicht, is dat meerder licht aan meer gedetailleerde gegevens te danken. En, waar sommige voorvallen aanleiding gaven tot verschillende opvatting, uiteenloopende zienswijzen of scherpe critiek, zal wellicht het eenvoudig en onpartijdig overzicht der feiten den onbevangen lezer het best in staat stellen om zich een onafhankelijk oordeel te vormen. Daar het niet op mijn weg ligt, een volledig verslag over deze expeditie uit te brengen, maar ik mij wensch te bepalen tot eene beknopte mededeeling van de merkwaardigste voorvallen, zoo worde het mij niet ten kwade geduid, dat ik sommige bijzonderheden van meer bepaald krijgskundigen aard, alsmede de gedurige vermelding van de namen der bevelhebbers, schepen, enz. of het aantal en de nummers der bataljons, compagnieën enz. in dit opstel achterwege heb gelaten. | |
I Het vertrek.Terwijl onze marine op Atjih's reede lastige en vermoeiende diensten verricht, en door hare tochten, opnemingen of peilingen meer kennis van de kust en zoo mogelijk tevens van het volk en zijne verrichtingen tracht te verkrijgen, heeft men ook op Java niet stil gezeten. Alles werd tot eene tweede expeditie gereed gemaakt en van de vroeger opgedane ondervinding in vele opzichten partij getrokken. Men begreep dat onze krijgsmacht en strijdkrachten geëvenredigd moesten zijn aan | |
[pagina 102]
| |
de meerdere en betere verdedigingsmiddelen waarover de vijand thans zou kunnen beschikken. Was hem maanden lang tijd gelaten zich op een hernieuwden aanval voor te bereiden, van al het noodige te voorzien en zijne benden te verzamelen, ook aan onze aanvalsmiddelen was eene meerdere uitbreiding gegeven; en dat bij de beraadslagingen daarover gevoerd, vroeger opgedane ondervinding niet werd veronachtzaamd, moge uit de volgende mededeeling van den opperbevelhebber blijken: ‘Op den 12den Mei 1873 is door den commandant van het leger en chef van het Departement van Oorlog in Nederlandsch Indië een conferentie gehouden met de chefs van de 2de en 3de afdeeling van het Departement van Oorlog (generaal-majoor G.M. Verspijck en kolonel E.H.W. Ubbens) en de hoofdofficieren, die bij de eerste expeditie tegen Atjeh zijn opgetreden respectievelijk als opperbevelhebber, chef van den staf en commandant van de atillerie, n.l. de kolonels E.C. van Daalen en A.W. Egter van Wissekerke en de luit.-kolonel H.G. Boumeester, waarin is beraadslaagd over de sterkte en samenstelling der voor een tweede expeditie naar Atjeh te bestemmen troepenmacht. De kolonel Van Daalen, aan wien het eerst het woord gegeven is, gaf als zijn meening te kennen, dat indien men zich bij de tweede expeditie, uit een krijgskundig oogpunt en als rechtstreeksch doel stelde de vermeestering van den Kraton (de hoofdversterking des vijands en verblijfplaats zijner bestuurders) en daarmede de bemachtiging van de hoofdplaats en haar onmiddellijke omgeving, om van daar uit naar de onderwerping des lands te streven, een troepenmacht, waarbij ± 6000 man geregelde infanterie, zeer voldoende zoude zijn. Wanneer men echter de dadelijke verovering en onderwerping van het geheele Rijk beoogde, zoude er zijns inziens een troepenmacht worden vereischt, die onze krachten te boven gaat. De kolonel Egter van Wissekerke verklaarde, omtrent het militaire doel eener tweede expeditie gelijke inzichten te koesteren als de kolonel Van Daalen; hij had gerekend dat daarvoor 5 à 6000 man infanterie noodig zouden zijn. De luitenant-kolonel Boumeester was eene gelijke meening toegedaan. De generaal-majoor Verspijck oordeelde, dat men zich voorzeker aanvankelijk geen uitgebreider plan mocht voorstellen, dan door kolonel Van Daalen het eerst was aangenomen. Ook den commandant van het leger kwam dat denkbeeld juist voor.’ (Rapport van den commandant van het leger en chef van het Departement van Oorlog in Nederlandsch Indië van 15 Mei 1873, No. 30.) ‘De Raad van Nederlandsch Indië heeft zich in hoofdbeginsel met deze beschouwingen vereenigd, doch wenschte dat de troepenmacht wat sterker werd genomen “omdat het beter is een bataljon te veel dan een escouade te weinig te hebben” (advies van 20 Mei 1873 no. II). Ik heb mij echter met de aanvankelijk vastgestelde sterkte van 6000 man infanterie tevredengesteld, omdat bij de vele aanhitsingen, die van Atjeh- | |
[pagina 103]
| |
sche zijde gedaan werden om Java en de buitenbezittingen in opstand te brengen, het mij niet raadzaam voorkwam Java te veel te ontblooten. De samenstelling en de sterkte van de 2de expeditie naar Atjeh zijn dus berekend op het nemen van den Kraton, om daar vasten voet te krijgen en van daar uit naar de onderwerping des lands te streven.’ Deze laatste woorden mogen niet onopgemerkt blijven. Zij stellen het programma vast, en duiden het militaire doel aan dat men wenschte te bereiken. Met dit programma voor oogen, zullen wij dienen te onderzoeken of en op welke wijze er aan voldaan werd. Voorzeker zijn velen, die zich een geheel anderen uitslag voorgesteld en op grooter of meer afdoende resultaten gerekend hadden, in hunne verwachting teleurgesteld: hoogst onbillijk echter zou het zijn, die teleurstelling aan den bevelhebber van de expeditie te wijten, die openlijk erkent: ‘Ik zelf heb nooit een ander plan gehad dan den Kraton, en met dezen, vasten voet in Atjeh te nemen, en dan verder te zien wat te doen stond. Het sluiten van een tractaat met den Sultan en het vestigen van een Nederlandsch ambtenaar, gedekt door een voldoende bezetting, om vernieuwde ontrouw aan het tractaat te voorkomen, was het staatkundige desideratum; maar de mogelijkheid dat het tractaat niet gesloten werd en de Sultan de wijk naar het binnenland zou nemen, werd daarbij altijd als waarschijnlijk voorzien, in welk geval, wij ons met eene soliede vestiging zouden moeten tevredenstellen’Ga naar voetnoot(*). Spoedig zou de strijd worden hervat. Onze soldaten hadden den Atjinees als een geduchten tegenstander leeren kennen, 't zij met de klewang in de vuist, 't zij behoedzaam gebruik makende van elke dekking hem door zijn geaccidenteerd terrein aangeboden; hij daarentegen had het overwicht en de moorddadige uitwerking van hunne vuurwapens ondervonden. En, zoo door de onzen de in het oogvallende doodsverachting van de hoeloebalangs (voorvechters) was bewonderd, niet minder zal hem de onstuimige moed van onze aanvalcolonnes hebben verrast. De opgedane ondervinding zou beide partijen te stade komen, en Atjih weldra getuige zijn van een strijd nog feller dan de eerste. Op Java was alles gereed. De troepen zijn ingescheept en wachten het sein tot vertrek. De luitenant-generaal Van Swieten - tevens regeerings-commissaris - zal hun opperbevelhebber, de generaal-majoor Verspijck hun tweede aanvoerder zijn, mannen aan wier namen glorierijke herinneringen zijn verbonden. Onder de expeditionaire macht telt men de verdienstelijkste officieren van het leger, velen hunner die de eerste expeditie mede maakten, bezitten het vertrouwen der soldaten op wier dapperheid zij wederkeerig kunnen rekenen. Toen de 20ste November aanbrak, bewoog zich eene bonte menschenmassa tusschen Batavia en den Kleinen-Boom om den grooten staf | |
[pagina 104]
| |
te zien vertrekken en den aanvoerders een hartelijk vaarwel toe te roepen. Reeds vóór 7 uur had zich tal van hooggeplaatste personen, van officieren en burgers aan den Boom vereenigd. Dáár wordt de laatste afscheidsgroet gewisseld, en menige treurige herinnering opgewekt. Toen het oogenblik daar was om op de Tjiliwong over te gaan, wendde de gouverneur-generaal zich met een diep bewogen stem tot den opperbevelhebber en gaf als zijne meening te kennen, dat, hoe ook de gevoelens omtrent de oorzaak of het doel van den aangevangen oorlog mogen verschillen, voorzeker niemand zal achter blijven, als het er op aankomt zich te scharen om den troon, tot handhaving van de eer der Nederlandsche vlag en tot het instandhouden van ons gezag in den Archipel. Hij wees er op, hoe de aloude roem van zee- en landmacht evenals de dapperheid en het beleid van den bevelhebber, zoo menigmaal in zijn vroeger krijgsmansleven betoond, voldoende waarborgen opleveren voor een schitterend succes onzer wapenen. Hij besloot zijne toespraak met den wensch, het leger spoedig als overwinnaar te zien wederkeeren, en drukte den grijzen krijgsman voor 't laatst de hand. Nadat de generaal Van Swieten de verzekering had gegeven, even als de minste soldaat, zijn plicht te zullen doen in een oorlog, uit belang der beschaving en menschelijkheid tegen ruw geweld ondernomen, richtte hij het woord tot de saamgevloeide menigte. 't Was een woord, het plechtig oogenblik waardig; hij bracht zijn dank aan allen voor de sympathie hem en het leger betoond; en wanneer hij, aan een stil vertrek boven een luidruchtigen aftocht de voorkeur gaf, 't was om den ernst des tijds, uit eerbied voor zooveler smart, en om het leedgevoel der achterblijvenden te sparen. Wie zal het wraken dat de tweede expeditie zonder ophef en bazuingeschal vertrok? De wonden door de eerste geslagen waren niet geheeld, de vroeger ondervonden teleurstelling, de geleden verliezen hadden te vele en te smartelijke sporen achtergelaten, dan dat niet elke juichtoon een wanklank zou zijn geworden. Hoe menige vriendenhand zou ook thans voor 't laatst worden gedrukt, hoe velen hebben voor eeuwig afscheid genomen! Als de zege behaald en Atjih overwonnen is, als deze expeditie de eerste heeft doen vergeten, hijsch dan onder vroolijk gejuich vlag en wimpel in top, en laat trompetten schetteren;... tot daartoe, eerbied voor de dooden!.... de rouw is niet afgelegd, de tranen der weduwen en weezen zijn niet gedroogd; de eerste expeditie is nog niet gewroken. Aan den Boom is het laatste woord gesproken, en de Tjiliwong steekt onder de luide hoera's der saamgevloeide menigte en het gedonder van 't geschut van wal. De talrijke toeschouwers hebben zich langs de kade geschaard, en 't wuiven van hoeden en doeken houdt niet op, voordat de stoomboot aan hun oog wordt onttrokken. Op welke plaats de troepen zich inscheepten, overal viel hun de hartelijkste belangstelling ten deel, en met een weemoedig gevoel werden | |
[pagina 105]
| |
de schepen nageoogd die onze strijders naar Atjih overbrachten. Ook aan boord werd menige traan weggepinkt, en 't verduisterd oog voor 't laatst gewend naar het strand, waar zooveel dierbaars achterbleef. Dat zwakke oogenblik is echter spoedig voorbij; andere plichten roepen; reeds wordt appèl geblazen en aan de verzamelde troepen de volgende dagorder van den opperlandvoogd voorgelezen:
‘Het oogenblik met ongeduld door u verbeid is dáár. Gij gaat het werk volbrengen, dat voor eenige maanden aan Atjih's stranden onafgedaan werd gelaten, door omstandigheden van uwen wil onafhankelijk. Niet alleen Nederland en Indië, maar Europa, ja de gansche wereld heeft het oog op u gevestigd. Alles wordt verwacht van uwe bekende eigenschappen, moed, beleid en trouw. Wij zien u met vertrouwen, niet minder met hartelijke belangstelling naar het terrein des oorlogs gaan. Moge dáár weldra de geliefde driekleur, met den oranje-wimpel in top, worden geplant als zegeteeken onder den blijden juichtoon van: leve de Koning!’ Wie zou daarmede niet van ganscher harte hebben ingestemd? Nog werd voorlezing gedaan van de volgende door den opperbevelhebber tot de troepen gerichte | |
Dagorder.‘Door den Koning benoemd tot civiel regeeringscommissaris en militair opperbevelhebber der tweede expeditie tegen Atchin, verklaar ik het bevel over de gezamenlijke strijdmiddelen te hebben aanvaard. Het hervatten der oorlogs-operatiën zal aan velen uwer ontberingen en vermoeienissen opleggen, die gij echter naar ik vertrouw, met geduld en volharding zult weten te dragen. Duldt niet dat uwe vaandels, op den vijandelijken bodem overgebracht, door roof of brandstichting worden onteerd. Zij die de wapenen tegen u keeren moet gij met dapperheid en volharding bestrijden, maar aan vrouwen en kinderen en mannen die zich vreedzaam gedragen, moogt gij geen leed doen. Vijandelijke versterkingen moet gij onschadelijk maken, maar de woningen en de kampongs moogt gij niet verbranden of vernielen. Het zijn misdrijven die met den dood gestraft worden en die u van de middelen berooven om onder dak te komen of beschutting te vinden. Het Vaderland en de Koning verwachten dat gij uwen plicht zult doen. Laat ons zorgen dat die verwachting niet worde teleurgesteld.’ Reeds in deze bezadigde woorden vindt men het beginsel neergelegd waaraan de generaal Van Swieten, gedurende de geheele expeditie getrouw is gebleven, en die zijne menschlievende gevoelens eer aandoen. Geen onnoodig bloedvergieten of vernielen! Er zijn niet veel dag- | |
[pagina 106]
| |
orders in Oost-Indië uitgevaardigd, die kunnen wijzen op een ‘duldt niet dat uwe vaandels door roof en brandstichting worden onteerd.’ Dit beginsel, om eene bevolking die men gunstig voor zich wil stemmen of tot vredelievende gevoelens tracht over te halen, niet noodeloos te verbitteren en hoe langer hoe meer van haren vijand te vervreemden, is door sommigen aan zwakheid of te groote toegevendheid toegeschreven. Toch strekt het iederen bevelhebber tot eer, indien hij een beginsel huldigt, zonder hetwelk elke poging om de rampen des oorlogs te verzachten krachteloos wordt. In 't midden latende of het bij vijanden als de Atjineezen kans had naar waarde geschat en op prijs gesteld te worden, mag het evenwel bij de waardeering der feiten nimmer als een feil worden toegerekend. Reeds vroeger was in een dagorder voor land- en zeemacht er op gewezen, hoe het verbranden van have en goed in strijd is met het volkenrecht, en aan de strafbepalingen herinnerd, bij de artikels 173 en 174 van het crimineel wetboek voor het krijgsvolk te lande omschreven. Op een iegelijk die zich aan het verbranden van kampongs, het aanrichten van opzettelijke verwoestingen of het plegen van handelingen in strijd met het oorlogsrecht, schuldig maakte, zou de wet in al hare gestrengheid worden toegepast. Tevens was gewaarschuwd tegen het afzenden van berichten van 't oorlogsterrein ten dienste van het publiek of de dagbladen, vóór zij door de regeering zelve waren medegedeeld. Reeds vroeger was, bij missive van het Departement van Oorlog (bureau krijgstoerustingen), eene nota van den opperbevelhebber ter kennis van de brigade- en corpscommandanten gebracht, waaruit ik enkele punten overneem, die de inzichten en beginselen van den generaal Van Swieten eenigermate doen kennen. Na gewezen te hebben op de eigenaardige tactiek, meestal bij de Indische oorlogen gevolgd, de ondervinding bij de eerste expeditie opgedaan, de vermoedelijke hulpbronnen van den vijand, en de meer gunstige omstandigheden waaronder deze zal aanvangen, worden, onder meer, de volgende gedragsregelen door hem aanbevolen. Zooveel mogelijk vereenigd blijven en de krijgsmacht niet versnipperen, ten einde zoowel het vertrouwen van onze soldaten en de uitwerking van onze vuurwapenen te verhoogen, als om onze numerieke minderheid nog niet meer te doen uitkomen. Geene geïsoleerde aanvallen met kleine afdeelingen ondernemen, als de aard van het terrein het niet volstrekt noodig maakt. Men getrooste zich liever de beletselen op te ruimen, of goede en breede wegen aan te leggen. Het moge de marschen vertragen en soms een lastig oponthoud veroorzaken, de met geduld daaraan besteedde tijd en moeite, zullen door de meerdere zekerheid van het doel te bereiken, zonder zich aan groote verliezen bloot te stellen beloond worden, terwijl de wegen van blijvend nut zijn voor de gemeenschap met het strand. Dat de aanvallen op de vijandelijke sterkten bij de vorige expeditie, | |
[pagina 107]
| |
door de artillerie niet altijd naar eisch zijn voorbereid, wordt door den opperbevelhebber grootendeels toegeschreven aan het niet opvolgen van het bovenstaande en aan te hoog gestelde eischen. De opstelling van het geschut en de keuze van het aan te wenden vuur moeten aan de artillerie-officieren worden overgelaten; men bepale zich het doel aan te wijzen waartegen de werking van het artillerie-vuur verlangd wordt, als dat der infanterie te kort schiet. De cavalerie, die slechts goede diensten kan doen als zij eene, zij het dan ook slechts kleine massa kan vertoonen, blijft vereenigd, uitsluitend ter beschikking van den opperbevelhebber, en mag tot geen ordonnance-dienst hoegenaamd gebezigd worden. De sappeurs zullen zooveel mogelijk bij de voorhoede worden ingedeeld om voorkomende beletselen op te ruimen, terwijl de mineurs in den regel bij den hoofdtroep zullen blijven. In algemeenen zin zullen, voor zoo verre het terrein dit veroorlooft, de beginselen van de linie-school worden toegepast. Ook zal de gevechtstelling in twee liniën meer zekerheid aanbieden tegen de onstuimige aanvallen van den vijand. De eerste linie, wetende dat zij op korten afstand door een tweede wordt ondersteund, zal meer bedaardheid en zelfvertrouwen behouden, en de vijand zal tot grooter omzichtigheid bij den aanval genoopt worden. Nog werd bekend gemaakt dat door de ingezetenen van Blitar (residentie Kediri), eene som van f 800 beschikbaar was gesteld voor de troepenafdeeling die het eerst de Nederlandsche vlag op de wallen der hoofdversterking van Atjihs sultan zal hebben geplant. Men wenschte niets te verzuimen om een goeden geest onder de troepen op te wekken. Leven en bedrijvigheid heerschen aan boord van de schepen: ieder tracht zich op de beste wijze in te richten, en al is de ruimte niet groot, al moet men zich met weinig behelpen, geen zorg! eenige dagen slechts, en Atjih is bereikt. Reeds is men Banka voorbij toen de cholera, die men gehoopt had door een spoedig vertrek te ontvlieden, op enkele schepen uitbrak. Zij was mede binnengeslopen de gevreesde ziekte, zoo dikwerf de gezellin van den dood en begon hare offers te eischen. Daar de gezondheidstoestand vrij gunstig was, hoopte men dat de épidemie even als eertijds bij de tweede expeditie naar Palembang, weldra voor de weldadige frissche zeelucht zou wijken. Men hield daarom goeden moed; de meeste schepen maakten eene voorspoedige reis, behalve de transportstoomer De Sumatra die met veel tegenspoed had te kampen en door het stafschip de Prins Alexander op sleeptouw werd genomen. Gelukkig draaide op den 27sten Z.M. raderstoomboot De Sumatra ter hoogte van Tamian bij, en nam zijn naamgenoot van het stafschip over om het verder te slepen. De luitenant t.z. 1ste klasse Dyserinck bracht de tijding mede, dat zich aan boord van enkele transportschepen vele zieken bevonden die | |
[pagina 108]
| |
op het eiland Nassi verpleegd zouden worden, in de hoop dat eene spoedige ontscheping heilzaam op de ziekte zou werken. Den volgenden dag liet de Prins Alexander het anker op de reede vallen, en een oogenblik later maakte de kapitein t.z. Van Gogh, commandant van de Zeeland en bevelhebber van de maritieme middelen in de wateren van Atjih, zijne opwachting bij den generaal Van Swieten. De door dien verdienstelijken zee-officier genomen maatregelen werden goedgekeurd, de choleralijders afgezonderd en de hospitaal-lokalen zoo goed mogelijk ingericht. Bovendien werd de opperbevelhebber met de plaats gehad hebbende bewegingen der marine en den toestand van eenige kustplaatsen in kennis gesteld. Ook hier had de zeemacht wederom een hoogst ondankbare taak te verrichten, die niet altijd naar waarde geschat en somtijds nog minder erkend of beloond wordt. Na het tuchtigen van eenige kampongs, uit welke op onze schepen en sloepen was geschoten, werd het blokkade-eskader gaandeweg versterkt met Z.M. stoomschepen 4de kl. Banda en Amboina, de schroefstoomers Koopman en Riouw, benevens Z.M. raderstoomschip 3de kl. Borneo. Voorts waren de ingehuurde sleepbootjes Smeroe en Ardjoeno en het stoomschip Luitenant-Generaal van Swieten voor verschillende diensten ter beschikking gesteld van den commandant der maritieme middelen, die niets onbeproefd liet eene toenadering tot de kustplaatsen te bewerken, welke dan ook hier en daar met een gewenschten uitslag werd bekroond. Gelukkig was de gezondheidstoestand aan boord der oorlogschepen over 't algemeen gunstig te noemen, en de dubbelzinnige houding van Edi ten onzen voordeele veranderd. De radja had beloofd de hem toevertrouwde Nederlandsche vlag te zullen verdedigen. Daarentegen gaf de blijvende vijandige gezindheid van Simpang Olim den stations-commandant aanleiding, op den 4den November een coup de main tegen Djolok te ondernemen die volkomen gelukte. De kampong, de missigit en een versterkt huis werden in brand gestoken, de dáár gevonden geweren verbrijzeld, en eenige ijzeren lelahs vernageld en in de rivier geworpen, terwijl een aan het hoofd van Djoloh behoorende schoener-brik, Penang Beauty, aan de vlammen werd prijs gegeven. Den 16den November werden op een tocht binnen de monding der Arakoendoer, de huizen der inlanders verwoest, hier en daar verdachte vaartuigen genomen of in den grond geboord, geschut en wapens buit gemaakt en de schepen die men ontmoette gevisiteerd. De oorlogsfakkel hier ontstoken had, in weerwil van den wensch des bevelhebbers, haar vernielingswerk weder voltooid; 't was echter alleen aan de vijandige gezindheid der inwoners te wijten dat eene welvarende kampong in de asch werd gelegd. Voor het overige waren tot het einde van November verscheidene kampongs aan Atjihs kusten bezocht, waarvan sommige eene toenadering òf betoonden òf beloofden; terwijl door anderen eene bepaald oorlogzuchtige houding was aangenomen, 't zij uit | |
[pagina 109]
| |
eigen verkiezing, 't zij uit vrees voor Groot-Atjih. Vele riviertjes werden verkend, verschillende punten der kust op de kaart geverifieerd of verbeterd, eenige baaien onderzocht, en, waar het noodig was, de kleine kustvaart belet. Hoewel de proclamatie-zendingGa naar voetnoot(*) vooralsnog weinig resultaten opgeleverd en noch in den politieken toestand, noch in onze verhouding tot Atjih en zijne kustplaatsen eenige belangrijke verandering had te weeg gebracht, waren er toch meer gegevens omtrent dat rijk verzameld en de blokkade bleef gehandhaafd, niettegenstaande de tegenwerpingen van den Britschen handel, en de bitsche oordeelvelling door de Singapore Straits-Times daaromtrent gemaakt. Tegen den 23sten November was, met uitzondering van eenige schepen die voor de blokkade van de Oostkust bestemd bleven, de geheele oorlogsvloot ter reede van Atjih vereenigd, ten einde de operatiën der expeditionaire troepen die weldra verwacht werden te ondersteunen.
Langzamerhand kwam ook de transportvloot opdagen; de meeste schepen helaas! met de quarantaine-vlag in top of de doodvlag aan de gaffel; vóór het einde der maand, was ook zij ter reede van Atjih vereenigd, die nimmer een zóó geduchte zeemacht had aanschouwd. Reeds ziet de uit zijne versterkingen loerende Atjinees in gespannen verwachting de landing te gemoet. Met klimmende belangstelling volgt hij de hem onverklaarbare bewegingen der schepen. Zijn bespiedend oog slaat alles gade, merkt elke verandering in ligplaats op, en tracht er de eene of andere uitlegging aan te geven. 't Is echter alsof de kafir den spot met hun drijft: signaal op signaal wordt gegeven, ieder oogenblik doet zich het schelle geluid der fluitjes hooren, stoom en rookwolken dwarrelen door elkander, geen schoorsteen blijft in rust, geen schip voor zijne ankers leggen. Stoombarkassen varen af en aan, sloepen brengen troepen-afdeelingen van het eene boord naar het andere over, oorlogschepen verwijderen zich in volle vaart en zijn weldra in den nevel verdwenen. Zou Atjih een onverhoedschen aanval te vreezen hebben, zou men eene landing op een der eilanden willen beproeven of verkenningen doen op een ander gedeelte der kust? Neen! De oorlogschepen komen terug; ook het stoomschip, dat eenige uren geleden vertrok, keert thans weder en herneemt zijne plaats, maar om ze spoedig op dezelfde geheimzinnige wijze te verlaten en even geheimzinnig in 't nevelachtig verschiet te verdwijnen. Dat alles was den Atjinees een raadsel. Hij wist niet dat de cholera aan boord van de meeste schepen heerschte, en de arme lijders op poeloe Nassi werden ontscheept; hij wist niet dat die gele vlag het teeken is, hoe reeds op de vloot een strijd werd gestreden, doodelijker wellicht dan die de onzen op zijnen bodem wacht. Hoe zou hij het weten dat die Holland- | |
[pagina 110]
| |
sche schepen een nog geduchter vijand dan hunne achterladers medevoerden, en ook Atjih zich eerlang zou moeten krommen onder dien geesel van 't menschelijke geslacht? Maar er was meer waarom zijn oog onafgewend op de blauwe zee blijft staren. Hij verwachtte niet minder dan dat eene vloot met de Halve Maan of Britanjes kleuren in top, op de reede zou verschijnen, om den gehaten Hollander de landing te beletten. Abd-oel Rachman el Zahr, de sluwe Arabier, de zoogenaamde eerste rijksbestuurder van Atjih was immers nog niet uit Stamboel teruggekeerd, en 't kon niet anders of hij moest hulp aanbrengen van den opperheer der geloovigen. En zoo die al mocht falen, uit Penang zou ze niet uitblijven. Doch hoe hij tuurde en wachtte en hoopte, geen hulp daagde op, en Neêrlands vloot was nabij. Tot op het laatste oogenblik toe schijnen de Atjineezen op ondersteuning uit Turkije of uit Engeland te hebben gerekend. Inmiddels liet de gezondheidstoestand veel te wenschen over; men telde reeds 61 dooden, waaronder de cholera 43 offers had geeischt, en de weersgesteldheid was en bleef zóó ongunstig, dat er aan geene landing te denken viel. Men scheen eerder den kwaden dan den drogen moeson te zijn ingetreden. Op poeloe Nassi, van een goeden ankergrond, het noodige slachtvee en uitmuntend drinkwater voorzien, werd alles in het werk gesteld om het lot der zieken zoo dragelijk te maken als de omstandigheden het toelieten. Men kon zich moeielijk een beter en geschikter toevluchtsoord voor zieken denken en verwachtte veel goeds van de met zorg genomen maatregelen. De aanhoudende regens echter deden alles mislukken, het met zooveel zorg en moeite aangelegde bivak was weldra in een modderpoel herschapen, en de cholera nam hand over hand toe. Velen keerden van dat eiland niet weder, en ook de heer Canter Visscher, den opperbevelhebber als secretaris toegevoegd, een even rechtschapen man als kundig en ijvrig ambtenaar, werd op Nassi begraven. Op last van den generaal Verspijck moesten de troepen en zieken, nadat de schepen behoorlijk gedesinfecteerd waren, weder aan boord worden genomen; 't geen niet belette, dat in veertien dagen tijds, van het 3de bataljon alléén, 25 pct. verloren ging. Men besloot geene andere zieken dan choleralijders in het middelerwijl gereed gekomen hospitaal te doen verplegen; ééne compagnie werd ter hunner bewaking achtergelaten, en de inlanders betoonden wat meer toenadering door enkele levensmiddelen aan de markt te brengen. Al bleef het slechte weder aanhouden, zoo werden toch vele zaken tot de landing voorbereid. Den 29sten was door den chef van den staf, den kolonel (thans generaal) De Neve en de commandanten der artillerie en genie, beoosten de Atjih, eene verkenning gedaan om de meest geschikte landingsplaats op te sporen, terwijl terzelfder tijd eene schijnverkenning te Koerong Raba plaats had, ten einde den vijand daaromtrent in 't onzekere te | |
[pagina 111]
| |
laten. De strook gronds, van omstreeks een half uur gaans, tusschen de koewala Tjangkoel en de koewala Gighen, scheen langs de zeezijde van versterkingen met eene dubbele rei palisaden voorzien, waaruit op de voorbijvarende schepen werd geschoten. Later echter bleek, dat het terrein tusschen de Gighen en de Atjih, met hier en daar laag moerassig strand, op veel geduchter wijze versterkt was. Na in eene conferentie (den 1sten December) het gevoelen der verschillende autoriteiten te hebben ingewonnen, besloot de generaal Van Swieten dat de landing, onder aanvoering van den 2den bevelhebber, aan de koewala Tjangkoel zou geschieden, waartoe alles zoo veel mogelijk vastgesteld en geregeld werd, ofschoon sommige zaken wel aan den loop der omstandigheden moesten worden overgelaten. Het eerste doel zal zijn het vermeesteren van de kampong Gighen, om van daar de verdere operatiën te ondernemen. Maar al die voorzorgen en voorbereidende maatregelen moesten van dag tot dag worden uitgesteld, aangezien de zware regens bijna zonder tusschenpozen aanhielden en de zuidwestelijke moeson niet voor de noord-oostelijke scheen te willen wijken. De watervoorraad der transportschepen verminderde op een verontrustende wijze, en de zware branding op de kust of de hevige stroomen in de baai, lieten niet altijd toe zich op Nassi van versch water te voorzien. De troepen konden moeielijk hun ongeduld bedwingen en toch mocht men ze bij de bestaande epidemie en de vochtige temperatuur aan die moerassige stranden niet wagen. Nimmer wellicht werd met grooter verlangen naar droogte en zonneschijn uitgezien, nimmer het zwerk door zoo veel duizende oogen bespied, en de steeds wederkeerende regenwolken naar de maan gewenscht, die zich dan eens in haren vollen glans aan het uitspansel vertoonde, dan weder geheel achter het dichte nevelgordijn verdween. Op enkele uitzonderingen na was de toestand der troepen, de omstandigheden in aanmerking genomen, vrij bevredigend. Volgens de rapporten van poeloe Nassi, waren den 3den December van de 232 aangetasten, 108 overleden en 124 hersteld of in behandeling gebleven. Den 5den eindelijk scheen de Noord-oost moeson hare rechten te doen gelden, en met de regenwolken verdwenen de wolken van moedeloosheid of ongeduld op zoo menig gelaat zichtbaar. Naarmate het zonlicht door damp en nevel henendrong, werden oog en hart verhelderd. Die doordringende zonnestraal had in aller gemoed een nieuw leven en blijde verwachtingen opgewekt; men haakte naar het oogenblik den vijandelijken grond te betreden; men snakte naar het signaal voor de landing. (Wordt vervolgd.) |
|