De Tijdspiegel. Jaargang 32
(1875)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Godgeleerdheid - wijsbegeerte - onderwijs.Het Messianisme.Le peuple d'Israël et ses espérances relatives à son avenir, depuis ses origines jusqu'à l'époque Persane (Ve siècle avant J.C.). Essai historique par Maurice Vernes. Paris, Sandoz et Fischbacher, 1872.
| |
[pagina 2]
| |
telijke Kerk niet al haar kracht verloren, daar de doop van Jezus meermalen is voorgesteld als de werkelijke, stoffelijke inwijding tot zijn godsdienstigen werkkring. Naar de letterlijke afleiding des woords beteekent dus het Christianisme of Christendom volmaakt hetzelfde als het Messianisme. De naam zelf aan den godsdienst der hedendaagsche beschaafde wereld door zijn eerste belijders gegeven, bewijst dat zij dien beschouwden als de verwezenlijking van de verwachtingen zoolang door het volk van Israël gekoesterd. En ofschoon de overgroote meerderheid der Christenen van onzen tijd zich volstrekt niet meer bewust is van dit oorspronkelijk karakter van hun godsdienst, ofschoon het christendom, na met de Synagoge gebroken te hebben, een eigen zelfstandig leven geleid en zich steeds op meer en meer oorspronkelijke en van het Jodendom geheel onderscheidene wijze ontwikkeld heeft, zijn echter de sporen van dit oorspronkelijk karakter op verre na niet verdwenen uit de leerstellingen en de geloofsbegrippen der verschillende christelijke gezindheden. In allen gevalle heeft de hervorming, door Jezus van Nazareth in het leven geroepen, tot punt van uitgang gehad de Messiaansche verwachting, zooals die bij de Joden van zijn tijd bestond. Zonder deze verwachting zou het Christendom niet zijn ontstaan of zou het ten minste een anderen naam gedragen hebben, en daar het een ander punt van uitgang zou gehad hebben, is het waarschijnlijk dat zijn oorspronkelijk karakter geheel anders en zijn historische ontwikkeling geheel verschillend zou geweest zijn. Wat is dan eigenlijk het Messianisme? Wat was de oorsprong, de aard, de grond van die hoop en die verwachtingen, die gedurende zoovele eeuwen van het eene op het andere geslacht bij de Israëlieten en de Joden zijn overgegaan en die, in de eerste tijden van het Christendom, de Kerk en de Synagoge beiden zich als een kostelijk erfgoed hebben toegeëigend? Hadden die verwachtingen, van het oogenblik af van haar ontstaan en gedurende al den tijd dat zij bestonden, een nationaal karakter, werden ze gekoesterd door al de zonen van Israël, of wel waren die Messiaansche verwachtingen een op zich zelf staand verschijnsel, slechts levende onder een kleiner of grooter getal, onder een meer of minder aanzienlijk deel van het Israëlietische volk? Deze vragen, waarvan zelfs geen sprake kon wezen op het standpunt der overgeleverde leer van het Christendom en het Rabbijnsche Jodendom, zijn echter opgerezen zoodra men de historische en wetenschappelijke methode, die men bezigde bij de beoefening der geschiedenis van alle volken en alle godsdiensten, ook begon toe te passen op de studie der volks- en godsdienstgeschiedenis van Israël. Geleerden, geschiedkundigen en godgeleerden van naam hebben er zich mede bezig gehouden, ze ijverig onderzocht en er meerendeels een verrassend licht over verspreid. Geheel en volledig zijn ze echter nog niet beantwoord. Het doel van den schrijver van dit vluchtig opstel, voor de periodieke pers | |
[pagina 3]
| |
bestemd, kan niet zijn eenige nieuwe bijdrage te leveren tot de oplossing dezer vragen, veel min om de zaak tot een bepaald einde te brengen. Hij wil alleen aan menschen, die niet van het vak zijn en toch gaarne op de hoogte blijven van de vorderingen op het gebied der godsdienstgeschiedenis, de verkregen resultaten mededeelen en de nog onbeslist gebleven vraagstukken leeren kennen, om hen alzoo in staat te stellen de beteekenis en de strekking van een der merkwaardigste en meest eigenaardige verschijnselen in het godsdienstig en nationale leven der oude volken te begrijpen. Ik heb het geluk voor dezen mijnen arbeid een uitstekenden gids te kunnen volgen, den geleerden en nauwkeurigen schrijver der twee werken, - men zou kunnen zeggen der monografie in twee afleveringen - waarvan de titels aan het hoofd van dit opstel geplaatst zijn. Moge ik ook al op sommige punten verschillen van den heer Maurice Vernes of zijn gevoelen niet geheel deelen, in het algemeen zal ik mij echter bepalen tot een verslag van zijn denkbeelden, en erken reeds bij voorraad, dat van wat er goeds en bruikbaars in mijn opstel gevonden wordt, hem bepaaldelijk de eere toekomt. | |
I.De verwachtingen van het Israëlietische volk omtrent de toekomst worden gemeenlijk te zamen gevat in het ééne woord: Messiaansche verwachtingen. Meestal is men uitgegaan van de onderstelling, dat ze alle zonder onderscheid betrekking hadden op de komst van een goddelijken gezant, van een Koning op buitengewone wijze door JaveGa naar voetnoot(*) te verwekken, om zijn volk uit den staat van vernedering op te beuren, om zijn dienst in al zijn zuiverheid te herstellen en het herboren koninkrijk van Juda en Israël tot het hoogste toppunt van macht en heerlijkheid te verheffen. Hierin dwaalt men echter; de hoop omtrent de toekomst en het herstel van Israël was niet altijd gebouwd op de verwachting van den Koning door Jave te verwekken, en het geloof dat hij een afstammeling van David zou zijn was nog veel minder algemeen, ofschoon die twee denkbeelden reeds van zeer oude dagteekening zijn. Maar de gewoonte om aan dien Verlosser den naam van Messias te geven is betrekkelijk nog zeer jong. Zij bestond algemeen onder de Joden ten tijde van Jezus, en die naam werd hem door zijne discipelen gegeven, omdat zij in zijn werk de verwezenlijking zagen van de gods- | |
[pagina 4]
| |
dienstige en nationale verwachtingen van Israël, of liever, omdat zij in zijn persoon het Messiaansch karakter erkenden terwijl zij meenden, dat, had hij ook bij zijn leven het werk niet volvoerd dat men van den Messias verwachtte, hij het toch moest volbrengen, en daarvoor weder op de aarde zou verschijnen in verheerlijkte gestalte. Hoe lang vóór de christelijke jaartelling heeft men den naam van Messias op deze wijze begonnen te gebruiken? Dit is uit de ons ten dienste staande bronnen met geen volkomen zekerheid op te maken. Maar wel zal het ons bij nauwkeurige schifting blijken, dat die gewoonte niet zeer oud is. Even als alle andere volken, moet ook het Israëlietische van de vroegste tijden af verwachtingen gekoesterd hebben omtrent de toekomst. Die verwachtingen droegen noodzakelijk den stempel der geloofsbegrippen en van het godsdienstig leven van den tijd waarin zij ontstonden. Zonder op te willen klimmen tot het heldentijdvak van de verovering, waar, om vele redenen, de oogst zeer schraal zou zijn, en waar zelfs de grootste omzichtigheid en de scherpste en nauwlettendste critiek ons niet zouden kunnen vrijwaren voor de beschuldiging van hoogst onzekere en gewaagde onderstellingen, - in den tijd van vernedering, die de priesterregeering van Samuël voorafging, kon het toch niet anders of men koesterde dien stillen wrok, die heimelijke gramschap, die hoop op weerwraak, welke steeds onderhouden werden door de meer of minder hartstochtelijke taal der mannen die aan de macht en de bescherming van Jave geloofden. Was ook al het oude heiligdom van Silo niet meer in het bezit van de verbondsark; was ook het gezag der priesters, die vroeger beschouwd werden als de onfeilbare tolken van Jave's godspraken, zoowel als dat van de Richters of Suffeten van de noordelijke stammengroep der Israëlieten, onherroepelijk verloren; was ook meer dan ééne godheid het voorwerp der aanbidding en eeredienst der Israëlieten, toch bestond er reeds toen een Javistische partij, wier denkbeelden nog wel niet zoo ontwikkeld en wier eischen nog niet zoo hoog gestemd waren als later het geval zou zijn, maar die toch aan het hoofd stond der godsdienstige en nationale beweging. Aan het verstandig bestuur, aan de geestkracht, aan den machtigen invloed en de wijze staatkunde van het meest uitstekende hoofd toch van deze partij had men het herstel van de nationale onafhankelijkheid en van den nationalen eeredienst te danken. Het glansrijke tijdperk van David en de voorspoedige regeering van Salomo gingen zeker niet voorbij, zonder dat de profeten uit naam van Jave aan het volk een langdurigen voorspoed en een zich steeds meer en meer uitbreidende heerschappij beloofden. Maar ook toen reeds bestond er een strengere partij, die zich onder al die geestdrift, en al die juichtonen, ontevreden betoonde. Veel geschiedde er dat niet naar den zin was van de mannen dezer partij: zij zagen de schaduw op het schitterende tafereel van dit tijdperk en de zwakke zijde van die roemrijke regeering; zij verkondigden het oordeel van Jave; zij verontwaardigden zich over de | |
[pagina 5]
| |
verbintenissen van Salomo met vreemde volken, over zijn streven om het volk van Israël te leiden in het spoor der Phenicische en Egyptische beschaving zoowel als over het oprichten van heiligdommen voor vreemde goden. Daarenboven bestond dat nauw verband tusschen de nationale verwachtingen en het godsdienstig geloof, in die oude tijden, niet uitsluitend bij de Israëlieten. Het volks- en godsdienstig leven van Israël was, slechts op een kleinere schaal, volkomen gelijk aan dat der Assyriërs en der Chaldeeën, het vertoont dezelfde karaktertrekken als dat van alle Mesopotamische volken, waartoe het ook behoorde. Israël streed in den naam en in het machtige bewustzijn der bescherming van Jave, zooals de Assyriërs in den naam en onder de hoede van Asur, de Chaldeeën van Bel Dagon of Nebo, de Moabieten van Chamos. Het polytheïsme der Israëlieten uit dien tijd, dat, hoewel minder weelderig dan dat van andere volken, thans echter niet meer kan geloochend worden, is met deze bewering niet in strijd. Jave bekleedde, als volksgod zeker geen minder verheven plaats en oefende geen geringer macht uit dan Bel Dagon te Babylon of Asur te Niniveh. De Javistische partij heeft hare denkbeelden steeds meer en meer gezuiverd, hare eischen steeds scherper bepaald en met klimmende hooghartigheid en strengheid doorgevoerd. Maar zij bestond reeds van de vroegste tijden af, in de dagen der verovering van Kanaän, toen nog klein in getal maar machtig door de geestkracht harer leden; zij is het, ten slotte, die men terugvindt in elke groote crisis in het leven der natie; zij is de laatste die bukt onder de slagen des noodlots, de eerste die het hoofd weder verheft en op weerwraak bedacht is; zij kondigt de rampen aan die het volk zich op den hals haalt; van haar gaat elke hervorming uit; van elke groote staatsomwenteling is zij de ziel en de oorsprong; bekrompen is ze, fanatiek, uitsluitend en onverdraagzaam, maar altijd vol vertrouwen en vol van heilige geestdrift. | |
II.Indien men echter, niet tevreden met deze algemeene trekken, een volledige geschiedenis wilde samenstellen van de nationale wenschen en verwachtingen der Israëlieten van de oudste tijden af, zou men telkens den grond onder zich voelen wegzinken en bij het volslagen gemis van geloofwaardige bescheiden elk oogenblik gevaar loopen de grofste historische en tijdrekenkundige fouten te begaan. Dit is in het bijzonder het geval geweest met die christelijke apologeten, die reeds van het begin der Israëlietische geschiedenis, en zelfs van den oorsprong des menschdoms af, de sporen hebben meenen te vinden der belofte en der verwachting van de komst van Jezus Christus. Het was hun toch niet genoeg te beweren dat reeds Abraham, de stamvader der natie (wiens bestaan door de vorderingen der historische studiën meer dan twijfelachtig geworden is) van Jave of Elohim de belofte ontvangen had, dat uit zijn zaad de Messias zou voortkomen, welke zou zijn tot een | |
[pagina 6]
| |
zegen d.i. tot zaligheid voor alle volken. Die belofte van zaligheid en van een Zaligmaker zou reeds aan Adam en Eva gegeven zijn, toen zij tot straf hunner ongehoorzaamheid uit den hof van Eden verdreven en aan de wet van arbeid, lijden en dood onderworpen werden. De zin echter dezer mythe is veel eenvoudiger. Zij stelt op kinderlijke wijze den overgang voor van den oorspronkelijken staat der onschuld en onbewustheid, die als de gouden eeuw der gelukzaligheid werd beschouwd, tot het leven van zelfbewustzijn en nadenken met zijne bekommernissen, zijn zorgen, zijn strijd, met de verwachting van en de vrees voor den dood, maar ook met de hulpmiddelen die het nog aanbiedt en den hoogeren rang waartoe het den mensch kan opvoerenGa naar voetnoot(*). De slang in deze legende is geenszins de duivel, die deze gedaante heeft aangenomen om het menschelijk geslacht te verleiden en ten verderve te brengen, maar eenvoudig het prachtig maar gevaarlijk ondier dat zonder gedruisch over den grond kruipt, en den onvoorzichtige die, door de schoonheid en bevallige wendingen van het monster bekoord, zich bukt om het te streelen, een doodelijke wonde toebrengt of den argeloozen wandelaar, die het op zijn pad niet ontdekt heeft, de verzenen vermorzelt. De mensch echter, wanneer hij door de ondervinding is wijs geworden en het gevaar heeft leeren kennen, is van verdedigingsmiddelen niet verstoken, en zijn voet vermorzelt den kop der slang, die zich wringt en wentelt in het stof. Van eene bijzondere belofte, van een vertegenwoordiger der menschheid, van een Zaligmaker, die eenmaal, in de vervulling der tijden door de eeuwige wijsheid bepaald, zich zou blootstellen aan den beet der slang en door zijn dood de zonde en de macht der hel, door dit beeld symbolisch voorgesteld, voor altijd zou tenietdoen, is in dit naïef en dichterlijk verhaal zelfs geen spoor te vinden. Behoeven wij, na dit alles, nog te bewijzen dat al de andere plaatsen uit Genesis, waarin men de min of meer stellige herhaling heeft meenen te vinden van de eerste belofte van verlossing en van een Verlosser, - in de christelijke apologetiek steeds vereenzelvigd met den Messias, - alleen door een even willekeurige als ongegronde uitlegging eenigen schijn van waarheid hebben kunnen geven aan de bewering dat de Messiaansche verwachtingen in die oude tijden steeds onafgebroken hebben voortgeleefd? Noch de beteekenis van den naam van Noach (Gen. V:29) noch de zegen door dezen aartsvader over Sem uitgesproken (IX:26), behelzen wat men er in heeft meenen te vinden. De beloften aan Abraham gedaan, aan Isaäk en Jakob herhaald en als het kostelijkst erfstuk der stamvaders van Israël aan hunne nakomelingen overgedragen, behelzen ongetwijfeld uitzichten | |
[pagina 7]
| |
en verwachtingen voor de toekomst, maar ze klimmen niet op tot de hooge oudheid, die de tijd der gebeurtenissen waartoe ze schijnen te behooren zou doen onderstellen. Die beloften hebben evenmin als de verhalen waarin wij ze geplaatst vinden historische zekerheid en het is uiterst moeielijk den datum van hun ontstaan met eenige nauwkeurigheid te bepalen. Even weinig historisch zijn de zoogenaamde zegensprekingen van Jakob (Gen. XLIX), waarvan het 10de vs. vooral een groote vermaardheid heeft gekregen, door dat men het beschouwde als de stellige voorspelling van de komst van den Messias en zijn geboorte uit den stam van Juda, - of de redevoeringen van Mozes (Deut. XXXIII). De tijd van het ontstaan dezer twee stukken kan wel is waar met eenige zekerheid bepaald worden; het eerste is misschien reeds afkomstig uit de eerste jaren na de afscheiding der tien stammen, het tweede uit de dagen der regeering van Jeroboam II. Maar de redevoeringen zelve, beide zonder twijfel gesteld door Javisten uit het Noorden, hebben een geheel anderen zin en strekking dan die men er gemeenlijk aan heeft toegeschreven. Het bekende 10de vers toch van Gen. XLIX verkondigt niet de heerschappij van Juda over al de andere stammen tot op de komst van den Messias, maar het behoud van zijn zelfstandigheid en dus de voortduring der scheiding tot den tijd dat een wettig koning, gewijd in het aloude heiligdom van Silo, de nationale eenheid zou herstellen. De onbekende schrijver, maar zeer waarschijnlijk een priester of profeet van Silo, schoon hij Ephraïm verheft boven Juda, is in den grond der zaak even weinig ingenomen met Jeroboam als met Rehabeam, met Dan en Bethel als met JeruzalemGa naar voetnoot(*). De Psalmen die aan David worden toegeschreven geven ons niet veel meer licht omtrent de verwachtingen van Israël in de elfde eeuw, om de eenvoudige reden dat er geen enkele is dien men tot zoo hooge oudheid kan doen opklimmen. En ook het bekende woord, Deut. XVIII:18, dat zoo dikwijls is aangehaald als een stellige belofte omtrent den Messias zoowel van een zoodanigen als de Joden in de eerste eeuw der christelijke jaartelling verwachtten, als van den Verlosser, zooals de Christenen hem zich voorstelden, is vooreerst geen Messiaansche voorspelling en ten andere is het van betrekkelijk jonge dagteekening, daar de eerste redactie van Deuteronomium in den tijd van Josias is ontstaan. | |
III.Het volk van IsraëlGa naar voetnoot(†) had langen tijd geheel afgezonderd geleefd van | |
[pagina 8]
| |
de overige wereld. Begunstigd door de geografische ligging van het land waar het zich vestigde onder de leiding van Jozua en Caleb, kwam het eerst laat in aanraking met de groote rijken van westelijk Azië. Omringd door talrijke naburen, wier belangen met elkander streden, met wie het bijna altijd oorlog moest voeren, maar die onderling ook steeds in strijd waren, had het dikwerf met grooten rampspoed te kampen, maar was nooit zoodanig overwonnen of er bleef steeds mogelijkheid van herstel. Dikwerf had het zijne nederlagen schitterend gewroken en eenmaal had het zelfs heerschappij gevoerd over Philistijnen en Edomieten, over Moab, ja ook over het machtige Syrië. De Pheniciërs, hoofdzakelijk een zeevarende natie, waren, hoe machtig ook, niet gevaarlijk voor de Israëlieten. Tusschen de belangen dezer twee natiën kon bezwaarlijk botsing ontstaan en het was voor beiden van het hoogste gewicht in onderlingen vrede te leven, zooals zij ook bijna zonder uitzondering gedaan hebben, voor zooverre ten minste de oorlogzuchtige geest der oude volken dit toeliet. De uitbreiding van het Israëlietische rijk in de elfde en in de tiende eeuw ten gevolge der overwinningen van David, bracht het koninkrijk van Israël-Juda in aanraking met Egypte, en hoe gevaarlijk deze was, bleek alras uit den inval van Sisah en de verovering van Jeruzalem onder Rehabeam. Dit gevaar week echter spoedig, de tijd van verovering en uitbreiding van grondgebied was voor Egypte voorbijgegaan. Het nationale leven van Israël bepaalde zich bijna uitsluitend tot den naijver tusschen Juda en Israël, tot de bijna onophoudelijke oorlogen met de gewone vijanden des volks, de kleine naburige staten, en deze wedstrijd en deze oorlogen duurden verscheiden eeuwen zonder tot eenigen bepaalden en beslissenden uitslag te leiden. Intusschen had het Assyrische rijk, dat reeds sedert verscheiden eeuwen bestond, zich door gedurige veroveringen steeds uitgebreid en naderde de noordelijke grenzen van Palestina. Ofschoon langzaam en dikwerf afgebroken door herhaalden afval van schatplichtige stammen en vooral van Babylon, ontwikkelde zich deze macht na elken bedwongen | |
[pagina 9]
| |
opstand voortdurend en onwederstaanbaar in dezelfde richting. Tegen het einde der regeering van Jeroboam II hoorde men het eerste rommelen van het opkomend onweder, en ofschoon het nog verre verwijderd scheen, gevoelden toch mannen als de profeten Amos en Hosea het dreigend gevaarGa naar voetnoot(*). Het klimt en nadert met rassche schreden, en zestig jaren na de roemrijke en voorspoedige regeering van Jeroboam II bezwijkt het, door de geweldige aanvallen van Taklut Palazar en van Salmanaser VI verzwakte, rijk van Israël. Het reeds eenmaal door den laatste dezer twee koningen belegerde Samaria moet zijne poorten ontsluiten voor zijn opvolger Saryakin (721) en een groot gedeelte der bevolking van Ephraïm wordt in ballingschap naar Assyrië gevoerd. Het rijk van Juda, dat medegewerkt had tot den ondergang van Israël, moest echter ook een groot deel van zijn macht en aanzien verliezen. Taklut Palazar verlaagde het tot den rang van schatplichtig bondgenoot d.i. tot vazal van Assyrië. En toen Hiskia een poging deed om dit juk af te schudden, moest ook zijn rijk een inval van den vijand verduren. Reeds is Jeruzalem nauw ingesloten toen een nauwlijks meer te hopen overwinning hem redt. De burgeroorlog tusschen Ninive en Babylon schenkt zijn opvolgers eenige verademing en doet bij Josia zelfs de hoop ontstaan dat hij het koninkrijk van Juda uit zijn diepe vernedering zal kunnen opheffen door zich partij te stellen in den oorlog tusschen het zieltogende Assyrië en Egypte en Babylon die zich reeds voor den ondergang van Ninive den buit betwisten. Maar die hoop der godsdienstpartij bleek weldra ijdel te zijn en de slag van Megiddo besliste voor altijd het lot van het koninkrijk van Juda. Van dien dag af zijn de zoogenaamde troonbekleeders niet anders dan kreaturen nu van den Koning van Egypte dan van den Koning van Babylon. De laatste poging om zich van het juk van Nebukadnezar te ontslaan had geen ander gevolg, dan dat het tot tweemalen toe de legers van den veroveraar van Azië bracht voor de poorten van Jeruzalem, en de aanleiding werd tot de verwoesting van stad en tempel, tot den moord van de leden der koninklijke familie en tot het in ballingschap wegvoeren naar Babylon en Chaldea van den eerst van zijn gezicht beroofden Vorst, van de grooten des volks en een aanzienlijk deel der natie. Juist in deze rampspoedige dagen der regeering van Achaz en Zedekia was het nu dat de verwachtingen omtrent de toekomst der Judeërs, geprikkeld, eerst door het gevaar dat hen dreigde, later door het vreeselijk onheil dat hen trof, en onder den invloed van de voornaamste hoofden der Javistische priester- en profeten-partij, de bevorderaars der godsdienstige hervorming die onder Hizkia en Josia een oogenblik gezegevierd had, dien vorm aannamen, waaraan men, ofschoon zeer onjuist, den naam van ‘Messiaansche verwachtingen’ | |
[pagina 10]
| |
heeft gegeven. De denkbeelden en verwachtingen, die men in dit ééne woord heeft samengevat, hebben 't is waar in de algemeene trekken, in de hoofdlijnen een groote overeenkomst, maar in de bijzonderheden is er groot en belangrijk verschil. De omstandigheden des tijds, het verschillend karakter van elken profeet, de afwisseling van verademing en betrekkelijke rust en veiligheid en nieuwe en groote gevaren of zwaardere slagen des noodlots, de meer of minder strenge oordeelen en kastijdingen van Jave, oefenden een merkbaren invloed op de voorspellingen der profeten en gaven aan hunne bedreigingen en beloften telkens een eigenaardig en zeer verschillend karakter. De hoofdtrekken van deze verwachtingen omtrent de toekomst, en waarin alle overeenkomen, zijn: een tijd van kastijding en beproeving door Jave aan zijn volk opgelegd tot straf voor zijn misdaden en ontrouw, het berouw der schuldigen en de vernieuwde ondervinding der goddelijke genade gevolgd door een tijdperk van voorspoed en grootheid. Deze nationale verwachtingen en uitzichten hadden, meenen wij, reeds lang bestaan en zich ontwikkeld vóór de dagen van Achaz; men vond ze bij de Israëlieten van het Noorden zoowel als bij hun zuidelijke broeders, bij Ephraïm evenzeer als bij Juda. Maar slechts in deze latere tijden toen het lot des volks zulk een treurigen keer nam, toen men in de slagen die het trof de vervulling zag der bedreigingen van de vroegere profeten, die den dag of het oordeel van Jave hadden aangekondigd, toen voelden zich de vrienden van den godsdienst versterkt in hunne overtuiging, en hun taal werd steeds bepaalder en somberder tevens. De val van het rijk van Israël, welke dien van Juda anderhalve eeuw voorafging, maakte bij de Ephraïmieten plotseling een einde aan deze verwachtingen, terwijl ze zich bij de Judeërs steeds bleven ontwikkelen. Voor de eersten bleef er, ook na den ondergang van Ninive, geen hoop op herstel meer over. Moge ook al bij sommige uitstekende mannen onder hen het geloof en de hoop niet ten eenenmale zijn ondergegaan, wij hebben er geen bewijzen van, of de enkele klanken waarin zij zich uiten, vermengen zich en smelten samen met de zangen der ballingschap en de liederen der toekomst der Judeërs. Toen het uur der verlossing sloeg, toen de gezalfde des Heeren, de Messias van Jave, toen Cyrus de vrijheid schonk aan de ballingen, bestond er geen Israëlietische nationaliteit meer. In Assyrië was ze verstikt door het eeuwenlange verkeer onder een andere natie, in Palestina misvormd door de vermenging van Israëlietische met Baktrische en Sogdische volksstammen, die men op verschillende tijden naar Samaria vervoerd hadGa naar voetnoot(*). Maar bij de Judeërs waren het voor- | |
[pagina 11]
| |
namelijk de machtige persoonlijkheid en de uitstekende talenten van mannen als Jezaja, Jeremia en de tweede Jezaja, die hunne godsdienstige en nationale verwachtingen opvoerden tot die hoogte en er dat eigenaardig karakter aan gaven, waardoor ze bleven voortleven in het hart des volks, zoodat van haar steeds elke nieuwe ontwikkeling uitging, en telkens wanneer verouderde omstandigheden eenige wijziging brachten in de verwachtingen en uitzichten der natie, zij toch als de vaste en onveranderlijke type bleven voor alle volgende geslachten. Verschil in ondergeschikte punten moest langzamerhand verdwijnen, de groote lijnen, de hoofdtrekken bleven en konden alleen eenige waarde behouden voor de nakomelingschap. Zoo werden die onvergankelijke bladen, waarvan de zin en de historische waarde meer en meer verloren gingen, een onuitputtelijke bron voor redenaars en dichters; zoo vond elk, zoowel de van vaderlandsliefde gloeiende Judeër, als de bekrompen Fariseër, de vurige zeloot en de geloovige christen daarin beurtelings den zekeren grond van zijn geloof of de goddelijke wijding van zijne eigene denkbeelden. | |
IV.Met Joël, Amos en Hosea begint eerst de reeks van zekere en onwraakbare getuigen van die groote godsdienstige en nationale verwachting die men ‘de Messiaansche’ genoemd heeft. Mogelijk kan men er ook dien onbekenden profeet bijvoegen, wiens persoon en werken zoo dikwijls verward zijn met die van Zacharias, den zoon van Berechria (Zach. IX-XI) en dien men den tweeden Zacharias kan noemen. Een dergelijke onderscheiding, meent de heer Vernes, zou men ook moeten maken in het boek Joël, en er zouden dus twee Joëls zijn, gelijk er twee Jezaja's en twee of drie Zachariassen gevonden worden. Met Joël is dit echter van minder belang, wijl de twee profeten in allen gevalle tijdgenooten zijn en zich in denzelfden kring van denkbeelden bewegen. Bij hen vinden wij slechts de eerste grondtrekken van de zoogenaamde Messiaansche verwachting. Daartoe behoort voornamelijk de uitdrukking ‘dag van Jave’, die zeker reeds vóór den tijd van den profeet bekend was en in het Messiaansche spraakgebruik in het algemeen beteekende een schrikkelijk oordeel Gods, maar waarvan de zin en toepassing dikwerf gewijzigd werd, totdat men er uitsluitend onder verstond: het laatste oordeel dat zou volgen na de opstanding der dooden en waarna het Messiaansche rijk een aanvang zou nemen. Het verschil van opvatting omtrent den ‘dag van Jave’ komt reeds uit in het boek Joël. In de twee eerste hoofdstukken (dus bij den eersten Joël, indien men er twee aanneemt) komt dit woord voor in de beteekenis van een kastijding, door Jave aan het volk van Juda toegediend door middel van die vreeselijke plaag die zoo dikwijls in het Oosten voorkomt, die ontelbare zwermen van sprinkhanen, die akkers en boomgaarden verwoesten, en niets overlaten dan kale, dorre | |
[pagina 12]
| |
velden, terwijl de ongelukkige bevolking, voor het volgende jaar, zich bijna onvermijdelijk ziet overgeleverd aan al de ijselijkheden van den hongersnood. In de volgende hoofdstukken (bij den tweeden Joël?) is er sprake van een verlossing van Juda, van vrijlating, van terugkeer in hun vaderland der door Philistijnen en Pheniciërs weggevoerde gevangenen, en zoo zien wij hier reeds in hoofdtrekken de verwachtingen van latere tijden bij den val van het rijk en in de dagen der ballingschap. En ware er hier geen melding gemaakt van bepaalde vijanden waarvan Jave zich bediend heeft om zijn volk te straffen, en die hij zal verzamelen in de vallei van Josaphat (d.i. het oordeel van Jave), om ze op hun beurt te verdelgen, men zou meenen dat dit gedeelte van veel jonger dagteekening en van een profeet uit de ballingschap afkomstig was. Aan het slot van het IIde hoofdstuk vindt men eenige woorden, die een zekere vermaardheid hebben gekregen in de geschiedenis der Messiaansche profetieën. Het komt mij voor dat ze een inleiding zijn tot het tweede deel (Hoofdst. III) en niet het slot van het eerste. Den zin dezer belofte, zeer overdreven door de eerste ChristenenGa naar voetnoot(*), heeft de heer Vernes zeer juist en nauwkeurig omschreven: ‘Indien iemand, zegt hij, deze bijbelplaats leest onder den indruk der meest algemeen verspreide meeningen, zal hij allicht evenals de heer Steeg oordeelen, dat hier sprake is van de mededeeling van geestelijke en zedelijke gaven aan alle Israëlieten, ofschoon in verschillende mate naar gelang van ouderdom en maatschappelijken toestand, en dus van den geest Gods die ten onzen bate over godsdienstige en zedelijke gaven beschikt. Die geest wordt hier echter geenszins bedoeld, maar de profetische geest, wat een groot verschil maakt, die geest die Bileam zijns ondanks tot spreken dwong, een goddelijke mededeeling dus waarbij de mensch geheel lijdelijk is en zijn gemoedsstemming geheel niet in aanmerking komt. Ten slotte is die mededeeling van den geest van Jave niet van meer geestelijken aard dan de buitengewone verschijnselen die men in de hemellichamen opmerkt. God, die zich van zon, maan en sterren bedient om buitengewone gebeurtenissen te voorspellen, zal tevens ook tot andere teekenen zijn toevlucht nemen, en zijn oordeelen aankondigen door al de Israëlieten, zoo mannen als vrouwen, zoo slaven als vrijen, zoo jongen als ouden, tot profeten te maken, om hetgeen aanstaande is te verkondigen.’ (Le peuple d' Israël, pag. 58, 59). Amos en Hosea oefenden hun profetisch ambt uit in het koninkrijk van Juda onder de regeering van Jeroboam II, toen die staat tot het hoogste toppunt van macht en aanzien gestegen was. Zij waren beiden als de vertegenwoordigers der gevoelens van die kleine minder- | |
[pagina 13]
| |
heid van strenge Javisten, die niet deelden in de geestdrift en het blind vertrouwen van anderen in den Salomo van het Noorden, en waarvan wij bewijzen vinden in verschillende plaatsen van het O.T. en wel bepaaldelijk in den 45sten Psalm, en in de zegensprekingen van Mozes die wel eerst later in Deuteronomium (H. XXXIII) zijn opgenomen, maar toch zeker opgesteld zijn door een optimistischen Javeprofeet en vurigen bewonderaar van Jeroboam. De twee profeten, die elkander met zeer korte tusschenruimte opvolgden, verzetten zich met kracht tegen het verminkt, met Kananeesche elementen vermengd Javisme, dat de officieele godsdienst van Israël was en zijn voornaamste heiligdom had te Bethel. Zij zagen reeds de teekenen van verval in dien toen zoo machtigen staat en verkondigden de rampen die weldra zouden volgen op zoo ongehoorden voorspoed. Gunstige verwachtingen omtrent de toekomst vindt men weinige bij Amos en Hosea, en juist omtrent deze, slechts even aangestipt, loopen hunne inzichten, anders zoo volmaakt gelijk, geheel uit elkander, en herneemt ieders nationaliteit haar rechtGa naar voetnoot(*). Hosea belooft de goddelijke genade en vergiffenis alleen aan Ephraïm (het rijk van Israël), en spreekt natuurlijk niet van den ‘Koning uit het huis van David’ die het rijk zou herstellen. De heer Vernes ontkent te recht de echtheid der plaatsen, waaruit men het tegendeel zou kunnen opmaken. Zoodanige toevoegsels waren een volstrekt noodzakelijke voorwaarde om in den gewijden kanon der Joden een boek te doen opnemen, dat anders als kettersch in den hoogsten graad zou gebrandmerkt zijn. De tweede Zacharias (IX-XI) was waarschijnlijk een tijdgenoot van Jezaja en van Micha. In deze drie hoofdstukken zijn echter zooveel verschillende zaken bijeengevoegd en zoovele malen schijnen er veranderingen in te zijn gebracht, dat ik zelfs geen poging zal wagen om te bepalen, welke de oorspronkelijke denkbeelden van den auteur zijn. Die er meer van willen weten verwijzen wij liever naar het werk van den heer Vernes of naar de geleerden die dit onderwerp ex professo hebben behandeld. We hebben trouwens voor het tijdvak waartoe hij behoort genoeg bronnen om deze leemte niet al te zeer te betreuren. Wat Jezaja betreft, men weet dat het boek dat dezen naam draagt, het werk is van twee gelijkelijk merkwaardige profeten, waarvan de een geleefd heeft onder de regeering van Achaz en Hiskia, de andere in de ballingschap en ten tijde van Cyrus. Van den tweede spreken wij in de volgende paragraaf. Ook in het eerste deel zijn ver- | |
[pagina 14]
| |
schillende interpolatiën, geheele hoofdstukken en fragmenten uit een veel lateren tijd dan waarin Jezaja leefde, maar wij behoeven hier niet in nauwkeurige onderzoekingen te treden, daar wat ten minste de voornaamste stukken betreft, dit door anderen reeds duidelijk genoeg is uiteengezet. Jezaja leefde in een zeer bewogen tijd, in de rampspoedigste dagen van zijn volk. Hij was getuige van den val van het koninkrijk van Israël en van de wegvoering in Assyrische ballingschap van een groot gedeelte zijner inwoners. Hij zag het koninkrijk van Juda door diezelfde Assyriërs vernederd tot een toestand van afhankelijkheid en dienstbaarheid, toen alles scheen te voorspellen dat het eerlang een gelijk lot zou ondergaan als het Israëlietische rijk, toen, ingesloten door de talrijke benden van Sanherib, ook Jeruzalem, dat alleen nog bleef standhouden, naar allen schijn onvermijdelijk moest vallen in de handen des vijands. Hij was het die zich verzette tegen de veranderingen in den eeredienst door Achaz ingevoerd, en aan zijn raad en zijn rustelooze bemoeing was men ongetwijfeld de groote hervorming verschuldigd die onder Hiskia plaats greep. Zijne godsdienstige denkbeelden waren het die deze Koning in practijk zocht te brengen en te doen overgaan in de staatsinstellingen en het nationale leven van zijn volk. Het spreekt dus van zelf, dat hij een van de voornaamste vertegenwoordigers moest zijn van die nationale verwachting, die in den rampspoed der tijden haar krachtigste voedsel vond en aan de godsdienstige denkbeelden der Javistische hervormingspartij dien eigenaardigen vorm ontleende, waardoor ze eerst werden wat we eigenlijk de ‘Messiaansche verwachtingen’ noemenGa naar voetnoot(*). Verwachtingen omtrent de toekomst, zooals we ze bij Jezaja aantreffen, vindt men bij alle rampspoedige en overwonnen volken, in wier boezem het nationaliteitsgevoel nog niet geheel is uitgedoofd. Hoop op een spoedige bevrijding, des te ongeduldiger naarmate het juk der dienstbaarheid zwaarder drukt, haat tegen de bewerkers en de medeplichtigen van de nationale ramp, vurig verlangen naar rust na langdurige en pijnlijke worsteling, naar orde en veiligheid na dagen en jaren van regeeringloosheid en onzekerheid, naar eer en macht en aanzien en heerschappij na diepe vernedering, dit alles blijft leven in het hart van overwonnen volken, zoolang ze nog niet tot zelfs den naam van hun vaderland vergeten hebben en nog niet geworden zijn als een zielloos overschot, ja minder dan dat, - want evenals aan het ontzielde lichaam door de werking van het galvanisme weder een | |
[pagina 15]
| |
schijn van leven kan worden gegeven, zoo hebben ook soms natiën, die dood, onherroepelijk dood zijn, zooals de Peloponnesiërs ten tijde van het Achaïsche verbond, de Joden onder Keizer Hadrianus en de Polen in deze onze eeuw, galvanische trillingen, waardoor ze uit haar bloedig graf schijnen te verrijzen en hare beulen voor een oogenblik een doodelijken schrik aanjagen; maar er blijft niets over dan een handvol asch, een herinnering voor de nakomelingschap, een bladzijde voor de geschiedenis. Die gevoelens, die aan alle natiën gemeen zijn, krijgen echter een eigenaardigen vorm door de verschillende omstandigheden en door het bijzonder volkskarakter; zoo was het ook met de tijd- en landgenooten van Jezaja. De godsdienstige begrippen vooral hebben altijd een grooten invloed gehad op den vorm der nationale verwachtingen, en indien er bij een zelfde volk verschil is in die begrippen, en er godsdienstige partijen zijn die tegenover elkander staan, zal elk van deze ook de gevoelens die in aller gemoed leven naar haar eigen beeld vervormen. Aan de diepe geloofsovertuiging der Javistische profeten heeft de nationale verwachting van het volk van Juda haar meest oorspronkelijken en machtigsten vorm te danken. Onder dezen vorm heeft de heer Vernes haar bestudeerd en zeer juist ontwikkeld, ofschoon hij, naar mijn inzien, niet genoeg gelet heeft op de algemeene bron waaruit ze ontsproten is. Daar de toestand waaruit die verwachting ontstond het gevolg was en de ontwikkeling van dien onder de vorige regeeringen, moest ze natuurlijk ook dezelfde trekken vertoonen als die in naastvoorgaande tijden en zich langs dezelfde lijn ontwikkelen. Naarmate het gevaar nadert vertoont het zich ook in klaarder trekken; wie het werktuig zal zijn van Jave's toorn wordt duidelijk voor ieder, het is de Assyrische Koning die ‘gezonden wordt tegen een goddeloos volk, het volk van Gods verbolgenheid, om den roof te rooven en de plundering te plunderen.’ Maar de profeet, die in den aanvang van de regeering van Achaz voorspelt, dat er niet meer tijd verloopen zal voor de nederlaag der verbonden Vorsten van Syrië en Israël dan er noodig was voor een kind dat eerlang zou geboren worden om te komen tot de jaren des onderscheids, wanneer het ‘zou weten te verwerpen het kwade en verkiezen het goede,’ zal met niet minder vertrouwen spreken van de toekomst onder de regeering van den godvruchtigen Hiskia. De vijand, 't is waar, is machtiger en het gevaar veel dringender, maar wat nood, als men niet steunt op menschelijke hulp maar op de wonderbare tusschenkomst van God! Verblind door zijn voorspoed, en steunende op de macht van Assur, den grooten volksgod, evenals de vrome Israëlieten op die van Jave, kent de Assyrische Koning geen grenzen meer voor zijn eerzucht. In plaats van zich te beschouwen als het werktuig in Jave's hand om zijn raad te volvoeren, gaat hij zijn last te buiten, en beraamt een geheele vernietiging van het volk van Juda en droomt van een algemeene wereldheerschappij. ‘Hij | |
[pagina 16]
| |
heeft in zijn hart om te verdelgen en uit te roeien niet weinig volkeren, want (zegt hij) gelijk als mijn hand gevonden heeft de koninkrijken der afgoden, ofschoon hun gesneden beelden beter zijn dan die van Jeruzalem en die van Samaria, zou ik alzoo niet kunnen doen aan Jeruzalem en hare afgoden? Maar voorwaar (zegt Jave) als ik een einde zal gemaakt hebben aan al zijn werk op den berg Sion en te Jeruzalem, dan zal ik tehuiszoeken de vrucht der grootschheid des harten van den Koning van Assyrië en de pracht van de hoogheid zijner oogen’ (Jez. X:10-13). De verwoesting des lands (die werkelijk geschied is nog bij het leven des profeets), de uitroeing van het geheele diep schuldige volk, op een klein overschot na, dat zich zal bekeeren, en de kern worden van de herboren natie, het vreeselijk oordeel van God over de Assyriërs, de strenge bestraffing van al de volken die tot den val van Juda medegewerkt of er zich in verheugd hebben, in één woord van alle vroegere of tegenwoordige vijanden der Israëlieten, dit zijn de gewone onderwerpen der profetieën van Jezaja. De stof daartoe vindt hij in hetgeen hij onder zijn oogen ziet gebeuren en in de onmiddellijke en klare gevolgen dier gebeurtenissen. Maar zijn geest verheft zich boven dit droevig heden ja zelfs boven de kleine en flauwe lichtstralen van hoop die het nog overlaat. In dichterlijke taal beschrijft hij den voorspoed, den luister, het geluk van een nieuw koninkrijk en een nieuwe heerschappij. ‘Een rijske zal voortkomen uit den afgehouwen tronk van Isaï (David's vader) en een scheut uit zijne wortelen zal vruchten voortbrengen. Op hem zal de geest van Jave rusten, de geest der wijsheid en des verstands enz.... De wolf zal met het lam verkeeren, en de luipaard bij den geitenbok neerliggen, enz.... de aarde zal vol zijn van de kennis van Jave gelijk de wateren den bodem der zee bedekken. Tevens zal die wortel van Isaï tot een banier zijn der volkeren, de Heidenen zullen naar hem vragen en zijn rust zal heerlijk zijn.’ Hierbij behoort nog de terugkeer der verstrooide Israëlieten en de hereeniging tot een volk, der Ephraïmieten zoowel als der Judaïeten, onder den schepter van David's nazaat. Een tijd van vrede en voorspoed, van godsvrucht en rechtvaardigheid, het herstel der Israëlietische nationaliteit onder de regeering van David's stamhuis en de hereeniging der sedert Salomo's dood gescheiden stammen, de oppermacht van het uitverkoren volk over alle volken der wereld en een meer of minder volledige bekeering der Heidenen tot den dienst van Jave, voor het minst een hulde aan den volksgod der oppermachtige natie, als bewijs van onderwerping der bedwongen volken, dit waren de verwachtingen van Jezaja, tot zulk een hoogte verhieven zich zijne uitzichten voor de toekomst. Ook al verliest men niet uit het oog de figuurlijke taal en het symbolisch karakter der beschrijving van dien vrede, die zich uitstrekt van de volken tot de geheele natuur, zoodat zelfs het roofgedierte zijn bloeddorstigen aard | |
[pagina 17]
| |
verzaakt, moet men toch de mogelijkheid erkennen dat in den geest des profeten de werkelijkheid en de idealen zoozeer in elkander liepen, dat wij niet in staat zijn, en hij zelf niet in staat was de grenzen tusschen beide juist te trekken. Aan het tijdperk van vrede zal voorafgaan een strenge kastijding door Jave der vijandige volken. Op grond van het vreedzaam karakter, dat de profeten (Jezaja, Micha en Zacharias) voortdurend toeschrijven aan den Koning die in de jaren der herstelling zal heerschen, meent de heer Vernes dat die kastijding, naar hun oordeel, van bovennatuurlijken aard zal zijn, door God zelf toegepast zonder menschelijke tusschenkomst. Ik stem echter meer in met den hoogl. C.P. Tiele, wiens oordeel door vele plaatsen uit de profetieën gestaafd wordt, dat die eeuw van wedergeboorte en herstelling in twee tijden moet verdeeld worden, een tijd van oorlog, dien laatsten strijd, die uiterste worsteling, dien men ook heden ten dage nog vindt in de voorstelling van hen die van een eeuwigen vrede droomen, en slechts na deze heftige en beslissende worsteling, een algemeene en stoorelooze vrede. Men leze slechts b.v. het XIXde hoofdstuk, waarin de bekeering en de toekomst van Assyrië en Egypte beschreven worden. De heer Vernes meent dat deze profetie van latere dagteekening is en wel uit den tijd der Grieken. Maar, schoon het mogelijk is dat ze eenigszins gewijzigd is en er eenige trekken zijn bijgevoegd, zie ik toch in het gronddenkbeeld niets, dat niet aan Jezaja kan toegeschreven worden. Micha is bijna geheel de echo van Jezaja. Ik zal er mij dus niet bij ophouden, daar het niet anders zou zijn dan een herhaling van het voorafgaande. Ik zal mij bepalen tot het éénige verschil dat er bestaat tusschen de twee profeten. Het betreft het lot van Jeruzalem, dat volgens Jezaja gespaard, maar volgens Micha verwoest zal worden met wegvoering zijner bevolking naar Babylon. Op dit bijzonder punt heeft de plattelands-profeet, die geen medelijden gevoelde met de hoofdstad, wier weelde en overdaad den eenvoudigen landman een gruwel waren, juister gezien dan de Hierosolymitaan, de hoveling die, in weerwil van alle onheilspellende teekenen, maar niet kon gelooven aan den val der muren van Sion en aan de verwoesting van den tempel van Jave! Bij de profeten uit deze eeuw vindt men nog geen juiste opgave van den tijd die er verloopen zou vóór de geheele ontwikkeling van dit drama: de bestraffing des volks en die van zijn vijanden, en de eindelijke zegepraal, de luisterrijke toekomst met al de weldaden der heerschappij van macht en vrede. In de gedachte van Jezaja en de profeten uit zijne school was die tijd zeker zeer kort. De rampspoed des volks was, of was ten minste bijna tot het hoogste toppunt gestegen, en de verlossing kon niet meer verre zijn. Of ze in Hiskia den man zagen met wien dit glansrijk herstel van Israël zou aanbreken, of deze voor Jezaja was: ‘het rijske uit den tronk van Isaï’ en voor Micha ‘de | |
[pagina 18]
| |
koning uit Bethlehem Ephrata, die een heerscher zou zijn in Israël’, ik zou het niet geheel durven ontkennen, maar het komt mij toch voor dat er zeer vele en zeer krachtige redenen zijn die voor het tegendeel pleiten. | |
V.De vijftig volgende jaren behelzen slechts zeer weinig voor de studie der nationale verwachtingen van Juda. De gedachten van de groote massa des volks waren veel meer op het tegenwoordige dan op de toekomst gericht. De rampspoed der natie had voor het oogenblik opgehouden. De burgeroorlog woedde tusschen Assyrië en Babylon met afwisselend gevolg. De tijd naderde waarop Ninive een harder lot zou ondergaan dan het aan Samaria had berokkend, waarop de slagen die Sanherib aan Jeruzalem had toegedacht zijn eigen hoofdstad zouden treffen, die aan hem meer dan aan een zijner voorgangers haar luister verschuldigd was, en waarop het prachtig paleis dat hij voor zich had laten bouwen, met bedreiging van den vloek der Goden over elk, tot in de verste nakomelingschap, die er zijn naam zou uitwisschen of zijn beeld verbrijzelen, zou overgaan tot dien vormloozen klomp, die vijf en twintig eeuwen later, in onze dagen, het voorwerp van onderzoeking der geleerden zou worden. Wel is waar werd door dezen keer der zaken het gevaar voor het rijk van Juda slechts verplaatst en verwijderd, geenszins afgewend. Maar er behoorde niet minder toe dan de heldere blik van een Jezaja om het onheil zoo ver vooruit te zien en om Hiskia te berispen over het zelfbehagen waarmede hij de schatten van Jeruzalem ten toon spreidde voor de gezanten van Merodach Baladan, wiens gedurige nederlagen hem niet beletten om steeds te dingen naar een macht als die der Sagons en der Sanheribs. Het gevoel van verademing was algemeen, en indien de profeten van Jave het woord opvatten dan is het om als Nahum den val van Ninive en de bevrijding van Israël te bezingen. Nu is er, inderdaad, geen sprake meer van hoop op een ver verwijderde toekomst; de tijd van vrede en vervulling der goddelijke beloften schijnt gekomen te zijn en men geeft zich over aan het stille genot dier zaligheid. Maar de Javistische partij moest reeds spoedig ondervinden dat het slechts een ijdele droom was. Was er ook al geen onmiddellijk gevaar, geen dreigende rampspoedGa naar voetnoot(*), de herleving der afgoderij, begonnen onder Manasse en voortgezet door Amon moesten haar wel nieuwe kastijdingen en zwaarder rampen doen voorzien dan die het volk onder de vorige regeeringen geteisterd hadden. Maar de vorst, die den eeredienst van de Koningin en het gansche heir des hemels herstelde, die de Tophet weer oprichtte in de vallei van Hinnom en zijn eerstgeborene door het vuur deed gaan ter eere van den vreeselijken Melek, wiens naam in de | |
[pagina 19]
| |
volksoverlevering leefde, deed het onschuldig bloed der dienaren des Heeren stroomen door al de straten van Jeruzalem. Zoo het al de vrees niet was die den mond der profeten sloot, hun stem werd gesmoord door de hevigheid der vervolging; geen enkel profetisch geschrift is uit dezen tijd tot ons gekomen. Onder de regeering van Josia, zelfs reeds vóór de hervorming door hem teweeggebracht, werd het woord der profeten weder gehoord. Een onverhoedsch en ernstig gevaar ontstond in de zevende eeuw voor het rijk van Juda door den inval in Azië van de legerbenden der Scythen. Dit was zonder twijfel een kastijding van Jave voor de afgoderij der vorige regeeringen. Hetzij Zephanja zijn geschrift heeft opgesteld naar gelang van den gang der gebeurtenissen, en naarmate de woeste horden naderden en zich over de naburige landen verspreidden of zich verwijderden van de grenzen van Juda om elders te rooven en te plunderen, hetzij hij later de feiten te zamen gevoegd en den indruk dien zij teweeg brachten bij de trouwe aanbidders van Jave wedergegeven heeft, zijne profetieën teekenen eerst ‘den dag van Jave, waarin hij bezoeking zal doen over het gansche land en zijn hand uitstrekken over Juda en Jeruzalem’ en daarna de uitroeiing van al de vijanden van Juda: ‘de Philistijnen, de Moabieten, de Ammonieten, de Assyriërs en de Egyptenaren’, en eindelijk de bekeering en den onverwelkelijken voorspoed van ‘de overgeblevenen van Israël.’ Zijn opvatting van de geschiedenis is even als die van zijne voorgangers; ook hij ziet en begrijpt de gebeurtenissen alleen bij het licht zijner godsdienstige overtuiging. Zephanja was ongetwijfeld een van de bewerkers der hervorming van Josia. De profeten in het algemeen brachten er zeker veel toe bij om deze hervorming voor te bereiden en haar te rechtvaardigen in het oog der weifelende menigte (2 Kon. XXII). Toch bezitten wij geen enkele profetie uit deze dagen. Het boek Deuteronomium, dat de beginselen dezer hervorming in wettelijken vorm teruggeeft, is als het ware de dogmatische formule van de prediking der profeten van dien tijd. Grondtoon van deze prediking was zeker het vertrouwen op de toekomst. Die toekomst prijkte inderdaad in hun oog met schitterenden luister, totdat de nederlaag van Megiddo de ijdelheid hunner beloften deed uitkomen en aan den invloed van de voorstanders der hervorming den doodsteek gaf. Deze partij had het voorrecht gehad, gewoonlijk zoo verderfelijk voor hen die in een ideale wereld leven, in plaats van hun uitgangspunt en hun kracht te zoeken in de ondervinding en in de werkelijkheid, om haar ideeën dadelijk in practijk te kunnen brengen en over te doen gaan in alle wetten en instellingen. Gedurende dertien jaar ten minste had de koning zich blindelings naar haar geschikt. Hadden de hervormers ook al niet allen overtuigd en niet aller hart gewonnen, over elken wederstand hadden zij toch gezegevierd. Indien Josias niet die David's telg was, onder wiens regee- | |
[pagina 20]
| |
ring al de beloften der vroegere profeten zouden vervuld worden, dan moest men er aan wanhopen om ooit dien heerlijken en gezegenden tijd te zien aanbreken, dien de godsmannen hadden voorspeld. En toen het alzoo niet gebeurde, moest de hervormingspartij wel haar aanzien en invloed verliezen, en kon zich niet weder verheffen vóór den ondergang van het geheele rijk. Niets minder was er noodig dan de ongehoorde rampen, die zij voorstelde als de welverdiende straf voor de herleving der afgoderij, om de gemoederen en de harten weder tot haar te voeren. Maar moest zij zich nu vergenoegen met de nederige rol eener oppositiepartij, was zij klein in aantal, aan smaad en vervolging blootgesteld, in zedelijke kracht won zij veel meer dan wat zij in uiterlijk aanzien en macht verloren had. De held van dezen tijd der worsteling tusschen den hervormden en gezuiverden godsdienst der profeten en den officiëelen, met afgoderij besmetten, staatsgodsdienst, was Jeremia, een van de belangrijkste figuren in de godsdienstgeschiedenis van Israël. Zacht en welwillend van aard, maakten de omstandigheden des tijds hem tot den prediker van een somberen, wraakademenden godsdienst. Hij zou gewenscht hebben den mond slechts te openen om te troosten en te zegenen, om de gemoederen op te beuren door ze op Gods weldaden te wijzen, en hij moest de grootste rampen voorspellen die een volk kunnen treffen; steeds behandeld als een ongeluksprofeet, altijd kampend met tegenstand en ongeloof, had hij het treurig voorrecht om al zijn sombere voorspellingen vervuld te zien, terwijl hem de vervulling zijner schoone beloften en heerlijke verwachtingen ontging. Toch bleef hij, ook te midden van de schrikkelijkste tooneelen der verovering van Jeruzalem, de verwoesting des tempels en de wegvoering van zijn volk, en zijn eigen gedwongen ballingschap in Egypte, even onwrikbaar vasthouden aan zijn geloof aan een herstelling van Israël, als hij onverbiddelijk was geweest in zijn bedreigingen zoolang de worsteling duurde, en hij zelf ten doel stond aan de beschuldigingen der optimistische profeten en aan de vervolging van de priesters en de ‘vorsten van Juda.’ Een karakteristiek verschijnsel in de godsdienstgeschiedenis van Israël is die dubbele profetische strooming, waardoor in den naam van denzelfden God, aan dezelfde gebeurtenissen dikwerf een lijnrecht tegen elkander overstaande beteekenis gegeven wordt. Bewijzen van het bestaan en den onderlingen strijd dezer twee richtingen ziet men, niet alleen bij het volk, maar zelfs onder de leden der Javistische partij. Men vindt ze in de oudste ons bekende historie van Israël, en wanneer wij meer uitvoerige en nauwkeurige berichten hadden, zouden we wellicht tot haar eerste ontstaan kunnen opklimmen. Onder Achab en Josaphat zijn wij reeds getuigen van den strijd tusschen de optimistische en de pessimistische profeten in de personen van Micha en Zedekia den zoon van Canaän (1 Kon. XXII). Maar nooit was de tegenstelling tusschen die twee richtingen scherper dan in de laatste | |
[pagina 21]
| |
dagen van het rijk van Juda. Vertegenwoordigers der beide partijen ziet men zoowel te Jeruzalem als in Babylon bij de eerste ballingen. Daar tusschen in staan profeten van de middenpartij, zooals Zacharias, Habakuk en Obadja, die even streng als Jeremia zelf de zedelijke en godsdienstige verslapping veroordeelen, terwijl een Hananja te Jeruzalem, een Achab zoon van Kolaja, een Zedekia zoon van Manasse, een Sémaja de Nechlamiter te Babylon niets te berispen of te misprijzen vinden. Evenzeer als hij voorzagen ze wel een zware kastijding en vreeselijke rampen, ‘den dag van Jave schrikkelijk en vol benauwdheid’, maar zij konden niet gelooven, dat Jave den geheelen ondergang van zijn volk zou gedoogen. Al zagen ze Jeruzalem ook ingesloten door den vijand, zij hoopten tegen hope, dat ter laatster ure nog de verlossing zou opdagen en Jeruzalem en de tempel zouden gespaard worden. De strijd tusschen de twee uiterste richtingen was te scherper, naarmate ze het in den grond der zaak meer eens waren, maar des te meer klem legden op het verschil in bijzonderheden. En toch geschiedde dit niet willekeurig. Beide partijen geloofden even vast aan de onverbreekbaarheid van het verbond tusschen Israël en Jave. Maar bij de optimisten ging het vertrouwen op de goddelijke bescherming, als wettig gevolg van dit fundamenteele leerstuk van het Mozaïsme, zoo ver, dat in hun oog zelfs de overtredingen, de afgoderij of de onzedelijkheid des volks daarin geen verandering konden brengen; volgens de hervormingspartij daarentegen kon dit verbond geen stand houden dan door onkreukbare trouw des volks, noch die vruchten afwerpen die beide partijen verwachtten, vóórdat door strenge kastijding, ware het ook, voor een wijle ten minste, ten koste der nationale zelfstandigheid, en met verlies van hoofdstad en tempel, alle onreinheid en afgoderij vernietigd was. Maar ook zelfs de vertegenwoordigers der strengste richting kwamen eerst spade tot de overtuiging van de noodzakelijkheid dezer treurige gevolgen van de ontrouw des volks. Dezelfde oorzaken die hunne bedreigingen ijdel deden schijnen in de oogen der optimisten, beletten hen lang om de uiterste gevolgen hunner beginselen aan te nemen. Micha was de eerste die voorspelde dat Jeruzalem evenmin zou gespaard worden als het overige gedeelte des lands. Wat onmiddellijk onder zijn oogen voorviel maakte dat Jeremia veel bepaalder kon spreken dan een zijner voorgangers. Hij hield niet op te verzekeren, dat niets de voltrekking van het Godsoordeel meer kon verhinderen. Maar ook zijne beloften en uitzichten omtrent de toekomst hebben een veel bepaalderen vorm dan die van vroegere profeten zelfs van zijne richting, en onderscheiden zich door enkele oorspronkelijke trekken die we nergens anders vinden. Zoo bepaalt hij in profetischen stijl, waarbij men niet te angstvallig aan de letter moet blijven hangen noch het cijfer in den allerstrengsten zin nemen, den duur der ballingschap op zeventig jaren. Evenzeer als ettelijke zijner voorgangers, voorspelt hij de bekeering | |
[pagina 22]
| |
en de terugkomst uit de ballingschap van Juda en van Israël, en het herstel, onder den schepter van een koning uit David's geslachte, van het rijk der twaalf stammen. Maar de universalistische richting, waarvan men reeds sporen vindt bij de profeten uit een vroeger tijdperk, komen bij hem klaarder en in bepaalder omtrekken voor. Volgens hem zullen de naburige volken, de Moabieten, de Ammonieten, de Pheniciërs en de Philistijnen zich bij het herboren koninkrijk van Israël aansluiten. Ook deze volken zullen even als de Israëlieten gelouterd worden door strenge kastijdingen, door ballingschap en gevangenis; die beproevingen zullen hun oog ontsluiten voor de waarheid, zij zullen Jave leeren kennen en aanbidden als den éénigen waren God. In het nieuwe rijk opgenomen, zullen zij ook deel hebben aan de voorrechten van Gods volk. Zijn universalisme is niet meer alleen de uitbreiding tot allen van de zegeningen aan de uitverkoren natie verleend, maar de bekeering van al de natiën tot Jave die zulke groote dingen voor zijn volk gedaan had. Bij geen der oudere profeten misschien vindt men dit denkbeeld zoo zuiver en zoo volledig ontwikkeld als bij Jeremia (zie b.v. III:17, XVI:19.) De straffen, waarmede de Chaldeën bedreigd worden, ‘de eeuwige verwoesting waartoe het land gesteld wordt’ (XXV:12 volgg. LI) sluiten hen, naar mijn oordeel, uit het verbond van alle volken met God niet uit. Even als er een groote overeenkomst is tusschen de straffen waarmede de vijanden van Israël bedreigd worden, en die welke aan Israël zelf worden aangekondigd, zoo is het ook met de beloften van bevrijding en verlossing. Al wat geschiedt aan het uitverkoren volk van Jave schijnt zich ook bij de andere natiën te moeten herhalen. Men houde hier wel in het oog, dat wij nu genaderd zijn tot het tijdstip, waarop de Israëlietische godsdienst die groote omwenteling zou ondergaan, die hem de grens zou doen overschrijden tusschen de oude, particularistische en de nieuwe universalistische godsdiensten, en dat van al de profeten, Jeremia, die het eerst van Jave gesproken heeft als den éénigen waren God, tot deze omwenteling het meest heeft bijgebracht. Zij het ook dat dit godsdienstig universalisme bij Jeremia nog niet tot zijn volle recht gekomen is, bij niemand echter vindt men den geestelijken aard van het Godsrijk klaarder uitgedrukt, zoo zelfs dat men zeggen kan, dat zijne denkbeelden in verhevenheid door niemand overtroffen zijn, en hunne geheele verwezenlijking zich nog altijd laat wachten. Wel is waar is Jeruzalem, in zijn voorstelling van de toekomst, niet enkel het groote godsdienstige middenpunt, maar de zetel van Jave zelven, wiens heiligheid niet alleen den tempel vervult, maar zich mededeelt aan de geheele stad (XXXI:40) en wordt Jeruzalem ‘Jave's troon’ genoemd (III:17); maar het voornaamste voorwerp van den ouden eeredienst, de arke des verbonds, waarop Jave, onzichtbaar voor het oog des volks, troonde, heeft, merkwaardig genoeg, al haar aanzien verloren; men zal ze niet weder opzoeken, men zal geen nieuwe | |
[pagina 23]
| |
vervaardigen, men zal zelfs aan haar niet gedenken (III:16). Want de onzichtbare en verborgen God is een volledig ontsluierde God geworden, een God die leeft en zich openbaart aan de conscientiën van al zijne kinderenGa naar voetnoot(*). Zoo kan dan ook het nieuwe verbond niet alleen dit oude zinnebeeld der tegenwoordigheid onder zijn volk van Jave missen, maar het behoeft zelfs geen eeredienst, geen offerande, geen priesterschap, ja zelfs geen profeten, geen onderwijs, geen prediking: ‘Ik zal mijn wet in hun binnenste geven, zegt Jave, en zal die in hun hart schrijven; en ik zal hun tot een God zijn en zij zullen mij tot een volk zijn. En zij zullen niet meer een iegelijk zijn naaste, en een iegelijk zijn broeder leeren, zeggende: kent Jave, want zij zullen mij allen kennen, van den kleinste tot de grootste’ (XXXI:33, 35). Het idealisme van Jeremia, als het droomde van de toekomst van het bekeerde en wedergeboren volk, verhief zich dus tot een hoogte, waartoe de godsdienst in werkelijkheid nooit is opgeklommen, niet alleen niet ten tijde der terugkomst uit de ballingschap, maar ook door later hervormingen niet, zelfs niet door die grootste, zes eeuwen later door Jezus van Nazareth teweeggebracht, eene hoogte die voor de menschheid hier op aarde wel altijd onbereikbaar schijnt te moeten blijven. | |
VI.Ezechiël, die zijn profetische loopbaan begon toen Jeremia reeds in zijn volle kracht was, arbeidde in den tijd der ballingschap onder de Judeërs die met Jojachim (in 597) waren weggevoerd na de belegering en eerste inneming van Jeruzalem door Nebukadnezar. Hij behoorde niet tot die ballingen die met den koning naar Babylon werden overgebracht, maar tot de kolonisten die zich in het Noorden des lands bij de rivier Chebar neerzetten. Uit een priesterlijk geslacht gesproten en met den geest der priesterkaste doortrokken, priester in één woord in merg en been, was er niets minder noodig dan de ramp die hem en zijn vaderland trof om hem de bediening des altaars te doen verwisselen met het ambt der profeten. Hoe voortreffelijk hij dit laatste ook vervuld hebbe, hij zou het zeker nooit uit vrijen wil gekozen hebben, zooals sommige andere Levieten. Het kon niet anders of zijn profetische werkzaamheid moest wel den stempel dragen van de oorspronkelijke en diep gewortelde richting van zijn geest. Met hem dringt de priesterlijke geest door in de profetie, tot groote schade dezer laatste. Zijn invloed, die, na de ballingschap, veel grooter was dan die der Babylonische profeten, waarover wij later moeten handelen, en die getrouw bleven aan den ouden profetischen geest, bracht er wellicht meer dan iets anders toe bij om aan den godsdienst der in hun vaderland teruggekeerde Joden dien bekrompen geest en die ritualistische strekking te geven, die de eigenlijke karaktertrek van het Judaïsme zijn. | |
[pagina 24]
| |
De Esdrassen en de Nehemia's, de Haggaï's en de Maleachi's waren discipelen van Ezechiël; zijn ideaal was het, dat zij, voor zoover de omstandigheden het toelieten, tot werkelijkheid trachtten te brengen. Wat overigens het oordeel over den staatkundigen en zedelijken toestand der te Jeruzalem gebleven Judeërs betreft, zoowel als over de strenge kastijding waarmede het volk om zijn zonden en zijn afgoderij moest bezocht worden, hierin stemde hij geheel overeen met Jeremia. Even als deze laatste te Jeruzalem, zoo bestreed hij in de ballingschap, met al de kracht van zijn geest, de afgoderij en het zedenverval. Hij verzette zich tegen de ijdele verwachtingen eener spoedige verlossing en voorspelde den val van Jeruzalem en de geheele voltrekking der oordeelen Gods. Maar evenmin als een der vroegere profeten, wanhoopte hij aan de toekomst. Zijn prediking, die in de 24 eerste hoofdstukken (vóór den val van Jeruzalem) bijna altijd somber en dreigend is, ademt in de volgende hoofdstukken een veel zachter en milder geest. Daar vindt men beloften van verlossing, van een toekomstig herstel van den Israëlietischen staat, bijna gelijkluidend met die van Jeremia. De terugkeer uit de ballingschap van Ephraïm zoowel als van Juda, de wederoprichting van het geheele rijk onder een koning uit David's stamhuis, het aanbreken van een eeuw van onafgebroken voorspoed en storeloozen vrede, niets van dit alles ontbreekt. Maar de godsdienst van het herboren volk, wel verre van een zuiver geestelijk karakter te dragen, zal niet anders zijn dan bekrompen ritualisme en wettisch formalisme. Alles, de regeering, de burgerlijke en staatkundige instellingen, de betrekking tusschen den koning en de priesterschap, de voorrechten en de inkomsten aan deze laatste toe te kennen, haar geestelijke oppermacht, grooter zelfs dan onder de regeering van Josias, dit alles draagt den stempel der volstrekte theocratie. Behoeven wij er bij te voegen, dat bij zulk een opvatting er geen sprake kan zijn van universalisme, van bekeering der vreemde natiën, van een algemeene godsdienstige gemeenschap? ‘Geheel vervuld van de organisatie van Palestina’, zegt de heer Vernes terecht, ‘bekommert Ezechiël zich bijna nooit over de vreemde volken en hun betrekking tot Israël en zijn God. Hier en daar schijnt er wel iets te wezen dat er op doelt, maar nergens vindt men die trekken tot een afgerond geheel, tot een duidelijk beeld bijeengebracht. Het hoogste is nog, dat de vreemde volken zullen erkennen, dat Israël vernederd en gestraft is om zijn ontrouw aan Jave en zijn herstel alleen aan zijn terugkeer tot hem te danken heeft’ (Le peuple d' Israël, pag. 136). Geheel verschillend was de richting dier profeten uit de ballingschap, wier schriften men zoolang heeft gehouden voor het werk van Jezaja, evenzeer als van de dichters van sommige Psalmen, die uit de tijden der ballingschap en naar alle waarschijnlijkheid uit Babylon afkomstig zijn. Het zij mij vergund hier niet stil te staan bij enkele kleine fragmenten, zooals Jezaja XXIV-XXVII; XXXIV en XXXV; XIII: | |
[pagina 25]
| |
1-XIV:23 en XXI:1-10, maar den lezer eenvoudig te verwijzen hetzij naar den heer Vernes zelven, hetzij naar de Geschiedenis der godsdienst van Israël van Prof. Kuenen, dien onze auteur hier geheel gevolgd heeft. Vrij wat gewichtiger, niet slechts om zijn uitgebreidheid maar vooral om zijn inhoud, is het werk van een onbekenden profeet, wiens profetieën het slot vormen van het boek Jezaja (XL-LXVI), en dien men gewoonlijk den tweeden Jezaja noemt. Ik weet niet of dit zamenvoegen in één deel en zamensmelten onder één titel van twee geschriften uit zoo verschillenden tijd en van zoo onderscheiden auteurs, om nu niet te spreken van andere heterogene bestanddeelen die in de profetieën van Jezaja zijn ingeslopen, enkel moet komen op rekening eener dwaling van den lateren zamensteller van den Oud-Testamentischen kanon, en of niet veeleer de auteurs zelve deze verwarring gewenscht en opzettelijk in de hand gewerkt hebben. Het komt mij volstrekt niet onwaarschijnlijk voor, dat er zich te Babylon, in de ballingschap, een pseudo-Jezajaansche litteratuur gevormd heeft, en dat de profeten van een zekere school hunne voorspellingen evenzeer als hunne vermaningen gesteld hebben onder het patronaat van den hoog vereerden naam van Jezaja, in wiens geest zij veelal spraken en wiens geliefkoosde beelden wij telkens bij hen terugvinden. Ik waag echter deze onderstelling, die ik nog nergens anders gevonden heb, slechts met een zekeren schroom. Doch, al is zij gegrond, dan behoeft men hier nog niet aan een letterkundig bedrog te denken, in den zin waarin wij thans dit woord gebruiken; het kan zeer wel zijn dat het niet anders was dan een stilzwijgende afspraak en een maatregel van voorzichtigheid om zich aan de vervolging der Chaldeërs te onttrekken. De schrijvers waren dan zeker bekend en hunne namen werden in stilte genoemd bij de patriotische partij, en het misverstand komt geheel op rekening van de schriftgeleerden uit lateren tijd. Hoe het zij, de werkzaamheid van den tweeden Jezaja was te Babylon volkomen gelijk aan die van Jezaja en Jeremia in de omgeving waarin zij leefden. Men vindt bij hem dezelfde denkbeelden en dezelfde beelden als bij zijn beroemde voorgangers, alleen is de vorm en de uitdrukking gewijzigd naar de verschillende tijden en omstandigheden. De merkwaardigste plaatsen in zijn geschrift en de meest uitvoerige tafereelen zijn die welke betrekking hebben op den strijd tusschen Cyrus en de Chaldeërs, op de houding der Joden gedurende die oorlogen, die hun verlossing moesten teweegbrengen, op de verschillende gewaarwordingen waarmee de godsdienstige partijen onder de ballingen de wisselende oorlogskansen volgden, op de bestrijding der Babylonische afgoderij (in den geest des profeten is het hier eigenlijk een strijd tusschen Jave, die Cyrus verwekt heeft en aan zijn legers de overwinning schenkt, en de goden der Chaldeërs, die onmachtig zijn om de Vorsten en het volk, die op hen vertrouwen, te beschermen), eene bestrijding die des te meer indruk maakte en des te | |
[pagina 26]
| |
sterker invloed uitoefende op de latere, zuiver Monotheïstische, Joden en op de Christenen die er hun voornaamste wapenen aan ontleend hebben tegen de ‘valsche godsdiensten,’ naarmate ze meer partijdig en oppervlakkig was, en de auteur minder begreep wat hij eigenlijk bestreed. Hij ziet niet anders dan het houten of metalen afgodsbeeld, dat evenmin hooren als spreken kan, en heeft geen besef van, of sluit moedwillig het oog voor de diepe gedachten en het godsdienstig gevoel, waarvan dit beeld de zinnelijke uitdrukking is. Daar wordt Cyrus aangeduid als ‘de gezalfde van Jave’, een benaming die zooveel moeielijkheid moest baren voor de auteurs der Messiaansche theorieën in latere tijden. Daar zijn de voorspellingen uitvoerig en scherp van omtrek; de vernedering der Chaldeën, de verwoesting van Babylon worden er met een rijkdom van beelden, en een kracht van uitdrukking geschetst die ze ons als voor de oogen plaatsen. Daar ziet men de heftige tegenkanting van de godsdienstige, puriteinsche partij die steeds - en niet zonder reden - verdacht was bij de heerschers wier macht dreigde ineen te storten, en waaruit menigeen zeker gevallen is als het slachtoffer van den haat der Chaldeën; want dezen hadden in het open veld te strijden met de legers van Cyrus, en in de stad en de provinciën met de intriges en de verstandhouding met den vijand van al die overwonnen volken die ze als ballingen naar hun rijk hadden medegevoerd. Deze godsdienstpartij, steeds nauw bespied en, wat niet vreemd is, dikwerf streng behandeld door de regeering des lands, werd ook nog, naarmate de oorlogskans wisselde, nu eens aangehaald en gevleid, dan weder met spot en hoon overladen door de onverschilligen, met hun lot tevreden, Joden, die de zegepraal van Cyrus wellicht meer duchtten dan de voortduring eener dienstbaarheid die hen niet zeer zwaar drukte. Uit deze worsteling der partijen ontstond die schoone beschrijving van ‘den knecht van Jave,’ den armen, verachten, ter dood geleiden rechtvaardige, die zonder morren zijn leven geeft tot een losprijs voor de zonden des volks, waaraan de eerste Christenen hunne theorieën van een vernederden en lijdenden Messias zouden ontleenen, en die zulk een voorname plaats zou beslaan in de Christelijke apologetiek. Toen eenmaal aangenomen was dat dit de zin was dezer woorden, vond men er een onwederlegbaar bewijs in voor de waarheid van het denkbeeld dat, in de eerste eeuw der Christelijke jaartelling, Christenen zoowel als Joden zich vormden van de profetie. De tot in de kleinste bijzonderheden afdalende overleveringen omtrent den dood, de begrafenis en de opstanding van Jezus, die zich onwillekeurig gevormd hadden naar de meest sprekende trekken in het LIIIste hoofdstuk van Jezaja, gaven aan dit argument een des te grooter kracht ook in de oogen der tegenstanders, als er geen sprake kon zijn van vroom bedrog en de goede trouw der Christelijke predikers en apologeten boven allen twijfel verheven was. Daarentegen heeft de beschrijving van den terugkeer uit de balling- | |
[pagina 27]
| |
schap en het herstel der nationale onafhankelijkheid, hoe prachtig ook voorgesteld, niets bijzonder nieuws of oorspronkelijks. Bij den tweeden Jezaja vindt men, slechts wat uitvoeringer en in hoog dichterlijke taal, dezelfde hoofdtrekken als bij de vroegere profeten. De aangekondigde kastijding is in al hare gestrengheid uitgevoerd, de verlossing is aanstaande, en men begrijpt licht hoe vijftig en meer jaren van lijden en wachten die hoop die niet bezwijken kon, hadden moeten opzweepen en overprikkelen. Maar die vurige verwachting geeft zich lucht in schitterende beelden en lyrische vlucht, zonder iets vast of bepaalds uit te drukken. Men hield zich en moest zich houden aan de profetische overlevering van vroegere eeuwen; maar wel verre van deze beloften scherper te bepalen en duidelijker voor te stellen, maken de profetieën van den tweeden Jezaja ze nog meer algemeen en zwevend: ‘Eigenlijk, zegt de heer Vernes, komen al deze uitvoerige beschrijvingen slechts neder op dit weinige: een schitterende terugkeer; de natiën die vroeger vijandig waren aan Israël, stellen er een eer in om de ballingen in zegepraal terug te voeren en brengen een dubbele hulde aan het volk van Jave, dat voortaan trouw aan zijn Verlosser, een ongestoorden voorspoed geniet te midden der rijkste zegeningen van een vruchtbaren bodem’ (Le peuple d'Israël, pag. 144). De profeet heeft voornamelijk ter schole gegaan bij Jezaja en Jeremia, en er zijn weinig trekken in het tafereel, dat hij ophangt van het herstel zijns volks, die men niet terugvindt bij die twee die hij zich tot voorbeeld had gesteld. Sommige van de prachtigste schilderingen die hij geeft b.v. van den vrede, die in het nieuwe rijk zal wonen, van den luister van Jeruzalem, van de menigte die zich in hare straten zal verdringen, zijn bijna letterlijk ontleend aan den eersten Jezaja of geven slechts in meer uitvoerigen vorm de denkbeelden van dezen profeet terug. Slechts op twee, meer schijnbare dan wezenlijke, punten van verschil willen wij wijzen. Zoo weinig beteekenend is bij hem de rol van den Koning, die de schoone hoop van Israël zal verwezenlijken, dat het zou kunnen schijnen alsof hij geenszins deelde in de verwachting zijner voorgangers en tijdgenooten, dat het huis van David zou hersteld worden tegelijk met het Israëlietisch volksbestaan. Het is echter niet meer dan schijn. ‘Het is niet vreemd,’ zegt de heer Vernes (pag 145, 146), ‘dat bij zulke algemeene en weinig bepaalde beschrijvingen, de auteur het niet noodig acht om nauwkeurig op te geven, welk aandeel de Koning zal nemen aan de aanstaande gebeurtenissen. Uit zijn stilzwijgen zou men alleen dit kunnen opmaken, dat de Koning er niet de voornaamste rol in zal spelen. Niet van David's nazaat verwacht hij de verlossing, maar onmiddellijk van Jave, zonder dat hij daarbij behoeft te denken, dat de troon zal ledig staan en altijd ledig blijven. Het is bijna ondenkbaar dat hij niet de meening zou gedeeld hebben die wij bij al zijn tijdgenooten vinden, dat David's afstammelingen opnieuw den troon zouden bekleeden.’ Het begrip van | |
[pagina 28]
| |
een algemeenen godsdienst, zooals wij het bij den tweeden Jezaja vinden, wijkt ook eenigszins af van dat van Jeremia en den eersten Jezaja. ‘Het zijn niet zoozeer de vreemde volken in massa die tot bekeering worden geroepen, het is veeleer de gelegenheid daartoe die gegeven wordt aan alle menschen van goeden wille.’ Ofschoon minder vrijzinnig in schijn, is hier inderdaad vooruitgang in den zin van het ware godsdienstig universalisme, zooals het zich in de prediking van het Evangelie belichaamd heeft. Met den tweeden Jezaja zijn wij gekomen tot het hoogste punt van ontwikkeling van Israël's verwachtingen omtrent de toekomst. Het tijdstip van de vervulling der nationale wenschen schijnt aan te breken, maar hoeverre blijft ze ten achteren bij hetgeen men gehoopt had. Zoo gaat het helaas! bijna altijd met de droomen van overwonnen en onderdrukte volken. Gelukkig nog indien ze ten minste iets terugkrijgen van hetgeen zij verloren hebben, en hun verwachtingen blijken niet geheel ijdel te zijn geweest! Groot was zeker de teleurstelling van vele der onder Zerubbabel en Josua teruggekeerde ballingen, die met geestdrift het oogenblik hunner bevrijding begroet hadden. Dat was het zeker niet wat ze verwacht, wat ze zich voorgesteld hadden. Maar nationale verwachtingen, vooral wanneer ze op godsdienstigen bodem rusten en als het ware een geloofsartikel geworden zijn, sterven ook bij aanvankelijke teleurstelling niet, en het godsdienstig geloof weet altijd wel redenen te vinden waarom de werkelijkheid blijft beneden het ideaal. Nog een weinig geduld, nog een kleine wijle tijds, nog slechts eenige weinige onmisbare voorwaarden voor de vervulling der goddelijke beloften! Zoo spraken Zacharias en Haggaï tot het volk dat binnen zijn landpalen was teruggekeerd. De voorwaarde, die vervuld moest worden, was de voleindiging van den herbouw des tempels, waaraan men terstond na den terugkeer uit de ballingschap begonnen, maar die telkens weder belemmerd en afgebroken was. En toen eenmaal de tempel voleindigd was, die tempel zoo klein van omvang en zoo arm in versieringen, waaraan nog steeds het goud en zilver der volkeren, dat Haggaï er in zijn verbeelding had zien instroomen, bleven ontbreken, toen verkondigde Maleachi, een tijdgenoot van Ezra, dat de zonde des volks, vooral de verwaarloozing der ceremoniëele en priesterwetten, een nieuwe beproeving, een nieuwe zuivering der natie noodzakelijk gemaakt hadden alvorens de eeuw van glorie en voorspoed kon aanbreken. Op nieuw weerklinkt de bedreiging van een ‘dag van Jave, groot en zeer te vreezen.’ Op nieuw worden die woorden van kastijding en boete en bekeering gehoord, maar ook wederom gevolgd door beloften van verlossing, van voorspoed en alle goddelijke zegeningen. Slechts een nieuw element is er bij gekomen, dat aan deze profetie een eigenaardig en oorspronkelijk karakter geeft; die dag van Jave zal worden aangekondigd en bereid door Elia, dien Jave zenden zal vóór zijn Engel d.i. vóór zijne eigen zichtbare open- | |
[pagina 29]
| |
baring. De Koning uit David's geslachte, die nog in de vorige eeuw voorkomt in de profetieën van Zacharias en Haggaï (die in Zerubbabel zelven den door Jezaja, Jeremia, Ezechiël en andere profeten aangekondigden Verlosser zagen), moet nu de plaats inruimen voor Jave zelf. Maar dit is ook het éénig onderscheid; in den grond der zaak zijn de denkbeelden steeds dezelfde. Bij Zacharias, bij Haggaï en bij Maleachi vinden we echter slechts een flauwen nagalm van de oude profetieën, een bleeke kopie van het schitterend tafereel der nationale verwachtingen. Uit alles schijnt te blijken, dat het volk steeds minder begon te hechten aan die hoop op macht en aanzien en voorspoed, die in de dagen des onheils gestrekt hadden om het godsdienstig en nationaal leven voor geheel verval te behoeden. Langzamerhand namen die grootsche, in het hart des volks levende, verwachtingen den vorm aan van godsdienstig geloof, dat zich meer in bespiegelingen verdiepte dan het zich uiterlijk openbaarde. Wel had de Joodsche natie haar zelfstandig volksbestaan niet teruggekregen, maar ze genoot toch onder de heerschappij, eerst der Perzische Vorsten, naderhand der Grieksche Koningen in Egypte, eene groote mate van godsdienstige onafhankelijkheid en van eigen beheer, dat soms tot geheele vrijheid naderde. Voor de groote menigte was dit genoeg, en ongetwijfeld zouden, onder zulk een, wel bescheiden maar toch zeer dragelijk, lot, en bij de kalme en regelmatige ontwikkeling van het godsdienstig leven, de ‘verwachtingen omtrent de toekomst’ langzamerhand geheel zijn uitgedoofd, indien niet nieuwe gebeurtenissen, strenge vervolging, wreede beproevingen en een roemrijke strijd tusschen beide gekomen waren om ze uit haar doodslaap op te wekken, ze met een nieuwen gloed te bezielen en haar een nieuw, eigenaardig karakter te geven. Rotterdam. (Wordt vervolgd.) g. collins. |
|