De Tijdspiegel. Jaargang 32
(1875)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 30]
| |
Natuurkunde.Gemeenzame brieven van een vriend der natuur.
| |
[pagina 31]
| |
Beiden hebben wij wel eens regenwater gedronken, zoo in den zomer als in den winter, en dan opgemerkt, dat het bij warmte in den zomer lauwwarm en verschrikkelijk flauw is, terwijl het in het najaar en in den winter koud, maar altijd flauw en onaangenaam smaakt. Vergelijken wij er frisch en goed welwater mede, dan treft ons de lekkere, pikante smaak van het laatste. Wat er de oorzaak van is? vraagt Gij. Och, die is niet moeilijk te ontraadselen. Regenwater, zooals het uit de lucht valt, is een water, dat het zuiverste kan genoemd worden van alle natuurlijke waters. Zouten noch gassoorten kan het gerekend worden te bevatten, daarentegen neemt het dikwijls veel stof òp, die in de lucht zweeft en tallooze dier- en plantenkiemen, welke niet zelden gevaarlijk kunnen worden. Maar het heeft in den zomer en in den winter de temperatuur der lucht en is reeds daarom als drinkwater niet aan te bevelen. Gebrek aan of uiterste geringe hoeveelheden van zouten en gassoorten, zooals zuurstof en koolzuur, zijn de oorzaak dat de smaak flauw en onaangenaam is. Vloeit echter het regenwater in zandigen bodem, dan kan het geschikt worden voor drinkwater. Immers, door dat filtreeren wordt het in de eerste plaats beroofd van stof en kiemen. Vervolgens slorpt het in die aardlagen koolzuur op, die het allerwege vindt, alsmede zouten welke in den grond voorkomen, daarenboven neemt het de gelijkmatige temperatuur aan der aardlagen waardoor het sijpelt. 't Spreekt van zelf, dat de aard der lagen, waardoor het regenwater gefiltreerd wordt, het gehalte van het water aan zouten en zijne deugdelijkheid bepaalt. En hier staan we voor de groote vraag: hoe moet de gesteldheid van dien bodem zijn, wanneer wij goed drinkwater zullen verkrijgen? Eene vraag, die niet zoo gemakkelijk is op te lossen. Zeker mogen geene rottende organische stoffen in die lagen voorkomen, want het zal wel geen betoog behoeven, dat het water, het groote oplossingsmiddel van alle stoffen des heelals, met graagte die stoffen in zich opneemt tot het oververzadigd is. En in den regel zijn wij er niet zeker van, dat de bodem dergelijke stoffen niet bevat, of dat het water dergelijke lagen niet gepasseerd heeft. Willen wij voet bij stuk houden? Zoo als Gij weet, woon ik vlakbij een verlaten kerkhof, waarop misschien tot overvullens toe begraven is. Ik heb slecht drinkwater. Nu wil ik wel niet met zekerheid vaststellen, dat mijn drinkwater slecht is, omdat dit kerkhof vlaktegenover mijn huis ligt, maar toch geloof ik mij niet te sterk te uiten, wanneer ik beweer, dat de kans op goed drinkwater veel grooter zou zijn, indien het kerkhof eenige uren van mijn huis verwijderd was. Maar ik wil nog verder gaan en beweren, dat wij ook dan nog niet zeker zijn, dat het kerkhof met zijnen rottenden inhoud voor ons onschadelijk zal zijn. Zoo wil men hier in Arnhem een kerkhof maken op den Galgenberg, een den bewoners van A. zeer bekenden diluvialen heuvel. Wie staat er ons borg voor, dat het water op dit hooge terrein vallende en door den grond dringende, langs onbekende wegen en | |
[pagina 32]
| |
gangen, eindelijk ons welwater niet zal vergiftigen? Ja, nu moogt Ge zeggen: op dien afstand zal dat water, aangenomen dat het rottende stoffen bevat, ze toch wel verloren hebben. Ik geloof dat deze opmerking gelden kan voor drie, vier of een paar jaren meer, zoolang de gangen en wegen en de hen omringende grond van rottende stoffen niet verzadigd zijn. Is echter dat tijdstip ingetreden, dan spreekt het van zelf, dat wij ons niet meer van slecht drinkwater kunnen vrijwaren. Toevallig heb ik voor mij een nummer van de Revue Scientifique van 18 Aôut 1874, waarin een opstel voorkomt van den heer A. Bouchardat, Professeur d'Hygiène à la Faculté de Médicine de Paris. In dit opstel is een uittreksel geciteerd van het officieele rapport door de commissie van Ingenieurs, de h.h. Belgrand, Hennezel en Delesse ingediend over de kerkhoven van Parijs. In dit rapport zijn de afvoerwegen der meeste kerkhoven, naar hun zeggen, vrij juist aangegeven, en ik lees daar: ‘les puits qui sont voisins de Montparnasse et du Père-Lachaise donnent souvent une eau ayant une saveur douceâtre et repandant une odeur infecte, surtout pendant les grandes chaleurs de l'été. Ajoutons que, dans les travaux de consolidation exécutées sous le cimetière Montparnasse, on a rencontré des eaux corrompues par des matières organiques en décomposition, qui provenaient de leur infiltration à travers les cadavres. Il en est de même sous le Père-Lachaise, enz.’ Het is naar mijne bescheidene meening jammer, dat Dr. van Bemmelen in zijn ‘Onderzoek van het drinkwater uit de openbare stadspompen in de gemeente Arnhem’ en in zijne onlangs verschenen meer uitvoerige ‘Bouwstoffen tot de kennis van het welwater en van de aardlagen in de gemeente Arnhem, uitgegeven van wege het Geneeskundig Staatstoezicht voor de provinciën Gelderland en Utrecht’ niet de oude kerkhoven van Arnhem in verband beschouwd heeft met de niet weinige slechte pompen welke hij gebrandmerkt heeft. Misschien zou hij de vermoedelijke oorzaak van het slechte water veler pompen daardoor nog beter hebben kunnen aanwijzen. De resultaten waartoe hij komt zijn voor drinkwater en bepaaldelijk voor het drinkwater van Arnhem zeer belangrijk. In de eerste plaats blijkt er de invloed uit van het zak- of grondwater, dat hier meer, ginds minder diep in den grond dringt, door lagen veen of vuil en modderig slijk heendringt en niet zelden de oorzaak is van slecht welwater. Dikwijls liet zich aan het water de nabijheid van eene beer- of zinkput opmerken, hetgeen natuurlijk het water niet tot de goede deed rekenen. Uit de 83 analysen, die Dr. van Bemmelen nauwkeurig geboekt heeft en naar de plaatsen der pompen onder zeven categorieën rangschikt, leidt hij o.m. af: dat de bovenste 10 meters aarde in de oude stad te zeer vervuild zijn om daarin waterputten aan te leggen en dat de ondiepe putten in de nieuwe stad weldra, zooals door de analysen wordt aangewezen, op dezelfde wijze slecht water zullen gaan geven, indien men de vergunning niet intrekt om nieuwe beer- en zinkputten aan te leggen. Waar de | |
[pagina 33]
| |
grond vroeger gracht of moeras was, - oude grachten die gedempt zijn bijv. -, is de nadeelige invloed door groote hoeveelheden ammonia, dikwijls zwavelwaterstof en organische stof zeer merkbaar. 't Is dan ook geen wonder, dat van de 83 pompen, zoo openbare stadspompen als bij particulieren aanwezig, 30 niet diep gelegen pompen moesten worden afgekeurd, terwijl er 10 dergelijke pompen verre van goed te keuren waren. Eenige van die 30 putten zijn later verdiept en leveren nu beter drinkwater. Van de 43 overschietende pompen gaan er nog 5 af, die hoewel zeer diep (12-25 M.) gelegen, toch veel organische stoffen bevatten, terwijl er nog 2 zijn, die haar water uit de stadsbeek ontvangen, nadat er allerlei vuil linnen en onder anderen in de groote kazerne ook de soldatenwasch in gereinigd is! Nog eene andere omstandigheid is door den heer Van Bemmelen op nieuw geconstateerd, n.l. de invloed, dien de stand van rivieren heeft op het grond- en zakwater, waardoor de bovenste aardlagen smerig en drabbig worden. Op pag. 5 van bovengenoemde ‘Bouwstoffen enz.’ lees ik toch: dat de invloed van het Rijnwater zich op de welputten van het lage gedeelte der stad merkbaar doet gevoelen. Daar het grondwater rijst en daalt met de rivier, zal het, als de rivier hoog is, minder diep afvloeien, dus langer blijven staan en zich met bestanddeelen van de bovenste vervuilde aardlaag vermengen. Daardoor wordt het water niet zelden stinkend en altijd rijk aan ijzer: een verschijnsel, dat bij de bewoners der Stadsbeek, Vossenstraat, Roodenburgerstraat, Menthensteeg, Langstraat, Weerdjesstraat, enz. alhier bekend is. Maar ook nog op andere wijze kan eene rivier hoogst nadeelig zijn. Onophoudelijk dringt haar water toch door de omliggende lagen, en behalve dat het de oorzaak is van het niet zakken van het grondwater, kan het en zal het wel dieper doorzakken. Is de afstand tusschen de dijken en de put groot, dan kan men aannemen, dat bij een goeden zandgrond het water voldoende gefiltreerd is. In het tegenovergestelde geval loopt het water nagenoeg onveranderd over in de welput en het drinkwater is bedorven. Het zal toch nu niet noodig zijn om dien bedervenden invloed te staven, dat ik er op wijs hoe rivieren door privaten, goten en afval van fabrieken in haren loop verontreinigd worden. Onderzoek het water maar eens vóór het eene fabriekstad is binnengetreden en wanneer het de stad verlaten heeft. Niet zelden zal het alsdan verzadigd zijn met metallieke vergiften en microscopische schimmels, die bederf en onheil kunnen verspreiden. Hoe weinig men vroeger op de zuiverheid van het water heeft achtgeslagen en zich rekenschap gegeven van al hetgeen daarop een nadeeligen invloed kan uitoefenen, wordt nogmaals door den heer Van Bemmelen geconstateerd door het feit dat openbare stadspompen in de nabijheid van openbare privaten zijn aangebracht!Ga naar voetnoot(*) En lazen wij niet eenigen tijd geleden in alle couranten, dat te Utrecht het | |
[pagina 34]
| |
karbolzuur, waardoor een besmet privaat gedesinfecteerd was, door eene naburige pomp werd weergegeven! Als dergelijke feiten gebeuren heeft voorzeker de nog jeugdige Hygieia handen vol werks en zal elke epidemische ziekte nog talrijke slachtoffers eischen. Het kan dan ook geene verwondering baren, dat men allerwege en vooral in groote steden verlangt naar een goed stelsel van afvoer van faecaliën, keukenwater en regenwater en men naar inrichtingen uitziet, die goed drinkwater zullen aanbrengen. Voorloopig doet de scheikunde haar best om stoffen of verbindingen aan te geven, waardoor het water van zijne gevaarlijkste inmengselen bevrijd wordt. Als de meest gevaarlijke worden met recht de organische beschouwd, en tegen dezen zijn dan ook vele middelen als heilzaam voorgeschreven. Zoo wordt aanbevolen eenige spaanders eikenhout in het water te werpen, omdat het looizuur van het eikenhout de eigenschap bezit de eiwitachtige stoffen te doen stollen, en deze in hunnen val vele andere zwevende deelen mede nemen. Op ongeveer gelijke wijze klaart men in Indië het water van den Ganges door de noot van Strychnos potatorum of wrijft men in Egypte bittere amandelen tegen de wanden der vaten, waarin men water van den Nijl bewaart. In Parijs klaart men het Seinewater door er een stukje aluin in te werpen, en tegenwoordig maakt het gebruik van een of twee druppels ijzerchloride in een liter water algemeen opgang. In elk dezer gevallen moet men echter het water een poos laten staan tot de gepraecipiteerde stoffen rustig bezonken zijn. De meest rationeele manier is en blijft echter altijd het water te koken, - omdat men dan van den dood van alle organische kiemen zeker is -, en daarna over kool te filtreeren; voor het laatste experiment zijn in verschillende fabrieken van Duitschland toestellen te verkrijgen, die wegens hunne deugdelijkheid en betrekkelijke goedkoopheid zeer zijn aan te bevelen. Het zal wel bij niemand opkomen te beweren, dat het gebruik van water als drank belangrijker is dan het gebruik in alle mogelijke industriëele, technische en huishoudelijke bedrijven. Vraag den fabrikant welke schade zijne concurrenten hem berokkend en hoe zij hem tenlaatste overvleugeld hebben, omdat zij door hun beter water beter fabrikaat konden leveren. Vraag het de zuinige huisvrouw, waarom zij de waschkannen doet vullen met regenwater en niet met pompwater en peulgroenten in welwater niet gaar koken en hard blijven. Beiden zullen U antwoorden: hetzelfde water is niet voor het eene en voor het andere geschikt, want voor dit heb ik noodig hard, voor dat behoef ik zacht water. Wat de beide benamingen van zacht en hard water betreft, - waarover later - zij zijn uit de keuken naar het dagelijksch leven overgeloopen en hebben daar burgerrecht verkregen. We willen beproeven den verschillenden aard van het water wat meer uitvoerig uit elkaar te zetten. In mijnen laatsten brief had ik gelegenheid U op de verschillende stoffen te wijzen, die in water kunnen | |
[pagina 35]
| |
voorkomen. Onder deze kwamen een aantal kalk-, magnesia-, kali- en natronzouten voor, welker herkomst, - wanneer wij denken aan het filtreeren door den grond en het oplossen van vele zijner bestanddeelen - niet moeielijk te raden is. IJzerzouten komen in weinig belangrijke hoeveelheid in water voor en zijn dan ook in drinkwater niet schadelijk; doch zooveel te meer dient de bleeker en de verver van wollen en andere goederen voor dergelijk water op zijne hoede te zijn, daar die zouten zeer licht het gewasschen goed eene vuil-gele tint geven en den verver niet zelden hinderen aan goederen eene heldere kleur te verschaffen. Doch het zijn meer bepaald de kalk- en magnesiazouten die bij de titulatuur van zacht en hard water een belangrijke rol spelen. Voor drinkwater zijn die zouten verre van nadeelig, ja men zou kunnen zeggen voordeelig. Immers wij hebben voor den groei en de instandhouding van onze beenderen kalk noodig. Wie nu niet, zooals de meer gegoeden in hun vleesch, groenten, brood enz., de voldoende hoeveelheid kalk kunnen verkrijgen, en - ik neem arme fabriekarbeiders tot voorbeeld - tot veel aardappelen en weinig brood hun toevlucht moeten nemen om hunne krachten niet te verliezen; wie de laatstgenoemde stoffen voortdurend moet eten, vindt in hard of pompwater meestal kalk genoeg om zich voor Engelsche ziekte en andere abnormale toestanden, welke het gevolg zijn van onvoldoenden toevoer van zouten naar de beenderen, te behoeden. 't Ziet er geheel anders uit als wij nagaan, hoe de kalk- en magnesiazouten in andere huishoudelijke zaken onze huisvrouwen dwarsboomen. Een klein uitstapje op een glibberig terrein, op het gebied der zeepen. Zeep is eene verbinding van een vetzuur, (Oleïnzuur, Palmitinezuur, Stearinezuur of Glycerine) met kali of natron, in 't kort met een alkali: dus in water zeer oplosbaar, en de oplossing vormt, indien zij geschud wordt, gemakkelijk schuim. Het zijn juist de talrijke en ontelbare grootere en kleinere schuimblaasjes, die de oorzaak zijn van de reiniging. Want door die blaasjes wordt de oppervlakte van het zeepwater aanmerkelijk uitgebreid en dus aan de kleinste, vuile stofjes in ruime mate de gelegenheid gegeven zich op die blaasjes vast te hechten en met het waschwater verwijderd te worden, of op den bodem te bezinken, als na verloop van eenigen tijd de blaasjes zijn neergeplatst. Van het schuimen hangt dus voor een groot deel de reinigende waarde van de zeep af: waardoor het duidelijk zal worden, dat die waarde tot nul gereduceerd wordt, indien men het schuimen kan beletten. En juist dat beletsel zijn de kali- en magnesiazouten in het zoogenaamde harde water. Daar toch de zeep in chemischen zin een zout is, dat is: eene verbinding van een zuur met eene basis (vetzuren met kali of natron), zal er met de kalk- en magnesiazouten en de zeepen gebeuren wat er bijna altijd gebeurt als twee opgeloste zouten in elkaars onmiddellijke aanrakingssfeer komen, de zouten ontleden n.l. elkander en door keurverwantschap (affiniteit) ontstaan andere verbindingen, m.a.w. | |
[pagina 36]
| |
de moleculen groepeeren zich op eene andere wijze. In ons geval verbinden zich de kali- en de magnesiazeepen, die in water nagenoeg onoplosbaar zijn. 't Is nu niet moeielijk te begrijpen wat er verder gebeurt. Schuim kan er niet ontstaan, omdat de vetzure zouten naar den bodem zakken, of, wat erger is, op de vuile plekken zich vasthechten en hare verwijdering beletten. Is er zeer veel zeep aanwezig, dan geraken op het laatst al de kalkdeelen gebonden en nu kan de zeep eindelijk beginnen te schuimen en zijn plicht gaan doen. Hoeveel kilogrammen zeep dientengevolge jaarlijks in eene huishouding kunnen verloren gaan, indien geen rivierwater maar pompwater wordt gebruikt, durf ik niet aan te geven en doet ook minder ter zake, daar, bij ons te lande althans, voor waschwater bijna altijd regenwater en alleen bij gebrek pompwater of rivierwater wordt gebruikt. Is hard water lastig en nadeelig in de wasch, niet minder is dit het geval in de keuken, als het de ‘edele kookkunst’ geldt. Zooals wij bekend mogen veronderstellen, bevatten onze voedingsstoffen eenige eiwitachtige stoffen, welke den naam dragen van Caseïne (kaasstof) en Albumine (eiwit). Deze stoffen verhouden zich tot kalk ongeveer als de vetten, d.i. gaan met kalk verbindingen aan, kalkalbuminaten, die in water geheel en al onoplosbaar zijn en dus het water verhinderen de spijzen te weeken en gaar te koken. Doch het zijn niet alleen peulgroenten en vleesch die in hard water hard worden, ook andere groenten en koffie, thee enz. verliezen aan voedende waarde, indien zij met hard water gekookt worden. Het is mij temoede alsof hier eene mijner lezeressen - wat wordt een schrijver toch gaandeweg pedant, dat hij veronderstelt, dat hij niet alleen lezers maar ook lezeressen heeft! - het woord vraagt of neemt en mij de volgende boetpredikatie houdt: ‘Gij, Mijnheer, weet wel veel af te keuren en te vertellen van hard en zacht water, maar gij breekt voortdurend af en bouwt niet op, want wat heb ik er aan, dat ik weet, - wat ik trouwens door ondervinding reeds wist, voor Gij het mij verteldet - waarvoor regenwater of zacht water moet gebruikt worden, als ik geene middelen heb om, zoo het noodig is, uit hard water zacht water te maken?’ Met uw verlof, Mevrouwtje, de natuurwetenschappen zijn niet altijd afbrekend doch ook dikwijls opbouwend, zooals in het onderhavige geval. En dat zal ik U bewijzen. Wij weten dat pompwater als waschwater niet kan gebruikt worden vanwege zijn gehalte aan koolzure kalk en koolzure magnesia. Die zouten zijn in water wel niet gemakkelijk oplosbaar, maar toch oplosbaar genoeg om last te veroorzaken. Welnu, als we eens zonder veel moeite eene stof konden verkrijgen, welke de oplosbaarheid van genoemde zouten in water vermindert en bovendien de zeep helpt schuimen, zouden we dan niet geholpen zijn? Ik meen van ja. Die stof is de bekende vliegende geest of ammonia. Wanneer één deeltje koolzure kalk 10000 deelen zuiver water noodig | |
[pagina 37]
| |
heeft om er in op te lossen, dan zijn er 60000 deelen ammoniakhoudend water benoodigd om datzelfde deeltje op te lossen. Dus, indien er in 60000 deelen zuiver water 6 deeltjes koolzure kalk kunnen opgelost worden, dan kan in ruim diezelfde hoeveelheid ammoniakhoudend water nu slechts één enkel deeltje verdwijnen en de vijf andere zijn verplicht te verschijnen en op den bodem van het vat een goed heenkomen te zoeken. M.a.w. De toevoeging van ammoniak en ook van koolzure ammoniak zal een groot deel van de koolzure kalk en van de koolzure magnesia uit het water doen neerslaan en op den bodem bezinken. In de tweede plaats heeft ammoniak met de kali of natron van de zeep dezelfde bijtende eigenschap. Men kan daarom van ammoniak gebruik maken om het meest harde pompwater in zeer geschikt waschwater te veranderen. Een enkel theelepeltje in de gewone hoeveelheid water is daarvoor in den regel voldoende. Uit eigen ondervinding kan ik U dit middeltje werkelijk aanraden als de regenpomp is afgeloopen en Gij met pompwater U behelpen moet. Ook dan wanneer in het water meer koolzure kalk is opgelost dan ik zoo pas opgaf laat zich ammoniak nog goed gebruiken. Die meerdere oplosbaarheid van koolzure kalk is te danken aan de aanwezigheid van vrij koolzuur in het water. Daardoor wordt de oplosbaarheid ongeveer 8 maal grooter. Dewijl het meeste water vrij koolzuur bevat, laat ons voor industrieele doeleinden de ammoniak wel niet juist in den steek, maar is toch niet aan te raden. De scheikunde gebruikt dan om de koolzure kalk te verwijderen, zoogenaamde kalkmelk, die het vrije koolzuur bindt, daardoor de oplosbaarheid van koolzure kalk in het water doet verminderen, en dus een groot deel van dit zout naar den bodem doet zakken. Kon men het water altijd koken en aldus het koolzuur uitdrijven, dan zou men hetzelfde doel bereiken, doch dit is uit den aard der zaak, waar veel water gebruikt wordt, niet wel doenlijk, en men is dan verplicht de hulp van kalkmelk in te roepen om op die wijze èn het koolzuur èn de koolzure kalk te amoveeren. Zoo lang koolzure zouten de oorzaak zijn van de hardheid van het water is het niet zoo heel moeilijk hard tot zacht water te maken. Dikwijls zijn echter vele andere zouten de oorzaak van die hardheid, n.l. gips of zwavelzure kalk, chloorcalcium en salpeterzure kalk. Daar hunne meerdere of mindere mate van oplosbaarheid niet afhangt van de aanwezigheid van vrij koolzuur en de uitdrijving van dit gas door koken derhalve hoegenaamd niets afdoet, baat kalkmelk niets en is men wel verplicht naar andere middelen om te zien. Men kan dit op de volgende wijze doen. Men verandert door toevoeging van koolzure natron of soda de zwavelzure kalk in koolzure kalk, terwijl het zwavelzuur zich met de natron verbindt tot zwavelzure natron. De koolzure kalk zakt op den bodem, omdat er geen vrij koolzuur meer aanwezig wordt geacht. Is er chloorcalcium in, dan ontstaan er koolzure kalk, die op den bodem van het vat neervalt, en chloornatrium of keukenzout, dat in oplos- | |
[pagina 38]
| |
sing blijft. Eene dergelijke ontbinding ondergaat de salpeterzure kalk. Wij zien uit het vorige, dat het gebruik van soda in water, dat zal dienen om peulvruchten of vleesch te koken, nog niet zoo onpractisch is. En ik heb mij wel eens door eene dame van ondervinding laten vertellen dat soda groenten en vleesch èn zachter èn kleuriger maakt. Ik noemde zoo pas chloor-calcium, salpeterzure kalk. Voeg bij deze zouten nog chloor-magnesium en salpeterzure magnesia en gij hebt eene viermanschap, dat voor den aannemer, metselaar en stukadoor vrij lastig kan worden. Want indien kalk of mortel met water bereid is, dat eenige dezer vier sinjeuren opgelost heeft, zullen geen van beiden ooit goed droog worden, dewijl de in de kalk aanwezige zouten voortdurend water en waterdamp opslorpen. Wanneer dan weldra de ondervinding leert, dat de muren vochtig blijven of het stukadoorwerk afbrokkelt, schrijft men aan alle mogelijke dingen de oorzaak toe, maar vergeet meestal, dat niet de kalk maar het water, waarmede de kalk of de mortel is bereid, de éénige oorzaak is. Op vele wijzen worden wij op deze en dergelijke manieren door het water bedrogen en ik geloof niet dat er eenig ambacht of bedrijf is, waarin het water nu en dan den mensch geene poets speelt. ‘'t Is een goed kind dat naar zijn vader aardt’, luidt een vrij bekend spreekwoord, en in ernst, het water veroorlooft zich niet minder onaardige grappen dan zijn vader, de waterdamp, bij leven en welzijn deed. Want ook van hem hebben wij niet weinig te verduren. Altijd in de lucht aanwezig, die ons omringt, doet hij ons dikwijls eerst dan zijne tegenwoordigheid gevoelen als hij eigenlijk reeds niet meer bestaat; waterdamp toch is onzichtbaar, alleen wanneer hij in nevel of water is veranderd weten wij dat hij er geweest is. Juist omdat hij onzichtbaar is denken wij zoo weinig aan zijn bijzijn en is hij zoo goed in de gelegenheid ons streken te spelen. Doch behalve dat wij waterdamp door de lucht ontvangen, dragen wij zelve, 't zij door de verschillende werkzaamheden, in de huishouding, 't zij door onze levensverrichtingen, m.a.w. door onze ademhaling, tot de vermeerdering van den waterdamp niet weinig bij. Bedenken wij toch dat een mensch gemiddeld in één uur 30 gr. water door zijne huid en 15 gr. door zijne longen aan de lucht afstaat, dan mogen wij voorzeker de hoeveelheid waterdamp in eene kamer, waar eenige menschen zijn, niet gering schatten. Trouwens als Gij zooals ik verplicht waart de wereld niet door een vergrootglas maar door een verkleinglas te bekijken, zoudt Gij langzamerhand respect leeren hebben voor die hoeveelheid. Gij, ongebrilde vriend, weet niet wat het is in een groot gezelschap binnen te treden en op het oogenblik, dat men zijne schreden naar de gastvrouw wil richten om zijn compliment te maken, als blind te worden. De jonge dametjes mogen dan lachen en prethebben als diezelfde blinde een oogenblik daarna jufvrouw A aanspreekt voor mevrouw B, de gastvrouw, aan hare lokken is het duidelijk te zien, dat ook zij door hetzelfde | |
[pagina 39]
| |
kaboutermannetje geplaagd zijn geworden, die hare prachtig glanzende en krullende lokken in doffe, afhangende haarmassa's veranderd heeft. Ik vergeef echter den waterdamp gaarne de moeite en den last, die hij mij aan mijn bril kan veroorzaken, als ik slechts in de gelegenheid gesteld word hem nauwkeurig te bekijken, wanneer hij in zijn winterkleed uitgedost tegen onze glasruiten zetelt. Meer sierlijke en fantastische vormen kan men zich moeielijk voorstellen, dan wij 's winters tegen onze ruiten geschilderd zien. Nu eens zijn het sierlijke met franjes omzoomde sterren, die afgewisseld worden door allerlei aarachtige trossen. Dan eens vindt men rijk gegroepeerde dennenboomen waar tusschen mossen en varens in overvloed gezaaid zijn. Dezelfde waterdamp, die het kristalheldere wijnglas dof kan doen schijnen, heeft zich tegen de ruiten afgezet. Maar de koude lucht, die buiten alles doet bevriezen, onttrekt die nevelblaasjes al de warmte die zij missen kunnen om nog te blijven bestaan en ook meer dan die warmte. Maar dan is hun leven als zoodanig geeindigd en gaan zij een nieuwe toekomst te gemoet. Waar eene kleine oneffenheid op het glas is of een stofdeeltje is vastgezet, beginnen er zich weldra kleine ijskristalletjes te vormen, die gaandeweg zich bij anderen aansluiten en de prachtigste teekeningen voor onze oogen tooveren. Is de hoeveelheid waterdamp in de kamer te groot, maak er U dan geen illusies van, Amice, dergelijke pracht te aanschouwen. Uwe ruiten worden ondoorzichtig en als met een vlies overtrokken. De schoonste figuren vindt men juist in weinig bewoonde kamers, waar het eene ijskristalletje het andere niet behoeft tegen te werken en te verdringen. De strijd om het leven brengt hier niet veel schoons voort. Wij mogen de natuur wel dankbaar zijn, dat ze ons op die wijze een weinig kostbaar middel heeft verschaft om ons van den waterdamp onzer kamers te bevrijden. Bij dooiweder, of wanneer wij het vertrek verwarmen, kunnen wij eerst nagaan hoeveel water langs de ruiten afdruppelt en dus welke groote hoeveelheid waterdamp in onze vertrekken was. Maar vraagt Ge, afgezien van den last dien hij veroorzaken kan, doet waterdamp dan zooveel kwaad in onze huishouding en aan onze gezondheid? Wis en zeker doet hij kwaad of liever kan hij kwaad doen. In de eerste plaats in onze huishouding en op onze kleeren. Hoe menigmaal hooren wij dat meelstoffen door vocht of schimmels bedorven zijn, ofschoon Mevrouw ten stelligste verzekert, en wij het ook best gelooven kunnen, dat hare provisiekast droog is. Hebben wij het niet ondervonden, dat de thee beschimmeld was? Ik wil aannemen dat zoowel de meelstoffen als de thee enz. goed droog waren toen zij over straat van den kruidenier naar onze woning gebracht en daar door de vrouw des huizes geïnspecteerd werden. Juist die inspectie heeft ze vochtig gemaakt! Hoe? Omdat de waterdamp van onze kamer zich als dauw op de koude stoffen heeft neergeslagen en tevens als reserve tallooze schimmelkiemen uit de lucht meegebracht, | |
[pagina 40]
| |
die slechts op vocht wachten om zich lustig te ontwikkelen. Welke dame heeft niet eens een zijden kleedingstuk bedorven gezien, omdat het zoogenaamd ‘uitgeslagen’ is? Herinnert ze zich nog wel wanneer het voor het laatst gedragen is? Jawel; een week of wat geleden, of verleden winter is zij bij A of B geweest en is toen naar huis gewandeld, 't was bar koud, 't vroor streng. Goed, Gij zijt toen thuis gekomen, en de waterdamp van eene warme kamer sloeg zich neer op uw koude kleed en verdichtte zich waarschijnlijk hier of daar tot druppels waarop ge geen acht hebt geslagen, omdat Gij er geen gedachte op hadt. Spoedig in de kast gehangen werd het kleed niet meer bezien en heeft de waterdamp tijd en gelegenheid gehad om zijn vernielend werk te verrichten. Zoo ging het. Om niet te lang te worden, stap ik maar vlug over naar ons tweede punt: schadelijk voor onze gezondheid. Ik weet niet of ge ooit de volgende proef hebt gezien. Neem een gewonen drogen muursteen en bedek vier zijvlakken goed met was, zoodat twee overstaande vrij blijven. Laat op die beide zijden blikken trechters aanbrengen, aldus: A en B zijn de trechters die de niet met was voorziene zijden bedekken, en C is de steen. Blaast men bij A in den trechter, dan is men in staat eene brandende bougie bij B uit te blazen. Een drooge muursteen laat dus lucht door. Is de steen vochtig, dan mislukt de proef totaal en ten allen tijde. Dat dringen van de lucht door de muren heen is voor de ventilatie van hoog belang. Het is bewezen dat door deze ‘natuurlijke’ ventilatie veel meer versche lucht in onze kamers dringt dan door vensters en deuren te zamen. Daar nu vochtige muren die ventilatie niet toestaan, is het gemakkelijk te begrijpen, waarom men zijnen vijand het eerste jaar in een nieuw huis moet doen wonen en er eerst dan zelf in moet trekken. Door flink stoken kan men echter spoedig, - mits de fout niet in de kalk zit, zooals naar hetgeen boven is meegedeeld kan zijn -, de natuurlijke ventilatie doen werken. Bij lang bewoonde huizen gelooven we niet dat de natuurlijke ventilatie door den waterdamp, die uit de kamer op de wanden neerslaat, zóó kan belemmerd worden, dat daardoor nadeelige gevolgen kunnen ontstaan. Onze kachels zullen dit wel meer dan voldoende verhinderen. Ventilatie is echter - en zal het misschien wel immer blijven - een open vraagstuk, dat naar onze bescheidene meening wel niet algemeen zal kunnen opgelost worden. Waar geventileerd moet worden, heeft men zoovele invloeden na te gaan, op zoovele omstandigheden te letten, als daar zijn: grootte van de lokalen, het aantal personen dat in het vertrek gemiddeld aanwezig is, ligging der kamer, wijze waarop er moet of kan gestookt worden, aantal deuren en vensters, wijze der plaatsing dier deuren enz., enz., dat elk algemeen plan, dunkt ons, voor ieder afzonderlijk gebouw, inrichting of kamer zou moeten | |
[pagina 41]
| |
gewijzigd worden. Er bestaan, ja, eenige gronddenkbeelden, die men wil trachten te verwezenlijken, doch het hoe is de scharnier waarom alles draait. Maar ik wensch U niet bezig te houden met ventilatie en ga ook eindigen met mijn ‘water’. Als een trouw vriend heb ik getracht datgene, wat ik over water op mijn hart had U niet waterig mee te deelen. Is het mij gelukt U een kijkje te geven in de werking van het water en U daardoor te bewijzen dat schijnbaar gewone dingen toch belangrijk kunnen zijn, dan..... maar de trein fluit dat mijn brief in de bus moet, daarom adieu, tot weerziens. A., Dec. '74. t.t. max van edijck. |
|