De Tijdspiegel. Jaargang 31
(1874)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 282]
| |
Letterkunde.De eerste periode van het Amsterdamsche tooneel.Het Amsterdamsche tooneel van 1417-1772, bewerkt naar meerendeels onuitgegeven, authentieke bescheiden door C.N. Wijbrands, bekroond met de Koninklijke gouden medaille door de faculteyt van bespiegelende wijsbegeerte en fraaie letteren der Leidsche hoogeschool. Utrecht, J.L. Beijers. 1873.I.De wandelaar, die ten jare 1637 in den vooravond van een warmen Augustusdag bij het verlaten van den Middeldam links om- en de Warmoesstraat was ingeslagen, voelde zich onwillekeurig aangetrokken door het levendige tafereel, dat zich voor zijne oogen opdeed. De ten ondergang neigende zon wierp een grillig rood licht op de geestige gevels der huizen ter eener, dat teruggekaatst in de kleine glazen ter andere zijde, een wonderschoone kleurmengeling baarde. Een groepje dartele meisjens springt in 't slingertouwtje, een ander vermaakt zich met bikkel en bonket, vervroolijkt door het zingen van het ‘soet Fiane.’ Aankomende knapen boodschappen de vijftienjarige schoone, dat ‘Amirael’ gewond en op zijn sterfbed ligt en voor zijn verscheiden een afscheidskus van haar verlangt. Die hale hij zelf - klinkt het antwoord. Onder luid geschater en gelach wordt ‘Amirael’ naar haar toegedragen, en er volgt een gestoei met al de juffertjens uit de buurt, die, niet afkeerig van vluchtige liefdesbetuigingen, het raadzaamst oordeelen zich onder de jongelui te mengen. Met welgevallen rust het oog der burgers op die kinderlijke vreugd, waarin zij met hart en ziel deelnemen en het ernstigste gesprek voor een wijl staken. Spoedig herneemt dit zijn vroegere levendigheid. Onder den breeden luifel van het huis van een der zijdehandelaars trekken velen zich te samen. Een der buren heeft bij den boekverkooper Joost Hartgers in de Gasthuisstraat een ‘tyinckie’ gekocht. Met groote nieuwsgierigheid vernemen zij naar den inhoud. Is er wat nieuws van den Prins? - Heeft hij Spinola al verwonnen? - Wapperen de witte pluimen weer vooraan? - verge- | |
[pagina 283]
| |
zeld van nog vele vragen van ongeduld bestormen den pas aangekomene. Uit de lezing van het nieuwsblaadje verstaat men den aanvankelijken voorspoed der Nederlandsche wapenen. De prins had Breda berend en een gunstige stelling ingenomen. Dat kon niet anders - klinkt een stem - Spinola is een flink krijgsman, maar voor mooi Heyntje moet hij toch de vlag strijken. Hij weet van wijken noch wankelen: Wanneer Prins Henrick wijckt, soo sal hy met sijn' siel
En leven wijcken, door het sissen der quetsuuren,
Van koegel kling of spies ontfangen voor stads muuren,
En dese schandvlack reyn afwisschen met sijn bloed:
Vader vertrouwt - valt de jonge Joost van den Vondel in - dat de prins Breda herovert in even zooveel weken als Spinola maanden heeft noodig gehad. God geve het! Joost, voert een man in de kracht des levens hem te gemoet. Maar zeg eens, je spreekt van vader, waar houdt vader zich thans zoo druk mede bezig? Hij heeft geen tijd, dat wij een woord met hem wisselen. Wèl voor den secretaris Daniel Mostart en den advocaat Victorijn, die hem schier dagelijks bezoeken en een enkele maal dokter Samuel van het gasthuis medebrengen. Hoor eens - zegt Joost - als ge kunt zwijgen, wil ik een groot geheim openbaren. In December hoopt de raadsheer Van Kampen, dat de schouwburg geopend kan worden en dan zal er een stuk van vader vertoond worden, wat heel prachtig zal zijn; er komt in van Nero, van Troje, van Gysbrecht van Aemstel en wat vader het mooiste vindt is, dat onder het spelen de heele stad wordt in brand gestoken even als Troje. Och Joost, wat wil je ons nu weer wijs komen maken! Dit is immers jokkernij. Wat, jokkernij! en zuster Anna zegt het ook; ik heb het haar zelf aan pater Marius van het Begijnhof hooren vertellen en vader bevestigde het. Daar is je brave zuster Anna en de goede pastoor Marius veel te verstandig voor om zoo iets te vertellen of te gelooven. Amsterdam in brand steken..... hoe hebben we 't met je Joost! Nu, ge zult het zien, wacht maar... Je moet dan zeker helpen - valt een guitige Warmoesstraatse in - pas maar op, dat je mooie zijden kousen niet mee verbranden, dat zou jammer zijn! Ja, vindt u ze niet mooi, het zijn de fijnste, welke vader ooit in den winkel heeft gehad. Maar wat zegt ge van de veer op mijn hoed? Die is inderdaad prachtig. Je ziet er uit om te stelen. Als Baertjen niet getrouwd was, Joost..... De lieve spreekster gaat niet verder; zij zag, dat Joost kleurde en verdrietig om zich staarde. | |
[pagina 284]
| |
Nu Joost, zoo meende ik het niet; je bent toch niet boos op mij? Neem je me mee, als ‘het schouburgh’ geopend wordt? Zeker, daar heb-je mijn hand. De goede Joost werd zoo spoedig niet boos. Aan dat soort plagerijen was hij gewend. Zijn zwierige doch keurige kleeding putte al zijn schoonheidsgevoel uit en een spottende bewondering was zijn loon. Een hartelijk woord nam den onbesuisden, maar van aanleg goedigen jonkman terstond weder in. Zoo toonde ook nu zijn hartelijk ‘goedenavond’, dat er geen spoor van wrevel bij hem overig was. Gelijktijdig met Joost verliet een man met een somber gelaat het drukke gezelschap. Spijt en wrevel teekenden zijn trekken. Hij had twee namen hooren noemen, die hem verdacht waren en niets kwaads - zooals hij hoopte - van hen vernomen. De een was pater Marius, ‘het principale hooft van de paepsche factie.’ Men zal hem dan nooit betrappen - mompelde hij in zich zelf - en de ‘onverdragelijcke superstitiën ende stouticheeden’ op het Begijnhof lijdelijk moeten aanzien. Tegen het Maagdenhuis, een ware ‘schole ende queeckerije voor aencomende meyskens ende dochters in de papisterye’ is ook niets uit te richten. De burgemeesteren zullen het zich te laat beklagen, dat zij dit alles toelaten. Wanneer hun harten verhard blijven, zal de hand des Heeren zich geweldig over deze stad uitstrekken. De stad is ‘vol papen, monicken, nonnen, bagijnen, cloppen ende paepsche vergaderinghen. Sy durven de goede ingesetenen ophitsen tegen desen staet; de christelycke overheyt schelden sy voor muyters ende dieven van 's coninx landt, hare galle loopt altemet soo verre over dat sy in hare vergaderinge wtroepen dat het beeter is in een hoerenhuys te treden, ja sich selven de keele af te snijden, dan in de gereformeerde kercken te gaen.’Ga naar voetnoot(*) De man werd bitter en hoewel hij struikelde over een oneffen voorwerp, vergat hij, dat zijne geloofsgenooten vaak de steen des aanstoots waren. De gereformeerde religie was de éénig ware. Een vrouw gehuwd met een Doopsgezinde werd de tafel des Heeren ontzegd, Luthersche predikanten en begijntjes, welke de zieken in het gasthuis bezochten, bij burgemeesteren van gruwelijke zonde aangeklaagd. De Arminianen worden stouter en stouter - gromt de man, die zich bewust is ouderling der Hervormden te zijn, intusschen voort. De grooten gaan de kleinen voor. Een secretaris van Amsterdam, God beter 't! hangt ook deze verfoeielijke sekte al aan, ja is hun voorganger, zoo men zegt. Wat moet hij zich met Vondel's oproerig geschrijf bemoeien, daar broeit zeker weer iets. Daniel Mostart, wij zullen toezien en uw gangen bespieden, het is ons door den kerkeraad bevolen! | |
[pagina 285]
| |
In plaats den Heere tempelen te bouwen, richt een der zes-en-dertig raden een schole der ijdelheid op. Wee de kudde, waar de herders dolen! De drift, waarmede hij deze woorden sprak, deelde zich mede aan den deurklopper, dien hij met kracht eenige malen heen en weer bewoog, ten einde zijn huisgenooten van zijn aankomst kennis te geven.
Terwijl de geburen de gebeurtenissen van den dag bespraken, waren Daniel Mostart en de advocaat Victorijn het huis De Trov binnengetreden. De dochter des huizes, die na moeders dood huis- en winkelzorg met teedere liefde op zich had genomen, heette hen hartelijk welkom. Als oud bekenden gingen zij terstond de trap op, welke naar Vondel's kamer leidde. Beschanst met boeken en blaren zat de dichter in diepe overpeinzing. Zijn gelaat helderde op, toen een licht kloppen aan de deur het bezoek der vrienden aankondigde. Trouwe helpers in Vondel's studiën der klassieken, kwamen zij hem ook thans met hun kennis voorlichten, nu hem de vereerende uitnoodiging ten deel was gevallen, een inwijdingsspel voor den schouwburg te schrijven. Het klassicisme, waardoor de 17de eeuw zich kenmerkte, had Vondel's oogen op de ouden gericht. Virgilius tweede boek der Aeneis, waarin de ondergang van Troje zoo treffend geschilderd is, porde hem ter navolging aan. Hij zou, waar het mogelijk, den schoonen brand van Troje te Amsterdam in het gezicht zijner ingezetenen nabootsen. Nevens dit inzicht prikkelde hem op dien grond iets te bouwen, dat stad en burgerij aangenaam mocht zijn. Oude dichters poogden hun gedichten smakelijk te maken door zaken te ververschen, die hun vorsten en voorouderen betroffen. Die van zijn tijd volgden dit voorbeeld. De weg door hen en hier te lande door Hooft met goed gevolg ingeslagen, lokte ook hem aan. Wat kon den Amsterdammers aangenamer zijn dan den ondergang van hun stad te aanschouwen, waarvan zij als kind het verhaal hadden gehoord en dat op hun beurt levendig hielden. - Toen dit besluit eenmaal genomen was, raadpleegde Vondel ijverig de kroniek van Beka, won van oude Amsterdamsche familiën bericht in aangaande de gedachtenis door de faam nagelaten, en stoffeerde en bekleedde de zaak naar de wetten, regelen en vrijheid der poëzie. Het Amsterdam, dat hij wilde voorstellen, kon niet de onaanzienlijke buurt zijn, die Gysbrecht's kasteel omringde, maar een Amsterdam grooter en machtiger, waarvan de gebeurtenissen, over verschillende tijdperken verdeeld, tot één waren saamgesmolten, om zoo in belangrijkheid Troje nabij te komen. De schouwburg zou op Kerstdag geopend worden. Dit heilig feest wilde hij daarbij gedenken, door de handeling op dien dag te plaatsen en de kloosterlingen te midden der kerstvreugde te storen. Maar alvorens dit plan aldus uit te werken, moest hij de Aeneis ijverig bestudeeren, opdat alles zich vrij en ongedwongen naar dat model zou groepeeren. | |
[pagina 286]
| |
In dien arbeid boden Daniel Mostart en Victorijn hem rustig de hand. En heden, terwijl zij hem weer bezoeken, heeft Vondel de vertaling gereed en roept, volgens zijn gewoonte, hun oordeel er over in. Eerst spade verlieten zij hem. Menig woord en wending had aanleiding tot overpeinzing gegeven, de dichter zelf had de meeste aanmerkingen; de vrienden mochten hun groote ingenomenheid te kennen geven en de navolging naast het model stellen, Vondel was niet spoedig te vrede, maar zocht wel eens knorven in de biezen. Den zestienden October had hij zijn schepping voltooid, nog voor dat de schouwburg volbouwd was. Een fijngevoelde oplettendheid bewees Vondel den bouwheer in de toezending van een kernachtig gedicht, juist toen hij den koepel van het gebouw optrok. Op den nieuwen schouburg.
Wij bootsen 't groote Rome na in 't kleen,
Nu Kampen besigh is met bouwen,
En na den hemel vaert met hout en steen.
Geschut nocht donders van kortouwen
Versteuren hem, terwijl Spinola
Van boven siet sijn maenden krimpen
In 's Princen weecken, en hoort in Breda
Ons kort sijn lang belegh beschimpen.
De Boukunst bloeyt in 't midden van 't gevecht,
En opent Schouburg en tooneelen:
Daer strijckt de grijse Raed het voorhoofd slecht,
En word door droeve en blijde speelen
Verquickt: daer groeyt onse Amsterdamsche jeughd,
Die in haer schick den bouheer prijsen:
Soo dat sijn naem op 't schatren van haer vreughd,
Tot in den boogh om hoogh koomt rijsen,
En stuyt 'er op, en barst ten venstren uyt.
Pompejus sou sijn eer benijden,
En Scaurus self, vernamen sy 't geluyd,
Dat, na 'et verloop der eerste tijden,
Hun faem verdooft, mits 't oude Rome vlack
Ter aerde plofte met sijn wallen,
En 't ysselijck gevaerte kreegh een' krack,
In puyn begraeven of vervallen.
De krijgh siet heyligh nocht onheyligh aen:
Wat kan 'er tegens staen?
Eer November ten einde spoedde, zond Vondel een exemplaar van de Gysbreght met een brief van opdracht aan den balling, Hugo de Groot. 't Liep nog ruim een maand aan, alvorens de inwijding des schouwburgs zou gevierd worden, doch het was voorbeschikt, dat dit niet op kerstdag zou gebeuren. De wachters op Sion hadden onraad bespeurd. In de vergadering van den 17den December, gehouden door den kerkeraad der Hervormde gemeente, werd door een der broederen | |
[pagina 287]
| |
het woord gevraagd. Met broederlijke welwillendheid gaf de president hem daartoe verlof. Na zich behoorlijk in postuur gezet te hebben en tweemaal kuchens sprak hij: Mijne broederen! Onze plicht is het, ons als wakkere wachters aan de poorten Sions te gedragen; den volke hare overtredingen te verkondigen en den huize Jacobs hare zonden, opdat wij bevrijd blijven van den naam, die den tragen en slapenden herders met recht is gegeven: n.l. stomme honden, die niet blaffen en kunnen. Zien wij rondom ons. De paapsche stoutigheden verheffen zich meer en meer. Nacht en dag worden wij wakende gevonden en desalniettemin nemen de ongeoorloofdheden toe. Dagelijks worden wij bedroefd! Thans gaat het snelvliegende gerucht ‘dat den 2den kerstdag een verthooninge sal gedaen worden vande superstitien vande paperye als misse ende andere ceremonien.’ En dit stuk - voer hij in woede met saamgeknepen wenkbrauwen voort - moet strekken ter inwijding van de nieuwe schole der ijdelheid, tot welk duivelsch werk de raadsheer Nicolaes van Kampen zich geleend heeft. Deze werken der duisternis moeten gekeerd, of - hier zwaaide hij met arm en hoofd, dat het ‘drouvich was om aensien’ - wij zullen van den Heere afgesneden worden. De broeders keken elkander aan en trokken lange gezichten; de president schoof ongeduldig op zijn stoel heen en weer, plukte een ganzeveer af, schudde het hoofd en stelde, toen de broeder geëindigd had, voor, een kommissie te zenden aan den president van de heeren regenten van het weeshuis om hen aan te manen hunne zielen niet te bezwaren met het toestaan van zulke ijdele vertooningen. Weinige dagen later stapte dominé Laurentius met den ouderling des kwartiers, Claes Jansz Visscher, het weeshuis op den Luciënburgwal binnen. De president was aanwezig. De bezoekers kweten zich van hun last, doch met slecht gevolg. Van hier richtten zij hun schreden Damwaarts, om den burgervaderen ten stadhuize met klachten lastig te vallen. De bode diende hen aan. De presideerende burgemeester Dr. Gerard Schaep ontving beiden. Hij noodigde hen uit tegenover hem plaats te nemen en verzocht hen, waaraan hij de eer van hun komst te danken had. De eerwaarde Laurentius richtte zich in zijne volle lengte op en sprak: Ik en mijne broederen, gesteld tot opzienders over de vergaderinge en het volk des Heeren worden dagelijks bedroefd door de gruwelijke zonde des pausdoms. Onze plicht is het daartegen te waken. Op nieuw worden wij ontrust door een ‘paepsche vertooningh’, welke den tweeden kerstdag zal plaats hebben. Uit naam van den kerkeraad vraag ik U dit stuk te weren en te zorgen ‘datter doch geen schandalen mochten gegeven worden’. Dr. Schaep begreep, hoewel de naam, Vondel, niet genoemd werd, wat de predikant meende. Korzelig over deze boodschap en meer voor Vondel dan de predikers gestemd, bewaarde hij langen tijd het stilzwijgen. ‘Eintlyck’ merkte hij op, ‘dat de E. Heeren burgemeesteren daerop hadden gelet dat de | |
[pagina 288]
| |
Kercke noch de politie niet gepickeert of getraduceert soude worden meynende dat hetgene soude mogen passeeren meer soude strecken tot bespottinge van het pausdom als tot onteeringe vande christelijcke religieGa naar voetnoot(*). De bezoekers ‘recommandeerden’ den burgemeester hun verzoek nogmaals ‘inde beste forme’ en verlieten hem in een zeer onaangename stemming. Vondel's wensch werd niet vervuld. Den tweeden kerstdag had de vertooning niet plaatsGa naar voetnoot(†). Het was zelfs mogelijk, dat het nooit zou gebeuren. De vrienden deden echter alles om dit althans te voorkomen. Met welgevallen wreven de kerkelijken zich de handen. Doch hun victorie-kraaien op den laatsten dag des jaars bleek voorbarig te zijn. Zij verheugden zich in het genomen besluit om de vertooning te weren en zonden andermaal denzelfden ouderling met D. Wachtendorffius naar het raadhuis. Zij bedankten HEd. Achtbaren ‘voor de goede devoiren tegens de vertooningh aengewend’, maar drongen nogmaals ‘ernstelyck ende serieuselyck’ aan op ‘de achterhoudinge van het comedyspel.’ Hadden zij met christelijke blijmoedigheid het verbod er van vernomen; zij waren verontrust door het bericht ‘dat nochtans verscheyden persoonen de kercken niet welgesint sich te samen voegen om oorlof bij de H.H. Burgem. te verwerven datse soude mogen gespeelt werden.’ Wij bidden U ernstelijk - zoo besloten zij - onze woorden ter harte te nemen en die ijdelheid te stuiten en te weren, die - hetzij U nogmaals gezegd - ‘t' eenemael daerop loopt om het pausdom smakelyck te maecken.’ Met de lijdzaamheid van Job hoorde de burgemeester het verhaal aan, beloofde het zijne medebestuurders ‘te communiceeren, hoewel cleyne hope gevende van de selve te weygeren’Ga naar voetnoot(§).
Er heerschte groote drukte en levendigheid op den Dam op den eersten zondagmiddag van Januari des jaars 1638. Van Nieuwedijk, Kalver- en Warmoesstraat stroomden tal van menschen toe, vermeerderd door hen, die uit de Vogel- en Duivel-aen-kettingsteeg kwamen aanloopen. De jeunesse dorée staakte voor een wijl haar jokkernij met ‘mooy Saertje’ uit het schild van Frankrijk en plaatste zich onder de nieuwsgierigen. In plechtigen optocht zouden burgemeesteren en raden zich naar de Keizersgracht bij de Runstraat begeven, ter inwijding van den schouwburg. | |
[pagina 289]
| |
Weldra opent zich de deur van het oude stedehuis. De ruiterwacht met halve pieken treedt vooruit, gevolgd door de roedragende bode. Daarna: de Schout, Dr. Jan ten Grootenhuis. Hij gaat alleen, zijn dienaars ter zijde. Aan hem sluiten zich de burgemeesteren aan: Jacob de Graef, vrijheer van Zuydpolsbroeck, enz. Pieter Hasselaer, met Jan Cornelisz. Geelvinck en Dr. Gerard Schaep. Daarna komen de zes-en-dertig raden: Adriaen Pieters Raap, Jacob Pieterz. Hoochcamer, Simon van der Does, C. Albert Coenraets, Jacob van Neck, Willem Backer, Herman van de Poll, Henrick Reynst, Dr. Alard Cloeck, Johan Huydecoper, Jan Claesz. Vlooswijck, Mr. Wouter Valckenier, Henrick Dirksz Spieghel, Frans Banningh Cocq, gevolgd door de twee-en-twintig anderen. In de Gasthuisstraat, Stilsteeg, Hartenstraat en de Keizersgracht tot voorbij de Runstraat heeft een menigte poorters post gevat om den plechtigen optocht der mannen van het kapitool voorbij te laten trekken. Met trots laten zij op velen hunner het oog rusten. Daar gaat - merkt een hunner op - Pieter Hasselaer, ziet ge wel, dat hij de degen zijns vaders draagt! Welcke op 't Spaensche knokebeen
Is geschaert voor 't algemeen.
De man, die er zoo betrokken uitziet, is Claes van Kampen, bouwmeester van den schouwburg. Hij heeft er eer af - luidt het wederwoord van een buurman - het is een schoon stuk werk. Lourens Reaal zal ook niet gedacht hebben, dat hij op den dag der opening in het graf zou rusten. Hij had zich er veel van voorgesteld, maar de snelle dood nam hem tot zich. De burgemeesters - klinkt het op een andere plaats - hoeven zich over hun jongsten ambtsbroeder (Dr. G. Schaep) niet te schamen. Hij weet zijn gezag te handhaven. De predikanten moeten heel wat van hem gehoord hebben, toen zij Gods wraak over de stad inriepen, als hij de opening van den schouwburg toeliet. Zwijg toch over zulke dingen, valt een bejaard burger in, het is gevaarlijk zoo overluid iets te zeggen en te beoordeelen: 's Heeren boeken zijn kwaad om te lezen. Nu ja - herneemt de eerste spreker - dat is zoo, ik wilde maar zeggen, dat hij een brave borst is en meetelt als Vondel uit De Trov zegt: Mannen heb ick alsmen 't vraeght
Daer men raedhuis roem afdraeght.
Zulke mannen als hij hebben we noodig. Regeeren voeght niet alle man,
Maer een die tegens moeyte kan,
En tegens last en arbeyd trots
Is opgewassen, als een rots:
Die met een onbeteutert hart
| |
[pagina 290]
| |
't Geweld van 's weerelds baren tart.
Dees houd sijn sinnen in den dwang,
En gaet reght door den reghten gang,
En maeckt (wie geemlijck mort of knort)
Dat elck bij 't Reght gehanthaeft word.
Ondertusschen zijn HEd. Achtbaren de Runstraat genaderd. 's Heeren dienaars, die den ingang vrij houden, hebben handen vol werk om de dringende massa te beteugelen. Het schateren en joelen der jongens klinkt boven alles uit. ‘Een mensch kan zijn eigen woorden niet verstaan’, klaagt een oude nieuwsgierige bes, die luistert naar het voorlezen van het versje, dat boven de poort van het nieuwe gebouw prijkt: De wereld is een speeltooneel,
Elck speelt sijn rol en krijght sijn deel.
De klacht van het oudje baat weinig, het dringen en duwen neemt toe, want de ‘Heeren’ zijn aan de plaats hunner bestemming gekomen. In den schouwburg zijn de niet voor de regeering bestemde plaatsen reeds bezet. De bloem van Amsterdam is er bijeen. Prof. Barlaeus heeft een druk gesprek met den drossaart Pieter Corneliszoon Hooft. Het klassieke van den bouwtrant behaagt hem, de raadsheer Van Kampen heeft Rome in 't klein nagebootst - merkt hij op, - Vitruvius is bestudeerd. Ziet ge daar dat ‘schoon en braaf volk’ vraagt hij Hooft. Het zijn de ridders van Hektors bende. Zij zijn hier op hun plaats, waar de oudheid schijnt herboren. - De soms zoo melancholische geleerde geniet meer dan hij zeggen kan. Een glans van genoegen verspreidt zich over zijn gelaat als hij Tesselscha ziet binnentreden. Hoe wenscht hij zich in de plaats van den onafscheidelijken neef Sammers! Anna van den Vondel met haar vader geleiden de begaafde vrouw, die........ doch Laat niemant zich vermeten
Haar onwaardeerlijkheid in woorden uit te meten.
Plemp en Victorijn voegen zich bij haar. Dr. Samuel Coster met Dr. Nicolaas en Johannes Fonteyn Jz. herdenken 't verleden, de twisten van de oude rederijkerskamer, het stichten der Akademie, haar vereeniging met de kamer en de aanleiding tot het bouwen van den Schouwburg. Niet zonder trots, staart Coster rond. Op een der balken, waar de boog van den koepel op rust, ziet hij in gouden letteren een herinnering aan zijn bijenkorf: De Bijen storten hier het eêlste datse lesen,
Om d' ouden stock te voên, en d' ouderlooze weesen.
Boven den ingang van de zaal had hij reeds iets dergelijks ontdekt: een bij, met onderschrift: Zij quetst en heelt. Dr. Daniël Mostart voegt zich met Suzanna in het gezelschap van Hooft | |
[pagina 291]
| |
en Barlaeus en ziet tot zijn verbazing, dat Zacutus Lusitanus, de Joodsche docter, ‘de patient met den grooten buick’ aan zijn lot heeft overgelaten. Prof. Vossius is verdiept in de verzen, in gouden letteren op de architraaf verzinlijkt. Tooneelspel quam in 't licht tot leersaem tijdverdrijf,
Het wijckt geen ander spel, nocht koninklijcke vonden.
Het bootst de weereld na: het ketelt siel en lijf:
Het prickeltse tot vreughd of slaet ons soete wonden:
Het toont in 't kleyn begrijp, al 's menschen ydelheid
Daer Demokryt om lacht en Heraklyt om schreyt.
Onderwijl zet Justus Baeck, gevolgd door Katharina Baeck en haar minnaar Hillebrand Bentes zich naast zijn zwager en halsvriend Hooft. Het doet Justus Baeck goed zijn zwager hier te vinden, wiens geest, ‘verzopen’ in het schrijven der Nederlandsche Historiën, eenige ontspanning behoefde. Wonderwel stemmen de verzen, op een der balken met zijn gedachten overeen: Het spel heeft ook sijn tijd, wanneer 't de tijd gehengt,
't Vermaeckelyk en nut word hier van pas gemengt!
Huygens zullen wij niet zien, voegt Justus aan Barlaeus toe. De dood van zijn Susanna ligt hem te versch in 't geheugen, en hij heeft eenige rust noodig na de overgave van Breda. Mij deert des ridders afwezen - merkt Hooft aan -; met zijn bijwezen zou 't spel volmaakt zijn. Anna van Hoorn luistert met welgevallen naar de kout van Maria Spieghel. De komst van haar zuster Hillegonda vergezelschapt van Michiel Pauw, met wien zij verloofd is, breekt het af. Het binnentreden van dit paar verwekt onder de jongelui eenige beweging. Menig jonkman benijdt Pauw zulk een kostelijken schat. Hillegonda staat, evenals haar zuster Maria voor haar huwelijk met Dr. Gerard Schaep, bekend als het mooiste meisje van Amsterdam. Vondel stelt beider tegenwoordigheid op hoogen prijs, evenals van Joan van de Poll met Duijfken van Gerwen, van Henry Thivaert met Geertruij van Lennep en van dat tal van dichters, schilders en kunstenaars, die den drempel hebben overschreden. Ook Johannes Blaeu, docter in de rechten en zijn jonge vrouw Geertruyt Vermeulen hebben den drang des harten niet kunnen weerstaan en moeten de vertooning van het Amsterdamsche treurspel bijwonen, vooral daar Vondel het gemaakt heeft, die hun vier jaren geleden zulk een bevallig bruiloftsvers heeft toegezongenGa naar voetnoot(*). - De goudsmid, Warnar van Lennep, die daar, bij Jan Luden en Jacob van Campen Cornelisz. te midden van de winkeliers | |
[pagina 292]
| |
en kooplieden uit de Warmoesstraat en Niezel, van den Nieuwedijk en het Rokin, handel en nering voor een oogenblik vergeet, vermoedt weinig, dat eenmaal éen zijner nakomelingen zijn grootsten en besten roem zal verwerven, met het leven en werken van hun buurman Joost te schetsen en te waardeeren; evenmin als Nicolaes van de PutteGa naar voetnoot(*) aan Jan de Kooker kan voorzeggen, dat zijn nakomelingschap opgeluisterd zal worden door een kunstenaar, die de teederste kleuren op zijn palet zal mengen om Maria Tesselscha te schilderen als ‘het trouwste kind, dat de Vader in den Hemel op aarde had’ en het innig zieleleven van haar en J. v.d. Vondel zijn tijdgenooten te openbaren. In hun buurt vinden we Vondels vriend Pieter Blesen, naast wien de heelmeester Ariaen van Bancken en de jonge Joost in een kring van aanverwanten en kennissen met een der Warmoesstraatsche meisjes heeft plaats genomen. Hij is zwieriger dan ooit en prijst in de ‘vergulde spreuken’ meer het aangebrachte goud dan de ‘aardige spitsvondigheên.’ Eigenaardig is de tegenwoordigheid van Ploos van Amstel, die door meer dan nieuwsgierigheid gedreven de vertooning van de Gijsbreght komt bijwonen. Ieder weet, hoeveel moeite hij zich in 1634 heeft getroost om te kunnen bewijzen een afstammeling van Mynden, een zijtak van het geslacht Aemstel te zijn. Fredrik Hendrik heeft hem de vereischte brieven geschonken. Wat wonder, dat het hem een zaak van eer is niet door zijn afwezigheid te schitteren! Daar ginds in een der huisjes aan de linkerzijde staan...... doch we moeten ons gekeuvel staken; de regeering is in aantocht. Gingen we voort, we zouden den schouwburg uitgeleid worden. Bij het binnentreden zijn we voor allerlei overlast en onvoegelijkheid gewaarschuwd. Aan den linkerkant van de deur, waardoor we de zaal binnentraden, blonken ons de gouden verzen tegen: Geen kind den Schouburgh lastigh sij,
Tobackspijp, bierkan, snoepery,
Nocht geenerley baldadigheyd.
Wie anders doet, wordt uytgeleid.
De schouwburghoofden: Willem Dircksz Hooft, David Sens, Steven Vennekool, Mr. Jacob Block, Hereman Dircksz Coorenkind, Simon Engelbregt wachten H. EAchtbaren aan de poort op en geleiden hen naar hunne plaatsen. Aemstels burgerij ziet hen met fierheid binnentreden. En wellekoomt met dartel handgeklap
Al 't Raedhuys, en ons wijse Vaderen.
Als allen gezeten zijn, zwijgt de muziek. De twee tooneelgordijnen worden opengeschoven. Een tooneelspeler begroet, ‘het heyligh Raedhuys’ en zet uit een wat men vertoonen zal. Met een lofspraak op | |
[pagina 293]
| |
Amsterdam eindigt hij. Een schoone wending van het vers verbindt Gijsbrechts tijd aan het gelukkige heden. De voorspelling hem gedaan wordt thans vervuld, nu de WesterkerkGa naar voetnoot(*) de kroon, door Maximiliaan aan de stad geschonken, ten hemel beurt, een tijdstip, Dat wij ter goeder uur beleven,
Nu Amsterdam en 't Aemstelersgeslacht
Syn kroon ten Hemel heeft geheven.
Maar al moge dit tijdstip schoon zijn, nog schoonere toekomst ligt in het verschiet. Soo eens de vreê ons scheeprijck Y bestrael,
En 't oorlooghs onweer rust van ruysschen,
Kiest gants Euroop dees stad tot Amirael:
Het is den acteur onmogelijk om voort te gaan. Een storm van toejuichingen breekt los. Het gesprokene is den hoorders uit het hart gegrepen. Hartelijk verlangen zij naar vrede en de erkenning van geheel Europa, dat Amsterdam de machtigste stad ter zee is, maakt diepen indruk. De acteur kan eindelijk vervolgen: Soo eens de vreê ons scheepryck Y bestrael,
En 't oorlooghs onweer rust van ruysschen,
Kiest gants Euroop dees stad tot Amirael:
En 'k sie eer lang ons silvre kruyssen
Besaeyt met goud van starren eerst ontdeckt,
En 't wapen, tot een Hemelsch teecken,
Om hoogh, van mist nocht aerdschen damp bevleckt,
Den Zeeheld hart en moed in spreecken,
Daer hij, beducht door 't gieren van de naeld
In d' Yszee drijft en dwaeltGa naar voetnoot(†).
Onder luide en herhaalde toejuichingen, ‘die ten veynsteren uytbarsten’ verliet de speler het tooneel. De toehoorders wisten nu in korte trekken, wat zij te aanschouwen zouden krijgen. De schets was hun aangeboden, om, op de hoogte van het onderwerp, de schilderij des te beter te genieten. Bekende zaken en personen, toestanden en lotgevallen door het genie vermengeld, zouden hun in het licht der poëzie boeien en binden. Gijsbrecht van Aemstel heeft na den moord op graaf Floris V moeten vluchten. Van huis en goed beroofd heeft hij buiten 's lands een schuilplaats gevonden. De liefde tot zijn willige onderzaten dreef hem aan, zijn leven op 't spel te zetten en zijn getrouwe Amsterdammers met zijn komst te verrassen. Met hartelijkheid ontvangen zij hun ouden en welbeminden heer. De blijdschap is van korten duur. Zijn vijanden hebben nauwlijks het gebeurde vernomen of zij slaan het be- | |
[pagina 294]
| |
leg om Amsterdam. Een jaar heeft de belegering reeds geduurd en nog is de stad niet in hun handen. Amsterdam wederstaat manmoedig ellende en gevaar, totdat ten leste de hemelsche rechtvaardigheid zich over de benarde veste ontfermt en op het ............ volcx gebedt
En daghelijcx geschrey, de bange stad ontset.
De vijand heeft alle posten verlaten en in een haastige vlucht heil gezocht. Gijsbrecht barst in blijden jubel los, als hij het gebeurde verneemt, hoewel het hem schier een wonder schijnt. Willebrord, vader van 't Karthuizer klooster geeft hem opheldering. Tweedracht tusschen de vijandelijke bevelhebbers en een loos gerucht zijn de oorzaak van den onverwachten aftocht. Vosmaer, een spion, door Arent van Aemstel gevangen genomen, geeft, door Gijsbrecht ondervraagd, hetzelfde verhaal, waaruit nog blijkt, dat het plan was geweest, om op Kersnacht Terwyl de burghery Kappel en Kerck bewaerde op een zwakke plaats in stad te dringen en alles te vermoorden en te verbranden. Een schip, geladen met rijs, om dammen op te werpen is door de verschriktheid achter gebleven. Gijsbrecht, merkende dat de spion waarheid spreekt, schenkt hem het leven en geeft bevel het schip te ontladen. De kou begint, en is noch veer van haer vertreck
In 't wachthuys en op 't slot is hout en brand gebreck,
Men maghse stracks versien, en barnen 't rijs tot asschen,
Soo kunnen sij hier meê de vesten niet verrasschen!Ga naar voetnoot(*)
Een rei Amsterdamsche maagden heffen een lied aan ‘tot lof van Godt,’ die de stad zoo wonderdadig heeft verlost, toen Hij zag hoe begeerlyck
Het Sparen stak naer Aemstels kroon!
Hoe wraeck met swaerden en met speeren
De torenkroon van 't hoofd wou scheeren
Der schoone en wijd vermaerde stad,
Dit blijde danklied smelte samen met den zang der Engelen in den Kersnacht, straks als 't tijd is ‘de kercken te stoffeeren.’ In dit eerste bedrijf waren de toehoorders met Gijsbrecht van Aemstel aangenaam gestemd door de onverwachte gebeurtenis. In het tweede wordt hun gemoed met schrik en medelijden voor hem vervuld. Hij waant zich veilig en is van plan met de burgerij ter kerke te gaan, onbewust, dat hem een net is gespannen. De vlucht der vijanden was een geveinsde. Vosmaer, de spion, een verrader. Het leger trekt terug, nestelt zich met geweld in het Karthuizer klooster en wacht | |
[pagina 295]
| |
op het teeken van Vosmaer om de stad binnen te trekken. De burgerij bespeurt niets, zij gaat ter kerke en bidt voor den pasgeboren Heiland. Ghy die der Vorsten harten leyd,
Gelijck een beeck; en schift en scheid
Het licht van dicke duisternissen;
Laet den tyran sijn aenslagh missen,
Die den onnooslen laegen liet.
Hoe weinig vermoedt zij, dat ook haar lagen worden geleid, dat straks haar stad een aanslag wacht! In spanning ziet het publiek de verdere gebeurtenissen te gemoet. In het derde bedrijf neemt het tragische nog toe. Badeloch, Gijsbrecht's vrouw, verscheen de geest van Machtelt van Velzen, welke haar met den hachelijken toestand der stad bekend maakte en aanried naar andere gewesten te vlieden. Gods Engelen zullen haar en haar gezin op den aftocht geleiden. Als zij aan Gijsbrecht haar droom vertelt, hecht hij er niet het minste geloof aan. 't Is louter ydelheid, die sich het breyn verbeeld. Maar juist als hij dat gezegd heeft, klinkt de kreet: Wapen, wapen! en spoedig erlangt hij de droeve waarheid. Het is met Amsterdam en met sijn hooge wallen
Gedaen; sij is de wraeck in 't end te buyt gevallen.
De schepen op 't IJ branden reeds, op 't slot kan men duidelijk 't geklikklak der op elkander kletterende zwaarden hooren. Gijsbrecht schiet helm en harnas aan, besloten daarin te overwinnen of te sterven. Een verraderlijke vijand - een stad overrompelen in den nacht, terwijl ieder zich veilig waant en Gode lof wenscht toe te zingen - en dat in den heiligen en vredigen Kerstnacht - scherper tegenstelling is wel niet te denken. Nooit kon licht en bruin beter geschakeerd zijn, dan toen de rei der Klarissen tegen dien donkeren achtergrond, dat lichtbrengend lied aanhief van den Kersnacht, schooner dan de daegen, Het mocht voor Hugo de Groot streelend zijn, dat Vondel bij 't verraad des vijands, heer Heemskerk, waarvan hij zijn afkomst rekende, laat sneuvelen; vleiend voor Vlaming en Bicker, dat Oudshoorn en heer Swieten werden herdacht, streelender was de zoete zang van het Kerstnachtslied voor Tesselscha. Aangenaam voelde zij zich door deze verrassing gestemd en Hooft, die Engelen meende te hooren, toen zij het op het huis te Muiden zong, prees Vondel om het gelukkig denkbeeld. De woede des vijands laat zich door geen kerstlied keeren. Het allerheiligste tasten zij aan. Als wolven dringen zij in het Klarissenklooster. Bisschop Gozewijn van Aemstel wacht met de Klarissen om | |
[pagina 296]
| |
zich geschaard nevens Klaeris van Velzen, moeder van 't klooster hun komst. Gelijk een krijgsman kalm en gelaten den dood trotseert, zoo wacht hij in 't bisschoppelijk gewaad voor 't altaar de laatste ure af. Als Gijsbrecht, door de Voorzienigheid wonderbaarlijk beschermd, toesnelt om hem en de zijnen te redden, verklaart hij geen hulp te begeeren. Hij is bereid zich op te offeren aan den reeds naderenden vijand. Een schrikkelijk lot staat nu het klooster te wachten. De Waterlanders en Vriezen verbitterd door den wederstand zullen zich thans op onschuldigen wreken. Hoe wreed is het niet in de stad toegegaan! Slechts weinigen hadden zich kunnen redden. Ontzettend is het verhaal, dat Arent van Aemstel er van aan Badeloch doet. Wat wonder, dat schrik en vreeze voor het lot haars mans haar schier radeloos maken en zij Gijsbrecht dood waant. Handenwringende stort zij jammerklacht op jammerklacht uit. Veel rampen waren haar sedert haar trouwdag over 't hoofd gevaren, maar deze is de zwaarste van allen. Arent van Aemstel zoekt te troosten, doch het is alles te vergeefs. De overige aanwezenden staren haar met stomme verbazing gade. Overmeesterd en aangegrepen door dat tooneel, ruischt het: Waer werd opreghter trou
Dan tusschen man en vrou
Ter weereld oyt gevonden?
Twee sielen, gloênde aen een gesmeed,
Of vast geschakeld en verbonden
In Lief en leed.
Met ingehouden adem en onder een heilige stilte hooren de feestgenooten dit loflied der trouw aan. Menigeen pinkt een traan weg. Ook Tesselschade's oog is vochtig. Als men een beminden echtgenoot en een lief kind sedert kort aan het graf heeft toevertrouwd en het geluk en de innigheid der huwelijkstrouw in de teederste kleuren worden afgemaaid, dan smelt het hart als sneeu van rou
Tot water en tot traenen.
Hooft, maar vooral Barlaeus wordt het duidelijk, dat er tusschen man en vrouw een band bestaat, hechter dan een zinnelijke, een liefde, sterker dan de dood. Allen worden door het lied der edelingen medegesleept en bidden mede voor Badeloch. o Godt, verlight haer kruys,
Dat sij den helt op 't huys
Met blyschap magh ontfangen,
Die tusschen hoop en vreese drijft,
En sucht, en uytsiet met verlangen
Waer dat hy blijft.
Die bede wordt niet beschaamd. In het vijfde bedrijf is Gysbrecht | |
[pagina 297]
| |
op het kasteel aangeland. Een nevel en goddelijke glans heeft hem aan des vijands oog onttogen. Met angstige spanning luistert Badeloch naar het verhaal van de ellende en den jammer, waarin de stad is gedompeld. Alles is verwoest, vrouwen zijn geschonden, kerken van het heiligste beroofd, Willebrord is omgebracht, Klaeris en haar nonnen de dolk in 't hart gestooten. Sij vielen overhoop, en lagen bij malkander
In 't rond, gelijck een krans van roozes wit en roodGa naar voetnoot(*).
Nog is de maat niet volgemeten. Doodelijk gewond wordt Arent van Aemstel binnengedragen. Weldra geeft hij den geest, en sterft ‘met Krijghsmans eere in 't harrenas.’
Te midden van dit tooneel komt de heer Van Vooren het laatste pand, het kasteel opeischen. Gijsbrecht wil van geen overgaaf weten. Vrouwen en kinderen moeten vertrekken. De dappersten zullen zich bij hem voegen om met het zwaard in de vuist, hopende op goddelijke tusschenkomst, zich tot het uiterste te verdedigen. Badeloch schikt zich hierin niet. In een plechtige ure heeft zij haar man houw en trouw gezworen, beloofd hem te volgen, waar hij ga...... thans nu God zijn uitverkoornen beproeft, hem verlaten... dat in der eeuwigheid niet. Als de drang haar te sterk wordt, herinnert zij zich haar droom! Een gedeelte is uitgekomen. Goddelijke tusschenkomst heeft Gijsbrecht uit alle gevaar onttogen. De geest van Machtelt had ook gesproken: Verlaet dan flucx dit slot: steeck af, op Godts gena,
En geef u zeewaert in aleer het word te spa.
Al d' englen sullen u voor stormen en voor stranden
Behoeden, en de vloot behouden doen belanden.
Is het Gods wil, dat zij ga..... Hij geve een teeken. Broer Peter vraagt zij te bidden om erbarming ‘over dit bedruckt beleghert slot.’ God verlaat de zijnen niet. In een hemelsche klaarheid daalt Rafaël neder. Hij beveelt: o Gijsbreght, set getroost uw schouders onder 't kruys
U opgheleyd van God. 't Is al vergeefs dit huys
Verdaedight:
Hoe droef de omstandigheden nu ook zijn, na den nacht komt de morgen. Al leyd de stad verwoest, en wil daer van niet ysen:
Sij sal met grooter glans uyt asch en stof verrijsen:
| |
[pagina 298]
| |
Een voorspelling der latere grootheid strekke hem tot troost. Te midden van krijg en kerktwisten en 't woeden nimmer moe,
Verheft uw stad haer kroon tot aen den hemel toe,
En gaet door vyer en ys een andre weereld vinden,
En dondert met geschut op alle vier de winden.
Met opgetogenheid hoort het publiek dit aan. Hoe zwelt Ploos van Aemstel het hart van trots, als Rafaël profeteert: Uw afkomst midlerwijl en sal niet onder gaen,
Maer eeuwigh adelijck en eerelijck bestaen,
Op sloten en in steên.
Doch de oorverdoovende toejuichingen, welke losbarsten, nu de engel, zich tot de burgemeesteren en raden richtende, een toespeling maakt op de tegenkanting der kerkelijken om het openen des schouwburgs te beletten, zijn niet te beschrijven. En Aemstels oude naem en sal geen roem ontbeeren,
Als uw naemhafte stad haer Schouburg open doet,
En voert op 't hoogh tooneel uw daeden te gemoet
Den burghemeesteren, en driemael twalef raeden,
Geseten op uw' schilt, van kruyssen overlaeden.
Niets heeft Gijsbrecht nu te weerhouden om zich met vrouw en kind scheep te begeven. God zal hen geleiden en voor zijn afkomst zorgen. Hoe bitter het ook valt, te scheyden van zijn land, daer alles loopt verlooren!
Aan Gods wil moet hij zich onderwerpen. Hij verlaat de verdelgde stad. Vaer wel, mijn Aemsterland: verwacht een andren heer.
Als ooit een publiek met geestdrift uiting aan zijn goedkeuring gaf, dan voorzeker dat, hetwelk de opening van den schouwburg bijwoonde. Toen de burgemeesteren, raden en verdere overheidspersonen vertrokken waren, groepten zich dichters en schilders om Vondel. Als om strijd drukten zij hem de hand. Pieter Codde kon den vorm niet genoeg naar waarde roemen. Beter voorbeeld kende hij niet. Hooft sprak van welverknochte en gespierde verzen. Barlaeus verhief de navolging hemelhoog. Oorspronkelijk blijven en 't Latijn op den voet volgen..... 't was hem een wonder. Coster mocht onder vroolijken kout wel eens over Amsterdam gedeund hebben, hij was een te oprecht Amsterdammer, om met een dergelijk stuk niet ingenomen te zijn. Ook Tesselscha onthield Vondel de welverdiende hulde niet. De goddelijke waakzaamheid, welke zich voortdurend over Gijsbrecht uitstrekt, noemde zij meesterlijk. Maar er was nog iets, dat haar dezen avond tot een der gelukkigste haars levens maakte. Haar was uit het treurspel gebleken, dat Vondels neigingen tot haar kerkgenootschap sterker dan ooit waren en een spoedige overgang op handen. Veel moet in beider gemoed hebben omgegaan, toen zij elkander de hand drukten. | |
[pagina 299]
| |
Nog een spanne tijds en zij zouden nader als magen aan elkander verbonden zijn en hij haar uitnoodigen: Eusebia, nu treck, op Godts bazuinen,
Met my, niet om den Jerichooschen muur;
Maer om de stadt, die, met haer zeven kruinen,
De donders tarte, en terghde al 't blixemvuur.
Nu leer met mij zachtzinnigh ooreloghen,
En Rome zelf bestormen op zijn kracht;
Niet met gewelt van schildtpadt, ram en bogen,
Waer me het fel al 't aertrijck t' onderbraght;
Maar met gebeen, en tranen............
Nog een menigte handdrukken dankten den edelen dichter voor het gesmaakte genot. Al ‘de dichtkundige liefhebbers (moesten) bekennen dat hij 't in de kunst ver hadt gebraghtGa naar voetnoot(*).’ De opening van den schouwburg was èn voor Vondel èn voor Amsterdam een triomf. Veertien dagen later zat burgemeester Schaep met zijn kollega's den avond der inwijding te herdenken. Hij geraakte in vuur bij het reciteeren der regels: Soo eens de vreê ons scheeprijck Y bestrael,
En 't oorlooghs onweer rust van ruysschen,
Kiest gants Euroop dees stad tot Amirael:
En 'k sie....
De komst van den bode, die een predikant met zijn ouderling aandiende, belette hem voort te gaan. Een pijnlijke trek speelde om den mond der Edel Achtbaren toen zijn Eerwaarde binnentrad. Het spoedig vertrek bewees, dat zijn bezoek niet al te welkom was en slechts ambtshalve werd toegestaan. Het was wederom over de Gysbreght. ‘Serieuslyk’ bad de kerkeraad der Hervormden ‘de weygeringe van de paepsche Tragedie’ hier voor dezen ‘geageert’ en ‘sulk ende diergelycke stouticheden’ in het vervolg te verhinderen, ‘hoewel so geseyt wert, de aenstootelyckste saken daeruit geroyeert syn.’ Deemoediger betoonden zich de regenten van het oude-mannenhuis. Zij werden ‘als ledematen van de Kerk’ van zonde en schuld overtuigd ‘op het stuck van de comedie.’ Gebogenes hoofds voerden zij ter hunner verdediging aan ‘dat sy weynich in die sake werden gekent, dat sy niettemin bij tijt de wijlen alles souden toen, 't gene tot de meeste stichtinge ende minste quetsinge van de christelijke religie souden mogen streckenGa naar voetnoot(†).’ Het antwoord der regenten van het weeshuis, die ook een begroeting onfingen, is niet bekend. Hiermede was het ijveren van den predikstoel voor een korte wijle afgeloopen. Had Vondel van de zijde der predikanten niets dan onaangenaamheden, de steun van regeering en alle weldenkenden, vooral van zijn vrienden hielp die verduren. Niet de minste voldoening schonk hem een brief, welken Hugo de Groot in Mei schreef. Beslommeringen van | |
[pagina 300]
| |
allerlei aard hadden den geleerden balling belet eerder voor de opdracht dank te zeggen.
Mijn Heer,
Ik houde my seer verplicht aan U.E. beleeftheit en groote genegentheyt tot my, de welcke schier alleene, immers nevens weinigen van die landen, zoekt te verzoeten myne geleden zwaarigheden, en te vergelden myne onbeloonde diensten. Ik heb uwe gaven en werken altijdt ten hoogste gewaardeerd. Zoo ik van dit werk zoude zeggen dat ik gevoele, zoo zoude ik mogen verdacht zijn of ik de eer die my is geschiedt door de toe-eygening daardoor zoude willen erkennen, 't welk ik noch daar mede nochte op andere wegen en zie te konnen doen na behooren. Bij anderen wil ik wel spreken van de gelukkige uitkiezing van deze in der daat waarachtige, maar bij U. E schoon gecierde geschiedenisse, de stad van Amsterdam, daar dit werk is gemaakt en vertoont, eigentlijk toekomende; de zeer welvoegende schikkingen van alle deelen van het eerste tot het laatste, wijze leeringe, teere hartroeringe, vloeiende, doch welverknochte vaarzen. Bij U.E. zal ik niets anders zeggen, dan dat ik Amsterdam voor gelukkig houde indien daar veele zijn die dit werk na zijne waarde konnen schatten. De Coloneesche Oedipus van Sophocles, de biddende Vrouwen van Euripides, hebben Athene nooit grooter eer aangedaan dan Amsterdam hier mede geniet. Ende alzoo ik vertrouw dat dit werk onsterffelijk is, zoo derf ik doar uit verhopen, 't geen my myne eigen werken niet en derven toezeggen, dat mijn naam zal blijven levende in een stadt, die ik altydt ten hoogsten heb geëert. Groote dankbaarheit ben ik U.E. schuldigh, de welcke ik in myn hert onverzeert wil bewaaren, tot dat ik eenige gelegenheyt vinde om de zelve met'er daadt te doen blijken. Tot Parijs den 28 May MDCXXXVIII. U.E. dienstwillige en dankschuldige h. de groot.
Het vermoeden zou kunnen rijzen, dat De Groot slechts uit vleierij zoo sprak, het tegendeel is waar. Werkelijk was Hugo de Groot hoog met de Gysbreght ingenomen. De opdracht er aan vooraf streelde hem. Zijn naam werd er in de beminde Aemstelstad door levendig gehouden. Ook schijnt Prof. Vossius hem van de woelingen der predikanten verhaald te hebben, althans in een brief aan hem is hij met alles volkomen bekend. Ten duidelijkste blijkt er uit, dat de Groot meende, wat hij schreef en vleierij verre van hem was:Ga naar voetnoot(*)
Vondel heeft mij vriendtschap gedaan dat hij een treurspel van treffelijken inhoudt, voeghelyke schikkinge, en overvloedige welspreekentheit aan my, als eenigen smaak hebbende in zulke dingen, heeft toegeëigent. Ook verheug ik my dat myn naam, op wat wijze het ook | |
[pagina 301]
| |
zy, bij u luiden wordt levendig gehouden. 't Waaren onverstandige menschen, die in een treurspel, handelende van een geschiedenisse, al drie hondert jaren geleden, het vertoonen van de gewoontens dier tijden niet wilden toelaten: eveneens als die van Geneven, die in den Franschen druk van Cominaeus overal daar verhaalt wordt dat de Koning van Vrankrijk ter misse ging, het woord avondmaal in de plaats van misse stelden. Ook hebben zich Aeschyleus, noch Euripides niet geschaamt den aanschouweren de Barbarische godsdiensten te vertoonen: d' eerste in zijn treurspel van de Perzen, d' ander in zijn Iphigenia in Tauren. Doch daaruyt kon men zien hoe weinig zy zyn, die van zulke dingen wel kunnen oordeelen. H. de Groot voorspelde de Gysbreght een langen levensduur. Hij heeft niet misgezien. Meer dan twee en een halve eeuw is hij de lust en de liefde der Amsterdammers geweest. De pijlen der kritiek zijn onkwetsbaar gebleken; vele aanmerkingen van geene waarde. Dikwijls bleek, dat voor poëtische vrijheid verklaard werd, de volle waarheid te zijn. Zoo geloofde ieder, dat de reeks voorrechten, welke Willebrord aan het Karthuizerklooster toekent slechts denkbeeldig waren; maar toen Dr. P. Scheltema het publiek een studie van dat gesticht naar authentieke stukken bewerkt aanbood, bleek, dat Vondel voor één onderdeel van zijn treurspel de kloosterarchieven had geraadpleegd, hem door de vaders van het weeshuis verstrekt. Men vergelijke slechts: Albrecht van Beijeren beval, dat niemand ‘eenige timmering, groot of klein zou mogen maken op honderd roeden afstands van hetzelve’Ga naar voetnoot(*) en zorgde er voor, dat de Karthuizers ‘ten eeuwigen dage, hunne goederen, landen, pachten en renten rustig, vreedzaam en ongehinderd (zouden) gebruiken en vermaande een ieder hen “te geven, wat hun toekwam, met bedreiging zijner ongenade, indien iemand hierin te kort schootGa naar voetnoot(†).” Graaf Willem VI dreigde, “wanneer iemand den broeders aan lijf of goed misdeed, de schade op dezen te zullen verhalen, als ware hij zelf gekrenkt in zijne eigene heerlijke rechtenGa naar voetnoot(§).” Paus Julius II gaf hun vergunning niemand te gehoorzamen dan den Prior der groote Chartreuse en 't algemeen kapittel der orde. Philips van Bourgondiën, in aanmerking nemende “de gestrengheid der orde, zoo ooit de vrijheden, graciën, privilegiën en exemtiën” door Roomsche Pausen en Keizers aan de Karthuizers verleend, (ontlastte het) voorzegd godshuis en al de religieusen, zoowel priesters en conversen, als dagelijksche dienaren, die er nu zijn of namaals wezen zullen en hunne goederen van alle bede en schatting,’ enz.Ga naar voetnoot(**). Maximiliaan en Maria bevestigden al de vroeger gegeven voorrechten. - Ga naar voetnoot(††) | |
[pagina 302]
| |
Lees nu, wat Vondel Willebrord in den mond legt, Dit is een overoud, en Vorstelijck gesticht,
Verzorgt in vrede en krijgh met seghelen en brieven,
Dat wie het quetst, gedenck een' vorst des rijcx te grieven,
Die seyd: hy raeckt mijn kroon, wie 't Godshuis yet misdoet.
Sint Andries is 't gewijd. 't en past geen Krijghsmans voet.
't Sij veer dat Died'rick nu 's Kartuyzers vyand werde,
Twee Alexanders selfs de vierde, en oock de derde,
Gelijck de tweede Urbaen bevestighden dit slag
Van Godsdienst, daer men Bruyn wel d' eer van geven magh.
Ja, opdat geen gerucht zou steuren ons gemoeden,
Magh niemant dese plaets beneden honderd roeden
Betimmeren, veel min beswaeren met den last,
Wij staen op Keizerlijcke en Pauselijke wetten.
Men dient echter in aanmerking te nemen dat deze voorrechten, in verschillende tijdperken verleend, door den dichter in één zijn gedommeld. Hij kon dit doen, daar hij de vrijheid genomen had het klooster in Gijsbrechts tijd te plaatsen, ofschoon het toen nog niet gesticht was. Dit was Vondel zeer wel bekend, maar om zijn doel te bereiken, iets den Amsterdammers te laten genieten, wat hun smakelijk was, moet men zijn inzicht prijzen. Het klooster was een der rijkste en beroemdste, de Amsterdammers hadden het in zijn vervallen staat in 1602 gekend en naar de geschiedenis vernomen. Te dier plaats was een uitspanning verrezen waar de vroolijke maats gaarne toefden en hoe populair de Karthuizers waren, staafden zij in hun zegswijze van een welgedaan man: hy het een peter wanghen as 'n kartuiser. Vondel had in het geraamte van zijn spel een klooster opgenomen. Het Karthuizer was den Amsterdammers het naast aan 't hart en bood zich van zelf aan om de heugenis er van te ververschen. Is door het rusteloos onderzoek van Dr. Scheltema gebleken, hoe nauwkeurig en angstvallig Vondel de historie raadpleegde, de kleur van het geheele stuk is zoo echt Amsterdamsch, dat de aandachtige lezer telkens nieuwe zaken aantreft, die alleen uit Amsterdamsche toestanden te verklaren zijn. Die Amsterdamsche geest is het groote geheim, dat Gijsbrecht nog altijd de Amsterdammers aantrekt en hen in grooten getale bij de vernieuwing des jaars ‘belast’ maakt het droef ‘verslagh’ te hooren. En ofschoon uit den aard der zaak voor menigeen het een en ander onbegrijpelijk is, boeit zij klein en groot. Treffend is de heilige stilte en aandacht als de rei in het lied der oprechtste trouw het leed van Aemstels vrouw schildert. Den opmerkzamen toeschouwer ontgaat het dan niet, hoe ware poëzie het ruwste wijf en den hardvochtigsten kerel in de ziel grijpt en schokt. Onze boven alles dierbare vaderstad houden wij voor gelukkig, ‘indien daer veele zijn die dit werk na zijne waarde (blijven) schatten.’ (Slot volgt.) J.H. Rössing. |
|