De Tijdspiegel. Jaargang 31 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van De Tijdspiegel. Jaargang 31 uit 1874. Aan het begin van elk nummer is een kop tussen vierkante haken toegevoegd. Tweede deel p. 44, noot(†): het ontbrekende nootverwijzingsteken is toegevoegd. p. 330-332: accolades verspreid over meerdere regels kunnen in deze digitale versie niet weergegeven worden. Daarom wordt de accolade hier, met bijbehorende tekst, op iedere regel herhaald. Derde deel p. 172: accolades verspreid over meerdere regels kunnen in deze digitale versie niet weergegeven worden. Daarom wordt de accolade hier, met bijbehorende tekst, op iedere regel herhaald. p. 232: een deel van de tekst is onleesbaar. Dat is hier tussen vierkante haken aangegeven. p. 301: in het origineel ontbreekt het nootverwijzingsteken. De noot is hier onderaan de pagina geplaatst. Bijblad p. V: bet → het: ‘bevatten, met het beginsel der neutrale school’. _tij008187401_01 DBNL-TEI 1 2018 dbnl eigen exemplaar DBNL De Tijdspiegel. Jaargang 31. D.A. Thieme, Den Haag 1874 Wijze van coderen: standaard Nederlands De Tijdspiegel. Jaargang 31 De Tijdspiegel. Jaargang 31 20178-02-15 RK colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: De Tijdspiegel. Jaargang 31. D.A. Thieme, Den Haag 1874 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/ques002lauw01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DE TIJDSPIEGEL. i. {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} DE TIJDSPIEGEL. 1874. EERSTE DEEL. 'S-GRAVENHAGE, D.A. THIEME. 1874. {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} Inhoud. Godgeleerdheid - Wijsbegeerte - Onderwijs. Bl. Prof. Dr. J.H. Scholten, Dr. D.F. Strauss en de godsdienst 1 Aart Admiraal, Messiade 17 De ware geschiedenis van Jozua Davids, uit het Engelsch vertaald door C. Vosmaer. Prof. Dr. Van der Wijck, De oorsprong der taal 30 Aardrijkskunde 50 Aardrijkskunde van Nederland, door R.R. Rijkens, Leeraar aan de Rijkskweekschool voor Onderwijzers, te Groningen. Kerkreorganisatie 195 Rapport van de Commissie van advies ter zake eener Reorganisatie van Kerk en Bestuur, benoemd door de Algemeene Synode der Nederlandsche Hervormde Kerk in 1873. Rechtzinnigen en Modernen in ééne en dezelfde Kerk? Eene vraag beantwoord door Prof. J.I. Doedes, enz. enz. Rechtzinnigen en Modernen in ééne zelfde Kerk. Openbare brief aan Prof. Doedes van R. van Boneval Faure, ouderling bij de Waalsch-Hervormde Gemeente te Leiden. G.L. van Loon, de jeugd van een duitsch geleerde 211 Idealen en Afdwalingen. Herinneringen uit mijne jeugd, door Dr. Karl Hase, vertaald door H.H. Van Witsenburg. Bert, Naar een anderen bol! 221 Bedenkingen tegen de leer van Darwin, gevolgd door Beschouwingen over eenige philosophische onderwerpen, door den schrijver van het werk, getiteld: Over de werking der natuurwetten op zedelijk gebied enz. en van het vervolg op dit werk. Philosophische beschouwingen strekkende ter bestrijding van het Nihilisme. Dr. A.J. Vitringa, Het wetsontwerp tot regeling van 't hooger onderwijs van den minister Geertsema 376 {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} Mr. H. van Loghem, Het gebied van het geweten 397 Een ernstige waarschuwing 401 Geen scheuring in de Nederlandsche Hervormde Kerk. - Een waarschuwend woord uit de Kerkgeschiedenis. Door P. Hofstede de Groot. Prof. Dr. Van der Wijck, De descendentieleer in verband met geschiedenis en zielkunde 533 G.L. van Loon, Iets over Lessing 547 De verhouding van Lessing tot de Christelijke Kerk, door A. van Toorenenbergen, predikant te Groningen. A.W. Stellwagen, Vondel op de Hoogere Burgerschool. Eene letter- en opvoedkundige studie 560 Natuurkunde. Bl. H. Witte, Populaire wetenschap 54 Prof. M.J. Schleiden, De plant en haar leven. Naar den zesden Hoogduitschen druk, geheel op nieuw bewerkt en van aanteekeningen voorzien door Dr. D.J. Coster. Met platen. Dr. J.J. Kerbert, Verdeeling van arbeid 226 Dr. T.C. Winkler, Het Lichaam van den Mensch. Met eene menigte afbeeldingen. Dr. H. Van de Stadt, Ondoordacht 229 Dr. T.C. Winkler, Luchtverschijnsels. Met eene menigte afbeeldingen. Max van Edijck, Gemeenzame brieven van een vriend der natuur. I. Een paar nieuwigheden 232 II. De eerste toestand der aarde 415 III. Over ingewandswormen en trichinen 584 J.Th. Cattie, Uitstekend geslaagd 421 School-atlas voor de beoefening der Natuurlijke Historie. Nederlandsche uitgave van den natuurhistorischen schoolatlas van Dr. Carl Arendts, met vrije bewerking van den tekst door Prof. L.A.J. Burgersdijk, Dr. D.J. Coster en Dr. T.C. Winkler. Derde, vermeerderde en herziene uitgave. {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} Staatkunde en geschiedenis. Bl. Kolonel A.J.A. Gerlach, De eerste expeditie tegen Atjih. Eene bijdrage tot de Indische krijgsgeschiedenis. Met twee schetsen 73 Noorman, Geschiedenis van den dag 120, 264, 425, 592 H. Was, Mill's autobiographie 239, 438 Een parlementair geding aan hoogere uitspraak onderworpen 250 Letterkunde. Bl. Dr. A. de Jager, Nederlandsche letter- en taalkunde 281 1. Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, door Dr. W.J.A. Jonckbloet. Eerste Deel. Tweede, geheel omgewerkte uitgave. 2. Vondel, par Louis de Backer. 3. Historische en Bibliograpbische Beschouwing van Vondels Hekeldichten. Akademisch Proefschrift... van Georg Penon. 4. Bilderdijk en het Nederlandsche Volk. Aan wien de schuld der verwijdering? Door Mr. H.E. Moltzer, Hoogl. te Groningen. 5. Verpoozingen op letterkundig gebied, door Nicolaas Beets. Tweede, herziene druk. 6. Gesprek over Letterdieverij, Navolging en Oorspronkelijkheid, en andere Opstellen, door Nicolaas Beets. 7. Nieuw Geuzenlied-boek, waarin begrepen is den gantschen (lees: de gantsche) handel der Nederlanden, beginnende anno 1564 uit alle oude Geuzenlied-boeken bijeenverzameld. Versierd met schoone, oude Refereinen en Liedekens.... Uit verschillende uitgaven opnieuw bijeenverzameld door H.J. van Lummel. Aflev. 1 tot 5. 8. Taalkundige Opstellen van Mr. A. Bogaers, uitgegeven door Dr. W.G. Brill, Hoogleeraar te Utrecht. Met uitvoerige Woordenlijst. Een boek, dat meer en minder geeft dan men verwacht 305 Op reis, bladen uit de portefeuille van J.J. van Oosterzee. Nieuwe, herziene en vermeerderde uitgave. Naar waarde geschat 608 Kinderen der Eeuw, door Mevr. Elise van Calcar. Drie deelen. {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} Aart Admiraal, Oranje boven! 615 Brielle's Gedenkdag op Neêrlands derde Jubilae, door W.J. Hofdijk. Prachtige bloem in fraaien krans 621 De jonkheer van Attenrode, door Ed. Swarth. Twee Deelen. Vertalingen en herdrukken. Mijn schoolkameraads. Naar het Engelsch van R. Ascott Hope, door G.B. Lalleman 307 Abu Telfau of de Man van het Maangebergte. Naar het Hoogduitsch van Wilh. Raabe (Jac. Corvinus), door den vertaler van ‘Die Leute aus dem Walde’ enz. van denzelfden Schrijver. Twee deelen 308 George Eliot's Romantische Werken. Uit het Engelsch. Nieuwe uitgaaf met inleiding en onder toezicht van P. Bruijn. (I) Novellen. (V) Felix Holt, de Radikaal 310 Bret Harte. De zegen van 't Brullend Kamp, enz. door Jhr. B.L. Teding van Berkhout 312 Mengelwerk. Bl. Prof. Dr. P. Hofstede de Groot, Een bezoek aan de oudste Hervormde gemeente in België 137 P. Heering, Uit mijn werkkring. Vae victis! 145 Celestine, Robert Schumann 166, 334, 509 P.F. Brunings, Een onttroonde koningin 315, 456, 625 Herfrieda, Een droom 356 J.A. Bakker, David Friedrich Strauss 451 J. Hoek, De wedergevonden zoon. Drama in drie bedrijven 476 Mevr. van Westrheene, Uit den vreemde. Hand om hand 186 Kleine Koekoê 365, 525 [Eerste deel] {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Godgeleerdheid - wijsbegeerte - onderwijs. Dr D.F. Strauss en de godsdienst door J.H. Scholten. (De Engelsche vertaling vindt men in The theological Review, No. 42. 1873.) Hebben wij elders aangetoond (*), dat Dr Strauss in zijn jongste geschrift ‘Der al te und der neue Glaube’ zijn ongunstig oordeel over het Christendom gebouwd heeft op eene reeks van onhistorische voorstellingen en op meeningen, die aan den godsdienst van Jezus oorspronkelijk vreemd zijn, aan hetzelfde gebrek lijdt zijne critiek over den godsdienst, in het algemeen beschouwd. Ook in dit gedeelte van zijn geschrift wordt het wezen van den godsdienst miskend en, met een aantal verkeerde begrippen omtrent God en godsdienst, de godsdienst zelf prijs gegeven. Volgens Strauss heeft de godsdienst zijn ontstaan in den mensch te danken aan het gevoel zijner onmacht tegenover de natuur en aan de vrees, die de natuurverschijnselen hem inboezemen. Kan hij met de natuur, als eene hem vreemde (unheimliche) macht niet terecht, hij maakt die macht of machten tot persoonlijke wezens, die, al zijn zij hem vijandig, toch de kans aanbieden, dat zij door offers en gebeden zich zullen laten verbidden en hunne vijandige gezindheid afleggen. Deze afleiding van den godsdienst uit de vrees, reeds door Epicurus voorgestaan, ‘heeft’, volgens Strauss, ‘een onbetwistbaar recht.’ ‘Ging het den mensch,’ zoo redeneert hij, ‘steeds naar wensch, had hij steeds wat hij behoefde, werd hij nimmer teleurgesteld in zijne plannen, en moest hij niet, op grond van droevige ervaringen, met bangheid eene onzekere toekomst tegemoet gaan, zoo zou bezwaarlijk de gedachte aan hoogere wezens bij hem zijn opgerezen,’ p. 93. Heeft de godsdienst zijnen grond in vrees en vertoont hij zich dienvolgens in de poging om, door verbidding eener gevreesde macht, bestaande of dreigende onheilen af te wenden en daarentegen geluk en welvaart te verkrijgen, dan kan het, volgens Str., niet anders, of, naarmate, bij toenemende kennis en beschaving, de natuur steeds meer zich aan hem voordoet als een welgeordend geheel van krachten, die aan vaste Wetten gehoorzamen, die vrees allengs moet wijken voor {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} onderwerping aan eene onveranderlijke orde, en dat van het verbidden van eene hoogere macht niet langer sprake zijn kan. Naarmate de beschaving, in verband met de waarneming der natuur en hare wetten, veld wint, wordt derhalve de kloof tusschen wetenschap en godsdienst grooter en het gebied van den godsdienst gaande weg meer beperkt, evenals dat der Amerikaansche Roodhuiden, die steeds meer hunne plaats voor hunne blanke buren inruimen, p. 148. De middeleeuwen waren godsdienstiger dan onze tijden, naarmate zij onwetender en onbeschaafder waren. Geen heilige Bernardus, Franciscus, zelfs geen Luther, zijn thans meer te vinden, en naast deze geloofshelden maken de Schleiermachers en de Neanders van onzen tijd eene zeer wereldsche figuur, p. 137. Eene zonsverduistering, die, naar het bericht van reizigers, bij den wilde de meest levendige godsdienstige gewaarwordingen opwekt, laat thans den meest onwetenden boer onverschillig. Een gebed, zooals Luther tot God richtte voor het behoud van Melanchthon, heeft Schleiermacher nooit gedaan en werd door Kant als waanzin aangemerkt’, p. 109, 110. ‘Als sommige Engelsche Lords in 1866 aan graaf Russell verweten, dat hij tegen de veepest geen algemeenen biddag had uitgeschreven, of wanneer de boeren, bij voortdurende droogte, van hun predikant verlangen, dat hij regen van den hemel bidden zal, dan roepen wij, met het oog op die boeren uit: o sancta simplicitas, staan omtrent dien predikant in twijfel, of hij in deze naar het verlangen zijner eenvoudige gemeenteleden zich schikt, dan wel met een hiërarchisch doel hen voorkomt, en weten, ten aanzien van die Engelsche Lords, niet, of wij aan hoogkerkelijke domheid of aan ellendige huichelarij te denken hebben, p. 107. Wat hiervan zij, het een en ander versterkt bij den beschaafde het verlangen, dat een verbeterd schoolonderwijs den landman moge doen inzien, dat hij bij regen en droogte, veepest en cholera, met natuurverschijnselen te doen heeft, die aan dezelfde vaste wetten, als de niet meer gevreesde zons- en maansverduisteringen, gehoorzamen,’ p. 108. Zóó Strauss. Dat de godsdienst in dezen vorm gebrekkig is en dat met name het gebed met het doel om God te verbidden en zijne tusschenkomst in te roepen tegenover eene den mensch vijandige natuur, onbestaanbaar is op het standpunt der hedendaagsche beschaving, behoefde Strauss niet te verzekeren. Zijn fout bestaat hierin, dat hij met dezen in de beschaafde wereld lang versleten vorm den godsdienst zelven voor onredelijk verklaart. Het proton pseudos (*) is hier de bewering, dat de godsdienst aan vrees en eigenbelang zijn ontstaan te danken heeft. Zelfs bij de minst ontwikkelde volken zijn deze niet de hoofdfactoren, die het godsdienstig leven opwekken, maar staan naast deze de edeler gevoelens van bewondering en dankbaarheid. De fetischdienaar moge dwalen in zijne voorstelling der godheid, als ware zij onder den vorm van eenig hem vreemd en ongewoon verschijnsel {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} tegenwoordig, en in zijne onwetendheid wanen, door offers en toovermiddelen op den gewonen loop der natuur ten zijnen behoeve invloed te kunnen uitoefenen, maar onmiskenbaar zijn ook hier het echt menschelijk besef van afhankelijkheid van eene hoogere macht, waaraan de natuur met hare verschijnselen en ook hij zelf onderworpen zijn, en, in weerwil van de vrees, die de natuur hem inboezemt, het onbaatzuchtig gevoel van dankbaarheid en vertrouwende overgave van het hart. Dat niet in de eerste plaats de vrees, maar inzonderheid deze laatstgenoemde gevoelens den godsdienst te voorschijn roepen, leert de geschiedenis. Tegen de Typhons staan de Osirissen, tegen de booze geesten bij de Hindûs de weldadige natuurgodheden, tegen Ahrimainjus, den vorst der duisternis, Ahura-mazda, de lichtgod over. Zelfs dagteekenen de booze, den mensch vijandige godheden van later tijd dan de voorstelling der weldadige natuurmachten. Ahrimainjus verschijnt eerst later dan Ahura-mazda, Satan bij de Israëlieten eerst later naast Jahveh. De oudste offers waren geen zoen- maar dankoffers, en wie, als Strauss, met Schiller den lof bezingt der goden van Griekenland, erkent hiermee zelf, dat, in weerwil van het denkbeeld, dat de goden zich laten verbidden (*), waartegen Plato zijne stem verhief, het wezen van den godsdienst bij de Grieken bestond in geestdrift voor het goddelijke, zooals het in duizendvoudige verscheidenheid van vormen en niet het minst in de scheppingen van den menschelijken geest zich voordoet, in godengestalten voor de verbeelding oprijst en den mensch stemt tot bewondering en navolging. Hetzelfde merken wij op in den godsdienst der Semieten. De Baälsdienst was niet door vrees gekenmerkt, maar door vreugd en dartelheid, den natuurlijken vorm van godsvereering, zoolang het zedelijk bewustzijn nog bij den mensch niet ontwaakt is. Als tegenhanger hiertegen vertoont zich de Molochdienst. Ook hier was het echter niet de vrees, die de godheid maakte, maar de eerbied, die haar ver boven de sfeer van het zinnelijke verhief en, tengevolge hiervan, den godsdienst deed stellen in de verachting en verloochening van het natuurlijke, waarvan het kinderoffer de hoogste uiting was. Sloop ook hier allengs de waan in, om langs dien weg eene vertoornde godheid te verzoenen, de hoofdzaak was eerbiedige toewijding, zooals dit in het verhaal omtrent Jefta en zijne dochter en van Abrahams offerande, den Israëlietischen nagalm der oude Molochvereering, zichtbaar is. De latere Israëlieten zijn bevreesd voor Jahveh en zoeken nog altijd door zoenoffers zijn toorn af te wenden, maar de hoofdzaak is Jahveh's gerechtigheid en de eerbied voor zijne heiligheid, die zich niet straffeloos laat hoonen. De godsdienst van Israël, oorspronkelijk natuurdienst, waarvan de oudste beteekenis der hooge feesten nog de sporen vertoont, wordt gaandeweg toewijding aan God door een zedelijk leven; en als het hart van den Israëlietischen zanger ‘dorst naar God als het hert naar de waterstroomen’, dan {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} blijkt hieruit duidelijk, dat geen vrees, maar geestdrift, liefde en vertrouwen op Hem, die in de natuur zijne heerlijkheid openbaart en in gerechtigheid behagen schept, het groote doel is, waarop de godsdienstige geest der menschen reeds van den aan vang af is aangelegd. De godsdienst begint dus met dankbaarheid en bewondering, op de meest kinderlijke wijze aan den dag gelegd. De vrees mengt zich hierin eerst later en roept, als verbastering van den godsdienst, toovermiddelen en zoenoffers te voorschijn. Bij voortgaande beschaving en veredeling wijkt de vrees. De oorspronkelijke factor ontwikkelt zich en doet het onzuivere in den godsdienst wijken. Ahura-mazda zal eenmaal Ahrimainjus overwinnen. De vijandschap van Jahveh tegen de volken maakt, gaandeweg, bij de profeten plaats voor de gedachte, dat ook de heidenen zijn erfdeel zijn, en sedert Jezus den Vader verkondigde, die alle menschen liefheeft, en het wezen van den godsdienst stelde in de liefde tot God, wordt het de leus der vromen in het Christendom: ‘wij hebben niet ontvangen den geest der dienstbaarheid tot vreeze,’ en: ‘de liefde verbant de vrees.’ Zoo levert de geschiedenis van den godsdienst zelven het voldingend bewijs, dat, bijaldien ook vrees en eigenbelang, gepaard aan hiërarchische aanmatiging, den godsdienst verlaagd hebben tot een werktuig van baatzuchtige bedoelingen, hij zelf, naar zijn wezen beschouwd, in edeler aspiratiën zijnen grond heeft. Sluit hij toch, zonder zich zelven te vernietigen, in zijnen hoogsten vorm van ontwikkeling, de vrees uit en openbaart hij zich in liefde en vereering van God, als het ideaal van het goede, waarnaar de mensch moet streven, dan kan ook zijn oorsprong niet in vrees of andere onedele beweegredenen gezocht worden. Had hij toch daarin oorspronkelijk zijn grond, dan zou, met het wegvallen dier beweegredenen, de godsdienst hebben moeten ophouden te bestaan. Maar het tegendeel leert de geschiedenis. De vrees werd opgeheven, maar de godsdienst verrees in telkens edeler vorm. Het resultaat der godsdienstige ontwikkeling, zooals zij, van de laagste fetischdienst aanvangende, door alle vormen der natuurvereering heen, na de wettelijk zedelijke vereering van Jahveh, in den godsdienst van Jezus haar hoogsten top bereikte, bewijst derhalve, dat de mensch, tot God geschapen, bestemd is, om, zijner eenheid met God zich bewust geworden, in gemeenschap met God te leven en zijn beeld te dragen in heiligheid en liefde. Doch niet alleen dat de godsdienst, als ontstaan uit bijgeloovige vrees, bij het toenemen der beschaving, zijn einde tegemoet gaat, ook het begrip van God, dat aan elken godsdienst ten grondslag ligt, is, meent Strauss, voor de macht der wetenschap gevallen. ‘Ons hedendaagsch godsbegrip heeft,’ zegt hij, ‘twee zijden, van persoonlijkheid en van absoluutheid. De eerste is ontleend aan de Joden en het Christendom; de andere aan de Grieksche wijsbegeerte. De Joden stelden God voor als een Koning, die, door een hofstoet van engelen omringd, zijn troon en woonplaats heeft in den hemel, waaruit Hij nu {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} en dan tot de menschen, b.v. in den hof van Eden, in de tent van Abraham, of op Sinai's bergtop nederdaalt. De Grieksche philosophie daarentegen zocht naar een wezen, waaruit zij, als de absolute oorzaak van al wat is en wordt, het bestaan en de inrichting der wereld kon afleiden. Beide zijden, ofschoon in het hedendaagsche godsbegrip vereenigd, sluiten, in den grond der zaak, elkander uit. Persoonlijkheid toch sluit beperking in en kan dus aan het absolute niet toegekend worden. Woonde God vroeger persoonlijk in den hemel, reeds Copernicus beperkte die woonplaats door zijne theorie van het planetenstelsel. Bleef niettemin nog altijd buiten de plaats, die de zon en de planeten met hunne banen innemen, nog eene onmetelijke ruimte over, zoo werd ook deze door de latere sterrekunde voor de vaste sterren en het bestaan van andere zonne- en planetenstelsels in beslag genomen, waardoor, zooals Strauss het uitdrukt, ‘voor den ouden persoonlijken God woningsnood ontstond,’ pag. 104, 105. Vruchteloos was hiertegenover de poging der bespiegelende wijsbegeerte om het bestaan van een van de wereld onderscheidenen, persoonlijken God te bewijzen. Het kosmologisch bewijs reikt niet verder dan tot de erkenning van een noodzakelijken grond der verschijnselen, mitsdien tot eene wereldsubstantie, maar bewijst, niet dat die grond buiten de wereld zijn bestaan heeft. Het physico-theologische of teleologische bewijs leidt hoogstens tot de erkenning eener doelmatige inrichting der natuur, maar wettigt, evenmin als het kosmologische bewijs, de stelling, dat deze doelmatigheid het werk is van eene zich zelve bewuste, verstandelijke oorzaak buiten de wereld, en is daarenboven wegens al het ondoelmatige in de wereld aan twijfel onderhevig. Bezweken deze bewijzen reeds voor de critiek van Kant, het moreele bewijs, door dezen hiervoor in de plaats gesteld, werd sraks door Fichte, als onbestaanbaar met de critische wijsbegeerte zelve, afgewezen. Het hoogste, waartoe de philosophie op het gebied van den godsdienst geraakt, wa, volgens hem, de erkenning van het absolute, gedacht als ‘eene zedelijke wereldorde,’ waaraan de mensch gehoorzaamt. ‘Gij kent aan God,’ dus sprak hij in zijne verdediging tegen den blaam van atheïsme op hem geworpen, ‘persoonlijkheid en bewustzijn toe, maar wat zijn persoonlijkheid en bewustzijn anders, dan 't geen gij in u zelven hebt leeren kennen? Gij maakt derhalve door de toekenning van persoonlijkheid God tot een eindig wezen, aan uzelven gelijk en hebt niet, zooals gij wildet, God gedacht, maar slechts uzelven in uw denken vermenigvuldigd.’ Hiermee was de terugkeeer gebaand tot de absolute ‘substantie’ van Spinoza en werd met de daarop volgende stelling van Schelling, dat het absolute de identiteit is van het ideale en reale, van geest en natuur, en met de Hegelsche theorie, volgens welke het absolute door het natuurproces heen eerst in den mensch tot zelfbewusten geest zich ontwikkelt, de persoonlijkheid Gods voor goed opgeheven. Ook in het systeem van Schleiermacher was voor Gods persoonlijkheid geen plaats. {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Denken wij God, dan stellen wij eene eenheid zonder veelheid; denken wij daarentegen de wereld, dan stellen wij eene veelheid zonder eenheid. Het eene kan echter niet zonder het andere gedacht worden. Zoodra men toch God als bestaande vóór en zonder de wereld denken wil, wordt men terstond gewaar, dat men nog slechts een ledig beeld der phantasie voor zich heeft. God en wereld zijn dus wel niet hetzelfde, maar echter, in den grond der zaak, slechts twee verschillende beschouwingswijzen van ééne en dezelfde zaak’ p. 111-120. In deze redeneeringen ligt voorzeker waarheid, maar wat bewijzen zij anders, dan dat de theorie, waarbij men zich een God voorstelt tegenover en plaatselijk buiten het heelal bestaande, allen redelijken grond mist? Voor een God, die in den hemel zijn verblijf houdt en van daar uit zich met de wereld in betrekking stelt, is, met het wegvallen van den vroegeren hemel, dien de verbeelding zich geschapen had, natuurlijk geene plaats. Naast het absolute kan, zonder de absoluutheid te beperken en daardoor op te heffen, niets anders, en dus ook geene wereld gedacht worden’ (*). ‘Buiten het oneindige Zijn’, schreef Zwingli, is geen ander Zijn mogelijk; want waar dat andere Zijn buiten het oneindige zijn zou, daar zou het oneindige niet zijn (†). De metaphysische bewijzen voor het bestaan van zulk een wezen buiten de wereld zijn dus ook bevonden één voor één onhoudbaar te zijn, en ook het moreele bewijs van Kant was niets anders dan eene vruchtelooze poging om het uitsluitend transcendente godsbegrip, nadat het theoretisch gevallen was, als postulaat van het zedelijk leven te herstellen en 't geen buiten de voordeur gezet was door de achterdeur weer binnen te laten. Fichte verklaarde derhalve niet ten onrechte zulk een God voor een afgod. Volgt hieruit echter, dat er geen God is en dus ook geene godsdienst zijn kan, of dat slechts een abstract begrip, dat Fichte met den naam van ‘zedelijke wereldorde’ bestempelde en Hegel ‘de absolute Idee’ noemde, met den naam God kan aangeduid worden? Toonde niet dezelfde Fichte, door in zijn later gewijzigd stelsel over God te spreken als het absolute Ik (subject), dat de wereld als zijn Niet-Ik (object) zich voorstelt (§), en insgelijks Hegel, door het absolute niet enkel, zooals Spinoza, als ‘substantie,’ maar ook als ‘subject’ te {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} denken, dat de absolute wereldgeest ook in hun overigens monistisch stelsel, gedacht moest worden als een wezen, dat met zelfbewustheid werkt en in dien zin persoon is? Zegt men met Strauss, dat persoonlijkheid beperking insluit, zoo moge dit gelden van eindige persoonlijkheden, die tegen andere dingen en personen overstaan, en dus ook van eene persoonlijkheid, die, naar de vroegere voorstelling van God, de wereld naast en tegenover zich heeft, maar die beperking ligt niet in het begrip zelf van persoonlijkheid. Wordt deze gedacht als zelfbewustheid, dan drukt dit begrip niets eindigs uit, vermits de zelfbewustheid niets anders is dan eene bewustheid van zich zelven en van eigen werkzaamheid en dus geenszins het bestaan eischt van iets anders buiten het zich zelf bewuste wezen zelf. God blijft dus de ééne absolute, ook waar Hij gedacht wordt als de eeuwige, intelligente en zelfbewuste oorzaak van alles wat Hij werkt. Is God de absolute rede (Vernunft), het absolute denken, dan kan hier de zelfbewustheid niet buitengesloten worden, tenzij men met Hartmann (Philosophie des Unbewussten) van ‘onbewuste rede’ spreken wil, wat, mijns inziens, eene tegenstrijdigheid is. Gaat met deze voorstelling de godsdienst verloren? Waren de Stoïcijnen en, op hun voetspoor, Seneca, ongodsdienstig, wanneer zij, de tegenstelling van God en natuur, door de Platonici gemaakt, opheffende, hun godsbegrip aldus uitspraken: ‘Natura non tantum artificiosa sed plane artifex.’ ‘Neque natura sine Deo, nec Deus sine natura, sed idem est utrumque (de natuur is niet alleen een kunstgewrocht, maar een kunstenaar. De natuur bestaat niet zonder God en God niet zonder de natuur, maar beiden zijn hetzelfde)? Wat zij ‘natuur’ noemden was immers identiek met de hoogste rede, zooals zij zich in het teleologisch verband der verschijnselen aan hen voordeed. Men stelle tegen het godsbegrip der oude metaphysica, ook nog door Descartes gehuldigd, waarbij, in strijd met een gezonde logica, twee heterogene, elkander uitsluitende substantiën of machten, denken en uitgebreidheid (geest en stof), werden afgeleid van ééne absolute, zuiver geestelijke substantie (God), het godsbegrip van Malebranche over: ‘Dieu renferme en luimême toutes les perfections de la matière, sans être matériel; Il comprend aussi les perfections des esprits créés, sans être esprit, de la manière que nous concevons les esprits. Son nom véritable est ‘Je suis,’ le Tout-être, l'Être sans restriction, l'Être infini et universel’ (*), en vrage, welke van beide voorstellingen voor den godsdienst bruikbaarder is. In denzelfden geest schreef Fénélon: ‘Dieu est souverainement un et souverainement tout. Il est éminemment tout ce qu'il y a de positif dans les essences qui existent. Il s'en suit que, l'Être infini {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} ne pouvant être resserré dans aucune espèce, Dieu, à proprement parler, ne doit pas plus être considéré sous l'idée restreinte de ce que nous appelons esprit, que sous quelque idée que ce soit d'une perfection particulière, determinée et exclusive de tout autre (*). Is deze beschouwing ongodsdienstig en was Frans Hemsterhuis een bestrijder van den godsdienst, toen hij schreef: ‘Dieu est partout; Il est ici; il n'y a dans cet arbuste, dans vous ni dans moi, aucune partie, quelque indivisiblement petite, que nous la concevons, qu'Il ne pénètre. Il est en vous aussi parfaitement présent que dans tout l'univers’? (†) Niet ongodsdienstig, maar ook bijbelsch en Christelijk? vraagt men. Waarom niet? Omdat in den bijbel ook andere meer kinderlijke voorstellingen van God worden aangetroffen? Maar moet men dan, om bijbelsch godsdienstig te zijn, zich houden aan de voorstelling van een God, die in Eden wandelt, bij Abraham te gast komt of bij den torenbouw van Babel nederkomt om het werk te bezien? Alsof de bijbel nog niet een ander godsbegrip verkondigde, wanneer God, bij monde van den Profeet, verklaart: ‘Welk een huis zoudt gij mij bouwen? Vervul Ik niet den hemel en de aarde?’ of wanneer Paulus schrijft: ‘Uit Hem, en door Hem en tot Hem zijn alle dingen’; en ‘in Hem leven wij, bewegen wij ons en zijn wij.’ Heeft Jezus, ofschoon hij van de gebruikelijke termen zich bediende, het geestelijke en zinnelijke gescheiden en niet integendeel, blijkens zijne gelijkenissen, in beide sferen de uitdrukking gezien derzelfde orde, en zoowel in de zichtbare natuur als in het rijk des geestes het beeld aanschouwd van den Onzienlijke? Het is zoo: Jezus noemt God den Vader in de hemelen, maar mag men op deze formule, waarin God als de volmaakte Vader van aardsche Vaders onderscheiden wordt (Mt. VII: 11), zich beroepen, ten bewijze, dat Jezus het begrip van een God, die plaatselijk in den hemel woont, voorden godsdienst noodzakelijk gekeurd heeft? Luther (§), Calvijn (**) en Ursinus (††) dachten anders en insgelijks de gereformeerde godgeleerden na hen, toen zij tegen de Socinianen, die God in den hemel opsloten, volhielden, dat God niet slechts naar zijne werkzaamheid (potenter), maar ook naar zijn wezen (enter), in alles tegenwoordig is (§§). Men heeft deze beschouwing, waarbij de tegenstelling van God en wereld wordt opgeheven, in onzen tijd naturalisme, pantheïsme, zelfs {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} atheïsme, soms alle drie tegelijk, genoemd, maar daardoor slechts zijn eigene onmacht verraden in het wijsgeerig denken. Naturalisme is in het wetenschappelijk spraakgebruik die wereldbeschouwing, waarbij men in den samenhang der eindige verschijnselen de alomtegenwoordige werkzaamheid van God voorbijziet, wat door Calvijn zóó wordt uitgedrukt: ‘Naturae elogiis Deum supprimunt’ (*). Geschiedt dit laatste niet, en is men met denzelfden Calvijn van oordeel, dat men ‘in vromen zin de natuur God kan noemen’ (pie hoc posse dici, naturam esse Deum), dan moge bij deze beide beschouwingswijzen de taak van den natuuronderzoeker, die den natuurlijken samenhang der dingen naspoort, dezelfde zijn, doch mag men deze door en door religieuse natuurbeschouwing van Calvijn evenmin met den naam van naturalisme bestempelen, als de leer van Zwingli, als hij, gewagend van de kracht, die alles beweegt, verbindt en scheidt (virtus, quae universa impellit, sociat, disjungit), door Plinius natuur genoemd, de vraag oppert: ‘wat is dit anders dan God?’ (Id autem quid aliud est quam Deus?) (†) en, op grond hiervan, het ‘van Gods geslachte’ niet slechts op den mensch als geestelijk wezen, maar ook op de gebeele zichtbare natuur toepast (§). Niet beter maakt het Strauss, wanneer hij de onderscheiding van idealisme en materialisme voor een woordenstrijd verklaart, en wel op dezen grond, dat beide hun gemeenschappelijken tegenstander hebben in het dualisme, dat de wereld, als het geschapene en vergankelijke, tegen God, het eeuwige, onvergankelijke wezen, overstelt, p. 207, 208. Beide beschouwingswijzen, het is zoo, zijn monistisch, die van Zwingli en van de materialisten, maar uit dit punt van overeenstemming af te leiden, dat zij beide op hetzelfde neerkomen, klinkt even onlogisch, als dat iemand uit het feit dat A en B hierin met elkander overeenstemmen, dat C een Engelschman is, tegen D, die hem voor een Duitscher houdt, maar intusschen hierin van elkander afwijken, dat A dien Engelschman voor een godvruchtig en zedelijk mensch houdt en B hem daarentegen voor eene huichelaar verklaart, het besluit wilde trekken, dat de beschouwing van A en B op hetzelfde neerkomt. Zoo ergens, dan geldt hier de regel: cum duo faciunt idem, non est idem. Het materialisme leidt alles, ook den geest, af uit de stof, uit stoffelijke atomen en atomenkrachten en predikt hiermee het atheïsme. Deum supprimit, zooals Calvijn zegt. Het idealisme daarentegen ziet in alles de openbaring van idee en rede en verheft zich theïstisch tot de gedachte aan God, den absoluten geest. Het materialisme predikt als uitgangspunt de stof (alsof men in eene wetenschappelijke natuurbeschouwing, waarin, met de algemeen aan- {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} genomen stelling ‘geen stof zonder kracht,’ de tegenstelling van beide opgeheven is, nog langer van stof, eene loutere abstractie, spreken kon!) Het idealisme daarentegen ziet in hetgeen men met eene der beide termen, aan eene verouderde, dualistische wereldbeschouwing ontleend, stof noemde, den tastbaren en zichtbaren, zinnelijk waarneembaren vorm, waaronder zich de kracht, of wil men, het ideale, door onzen geest erkend, aan onze zinnen voordoet (*) en noemt met Oerstedt (Der Geist in der Natur) ‘de natuurwetten gedachten Gods.’ Zou dit hetzelfde zijn als het materialisme en zou Hegel niet in zijn graf zich omkeeren, wanneer hij zulk een oordeel over zijn idealistisch realisme uit den mond van zijn discipel hoorde? Anderen zien in deze beschouwing wel niet materialisme maar toch pantheïsme. Hier is het de vraag, wat men onder die benaming verstaat. Verstaat men er door de leer van het onpersoonlijke, personen vormende absolute, dan is een monisme, zooals dat van Zwingli, waarbij men aan een persoonlijken God vasthoudt, geen pantheïsme. Verstaat men er echter door, wat het woord zelf aanduidt, dat God (ϑεός) in alles (ἁ πάντα) is en werkt, in onderscheiding van het Deïsme, waarbij men het Al naast God stelt, dan is de benaming pantheïsme, als uitdrukking der tegenstelling, niet ongepast, en kan het ons onverschillig zijn, of onkundige lieden deze door en door religieuse wereldbeschouwing, omdat in haar geen plaats is voor een God, die vóór het ontstaan der wereld werkeloos en eenzaam was, en daarna van zijn bestaan niet meer of slechts nu en dan doet blijken door een willekeurig ingrijpen in den natuurlijken samenhang der dingen, d.i. door het buiten werking stellen der door Hem zelven gestelde orde, met een ‘Schimpf-und Necknahme,’ zooals Schleiermacher het uitdrukte, aan hoon en verachting prijsgeven, en herinneren wij ons hierbij, hoe de Gereformeerd rechtzinnige hoogleeraar F. Burman, wegens zijn monisme, door zijn Remonstrantschen ambtgenoot Van Limborch van Spinozisme beschuldigd werd (†). Noemden eindelijk Jacobi en andere gevoelstheologen na hem de monistische wereldbeschouwing atheïsme, hielden zij haar voor eene heidensche voorstelling (paganisme), waartoe het verstand vervalt, doch waartegen het hart protesteert, dan blijkt hieruit niet anders, dan dat het hart, gewoon aan een tot hiertoe heerschend begrip van God als een wezen buiten de wereld, zich niet terstond naar een veranderd godsbegrip kan schikken, en zien wij hierin het oordeel van menschen, die van hunne particuliere voorstelling van God het bestaan van God afhankelijk stellen, voor atheïst uitmaken ieder, die over God anders denkt dan zij, en in dit opzicht niet beter zich gedragen dan de Atheners, die Socrates van atheïsme beschuldigden, omdat hij voor {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} het alledaagsche polytheïsme éénen God als de opperste Wijsheid (ἡ ἐν παντὶ φρόνησις) (*) in de plaats stelde. Wat ons betreft, wij noemen het dualisme, dat God van de wereld afscheidt, door en door oppervlakkig en ongodsdienstig tevens. Oppervlakkig, omdat het God, als zuiver geest gedacht, onlogisch tot den auteur of schepper maakt van twee elkander uitsluitende substantiën, geest en stof, en geven in dit opzicht met Bayle de voorkeur aan het Platonisme, dat God niet tot den schepper, maar alleen tot den formeerder maakt van de, als zoodanig, van Hem onafhankelijk bestaande stof; ongodsdienstig, omdat het God, na de eerste scheppingsdaad, als werkeloos voorstelt, of hoogstens zijne Voorzienigheid beperkt tot een nu en dan willekeurig ingrijpen van God in den gewonen loop der dingen, ten behoeve van egoïstische wenschen en mitsdien in de gewone natuurverschijnselen niets anders ziet dan een nawerking der eerste scheppingsdaad. Met deze theorie gaat het christelijke denkbeeld: ‘Mijn Vader werkt tot nu toe’ en Gods voortdurend immanente werkzaamheid in de zedelijke wereld, mitsdien de leer des H. Geestes verloren en wordt met name een Pelagianisme gehuldigd, waarbij in de eigen werkzaamheid van den zedelijken mensch zijne afhankelijkheid van God, het karakter der ware religieusiteit, miskend wordt. Verg. Phil. II: 13. Zegt Strauss, dat Kant en Schleiermacher niet meer bidden konden, zooals Luther, toen hij God voor het behoud van een trouwen dienaar als Melanchthon verantwoordelijk stelde en van de kracht van zijn gebed de herstelling van dezen wachtte, p. 110, dan moet dit worden toegestemd; maar wij voegen er bij, dat zulk een gebed wel kinderlijk naïef is, maar aan den hoogsten eisch van den godsdienst niet beantwoordt. Jezus stelde aan God zulke eischen niet, toen hij de zijnen het ‘Onze Vader’ leerde bidden. ‘Uw Vader’, sprak hij, ‘weet wat gij behoeft’ en heeft uw gebed niet noodig; en perste de druk van het lijden ook hem eenmaal den wensch af, dat de gevreesde drinkbeker des lijdens mocht voorbijgaan, hij deed dien wensch vergezeld gaan van de betuiging der diepste onderwerping aan Gods wil. Het onderscheid valt in het oog. Luther wilde, dat Melanchthon zou herstellen en dus moest God het ook willen; maar Jezus bad: ‘niet mijn wil, maar de uwe geschiede!’ Zulk een gebed eischt de godsdienst. Hier spreekt de vrome met Augustinus: ‘ik vraag niet het Uwe maar U (da Te)! Zóó bad ook Schleiermacher. Hiermee valt zeker het gebed, dat God verlaagt tot een werktuig ter verkrijging van hetgeen de kortzichtige mensch voor zich of anderen nuttig en noodig keurt, maar hiermee valt niet het gebed, als het leven in gemeenschap met God. Om echter het door ons voorgedragen godsbegrip te rechtvaardigen, is noodig, dat werkelijk natuur en geschiedenis idee, orde en doel- {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} matigheid verkondigen. Ook hiertegen echter maakt Strauss bezwaar. Vooral heeft hij het geladen op de teleologische wereldbeschouwing, die, naar hij meent, door Darwin's ontdekkingen, voor goed gevallen is, p. 210. Zou dit werkelijk zoo zijn, of maakt Strauss zich ook hier weder schuldig aan de dwaling, die, met eene verkeerde voorstelling der zaak, de zaak zelve over boord werpt? De vroegere teleologie was gebrekkig, inzoover zij God voorstelde als een wezen, dat, evenals een bouwmeester, na eerst een plan of bestek gemaakt te hebben, vervolgens in het scheppen of vormen der wereld naar dit plan te werk ging. Zulk eene teleologie moet natuurlijk vallen door eene theorie, die, zooals die van Darwin, elken overgang in de wereld uit natuurlijke oorzaken afleidt. Maar valt hiermee elk begrip van doel en doelmatigheid, en zou het waar zijn, wat sommigen beweren, dat men bij de beschouwing, b.v. van het oog, voortaan wel vragen mag, waardoor het ontstond, maar niet, waartoe het dient; wel vragen naar de oorzaak, waardoor de mensch rechtop gaat, maar niet, waartoe hem die gestalte werd geschonken? Heeft men bij het stellen van een doel zich dikwerf vergist en alles eenzijdig op den mensch teruggebracht, zoo blijft dit echter on tegen zeggelijk vaststaan, dat het doel van alle natuurlijke werkingen in het proces dat een organisch wezen doorloopt, het voltooide organische wezen zelf is. Is A = A, is de mensch bestemd om mensch te zijn, behoort het tot het wezen van den mensch, dat hij als zinnelijk redelijk wezen ziet en denkt, en kan hij dit zonder oogen en zonder hersenen niet dan volgt hieruit met logische noodwendigheid, dat ter bereiking van dit doel oogen en hersenen noodig zijn; en worden nu in het natuurproces, dat het embryo doorloopt, oogen en hersenen als 't ware gepraeformeerd, dan hebben wij hier een streven naar een doel. Wij vragen: is 't geen, volgens Darwin, het resultaat is van natuurkeus (natural selection), van aanpassing (adaptation), overerving (inheritance) en van den strijd voor het leven (struggle for life), louter het gewrocht van toevallige omstandigheden? Heeft de mensch zich ontwikkeld uit lagere diersoorten, ontstonden een Newton of Göthe uit eene primitieve moneer, wij vragen: is dat dan zoo maar op den gis af geschied, en is het natuurlijk ontstaan van zonnestelsels en van het mechanisme in de beweging der hemellichamen aan toeval toe te schrijven, of wijst dit alles veeleer hierop, dat de natuur in hare werkingen het streven openbaart naar een doel, dat op een redelijken grond wijst? Wat meer is, Darwin heeft juist in zijne leer over de rudimenta de bezwaren opgelost, door materialisten als Büchner tegen de teleologie ontleend aan de ondoelmatigheid van sommige deelen van het organisme, door de aanwijzing, dat deze overtolligheden steeds meer verdwijnende overblijfselen zijn van een vroegeren toestand, die, als zoodanig, in de ontwikkeling van het lagere tot het hoogere hun noodzakelijken grond hebben. Dat overigens vele {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} natuurkundigen van de teleologie niets weten willen, heeft in het misbruik zijnen grond, dat in de natuurkunde van de teleologische methode ter verklaring der verschijnselen is gemaakt. De natuuronderzoeker, als zoodanig, vraagt naar oorzaken, niet naar doeleinden. Maar bestaan deze daarom niet en heeft de natuurkundige, die, als zoodanig, er niet naar vraagt, recht om den wijsgeer te verbieden dit te doen? Is er dan niet meer wetenschap, dan die in physische of chemische laboratoria verkregen wordt? Of blind toeval òf doel. Een derde is hier niet. De onderstelling van het eerste mag in de wetenschap niet gelden, omdat zich daaruit de eenheid en de regelmaat in het natuurproces evenmin verklaren laten als de Ilias uit de toevallige bijeenvoeging van al de letters, waaruit zijn tekst is samengesteld. Dus moet hier de andere hypothese gelden, dat in het natuurproces eene intelligente oorzaak werkzaam is en dat niet maar toevallige stofverplaatsing of blind werkende causaliteit, maar de werkzame kracht van het ideale het proton is, dat, zonder als een Deus ex machinâ op te treden, in zijne werking met het natuurproces identisch is. Hoe weinig de materialistische loochening van God uit de natuurbeschouwing van Darwin voortvloeit, blijkt overigens uit eene plaats van Haeckel, die, in weerwil dat ook hij, blijkbaar met het oog op een vroegere verkeerde voorstelling, van teleologie niets weten wil, echter aan God en het ideale in de wereldbeschouwing van Darwin eene voorname ja de hoogste plaats toekent. ‘De beter ontwikkelde mensch in onzen tijd,’ schrijft hij, ‘verheft zich tot die edele en verhevene voorstelling van God, die alleen overeenstemt met eene monistische wereldbeschouwing, die Gods geest en kracht aanschouwt in alle verschijnselen zonder onderscheid’, Schöpfungsgeschichte, p. 64. In deze beschouwing verklaart de groote natuuronderzoeker met Göthe overeen te stemmen, t.z.p. en p. XXX. Wat van de Darwinistische theorie voor de geestelijke ontwikkeling des menschen te wachten is, drukt hij voorts uit in deze woorden: ‘De strijd voor het leven brengt mee, dat het betere en meer volkomene over het zwakkere en onvolkomene zal zegevieren. In het menschelijk leven zal deze strijd steeds meer een strijd des geestes worden. Aan den mensch met het volkomenste verstand, niet aan den mensch met den besten revolver, zal de zegepraal verblijven. Zoo mogen wij dan met recht verwachten, dat, in weerwil van alle pogingen van den teruggang, het voortschrijden van het menschelijk geslacht op de baan der vrijheid en daardoor tot de hoogst mogelijke volmaking, steeds meer tot waarheid worden zal,’ p. 156. Zegt men dat de mensch deze doelmatigheid, dit streven naar een doel, in de natuur inbrengt, dan rust deze bewering op de, onzes inziens, verouderde leer der aangeborene begrippen (ideae innatae), waartegen wij als ons gevoelen overstellen, dat de mensch zijne begrippen, zijne logica aan de natuur niet leent maar ontleent, en als {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} redelijk wezen zich van het dier door het vermogen onderscheidt, om de ideeën, de teleologie, die de natuur hem te aanschouwen geeft, in zich op te nemen en de objectieve logica der natuur, of wat hetzelfde is, de logica van God, tot den regel te maken van zijn eigen denken en handelen. Ook als logisch wezen is de mensch discipulus naturae, een ‘van God geleerde’ (διδαϰτὸς τοῦ ϑεοῦ), en leent hij aan de natuur evenmin zijn teleologie als de wet der chemische verwantschap of de wet der zwaartekracht. Strauss had dan ook geen recht om de teleologie van Hartmann voor eenerlei te verklaren met de vroegere van Reimarus, p. 213. Bij dezen was het doel transcendent, bij genen is het uitsluitend immanent. Overigens behoeft het geen herinnering, dat aan het Absolute, den drager van het leven in al zijne volheid, geen streven naar een nog te bereiken doel kan toegekend worden. Dit ware toch het streven naar iets wat het Absolute niet is, en mitsdien eene beperking. Hier wordt de som van alle eindige teleologische processen de algemeene wereldharmonie, de absolute Geest. Blijft na dit alles nog de vraag over, of niet de beweerde orde en doelmatigheid door een reeks van feiten, door het lijden inzonderheid van menschen en dieren, wedersproken wordt, dan erkennen wij, dat zoowel Schopenhauer als Hartmann een nader onderzoek noodzakelijk gemaakt hebben, maar kunnen ons in eene critiek over het geschrift van Strauss onthouden van het treden in bijzonderheden, daar wij in deze Strauss als bestrijder van het pessimisme aan onze zijde hebben, p. 141-143. Is nu, na het betoog, dat de godsdienst zijn ontstaan aan vrees en eigenbelang te danken heeft; dat, ten gevolge van de ontdekkingen der nieuwere sterrekunde, geen woonplaats voor God overblijft; dat materialisme en idealisme op hetzelfde neerkomen en dat bepaaldelijk na Darwin elk denkbeeld van doel en doelmatigheid voor goed ter zijde moet gesteld worden, de godsdienst in de schatting van Strauss voor goed weggevallen? Men zou het, na al deze praemissen verwachten, maar het tegendeel is waar. Den loochenaar van God en het ideale van zoo even hooren wij op bl. 143, waar hij zijn eigen standpunt blootlegt, als zijne overtuiging uitspreken, ‘dat het welgeordende, leven- en redevolle Al de hoogste idee is; dat hetgeen, waarvan wij ons afhankelijk gevoelen, volstrekt niet is eene ruwe overmacht, waarvoor wij ons met stomme onderwerping buigen, maar tevens orde en wet, verstand en goedheid, waaraan wij ons met liefde en vertrouwen overgeven, en waaraan wij, daar wij den aanleg tot hetgeen redelijk en goed is in onszelven waarnemen, ons op het innigste verwant voelen, zoodat wij in onze afhankelijkheid tevens vrij zijn en in onze betrekking tot het Universum hoog gevoel van eigenwaarde aan ootmoed, vreugde aan onderwerping zich paren’, bl. 140, 141. Den materialist van zoo even hooren wij zijne geestverwanten vermanen: ‘Vergeet geen oogenblik, dat gij mensch en niet enkel een natuurwezen zijt en dat, {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} bij alle individueele verscheidenheid, alle anderen menschen zijn als gij, en dezelfde behoeften en rechten hebben als gijzelf’; en op bl. 239: ‘vergeet geen oogenblik, dat gij met al wat gij in u en om u waarneemt, en wat u en anderen wedervaart, geen onsamenhangend brokstuk, geen wilde chaos van atomen en toevalligheden zijt, maar dat alles naar eeuwige wetten, uit de ééne bron van alle leven, van alle verstand en alle goedheid voortkomt,’ en vervolgens dit een en ander verklaren voor ‘het wezen van alle moraal en godsdienst.’ Dezelfde, die alle teleologie uit de wetenschap verbande, schrijft bl. 140, dat de wereld, al kan zij ook niet beschouwd worden als het kunstgewrocht eener extramundane, intelligente persoonlijkheid, nochtans ‘de werkplaats is van het redelijke en goede en, ofschoon niet aangelegd door eene hoogste rede, nogtans op de hoogste redelijkheid is aangelegd’, terwijl dezelfde, die zijne verhandeling begon, met, evenals Epicurus, den godsdienst in zijn oorsprong af te leiden uit vrees en bijgeloof, als resultaat der menschelijke ontwikkeling een godsdienstig geloof voorstaat, waarvoor zelfs een Schleiermacher zich niet zou geschaamd hebben, en uit dien hoofde van eene pessimistische wereldbeschouwing beweert, dat zij ‘op ons gevoel den indruk maakt van godslastering’. ‘Wij eischen’, zegt hij verder, ‘voor het Universum, zooals het door ons begrepen wordt, dezelfde piëteit als de vrome van den ouden stijl voor zijn God,’ bl. 243. Zulke uitspraken zijn met de praemissen, door Strauss gesteld, niet te rijmen. Zij geven ons de inconsequentiën te aanschouwen van een man, die, ofschoon hij door allerlei ongeoorloofde concessiën de gunst zocht te winnen van een oppervlakkig publiek, echter, zijns ondanks, tot het vroeger door hem beleden religieuse standpunt terugkeert. Ergert men zich, dat Strauss, in plaats van te spreken van God, het Universum als het object van den godsdienst stelt, dan zijn ook wij van oordeel, dat deze uitdrukking niet gelukkig gekozen is, wanneer men, gelijk Strauss, het universum beschouwt als de openbaring van het eeuwig ideale Zijn, en als de oneindige bron van waarheid en van leven. Men bedenke hierbij echter, dat dezelfde zwarigheid kan gemaakt worden tegen het natura artifex, mundus Deus est der Stoa, de natura naturans van Spinoza, het natura Deus van Zwingli en Calvijn en het woord van Schleiermacher, waarmee hij zijne bewondering voor Spinoza aan den dag legt: ‘Das Universum war seine einzige Liebe.’ Bij hen allen is het universum niet het aggregaat van al het vele en bijzondere, maar het welgeordend geheel van alle werkingen en krachten, die, in hare éénheid en samenhang gedacht, op één absoluut, alles werkend beginsel wijzen, dat, als de kracht in alle kracht, het leven in alle leven, beter met den naam van God aangeduid wordt, dan met dien van ‘universum’ of ‘natuur’, waaraan men doorgaans een gansch ander begrip pleegt te verbinden. Kan ook, bij het gebruik van het woord ‘God’ niet alle misverstand vermeden worden, toch drukt dit {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} woord, bij alle verscheidenheid van meening, in aller schatting het hoogste uit, wat de menschelijke geest, op ieder standpunt van ontwikkeling, zich voorstelt, een hoogste wezen namelijk, waarvan alles afhankelijk is, dat alles werkt en, als zoodanig, het voorwerp is van aller liefde en vertrouwen. Zelfs de ontkenning van Gods persoonlijkheid, waaraan wij voor ons vasthouden, behoeft den overigens religieusen mensch niet te verhinderen, dit hoogste met Spinoza God te noemen. De ontkenning toch van Gods persoonlijkheid, die bij den atheist en naturalist met ongodsdienstigheid hand aan hand gaat, heeft bij den vrome haren éénigen grond in den schroom, om het oneindige wezen door het toekennen van eenige eigenschap, en dus ook van persoonlijkheid, te verkleinen en tot het eindige te doen afdalen. God, zeggen de zoodanigen, is daarom geen persoon, omdat Hij meer dan dat is, de groote onbekende, de onuitsprekelijke (ὧ̩ ὅνομα ού προσήϰει) die, zonder zelf de praedieaten van het eindige te dragen, in elken vorm van het eindige, dus ook in het persoonlijk leven van den mensch, zich openbaart en van zijn aanzijn ook in het binnenste des menschen getuigenis aflegt. In dien zin konden Plato en Plotinus, de Stoicijnen en Spinoza, sommige christelijke mystieken, Fichte en Schleiermacher, aarzelen om aan God persoonlijkheid toe te kennen, zonder op te houden diep godsdienstig te zijn (*). God was hun het absolute Zijn, wiens naam onuitsprekelijk is, ‘le Tout-Etre,’ zooals Fénélon het uitdrukt, aanbiddelijk in de werkingen, die van Hem uitgaan en van zijne onuitsprekelijke heerlijkheid getuigen. Hadden Strauss, toen hij begon te schrijven, de godsdienstig zedelijke gedachten voor den geest gestaan, die later in zijne beschouwing voorkomen, dan zou hij het eerste gedeelte van zijn boek òf niet, òf althans niet zóó geschreven hebben. Of, was het hem ernst met zijne materialistische praemissen, dan had hij geen recht om de religieuse gedachten uit te spreken, die hij later aan het einde van zijn werk ontboezemt. Nu bevat zijn boek eene tegenstrijdigheid, die, door den schrijver ingezien, naar wij hopen, leiden zal tot eene grondige herziening zijner voor den godsdienst gevaarlijke stellingen en mitsdien tot eene betere waardeering van den godsdienst zelven. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Messiade. De ware geschiedenis van Jozua Davids, uit het Engelsch vertaald door C. Vosmaer. Leiden, A.W. Sijthoff. 1873. Welk een boek! De grondvesten der Kerk voel ik schudden, zie ik wankelen. Dezelfde hand die de zweep hanteerde bij het uitdrijven der wisselaars, zie ik geslagen aan de zuilen waarop ons maatschappelijk leven is gebouwd. Geen mindere dan Jezus' vuist beukt op de orde onzer samenleving; de kracht der slagen wordt slechts geëvenaard door de overtuiging die ze voortdrijft. Slag voor slag is pijl op pijl van Seucer: geen enkele mist. Een zieldoordringende kreet gaat op uit den aanval en kondigt u een overtuiging aan die u doet sidderen voor het bestaande; 't is nochtans een jammerkreet, geperst uit de keel, en als de ontsteltenis u niet belet te luisteren, zoo hoor dan onder 't krijgsgeschrei den toon der liefde; zoo hoor dan onder 't rammelen der ketens van duizenden rampzaligen het lied des Evangelies; zoo hoor dan, onder dat gedruisch als het gehuil van verscheurende dieren, Onze Vader!.... die in den hemel zijt, Uw koninkrijk kome..... Een koninklijk lied, waarvan weldra de gansche Christenwereld zal weergalmen. Doch tevens een lied van bloed en tranen. Want het zegt tot u, o Christenwereld! dat gij onchristelijk zijt. Het wekt de helden op tot den kamp van het oorspronkelijk Evangelie en als het gevoelt dat zij gereed zijn tot dien kamp, dan stort het christelijke tranen om het leed, dat over de wereld komen moet om voor haar te herwinnen wat zij eenmaal rijk was: 't oorspronkelijk Christendom: de leer der reine menschelijkheid. Het is nuttig, ja noodzakelijk voor de samenleving, dat dit boek wordt gelezen en gewaardeerd. Ik wenschte daartoe het mijne bij te dragen en wil daarom trachten in het openbaar antwoord te geven op enkele vragen, die bij mij opkwamen, terwijl ik het vlammend pad van Jozua in zijn korte aardsche leven met diepen eerbied volgde. I. ‘Vrienden, sprak Jozua na een langdurig tijdperk van overdenking, ik heb eindelijk mijn gedachten tot klaarheid gebracht en ik ben tot een geloof gekomen, tot de overtuiging namelijk, dat de éénige gedachte van Jezus de Menschheid was. Ik laat de wonderen los en de leer der verzoening, van Jezus' Godheid (*), en de voor geen ont- {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} wikkeling vatbare vastheid van zijne lessen. Hij was een voortbrengsel van zijn tijd, en zoo hij in sommige zaken verder ging dan zijn tijd, hij was in andere dingen op hetzelfde standpunt. Zijn begrippen over het leven waren Oostersch; zijn beelden waren ontleend aan het alleenheerschend despotisme der grooten en de slaafsche onderworpenheid der geringen en men vindt er geen woord van afkeuring in over deze toestanden.’ Jozua zeide nog veel meer in de Vriendenvergadering; men leze in het boek de merkwaardige bladzijden 42-45. Opdat elk die de toespraak van Jozua leest en kennis heeft gemaakt met zijn gemoedsstrijd eer hij zoover kwam, haar wel op den waren prijs schatte, dient de lezer ook zelf eenige kennis te hebben opgedaan. Welke in de eerste plaats? Immers die kennis, waaruit blijkt dat meerdere volken zulke mannen als Jezus hebben voortgebracht en zulk streven hebben gehad. Immers vergelijkende godsdienstleer. Betuig honderden geloovigen met de schoonste welsprekendheid, met den betoogtrant van dit welsprekend boek Jozua Davids, dat het waar is, wat hij daar zegt, - gij vindt geen gehoor. Ziedaar wat ik jammer zou vinden van dit boek. Veel zal er van geloofd worden, veel zal er onvergetelijk van zijn, - maar eerst dient de weg gebaand te worden tot vestiging van een overtuiging ten gunste van het boek. Er wordt al te licht gedacht over het loslaten van heilige overleveringen. Zij die er met hun gansche ziel aan zijn gehecht, er hun geheele leven op gebouwd hebben; wier wel en wee met die overleveringen op- of ondergaat, worden al te snel veroordeeld. Jozua Davids was een derzulken, die letterlijk leven in die Godspraken. Door zelfonderricht, door diep nadenken, door een rein natuurleven werd hij er als jongeling losser van en verwierp ze eindelijk geheel, slechts het leven van Jezus en zijn eenvoudig Evangelie behoudende als maatstaf en richtsnoer zijns levens. Maar niet allen zijn Jozua Davids. Niet allen hebben dat heldere hoofd, dat gloeiende hart, dien geest van enkel vuur - dien geest, waarmede hij in de hoogste spanning tot den schijnheiligen geestelijke zijner jeugd den reuzenvloek kon herhalen, eenmaal door Jezus over de huichelarij uitgesproken: ‘gepleisterd graf!’ Wie heeft er kracht om in deze tijden van schoone gepolijste taal dien vloek nog zoo welsprekend te doen zijn; daarmee nog bloed en zenuwen te doen trillen van ontzetting alsof wij hem hoorden galmen om den tempel van Jeruzalem uit den mond van Jezus? Niet allen, in één woord, zijn Apostelen. Mannen uit één stuk. Mannen van vuur. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} De meesten onzer, duizenden bij duizenden, hebben onderricht noodig. De mededeeling, dat de wonderen niet gebeurd zijn die de Bijbel verhaalt, is op zich zelf te nuchter met al haar waarachtigheid. De menschen hebben er niets aan. Velen ergeren zich er aan. Anderen lachen er om en achten zich vernederd, dat men hun iets komt verzekeren wat van zelf spreekt. Men begint bij het einde. Sokrates deed dat beter. Hij vroeg en onderwees zoo lang tot de leerling zelf het antwoord geven moest. Waarom doen wij dat in dit gewichtig geval ook niet? Waarom wordt de vergelijkende godsdienstleer niet met kracht aangegrepen en in heuristischen leervorm toegepast? Waarom wordt er niet gevraagd in plaats van gezegd? En welk een schoon gebied! En welke veilige gidsen! Laat u door Dr. van Oordt de Grieksche Bijbelwonderen verhalen en b.v. door 's Gravenweert voorzingen, hoe de orthodoxe Homeros zijn Ilias zong, o.a. toen Neptunus, de nederlagen der Grieken niet langer kunnende aanzien, tegen de Trojanen helpt vechten ten spijt van zijn broeder Jupiter, die de Grieken wil doen sneuvelen omdat zij Achilles miskenden: ‘Daar zat Neptunus dan, zijn waterkoets ontvaren, En deelt in 't wee des heirs, voor Trojes zwaard gebukt, En wrokt op Jupiter, die 't lijdend Hellas drukt. Hij snelt die steilten af, door feilen spijt gedreven, En iedre stap des Gods doet bosch en rotsen beven. Tot driemaal rukt hij voort, en bij den vierden tred Begroet hem Egé, zoo gehoorzaam aan zijn wet, En nadert hij zijn hof, uit louter goud gedreven In d' onomvatbren kreits met heldren glans omgeven, En diep in 't hart der zee voor de Eeuwigheid gesticht; Hier bindt hij kleppers aan, wien 't zwerk in vlugheid zwicht, Met gouden manen, prat op hun metalen pooten; Hij dekt zijn lijf met goud, door kunst aaneengesloten, Terwijl zijn forsche vuist de gulden zweep omvat, En voert zijn wagen thans in 't effen waterpad; En 't schubbig kroost der zee ontelbaar opgedrongen, Omgeeft de koningskoets. Zoo is het geheele heldendicht in overlevering gekonfijt, gelijk Bilderdijks Ondergang der eerste wereld en Hoogvliets Aartsvader. Dat alles moeten wij weten. Al zulke uitingen moeten vergeleken worden, allen moeten gelijkelijk worden gewaardeerd. Als wij Het Islamisme van Dozy en de Persische godsdienst van Tiele ter hand nemen, dan moeten wij daarin zien, dat die Perzen, Meden, Elamiten en die inwoners zijn van Mesopotamië - dat alle volken hun heiligen en martelaren, hun goden en godinnen hebben gehad. Dat elk volk zijn eigen godenkring 't voortreffelijkst vindt. Zoo komt men tot het natuurlijke der godenvereering en der wonderen. Vooral komt men tot het liefelijke daarvan. Wie vooral het liefelijke, het hoogdichterlijke dier vereerigen niet beseft, laat hij voorzichtig zijn in zijn verwerping. Want {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} er is een dichterlijke geest, een groot gevoelig hart toe noodig om b.v. den Buddha Gautama, den stichter van het Buddhaisme naar waarde te leeren schatten. Een groot man was deze Indische wijsgeer. Een der grootste mannen der wereld. ‘God en natuur zijn één, leerde deze edele Indische zoon der oudheid; de zichtbare en de onzichtbare wereld zijn slechts verschillende toestanden van hetzelfde Wezen. Dit Wezen is geen persoon, maar het zijn. Het bestond van eeuwigheid en heeft twee onderscheidene toestanden: dien der rust en dien der beweging.’ Alwie de Oud-perzische godsdienst kent met haar grof Dualisme, zal den grooten stap waardeeren, door dezen wijsgeer voorwaarts gedaan. Ook hij plaatste zich lijnrecht tegenover het Brahmaïsme en het kastenleven van zijn tijd. Maar ook Buddha met zijn demokratische grootheid is ondergegaan in een nietige reliquien-vergoding, gelijk die van Jezus. Het Simsonsverhaal krijgt bij een vergelijking met Herkules ziel en leven. Het schoone beeld God, Jezus, Maria vindt zijn wederga in bijna alle oude Godsvereeringen en houdt zich staande door de teederheid en de liefelijkheid, waarmede het de verhouding voorstelt tusschen God en menschen. Het leerstuk van Jezus' Godheid had geen ander doel dan de redding van het menschdom, geheel overeenkomstig de zending van Zoroaster op aarde door Ormuzd. Al deze fabelen immers zijn niet door het eene volk aan het andere ontleend dan voor een zeer gering gedeelte; allen zijn 't vormen, waarmede elk volk op zijn wijze zich de oppermacht der wereld, het licht en de duisternis, de liefde en den toorn in al hun uitingen voorstelde. Dit is een geheele geschiedenis op zichzelf die, zeer schoon, hoog dichterlijk en idealisch zooals bij de Perzen en Grieken, den hoogsten eerbied, de meeste omzichtigheid verdient. Deze eerbied en omzichtigheid openbaren zich 't voortreffelijkst in een grondig, warm onderricht. Wie er van spreekt om ze uit te leggen aan de jeugd, - dat hij gloeie; opdat de jeugd met hem gloeie voor de schoone voorstellingen, waartoe God den mensch de gaven heeft geschonken. Zeker zijn er boeken, die onderricht geven in dezen geest; zelfs verschijnen er dagelijks meer; maar bovenal is het een onderwerp voor mondeling onderwijs. Allen die geroepen zijn, godsdienstonderwijs te geven, mochten het als hun heilige taak beschouwen, onze overgeleverde leerstukken te toetsen aan de oudheid en na te gaan, welk nut zij deden in een tijd, toen er geen wetenschap bestond als levensdoel des menschen. Hoe zij dezelfde diensten bewezen aan de volken als de wetenschap aan ons. Hoe veel teedere poëzie zij bevatten, die behouden moet blijven en op de wetenschap moet worden overgebracht. Hoe groote liefde er dikwijls de grondslag van was en hoe ook wetenschap zonder liefde een gepleisterd graf is of een klinkende schel. Zij moeten den overgang teekenen van het gebied der overlevering op de heerschappij der wetenschap. Zij moeten een Galileo en een Newton schetsen niet als {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} vernietigende de legende, maar haar bij het licht der wetenschap beschouwende en aantoonende, welke liefelijke beelden zij bevat, eenmaal voor 't leven, nu voor musea. Indien de leeraar niet in het verval van het Buddhaïsme, gelijk het thans jammerlijk voortwoekert in de Indische bonzerij, het beeld vindt van het verval des Christendoms en van de diepe verbastering van Jezus' edele grondbeginselen waarin de Kerk ons heeft nedergestort, - dat hij dan deze gewichtige zaak liever niet aanroere. De godsdienstonderwijzer moet de kracht hebben om in den wichelaar Kalchas het beeld te schetsen van den hedendaagschen Kalvijnschen of Ultramontaanschen priester, die ook, hoezeer in andere vormen, met jammerlijke gezichten te trekken en bij vogelingewand abrakadabra te lezen, zijn Jupiter zoekt te verleiden, hem in zijn kuiperijen te hulp te komen. Alleen door vergelijking komen wij tot beter inzicht, tot rechtvaardiger beschouwing, tot vastheid in streven, tot een levensdoel; i.e.w. het standpunt van Jozua Davids, toen hij zijn vrienden mededeelde hoe hij voortaan over de legende dacht. Indien ook in deze worsteling van Jozua de parallel met Jezus' leven niet moest voortgaan, dan zou Jozua een anderen weg hebben ingeslagen, den weg der wetenschap van onzen tijd, in dit geval de vergelijkende godsdienstleer in zuiver verband met de vorderingen der menschelijke kennis - en hij zou zijn vrienden met dezelfde uitkomsten hebben verrast. Dit veld moet dus met rappe en vaste hand worden bebouwd en vele Jozuas zullen opstaan onder ons: Jozuas, die niet minder dan deze Davidszoon zeggen zullen, geheel uit eigen overtuiging en op grond van geheel eigen ontdekkingen: ik heb het gevonden. Deze verheven werkkring ligt geheel op den weg der nieuwe richting, die het godsdienstig leven onder ons heeft ingeslagen en blijft volgen met jeugdigen moed en dichterlijke kracht. II. Tracht de schrijfster (*) van ‘Jozua Davids’ haar held in zijn godsdienstigheid gelijken tred te doen houden met Jezus, - ja zelfs zeer stiptelijk aan te toonen in haar Jozua, hoe Jezus schrede voor schrede bij ons zou ontvangen worden, - minder getrouw blijft zij aan het model, waar Jozua zijn aandacht gaat vestigen op de hervorming der standen. Hij deed dit krachtens zijn uitspraak in den vriendenkring: ‘de moderne Christus zou een staatsman zijn.’ Ik houd dit voor een groote fout, - een wanstaltige bocht in de parallel. Niets in Jezus' leer en leven rechtvaardigt deze machtspreuk: alles het tegendeel. De diep gevoelige, onverzettelijk waarheidlievende en oprechte man, voor {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} den ongelukkige zoo zacht en teeder, voor den huichelaar zoo vreeselijk in zijn toorn, hij een model voor een staatsman! o Jozua! o Jozua! Doch neen, gij hebt het niet gezegd; gij kondt zoo niet spreken. Men heeft u belasterd. Jezus was wat men tegenwoordig een democraat noemt. Het Evangelie is de democratie. Het Christendom is door merg en been de blijde boodschap voor het volk. Het verheft elk mensch tot zelfstandig wezen. Het kent elken mensch eigenwaarde toe. Het noemt hem in zijn liefdevolle taal Gods kind. Dit is de onsterfelijke macht van het Evangelie, ondanks al de moorddadige pogingen der Kerk, om den mensch zijn persoonlijkheid te ontnemen. Daarom zal de Kerk vergaan en het Evangelie nooit. Waar een mensch is, daar is een morsterdzaad des Christendoms. Schooner en krachtiger dan het Buddhaïsme, verhevener dan alle godsdienstleer der wereld is het Christendom de leer der reine menschelijkheid, waarvan de eerste uitspraak luidt: Mensch, wie gij zijt, gij hebt in u de kiem tot grootheid, waarheid, vrijheid, liefde, en de laatste: God, aller menschen vader. Verheven leer, als ik u nu aanschouw, gekneld, verdrukt, verplet in vormen afzichtelijk en naar, zoodat allen die u niet herkennen, wreed spottende u den rug toekeeren, - dan ben ik geneigd te vragen: vanwaar komt toch den mensch de kracht, de booze wil, u dus te mishandelen, u, de redster der wereld? Op deze vraag geeft Jozua Davids een antwoord, dat niemand in staat is te vergeten als hij het heeft vernomen. Maar dit antwoord ontstemt Jozua dermate, dat hij de geheele maatschappij wil omverwerpen, hervormen, en vernieuwen. Nieuwen wijn wil hij uitstorten in nieuwe lederen zakken. Alles moet nieuw worden. Wel is waar in vrede en liefde, maar het bestaande moet vallen, want langer mag deze rotheid niet voortduren. Het mag niet langer: dat kermen der armen, die ellende van duizenden verworpelingen in de samenleving, - dat vertrappen van het Evangelie. Dat het uit zij. Jozua wordt lid der internationale werkliedenvereeniging: deze zal er een eind aan maken. Nogmaals, Jozua! gij dwaalt of men heeft u belasterd..... Ik ben een voorstander van het beginsel dezer vereeniging. Het is het christelijk beginsel in zijn rein-democratische beteekenis. Reeds vóór dezen (zie het Tijdschrift Nederland, 1873, deel I) heb ik dit in mijn opstel: Een vertelling en een brief met voorbeelden uiteengezet; gelijk ik in mijn beschouwing van Feringa's Demokratie en Wetenschap (zie het Weekblad: de Hervorming, 73) gepoogd heb aan te toonen, dat de onsterfelijkheid des Christendoms gelegen is in zijn menschelijkheid, in zijn eerbied voor den enkelen mensch. Als Jozua ben ik van meening, dat die internationale vereeniging den werklieden in Europa kracht moet bijzetten en het middel kan zijn om dien stand op te beuren uit het slijk; en dat zij als zoodanig een zuiver christelijke zending volvoert. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar het is geheel iets anders het beginsel eener vereeniging met hart en ziel te zijn toegedaan en te pogen, elk in zijn kring, het te verwezenlijken, - of statuten te onderteekenen, die nog sterker van het edele beginsel afwijken dan de statuten der Kerk. Dit deed Jozua door lid te worden. Als men lid wordt eener vereeniging, keurt men al de statuten goed. Jozua werd lid, zegt het verhaal. Dat hij al heel spoedig inzag, hoever de vereeniging afweek van wat hij bedoeld had, en zich toen terugtrok, verschoont Jozua niet. Hij was navolger van Christus en had geen leer moeten omhelzen, die desnoods geen geweld zou ontzien. Hij verraadt er door dat hij in dit opzicht, d.i. als redder van den werkmansstand, Jezus niet heeft begrepen. Dit was trouwens ook niet te verwachten van iemand, die gezegd had: ‘Mijn vrienden, de leer die ik voor mijzelven aanhang, is christelijk kommunisme’; die zich telkens beroept op het dilemma: als de tegenwoordige maatschappij 't bij het rechte eind heeft, dan had Jezus het bij 't verkeerde en dan moeten wij elders dan bij hem omzien naar een oplossing van onze zedelijke en maatschappelijke moeilijkheden. Ik acht dit volkomen verkeerd gezien. Jozua, en dit is de reden, vergeet telkens dat onkunde en armoede niet twee oorzaken zijn van de ziekte onzer samenleving, maar één: onkunde. Zoodra de wetenschap zich in de wereld liet gelden, kwam de onkunde. Nu was juist het oorspronkelijk Christendom er al dadelijk op uit, te leeren, te leeren, te leeren aan allen; de individuen op te beuren, te verkwikken, te leiden, te laven, i.e.w. te onderwijzen en op te voeden tot vrije menschen. 't Is Jezus' onsterfelijke verdienste, die noch de demon der duisternis, noch die van het radicalisme hem ooit zal ontrooven. Deze schoone en aanvankelijk welgeslaagde poging om het geheele menschdom gelukkig te maken, werd, na Paulus, door het clericalisme ontzenuwd. De duisterlingen der Kerk namen het werk over om het te smoren. Geen onderwijs, geen opvoeding, geen lafenis der liefde meer. Slagen en vergeving van zonden voor de slagen die het volk niet gaf, - ziedaar wat er overbleef in de wijde wereld van het machtig heldenwerk. Maar de wetenschap ontlook niettemin gelijk een gezonde meid die tegen slagen en hongerlijden ingroeit en straks haar stiefmoeder de baas is - echter niet om haar af te rossen, want de wetenschap is steeds verzeld van de liefde - maar om haar te laten doen wat haar krachten haar nog gedoogen. De wetenschap is de toorts der waarheid; een toorts als de zon: zij is het middelpunt van een geheel zonnestelsel en even lichtvol, even weldadig. Den mensch is zucht naar licht aangeboren; onwederstaanbaar zoekt hij naar de waarheid - en te heviger, te vlijtiger, te reusachtiger, naarmate zij dieper verborgen ligt of wel verborgen wordt gehouden. Hoe meer zwarigheden, hoe meer krachtsaanwending. Dit was de oorzaak, dat de wetenschap zulke groote vorderingen begon te maken, zoodra het duidelijk bleek, dat de Kerk zich stelde tusschen haar en {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} den mensch. Toen was er een prikkel van buiten bij den hevigen aandrang van binnen naar waarheid - en weldra stond zij in vollen gloed aan den hemel te prijken. Maar nog is de onkunde onpeilbaar ellendig diep, - nog is de aarde onder den druk van het zwarte beest, dat het eerst Jezus' arbeid in de klauwen greep. Hoe hooger de zon der waarheid stijgt, hoe meer licht er valt op de afzichtelijke spelonken der samenleving. Niets is meer verborgen voor den blik der menschen. De mensch ziet het lot van den mensch. Dit is de groote stap tot de oplossing van de moeilijkheid. Jozua Davids mag niet zeggen, dat de maatschappij het bij 't verkeerde eind heeft; dat zij dien toestand laat voortduren. De maatschappij ziet haar krankheden en laat niets voortduren. Zij kon ze te voren niet alzoo zien, want er was geen licht; en althans drong het nog niet tot de onderste lagen door. Zij kent zichzelve thans. Maar hoe nu? Zal haar liefdewerk bestaan in een algeheele omkeering der dingen en in een verdeeling der aardsche goederen? Zal zij daardoor de afzichtelijke wonden genezen waaraan zij lijdt? Zal met aardsche goederen het koude hart verwarmd, het bekrompen verstand verlicht worden? Zal zelfs de arme naar de wereld gelukkiger zijn met op eenmaal meer te ontvangen? Volstrekt niet. Noch het een noch het ander. De loterij doet somtijds ook iets dergelijks en menig slachtoffer heeft zij gevoegd bij de duizenden. Maak heden alles gelijk op de wereld en morgen zijn er bedelaars. Dat ligt in den aard der zaak en in de natuur van den mensch. Een staathuishoudkunde, die haar toevlucht moet nemen tot gemeenschap van goederen om vrede te bewaren en geluk te bevorderen, verdient dien naam niet. De gezonde staathuishoudkunde is opgewassen tegen de sterke wisselingen in het leven en heeft macht over de uiteenloopende neigingen der menschen. Zij wil aan elk een eigendom verzekeren, maar door arbeid verkregen. Zij wil hooger en lager, meer en minder, maar duldt geen standenverschil en officieele onderscheidingen der menschen dan door verdienste, door ijver of geest. Zij wil het vrije individu in den vrijen Staat en tot onderlingen band het rekbaarste in den hemel en op aarde: de liefde. Dat alles wil de gezonde staathuishoudkunde, die ook de samenleving genezen zal; maar de commune wil zij niet. Gewis telt het communisme edele zonen. Gewis heeft het belijders, apostelen, martelaren, in wier fier en warm gemoed een gansche wereldverlossing een uitgang zoekt of met kokend ongeduld een losbarsting verbeidt. Ongetwijfeld zijn er door de kogels van Mac-Mahon, in zijn strijd tegen den opstand, harten getroffen, gloeiend van menschenliefde en met de schoonste plannen tot opbeuring der armen vervuld. Ik deel ten volle de smart van dit boek over de gevallen helden. Doch laat ons rechtvaardig zijn. Zoo één land dan is het onwetend Frankrijk, zoo één stad dan is het ononderwezen Parijs niet de bakermat der vrijmaking. Deze moet gegrond zijn op wetenschap. Die kent de {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Parijsche baricadeur niet. Op liefde. Die is op zulke tijden en in zulke hevige beroerten verstikt. Op ontwikkeling. 't Is daar een klank. Zoo één macht, niet het geweld is het middel ter bevrijding: en geweldig was de commune. Alles zweeg daar; de vrijheid lag er gebonden en vertrapt; de geheele edele mensch was er afwezig; alles week er verschrikt terug behalve de losgelaten hartstocht der wraak. Ach! 't Is vooral op bladz. 138 der schoone, indrukwekkende geschiedenis van Jozua Davids, daar waar hij besluit uit Londen het kanaal over te steken en naar Parijs te gaan ‘om er eene georganiseerde vrijheid te helpen vestigen, gelijk de commune...’ 't Is daar zeg ik, dat onze paden uiteenloopen. Vandaar sla ik een ander pad in dan Jozua. Versta mij wel. Ik waardeer de edele geestdrift, den hartklop van menschenmin die den voortreffelijken man geheel beheerscht. Hij, een man des vredes en der liefde bij uitnemendheid, gaat er heen om wel te doen, om te troosten, te heelen, te laven, gelijk zijn leven tot nu toe zulk een leven van opoffering geweest was. Maar naar mijn overtuiging behoort hij niet in de commune. 't Is het visioen van het verwoest Jeruzalem, waar geen steen op den anderen zou worden gelaten, te ver getrokken. 't Is mij voorgekomen alsof Jozua zich voorbestemd gevoelde om in Parijs mede te leven, wat door Jezus bij wijze van visioen aangaande Jeruzalem zoo bloedig beschreven was. Met al de bekoring van eenvoud, natuur en waarheid wordt hier het wedervaren van Jozua geschetst en hij wordt van de zijnen verraden. Niet alleen slaat hem de vijandelijke soldaat in 't aangezicht, maar 't eigen volk miskent hem. Dit is roerend geschilderd. Ten slotte: ‘Jozua was tevreden, toen hij weder veilig in Engeland was. Hij had zooveel geleden in de laatste, weinige weken, opgesloten, werkeloos, teleurgesteld, na een tijd van vurige hoop en hevige spanning. Eens weder in Engeland, hoopte hij iets te kunnen doen voor de menschheid, die hij liefhad; voor de waarheid, waaraan hij zijn leven had gewijd...’ Hij was een verkeerde richting ingeslagen, doch dit is alweder van Jozua een van die uitleggingen van Jezus' leer en leven, die hem al te eigen zijn. Jezus heeft eens gezegd volgens Lukas' opteekeningen: ‘want die niet heeft, van dien zal genomen worden ook wat hij heeft.’ Alleen een lid der Internationale Werklieden-vereeniging kan dit woord voor een uitspraak van het communisme houden; het ten grondslag nemen voor een geheel stelsel van gelijkmaking. Integendeel wijst het juist een geheel andere richting aan; die van onderwijs. Velen onder Jezus' eenvoudige hoorders waren behept met de dogmatiek; hoe onkundig zij waren, daarvan bezaten zij nog wat, hun door de Rabbijnen ingepompt. Jezus liet die clericale woekerplant geheel zonder voedsel en trachtte haar door zijn schoonen {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} leervorm, dien der vergelijkende zedeleer in beelden, 't zoogenaamd symbolisch onderwijs, - eindelijk geheel weg te nemen. ‘Daarom leerde hij door gelijkenissen.’ 't Is dan ook door dezen schoonsten aller leervormen, - door die zielvolle verhalen, dat Jezus voor zooveel honderden zijner tijdgenooten, voor zooveel duizenden na hem, een waarachtig Messias is geweest: ze redde uit de onkunde. 't Is door zijn onderwijs, dat Jezus het Christendom zoo machtig heeft gemaakt, daar het aan de kleinen, lees geringen onder het volk, ontwikkeling schonk, door ontwikkeling vrijheid en door vrijheid schatten van alle soorten. 't Is door onderwijs, dat het Christendom zal hersteld worden in zijn oorspronkelijke kracht en waarde, en dit herstelde Christendom zal aan de maatschappij haar evenwicht, haar innerlijke overeenstemming schenken. III. Maar hoe komt het, dat tot nu toe het onderwijs niet vermocht, ons de verwachting te doen koesteren, dat het op dezen voet het Christendom reinigen, de armoede lenigen, het standenverschil wegnemen zou? Hoe komt het, dat zelfs een edelman als Jozua Davids het geduld verliest als hij bedenkt hoe lang 't wel duren zal eer het uur der vergelding slaat, wanneer het onderwijs dat moet doen aanbreken? Hoe komt het, dat de hartstochtelijke held der gelijkheid lacht om dat onderwijs als reddingsmiddel?.. Omdat het onderwijs geen onderwijs is. Zij hebben gelijk als zij er geen goeds van verwachten. In Engeland evenmin als in Frankrijk, en in Duitschland zoomin als in Italië bekleedt het onderwijs den rang, die het toekomt. De Nederlander heeft wellicht de minste reden tot klagen, en toch, zie eens aan, hoe ook in ons vaderland het onderwijs bijzaak is. Ik spreek van het lager onderwijs; de ziel van een volksleven: den grondslag van den Staat. Asschepoetster bij de nijverheid vergeleken. Mars is de lieveling des huizes, die doeniet. Als er bij ons, bij gelegenheid van de begrooting van binnenlandsche zaken, over onderwijs wordt gekakeld, dan is 't nooit de vraag: besteedt gij wel genoeg? Altijd: besteedt gij niet te veel!... Het spreekt van zelf, dat zoolang deze kruideniers vraag nog een antwoord wordt waardgekeurd, het lager onderwijs er ver af is, staatshervormend op te treden. Er moet dus verandering komen in dat komenijzaakje. 't Is ondenkbaar, dat door Kamer en Regeering de kreet niet wordt vernomen die daar opstijgt uit de spelonken der maatschappij en waarvan Jozua Davids zulk een vurige tolk is. 't Is ook ondenkbaar dat zij, den kreet hoorende, er niet van zouden ontroeren: niet zouden willen hooren, wat het volk te zeggen heeft. Daarom zal er verandering komen. Het lager onderwijs zal niet verplicht zijn, maar er zal een overgangstoestand zijn tot den leerplicht. Wij zijn de {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Staat. Wij wenschen niet te worden aangestoken door de pest der onkunde. Daarom zal elk kind school gaan; in den overgangstoestand zal het daarvoor geld ontvangen, maar voorts vrij zijn om te leeren; als de overgangsproef niet slaagt, zal de leerplicht worden ingevoerd en dan zal elk kind moeten leeren, maar het zal daarvoor zooveel blijven ontvangen, als het thuis zou verdiend hebben. Leerplicht is gezond. Enkele Nederlanders zeggen wel: ja, vriendje! maar wij Nederlanders zijn geen dwang gewend enne dusse:... Maar ik antwoord, zoo vriendje! maar de Nederlandsche vrijheid is niet van glas. - Zoodra de leerplicht in volle kracht werkt, wordt het lager onderwijs allerwege voldoende gegeven, d.w.z.: (want de Grondwet is op dit punt bakerachtig) in elke gemeente zal minstens één bewaarschool, naaischool, breischool, speelplaats, exercitieplaats, gymnastiekplaats, schermschool, muziekschool, teekenschool zijn. In de school voor lager onderwijs zal men zorgen dat de kinderen op hun tiende jaar kunnen lezen, maar niet eerder. Tegenwoordig kan een kind op zijn zesde jaar lezen, (een kind, versta mij wel, één op de dertig, die school moesten gaan) op zijn achtste lezen, schrijven en rekenen; op zijn tiende verscheiden vakken daarbij en op zijn twaalfde - niets meer. Het kind peutert hier of daar in de klei. Daar de kinderen school moeten gaan, volgens leerplicht, van hun 7de tot hun 14de jaar, zoo moeten zij pas kunnen lezen en schrijven op hun tiende jaar. Dat vroeg lezen, waar dient het tegenwoordig anders toe, dan om den schoolmeester meer gemak in 't bezighouden der kinderen en aan de ouders een voorwendsel te geven om 't kind wegens volleerdheid van de school te nemen? Dat vroeg lezen wat is 't anders dan een gepleisterd graf? Kunstbloemen tooien het tegenwoordige lager onderwijs, een geheel tapijt... waaronder een poel van onkunde en ellende. Want honderden kunnen niet alleen niet lezen - klein gebrek - maar niet denken, niet gevoelen; zij lezen niet; zij zijn niets; zij vormen een kudde, een troep en hebben geen individueele waarde. Maar daar komt de leerdwang hen opzoeken in hun afzichtelijke schuilplaatsen. De school neemt hen onder dak. Daar leeren zij spelen, denken, gevoelen, spreken. Daar zijn zij iemand. Ha! ik heb een naam, juicht het kleine meisje, te voren door haar moeder kat genoemd of ook wel, algemeener, beest... Ik heb een naam. Ik word óók afgeroepen. Ik mag óók een antwoord geven. Het kind weet niet wat het overkomt, zoo verbaasd is het en zoo verheugd, een naam, een taal te hebben, te zijn als andere kinderen. - Zoo brengt het lager onderwijs reeds een zonnestraal in de jeugd dier kleinen, die te voren slechts onder den algemeenen en zeer gemakkelijken naam van deugnieten werden aangeduid. Zoo worden aan de nijverheid en den landbouw handen ontnomen, die daar ook niet behooren. Zoo komt er ruimte voor den volwassen werkman. Laat ons nu niet te spoedig die verwaarloosde kinderen aan 't lezen zetten. Lieve menschen, waarom haast ge u toch zoo? Het leven is {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} des levens doel. Gij jaagt het doel voorbij met uw leesstoomvermogen. Die kinderen kunnen niet eens behoorlijk lachen. Dat alles moet voorafgaan. Zij moeten zich eerst mensch gevoelen, eer zij menschelijk kunnen handelen. Zij moeten eerst bewust leeren bestaan, eer zij zich naar ziel en lichaam in een band thuis gevoelen. Langs dezen koninklijken weg is het koninkrijk, dat komen moest, niet meer verre. De kinderen, van allen, worden onderwezen. De ouders zien hun zorgen verminderd, daar de Staat hun vergoeding geeft. De werklieden zien zich niet meer door kinderen verdrongen. Daar het onderwijs niet alleen voldoend maar zoo veelzijdig mogelijk wordt gegeven, is het armste kind op zijn 14de jaar een jong mensch, die overal te gebruiken is. En daar de werktuigen en de werktuigkunde meer en meer den slaaf overtollig maken, want: Der Gott der Eisen wachsen liesz, Der wollte keine Knechte! zoo komen deze jongelui van zelf in een geheel anderen, altijd beteren kring, dan dien waaruit zij zijn voortgekomen. Welk een omwenteling in 't huiselijk en maatschappelijk leven, reeds enkel door een lager onderwijs, zooals 't behoort! Welnu, laat dit onderwijs dan rein christelijk, d.w.z. door en door onkerkelijk zijn; democratisch is 't van zelf, wanneer de kleinsten en de allerkleinsten er deel in nemen. Laat het vooral zoodanig zijn, dat de 14jarige spes lust heeft gekregen in meer lezen, vooral veel schoons en goeds te lezen: dat het geringste kind der goot een reine smaak geschonken zij, zoo is 't een goddelijke weldaad bewezen, die honderd-duizend-voudig aan de samenleving ten goede komt. Laat varen, o zelfzuchtige, o vijand van Christendom en democratie, laat varen het treurig vooroordeel, dat het onderwijs niet al te veel kosten moet. Het onderwijs kan nooit te veel kosten, want het is de messias der wereld. Gij waagt uw nakomelingschap er aan door angstvallig aan een enkelen gulden te hangen, want het geslacht dat in aantocht is, zal die nakomelingschap overrompelen, als gij het niet onderwijst, niet veredelt, niet opbeurt. Het is een gansch leger van Hunnen, dat in aantocht is onder Attila, de domheid. De staf van deze Attila is armoede, gemor, geweld, verderf, wraak, dood. Maar de menschelijke natuur is grootsch. Zij huivert van haar eigen aanvoerder. Geef haar maar onderwijs; leid haar, voed haar, voed haar op, sterk haar, laat haar arbeiden na haar te hebben leeren denken en gevoelen, en de gansche schrikkelijke staf valt als een schim terug om nimmermeer u te ontrusten. Grijp aan, grijp aan die edele zijde, dat goddelijke-geboortebewijs der menschelijke natuur!... Een merkwaardig, een treffend boek, zegt Vosmaer. Ja. Deze Jozua Davids zal een groote ontroering doen ontstaan; in {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} hevige mate de gisting verhoogen, die overal onder de werkende standen heerscht. Hij is de vinger, die met vurige woorden op de wanden schrijft onzer tempels en paleizen, terwijl Sardanapalus volhardt in zijn geslemp. Want elk verstaat dezen Jozua, gelijk de geringste van ons Jezus begrijpt. En elk voelt zich aangegrepen van heiligen ijver, ook zulk een te zijn. 't Is dus een stem als uit den Hemel. Wee u, wee u, calvijnsche en ultramontaansche wisselaars! zegt hij: het volk is gewapend met de fakkel om uw valsche bezweringen toe te lichten en u als te doen branden in 't aangezicht. De stem is vergezeld van groote daden, gelijk eenmaal Jezus' woord werd bevestigd door werken van liefde en edelmoedigheid. En daden willen wij. Daden eerbiedigen wij. Laat dan elke Staat, die dezen schok zal moeten wederstaan, door daden antwoord geven. Laat Jezus niet vergeefs kermen, om den wil des volks in dezen grooten Jozua. Laat hem niet vergeefs sterven. Laat het geen waarheid blijken, dat vreeselijke lot dat Jozua in de vergadering onderging, waar hij gekomen was om te onderwijzen en waar een afschuwelijk kerkelijk drijver hem den smadelijksten dood berokkent. Neen, het zal niet waar zijn. Jozua's dood zal slechts een beeld zijn. De Staat zal de kinderen tot zich laten komen. Alle kinderen. Hij zal hun goede herberg geven in luchtige gezonde scholen; onder degelijke leiding en edele tucht zal hij ze tot menschen maken, opdat de besturing niet alleen mogelijk blijve, maar een aangenaam werk zij. Hij zal niet meer angstvallig meten het onderwijs met de oude elle, en de opvoeding met de efa en omtrent het geheele stelsel: het jong geslacht gelijkelijk te ontwikkelen tot de burgerij der toekomst, niet meer angstvallig vragen: wat moet het kosten?!... Maar ééns voor al verklaren, dat dit hier niet de vraag is. 't Is ook inderdaad alleen de vraag: hoe de hoogste sommen aan het onderwijs te besteden, dat het aan de hoogste verwachtingen beantwoordt? Die hoogste verwachting is: dat er geen kind meer zij, dat de knieën voor zich vindt afgesloten, waaraan het eenmaal werd geroepen met de zachtmoedige stem van Jezus. Zoo is er hoop, dat dit geslacht het Christendom hersteld zal handhaven - en alles zal wegwerpen en verre houden, wat het ooit weder in gevaar zou kunnen brengen: 't allereerst de dogmatiek. Zoo gaat gij, mijn dierbaar vaderland! een schoone toekomst tegen. Het boek ‘Jozua Davids’ zal daar niet komen, gelijk hier, als een vreeselijke wekker, - een onheilsprofeet die allen sidderen doet - maar het zal daar zijn het onvergetelijk beeld van een droevig verleden, dat door de kracht van vaders en moeders is opgeheven en omgewenteld, langs den machtigen maar vreedzamen weg der opvoeding, tot een heerlijk heden. Aart Admiraal. {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} De oorsprong der taal. In de nieuwste wijsgeerige bespiegelingen over oorsprong en wezen der taal bespeurt men toenadering tot lang veroordeelde theorieën van een vervlogen tijdvak. Men kent de hypothese der achttiende eeuw. Aanvankelijk verstonden de menschen niet de kunst om te spreken. Door de om voldoening schreiende behoefte aan een instrument van onderling verkeer werd ons geslacht in een vóór-historisch tijdvak tot de heerlijke uitvinding der taal geleid. Gelijk alles, wat aan menschelijke schranderheid zijn oorsprong verschuldigd is, zoo was ook de taal in den beginne een hoogst gebrekkig werktuig. Geen grooter verschil, zeide Adelung, tusschen den uitgeholden boomstam des wilden en het linieschip der beschaafde volken, dan tusschen de taal der eerste sprekers en die der thans levende geslachten. Adam Smith, de stichter der staathuiskunde, giste, dat de oudste taal enkel uit substantiva bestond; volgens De Brosses zou zij bloot een reeks van tusschenwerpsels zijn geweest; algemeen was men het hierover eens, dat er talrijke eeuwen verloopen moesten zijn, voordat de nietige kiem zich tot een forschen boom met breede en lommerrijke takken ontwikkeld had. Gedurende de eerste helft der negentiende eeuw gold het als bewijs van geest en goeden smaak op ieder erfstuk der verlichting minachtend neer te zien. Niet zonder schijn van recht stak men ook met de beschreven hypothese den draak. Men verwierp haar als vrucht van een tijd, die alle menschelijke toestanden en levensbetrekkingen als uitvloeisels van menschelijke willekeur verklaren wilde. Men wees er op, dat de eeuw van Jean-Jacques door en door onhistorisch was, dat zij enkel zich zelve begreep; dat zij, in haar eenzijdig en oppervlakkig rationalisme, den maatstaf van haar eigen tijd voor het zwart verleden bezigde. De profeten van het maatschappelijk verdrag, zoo heette het, hebben ook de theorie van ‘le langage artificiel’ uitgedacht. In dat verzet werd men aanvankelijk door de studie van het sanskrit gesteund. Welk een verrassende buigzaamheid en een rijkdom van grammaticale vormen, terwijl de dialecten, die er uit zijn voortgesproten, integendeel steeds eenvoudiger zijn! Zoo bleek door de feiten de waan van hen te worden gelogenstraft, die zich de oudste talen als arm en gebrekkig voorstelden. Ook op het onderscheid tusschen synthetische doode talen, gelijk Grieksch en Latijn, die hare buigingen behouden hadden, en analytische levende talen, gelijk Fransch en Engelsch, die hare buigingen verloren hebben, werd nadruk gelegd. De kunstvaardigheid en geleerdheid der grammatica van vroegere talen, vergeleken bij die, welke in later tijd gesproken worden, deed Schopenhauer zeggen: door de philologie wordt het van vooruit- {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} gang prevelend optimisme aan de kaak gesteld! In ieder geval scheen het valsch, de taal als een gedachtenkleed te beschouwen, welks lappen achtereenvolgens en met lange tusschenpoozen aan elkander waren genaaid. De ervaring leert niet, zoo heette het, dat de talen, wat haar grammaticaal gedeelte betreft, allengskens voortreffelijker zijn geworden. Met een kunstenaarsoog beschouwd, verdienen zij integendeel vollediger en schooner te heeten, naarmate zij ouder zijn. Indien de nakomelingen iets aan de erfenis van het nageslacht hebben toegevoegd, zoo zijn het slechts enkele woorden, door de uitbreiding van den horizont der gedachten te voorschijn geroepen. Ziedaar de heerschende beschouwing, zooals zij geruimen tijd zich gelden deed. De gevolgtrekking lag voor de hand. Enkel een macht, die wonderen wrocht, kon de oudste, door haren bouw meest saamgestelde talen, hebben voortgebracht. Met de hypothese, volgens welke de mensch door goddelijke openbaring in het bezit der taal zou zijn gesteld, had men geen vrede. Een beroep op het bovennatuurlijke, dat reeds stond vast, is geen verklaring van een feit. Voorts bedacht men, dat genoemde hypothese ter wille van zekere staatkundige en godsdienstige theorie was aanbevolen. Hare uitvinders hadden niet het belang der wetenschap op het oog gehad. Met hoeveel luister de namen van De Bonald en Le Maistre ook omstraald mochten zijn, ieder wist, dat zij enkel in schijn geleerden, maar in waarheid voortreffelijke partijhoofden waren. Maar al wilde men niet het ingrijpen van een Deus ex machina erkennen, toch zagen de grootste philologen zich verplicht een immanenten, een den mensch inwonenden God te hulp te roepen. Het woord: instinct werd gebruikt om, bij ontstentenis van beter verklaring, eenigermate althans de leemte in de menschelijke kennis aan te vullen. Zoo weinig, heette het, is de taal eene uitvinding der menschen, dat zij veeleer op rekening van die geheimzinnige algemeene macht gesteld moet worden, welke alle schepselen der natuur naar de hulpmiddelen doet grijpen, die zij in den strijd des levens tot handhaving van hun bestaan noodig hebben. Buiten twijfel, thans is de taal niet meer aangeboren; niet van nature spreken de kinderen, maar enkel nadat zij op den schoot der moeder het geleerd hebben. Zullen we daarom betwisten, dat instinct ons geslacht in den aanvang zijner ontwikkeling bij de hand heeft geleid? Ook thans is het voor den wilde nog in menige omstandigheid een veilige gids. Enkel in de beschaafde maatschappij komt de mensch naakt en hulpbehoevend ter wereld; waar hij het ruwe natuurleven leidt, deelt hij in voorrechten, door eene weldadige macht aan de dieren verleend. Zonder opzet greep hij in den aanvang der dagen naar het werktuig, hetwelk hij bij het gebruik zijner rede niet ontberen kon; de wilde oorspronkelijke mensch, die dicht bij de dieren stond en gelijk deze instinct bezat, schiep onbewust een schat van woorden en taalvormen. Toen het instinct zijne taak volbracht en de spraak in het leven geroepen {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} had, verloor het allengskens zijne kracht en werd meer en meer door overleg vervangen. In denzelfden zin ongeveer als de bouw van bijen en bevers, van wespen en vogels, is de eerste taal een heerlijk en doelmatig, maar in zijn oorsprong onbegrepen gewrocht. Het heeft de hooge volkomenheid van alle werken des instincts en is raadselachtig gelijk deze: wij bewonderen de diepe wijsheid, welke er in doorstraalt, schoon wij weten, dat het niet met helder bewustzijn door den mensch is in het leven geroepen. Naast de individueele machten werkt er eene algemeene macht, welke het kenmerk der doelmatigheid, oogenschijnlijk ten minste, in hare daden vertoont. Wij kunnen haar wezen niet doorgronden, daar zij vreemd werd aan ons wezen en het schoone woord van Göthe geldt: ‘Du gleichst dem Geist, den du begreifst!’ Ziedaar een theorie, welke thans nog in het buitenland enkele uitnemende advocaten vindt, en dertig jaar geleden hier te lande met groote kracht door den geleerden en diepzinnigen Kinker verkondigd werd. Kinker nam twee kringen van verschijnselen aan, die, wat hunne kenmerkende eigenschappen betreft, lijnrecht aan elkander overstaan. In den eenen kring, dien van het geestelijk leven, heerschen vrijheid en doelmatigheid; in den anderen, dien van het stoffelijk leven, noodlot en blinde krachten. Maar al contrasteeren die twee werelden onderling, toch zijn zij in den grond der zaak één. Men beschouwe ze als de wijd uiteenloopende takken van één en denzelfden stam, als ‘les ramifications divergentes d'une tige commune.’ Achter het geheel der zinnelijke en dat der geestelijke verschijnselen is er een algemeen wezen, grond des heelals, noumenale natuur genaamd, hetwelk vrijheid met noodzakelijkheid, doelmatigheid met werktuigelijkheid in zich vereenigt. Deze hypothese der eenheid van het geestelijke en het stoffelijke verdient volgens Kinker niet de blaam van willekeurig te zijn; integendeel is zij het éénige hulpmiddel om die wijde sfeer van werkingen te verklaren, welke men aan het instinkt pleegt toe te schrijven en die tegelijkertijd wijs bedacht en bewusteloos volbracht schijnen. Binnen die sfeer behoort ook de menschelijke taal te huis. Het spreken is geheel instinctief. Het is een gewrocht der ‘instinctieve verbeeldingskracht,’ welke, ‘zonder dat wij weten hoe, voor de onstoffelijke gedachte een organisch geheel van teekenen schept en met juistheid afschildert al hetgeen er in den geest des menschen omgaat.’ Ware het spreken den mensch niet van nature eigen, hoe zou dan, vraagt Kinker, het kind bij machte wezen om, zoodra zijn bewustzijn maar ontwaakt is, de taal zijner moeder aan te leeren? Welke reusachtige vorderingen maakt het in dit opzicht, zonder groote inspanning, op de armen zijner voedster reeds! ‘Dans la première éducation qu'il reçoit de sa nourrice, il n'apprend pas seulement la signification d'un certain nombre de mots, mais encore jusqu' à un {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} certain point les règles du langage ou de la syntaxe. La preuve en est non pas dans les erreurs qu'il commet à chaque instant, mais dans les phrases ou dans les membres des phrases qu'il compose spontanément et par analogie avec les phrases qu'il a entendu prononcer à sa nourrice et aux personnes qu'il voit habituellement. Les hommes qui n'ont jamais étudié la grammaire parlent ainsi, et suivent les règles avec plus ou moins de bonheur, tout en ignorant qu'ils s'y conforment; ils font de la prose sans le savoir et ne se doutent pas plus de ce qu'ils savent, que des moyens à l'aide desquels ils l'ont appris. La scène du bourgeois gentilhomme n'empêche pas qu'il n'y ait là un phénomène bien merveilleux’ (*). Het valt licht den Achilleshiel van deze theorie aan te wijzen. Zeker is het spreken niet tegennatuurlijk: wat spant het kind reeds vroeg zich in om aan zijne gewaarwordingen eene gearticuleerde uitdrukking te verschaffen! Maar evenmin kan spreken eene natuurgave heeten: instinct behoeft niet te worden aangeleerd. De spin weeft haar net, zonder dat zij er les in ontvangen heeft, en als het haar nog onbekend is, dat er vliegen in deze wereld bestaan. Wil men het spreken als een verloren instinct beschouwen, dan zegt men, dat de natuur des menschen veranderd is, m.a.w. dat hij, nog dier zijnde, de taal geformeerd en bezeten heeft. Zoo vervalt de stelling dat de mensch van nature een sprekend wezen is. Waarom treft men dan nergens in de dierenwereld een spraak aan? Daarenboven kan de oorsprong der taal nooit door instinct worden opgehelderd. Instinct begint nergens iets nieuws, zet enkel het oude voort. Het is misbruik van een groot woord, het eerste spreken instinct te noemen. Meende iemand, dat de theorie, wier hoofdtrekken ik hier beschreven heb, thans voor goed is prijsgegeven, men zou hem op staanden voet weerleggen door herinnering aan den luidruchtigen bijval, dien Hartmann, de nieuwste wereldverklaarder, met zijne leer van den onbewust, maar doelmatig werkenden geest, wel niet van de zijde der wijsgeeren, maar toch van het gemengde publiek, ontvangen heeft. Hij vindt zijne aanhangers in allen, voor wie de taal een onverklaarbaar eigendom des menschen is, maar die over de belijdenis hunner onkunde een sluier van misleidende woorden gelieven te werpen. Feitelijk laat men iedere poging varen om, ik zeg niet den oorsprong der taal wetenschappelijk aan te wijzen, maar zelfs om zich dien verstaanbaar te maken, wanneer men een geest te hulp roept, in den overtreffenden trap met de schranderheid van den menschelijken geest bedeeld, maar daarbij zonder bewustzijn. Wil men antwoorden, dat ook thans nog ons lichaam, door b.v. onopzettelijk en juist van pas te balanceeren of op zijde te springen, tegenwoordigheid van geest verraadt, {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} dan is dit eene valsche anologie, welke eerst aangeleerde en vervolgens werktuigelijk uitgevoerde handelingen met eene geheel nieuwe stichting, gelijk de oudste taal, verwart. Zoolang men meent, dat de taal, aan Minerva gelijk, als een volkomen kunststuk uit het brein van den oorspronkelijken mensch is te voorschijn gekomen, schiet er niet anders over dan de handen vol stomme verbazing over dit raadselachtig feit ineen te slaan. Maar juist die meening wordt afgekeurd en gedeeltelijk wordt tot de theorie der achttiende eeuw teruggekeerd, sedert men ontdekt heeft, dat er niet enkel mechanische, maar ook chemische woordverbindingen bestaan, sedert men er in geslaagd is, elementen aan te wijzen, uit welker combinatie geheel nieuwe woorden, grammaticale vormen, zijn voortgesproten. In een werkje van Schleicher, waaraan de als philoloog vermaarde Michel Bréal zijn zegel hechtte, toen hij de Fransche vertaling met een aanbevelend voorbericht in de wereld zond, wordt de slotsom van het vergelijkend taalkundig onderzoek in deze woorden saamgevat: ‘Les langues les plus élévées en organisation, comme par exemple la langue mère indo-germanique que nous sommes en mesure d'inférer, montrent visiblement par leur construction qu'elles sont sorties par un développement insensible du sein de formes plus simples. La construction de toutes les langues montre que, dans sa forme primitive, cette construction était essentiellement la même que celle qui s'est conservée dans quelques langues de la construction la plus simple, comme le chinois. En un mot, toutes les langues, à leur origine, consistaient en sons significatifs; en signes phoniques simples, destinées à rendre les perceptions, les représentations et les idées; les relations des idées entre elles n'étaient pas exprimées, ou, en d'autres termes, il n'y avait pas pour les fonctions grammaticales d'expression phonique particulière, et, pour ainsi dire d'organe. A ce degré primitif de la vie des langues, il n'v a donc, phoniquement différentiés, ni verbe, ni nom, ni conjugaison, ni déclinaison’ (*). Geheel in denzelfden geest spreekt William Dwight Whitney, een Amerikaansch philoloog van grooten naam, professor in het sanskrit en de vergelijkende taalwetenschap te Yale College. In zijn laatste, pas verschenen werk, dat voor de eerste helft aan de studie van Vedas en Avesta is gewijd, terwijl het tweede gedeelte zich met onderwerpen bezig houdt, die op de wijsbegeerte der taal betrekking hebben, is de gang van redeneering ongeveer de volgende: Wie den oorsprong der taal tracht op te delven, moet van erkende feiten aangaande de geschiedenis der taal en van erkende eigenschappen der menschelijke natuur uitgaan. Historisch onderzoek moet zooveel {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} mogelijk over het oudst verleden der taal licht ontsteken; psychologisch onderzoek moet ons leeren, in welke betrekking de taal tot den geest des menschen staat. Natuurlijk kan de historie ons niet tot het allereerste begin terugvoeren. Zij kan ons niet toonen, waarom de eerste sprekers juist dit of dat teeken voor dit of dat denkbeeld gebruikten; zij kan ons zelfs niet overtuigen, dat zij zich waarlijk van dit of dat teeken bedienden. Er is niet het minste vooruitzicht, dat we ooit zullen kunnen zeggen: ‘Ziedaar de alleroudste woorden; laat ons zien hoe de alleroudste sprekers aan hen gekomen zijn.’ Maar al leidt de historie ons niet tot de wieg der taal, zij voert ons toch een goed eind achteruit. ‘De groote en onbetwistbare slotsom van het historisch onderzoek bestaat hierin, dat de geheele grammaticale toestel der talen een product van later wording is; dat de uiteinden van verbuigingen en vervoegingen, de voorvoegsels en achtervoegsels van afgeleide termen, oorspronkelijk zelfstandige elementen, woorden, waren, die, naast andere woorden geplaatst, later daarmede meer of min zijn saamgegroeid, zoo hun eigen vorm, hun eigen zin verloren hebben en bloote teekenen van betrekking of van modificatie geworden zijn; dat er dus eene periode is geweest, waarin de taal enkel uit wortels bestond, niet uit rededeelen, nog minder uit vormen daarvan.’ Alleen antediluviaansche taalgeleerden acht Whitney in staat om deze stelling thans nog te betwisten. ‘Het groote probleem betreffende den oorsprong is dus aanmerkelijk vereenvoudigd, daar het er nu enkel op aankomt te verklaren, hoe wortels ontstaan en in omloop gebracht zijn’ (*). Strikt genomen, zegt Whitney hier iets meer dan hij verantwoorden kan. Het onderscheid tusschen gesproken en gedachte taal wordt niet door hem in het oog gehouden. Laat het zijn, dat de grammaticale klankvormen, dat de casus der nomina, de actieve en passieve conjugaties der verba, de wijzigingen, door welke onderscheid tusschen substantief, adjectief en verbum wordt uitgedrukt, aanvankelijk ontbroken hebben. Volgt daaruit, dat er ooit een taal zonder rededeelen is geweest? Waar de sprake nog niet ontwikkeld genoeg is om het kolossale onderscheid tusschen: de tijger is dood, en de tijger maakt dood, in klankvormen te vertolken, moet de geest van spreker en hoorder toch rijp genoeg zijn om dat onderscheid te denken. De levendigste phantasie is buiten machte zich een taal te denken, waarin geen woorden voorkomen, die met de waardigheid van substantiva, adjectiva en verba worden bekleed. Andere rededeelen, welke enkel strekken om veel in weinig woorden saam te vatten, kunnen gemist worden; de drie genoemde zijn ontbeerlijk. Waarom? Om de eenvoudige reden, dat alles, waarover wij onze aandacht laten gaan, iets, iemand is, of eigenschap van iets, iemand, of werking, daad van iets, iemand. Al zij het dus waar, dat samensmelting van wortels {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} aan de rededeelen eene bepaalde uitdrukking verschaft heeft, het is overdreven te beweren, dat samensmelting van wortels de rededeelen geschapen heeft. Tylor geeft merwaardige voorbeelden van de manier, waarop barbaarsche volksstammen, wier gesproken taal bij de gedachte taal achterstaat, door accentuatie, levendige gesticulatie en andere kunstgrepen in hun gebrek trachten te voorzien. Alleen die uitingen der ziel behooren tot het eigenlijke spraakgebied, welke zich van den denkvorm, van het oordeel bedienen. Tusschenwerpsels b.v. zijn geen taal, maar hoogstens bouwstof eener taal. Nu weet ieder philosoof, hoe zwaar het volgende metaphysisch probleem is: wat gebeurt er in onzen geest, als wij oordeelen? Daar evenwel ook aan de stomme dieren niet alle oordeel kan worden ontzegd, behoeft die moeilijkheid ons hier niet op te houden. Zoo is het dus een feit, dat door de ontdekking van de wijze, waarop de grammaticale vormen zijn ontstaan, de quaestie betreffende den oorsprong der taal, welke gevaar liep te verzanden, weder vlot is geraakt. Geenszins, zegt Max Müller, de sprake blijft een ondoorgrondelijk raadsel, de onoverkomelijke klove tusschen mensch en dier. En hij bouwt deze stelling op de abstracte beteekenis der wortelwoorden. Het staat vast, dit erkent Müller zelf, dat de oudste voorraad der talen enkel diende om het stoffelijk waarneembare, om physische gebeurtenissen en physische eigenschappen aan te duiden. In zinnelijke beelden sprak men het eerst van het onzinnelijke. Maar er is een zwaarder probleem, dat hier te kijken komt. Is de taal met eigennamen, of is zij met algemeene namen begonnen? Adam Smith en J.S. Mill beweerden het eerste, Leibnitz het laatste. Max Müller is van oordeel, dat beide theorieën ten deele waar zijn. ‘Het eerste individueele hol, zegt hij, dat antrum werd genaamd, gaf zijn naam aan alle overige holen. Maar antrum beteekent internum. Het algemeene begrip van binnen of tusschen moest dus aan de vorming van het woord antrum voorafgaan. Cavea of caverna stamt af van den wortel cav, ku of sku, die bedekken uitdrukt en in σϰὗτος, cutis wordt aangetroffen. Het algemeene begrip was er dus ook hier, voordat caverna als eigennaam kon worden toegepast. Hetzelfde geldt van alle namen. Oorspronkelijk drukken allen een der vele attributen van een ding uit, en dat attribuut, het moge een eigenschap of een werking zijn, is onvermijdelijk een algemeen begrip. Het primum cognitum, het primum appellatum, is overal het algemeene. Door middel van dit algemeene beschrijven we het individueele, waarvan het algemeene gepraediceerd kan worden. Ten slotte kruipt de naam, aanvankelijk aan één bepaald object gegeven, wegens overeenkomst tot andere objecten voort; hij wordt zoo een gemeenschappelijke naam voor een geheele klasse van dingen.’ Ofschoon Whitney de groote verdiensten van Max Müller gaarne huldigt, ontziet hij zich niet met echt Amerikaansche vrijmoedigheid {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn beroemden collega duchtig te havenen, als hij hem op tekortkomingen betrapt. Had het hem behaagd op de zoo even beschreven theorie te letten, zoo zou hij wellicht erkend hebben, dat Max Müller hier de wijsbegeerte der taal eene belangrijke schrede vooruit heeft gebracht. De theorie van den Oxfordschen hoogleeraar schijnt mij onbetwistbaar, daar hier de twee methoden, welke bij een dergelijk probleem kunnen gevolgd worden, tot hetzelfde resultaat voeren. De philologische methode, welke a posteriori van de feiten, van de etymologie der woorden uitgaat, concludeert bij inductie, dat de theorie waar is. De psychologische methode, welke a priori uit wel bekende en goed gestaafde eigenschappen des menschelijken geestes deduceert, toont dat de theorie waar moet zijn. Terwijl de eerste ons eene empirische wet doet kennen, levert de laatste tevens de verklaring dier wet. 's Menschen kennis heeft ten deele op het concrete, op het individueele, ten deele op het abstracte, op het algemeene betrekking. Wij weten, dat dit of dat vuur brandt, dat deze of gene steen zwaar is; wij weten tevens, dat ieder vuur brandt, dat alle steenen zwaar zijn. Zoo mogen dus onze kundigheden in concrete, individueele, en in abstracte, algemeene worden afgedeeld. Van welken aard is ons weten betreffende het concrete? Men is niet in staat een ding waar te nemen of het zich voor te stellen, zonder het tevens wegens zijn vorm, stof, grootte, toestand, werking enz. te classificeeren. Iedere indruk, dien een individueel voorwerp bezorgt, roept door de kracht der gelijkheid ons vroegere overeenkomstige uitdrukken voor den geest, met welke hij in ééne klasse te huis behoort. We staan bij eene gloeiende kachel en gevoelen hare hitte, maar niet zonder gelijkheid te bespeuren tusschen de gewaarwording van dit oogenblik en zekere gewaarwordingen uit den verleden tijd. Zoo groepeeren we steeds al de indrukken, welke we van een ding ontvangen. Nooit treedt er iets binnen den kring onzer ervaring, dat geheel en in ieder opzicht afwijkt van wat we vroeger ondervonden. Bestond er zoodanig voorwerp, dan zou de waarneming er van geheel concreet zijn. Maar nu er zoodanig voorwerp niet bestaat, lost zich voor den volwassen mensch ieder ding terstond in evenveel abstracties op, als hij er eigenschappen aan ontdekt. We kunnen de ondervinding, die we nu opdoen, niet uit het verband onzer ondervindingen losscheuren, we kunnen ons niet met haar alleen bezighouden; we kunnen hitte, hardheid, kleur, geluid, niet zoo gewaar worden als we dat den eersten keer deden, we kunnen niet enkel in het heden leven. Vandaar dat al het concrete terstond door ons gegroepeerd wordt, dat al het individueele voor ons een verbinding van algemeenheden is. Indien we nochtans ieder individu scherp onderscheiden, zoo moet dit daaraan geweten worden, dat de individualiteit, ook waar zij zich niet door eene karakteristieke verbinding van eigenschappen uitdrukt, hare bepaaldheid aan tijd en ruimte {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} ontleent. Spinoza tracht te bewijzen, dat er niet twee of meer wezens met hetzelfde attribuut kunnen bestaan (*). Hoe zouden we ze onderscheiden? vraagt hij. Het antwoord is in het voorafgaande betoog gegeven, hetwelk ons tevens zonneklaar doet inzien, dat onze kennis van het concrete steeds een abstract karakter vertoonen moet. Nu begrijpen wij ook waarom, gelijk door Max Müller wordt geleerd, in de namen der concrete voorwerpen abstracte begrippen, ontdekte punten van gelijkheid opgesloten liggen. In de voorrede tot zijne zesde uitgave van de Lectures on the science of language lezen wij het volgende: ‘Heden ten dage wordt algemeen erkend, dat het een anachronisme in onze wetenschap zou zijn de onomatopoëtische theorie aangaande den oorsprong der woorden weder te willen opwarmen. Dat Darwin in zijn bekoorlijk werk: ‘On the descent of Man’ tot die theorie overhelt, is niet meer dan natuurlijk; maar al slaagde men er in de placita van Epicurus en Democritus te doen herleven, toch zou de taal, de gearticuleerde en scherp bepaalde taal, de taal, van welke bewezen is, dat zij niet van kreten, maar van wortels, d.i. van algemeene begrippen afstamt, blijven wat ik haar reeds vroeger genoemd heb: onze Rubicon, dien geen dier het wagen zal over te steken.’ Deze woorden vinden daarin hunne opheldering, dat Max Müller met Locke het vermogen om algemeene denkbeelden te vormen, het abstractievermogen, als het eigenlijk distinctief tusschen mensch en dier beschouwt. ‘Wanneer we, zegt hij, in den groei der taal alles verklaard hebben, wat voor verklaring vatbaar is, dan stuiten wij ten slotte op een onverklaarbaar residuum, hetwelk we wortels noemen.’ Immers de abstracte begrippen, welke in die wortels liggen opgesloten, verraden ons de aanwezigheid van een psychischen factor, die enkel bij den mensch en bij geen ander levend wezen wordt aangetroffen. Alles komt hier op de nadere bepaling aan van wat wij abstracte begrippen of algemeene denkbeelden noemen. Niemand is in staat zich een driehoek in het algemeen te denken, een driehoek, die niet rechthoekig, maar evenmin scheefhoekig, niet gelijkzijdig, niet gelijkbeenig, maar evenmin ongelijkzijdig, ongelijkbeenig is; een driehoek, die alles mist, wat aan individueele driehoeken als zoodanig eigen is, die alleen bezit, wat alle driehoeken onderling gemeen hebben. De driehoeken, die ik mij voorstel, zijn steeds concrete driehoeken, figuren met bepaalde eigenschappen. Niemand is in staat zich een dier in het algemeen te denken, een dier, dat geen haren, maar evenmin veeren, {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} schubben of iets dergelijks heeft; een dier, dat niet naakt, maar evenmin van nature bekleed is; een dier, dat niet gaat, maar evenmin vliegt, kruipt of zwemt; een dier, dat niet in beweging, maar evenmin in rust verkeert; een dier, dat geen zoogdier, maar evenmin vogel, visch, insect of iets dergelijks is; een dier zonder eigen aard, zonder eigen lichaamsvorm; een dier, dat geen enkele bijzondere eigenschap heeft en daarom als vertegenwoordiger van alle dieren gelden kan. De dieren, die ik mij voorstel, zijn steeds concrete, individueele dieren, dieren met bepaalde attributen. Niemand bezit abstractievermogen, wanneer men met dien term de gave bedoelt om iets algemeens geheel op zich zelf te denken. Maar wel kan de mensch individuen, concrete voorwerpen met elkander vergelijken, overeenkomst en verschil opmerken, aan punten van overeenkomst bij voorkeur zijne aandacht wijden en deze aanduiden door den algemeenen naam, dien hij voor de op elkander gelijkende dingen gebruikt. Indien men dus met abstractievermogen de gave bedoelt om eigenschappen te fixeeren, die een ding met andere dingen gemeen heeft, dan bezit de mensch genoemd vermogen wel. En indien men onder abstracte begrippen of algemeene denkbeelden ontdekte punten van overeenkomst verstaat, dan, maar ook dan alleen, kan hun bestaan niet geloochend worden. Wie dit toestemt, moet de stelling van Locke en Max Müller vallen laten, volgens welke abstractievermogen den mensch van het dier onderscheidt. Of zouden de dieren buiten staat zijn gelijkheid en verschil te bespeuren? Indien een kat eens haar pootje aan een vuur gebrand heeft, dan zal de overeenkomst tusschen dit vuur en andere vuren haar weerhouden zich met welk vuur ook in aanraking te stellen. Vuur is een klasse voor de kat gelijk voor den mensch. En toch hebben Max Müller en Locke in zeker opzicht weer gelijk. Het abstractievermogen der dieren reikt op lange na niet zoo ver als dat des menschen. Het is, omdat de dieren geen taal bezitten. Zonder taal zouden we niet in staat zijn ons voor te stellen, dat drie maal acht gelijk vier en twintig is. Eene zoo eenvoudige waarheid zou geheel buiten onzen horizont blijven. Het woord drie duidt een abstract begrip aan, zekere ontdekte overeenkomst tusschen b.v. drie knikkers, drie paarden en drie boomen. Indien we van dat woord verstoken waren, dan zouden we de zaak zelve moeten denken. Maar het getal drie in het algemeen kunnen we niet denken. We zouden dus het getal drie in concreto moeten denken, ons eenige groepen van drie voor den geest moeten stellen, deze onderling vergelijken, de aandacht fixeeren op wat ieder dier groepen drie doet zijn. Van de andere getallen geldt natuurlijk hetzelfde. Hadden we geen teeken voor de algemeenheid, die thans door het woord maal wordt aangeduid, dan zouden we voorbeelden van veelvouden ons voor den geest moeten roepen en onze aandacht moeten wijden aan datgene, wat hen {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} een veelvoud doet zijn. Zoo zouden we, bij gebreke aan woorden, ook gelijkheid moeten denken door innerlijke aanschouwing van paren aan elkander gelijke dingen, door het richten van onzen geest op datgene, wat de leden van ieder paar aan elkander gelijk doet zijn. Ten slotte zouden we, om de waarheid: drie maal acht gelijk vier en twintig te bevatten, de in deze termen aangewezen algemeenheden in onzen geest onderling verbinden moeten. Ik meen, dat zelfs een genie als Newton voor zulk een zware taak niet berekend zou zijn. Er zijn wijsgeeren van een vreemd allooi, die het wagen te zeggen, dat de taal de vorming der gedachten vertraagt. Indien ons denken, zoo oordeelen zij, niet in stil spreken ware ontaard, dan zouden we veel sneller denken, en zou niet iedere korte zin tot een lange rede behoeven te worden uitgerekt. Mijne meening is, dat, indien we niet in woorden konden denken, het jammerlijk met ons denken geschapen zou staan. Buiten twijfel, er is wat ik elders anonieme kennis heb genoemd. Niet voor alle kennis is de taal onontbeerlijk. Het dier, het kind, de ervaren geneesheer, de geoefende handwerksman weet velerlei, dat hij niet in woorden weet. Een kundig praktizijn treedt in een ziekenvertrek en ruikt terstond, dat er mazelen zijn; maar de kennis, waaruit hij die gevolgtrekking put, is niet in woorden opgegaard en kan daarom ook niet in woorden worden medegedeeld. Zoo doorziet de groote menschenkenner het gemoed van den vreemdeling, die tegenover hem staat; bij den eersten blik ontdekt hij de geheime roerselen zijns harten, zijn oorspronkelijken aanleg en zijne verdere ontwikkeling. Maar het machtig en gevaarlijk wapen, dat een Lavater daardoor in zijne handen heeft, kan hij aan niemand overleveren, want hij bezit zijne kennis niet in woorden. In den regel evenwel is de taal een onmisbaar hulpmiddel voor ons denken en kennen. Als we letten op ons zelven, dan vinden we, dat er steeds woorden door ons bewustzijn henenglijden. Beproeven we zonder woorden te denken, dan bespeuren we dat dit niet gelukt. Zoodra onze gedachte ophoudt duister en vaag te zijn, treedt zij in de plastische gedaante der taal voor ons. Whitney beweert, dat de taal in dezelfde verhouding tot onzen geest staat als een hamer of ieder ander instrument tot onze hand. Al kunnen we met de bloote vuist geen olifant nedervellen, toch zijn we bij machte er heel wat mee uit te richten. Zoo wordt een ingewikkelde gedachtenloop door het gebruik der taal wel gemakkelijker gemaakt, maar toch zou de mensch ook zonder taal een redelijk wezen zijn. Naar zijn oordeel was de mensch, juist omdat hij mensch is, in staat de taal te maken. Maar ik meen, dat men evengoed en wellicht beter zeggen kan: de mensch is mensch, omdat hij de taal bezit. Omdat de mensch alleen spreekt, wordt ook hij alleen door de macht der traditie vooruitgedreven. De geslachten, op wier graven wij wandelen, hebben niet te vergeefs gezwoegd; wat wij zijn, weten en kunnen, dat zijn wij bijna alles aan onze dooden ver- {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} schuldigd: overal teren wij op het kapitaal door hen bijeengegaard. Wie begrijpt niet, dat vooruitgang onmogelijk ware, ja dat wij met de stomme dieren op één lijn zouden staan, indien ieder het werk der beschaving van meetaan beginnen moest? Door de spraak worden de opvolgende generaties der menschen tot één geheel verbonden; door haar zijn wij leden van een geslacht, dat uit meer dooden dan levenden bestaat; door haar groeit de heerschappij der dooden over de levenden, te gelijk met den rijkdom van ons weten en den omvang van ons kunnen. Zonder taal zouden er geen teekenen van klassen zijn en dus geen algemeene waarheden kunnen worden voortgeplant van eeuw tot eeuw. Zonder taal zouden we niet kunnen mededeelen, dat stoom, water en paarden beweegkrachten zijn. Om de door ons ontdekte gelijkheid aan te wijzen, zouden we de aandacht van den leerling achtereenvolgens op de drie genoemde objecten moeten richten en dan geduldig afwachten, of de overeenkomst in werking ook hem toevallig trof. Zelven zouden we de zoo even uitgesproken waarheid licht vergeten. Want in stoom en water is weinig, dat aan een paard herinnert. Maar nu we het woord beweegkracht hebben, bezitten wij in dat woord den wachter, die verhindert, dat wat in ééne groep te huis behoort terstond weder uit elkander stuift. De algemeene naam is de band, die de heterogéne zaken omsluit. Er is eene sterke associatie tot stand gekomen tusschen het teeken en de dingen, die er door beteekend worden. Als we geen woorden, geen namen hadden, dan zouden we door de menigte der voorwerpen overstelpt worden: het bestaan der meeste soorten zou voor onzen blik verborgen blijven, en, eens ontdekt, zouden zij telkens gevaar loopen weder voor goed uit onzen horizont te verdwijnen. De taal is voor onzen geest, wat metselwerk voor onze huizen is. Wij denken in woorden, en, omdat we in woorden denken, zijn we in staat zooveel te weten en zoo goed te onthouden. Maar waarom spreken de hoogere dieren niet? Stem heeft de natuur hun verleend; oordeel kunnen wij hun niet geheel ontzeggen. Waarom vormen zij zelfs geen rudimentaire taal? Wellicht mogen we van een taal der dieren gewagen, van teekenen, die voor weinig of geen volmaking vatbaar zijn, maar door welke zij, eenigermate althans, elkander hun innerlijk ontsluieren. In de natuur verneemt men stemmen van liefde en blijdschap, kreten van toorn en pijn, geluiden van woede, angst en haat. De beroemde Huber, die zijn leven grootendeels te midden der mieren heeft doorgebracht, spreekt met ophef van ‘le langage antennal des fourmis.’ Wij lachen om den kwasterigen Dupont de Nemours, die een Vertaling van de liederen van den nachtegaal bezorgde, en zelfs een Dictionnaire der raven schreef, ‘travail, qui m'a coûté, zegt hij, deux hivers, et grand froid aux pieds et aux mains’ (*). En scherts is het, wanneer {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Montaigne vraagt: aan wien de schuld, indien menschen en dieren elkander zoo slecht verstaan? ‘C'est à deviner, zegt hij, à qui est la faulte de ne nous entendre point; car nous ne les entendons pas plus qu'elles nous: par cette mesme raison, elles nous peuvent estimer bestes, comme nous les en estimons.’ Die woorden zijn kortswijl; toch weet ieder, dat het zieleleven der dieren nog grootendeels terra incognita is, en ernstig mogen wij verwachten, dat onbevooroordeelde en nauwgezette waarneming ten langen laatste ook op dit gebied meer licht zal ontsteken, nu men begint in te zien, dat een holle klank, gelijk instinct, geen verklaring van onbegrepen feiten is. Het blijft intusschen waar, dat alleen de mensch zich van spraak, van woorden, van gearticuleerde geluiden bedient, van een instrument, dat, hoe gebrekkig ook in den beginne, de kiem van ontwikkeling, van volmaking in zich sloot. Zonder gearticuleerde geluiden, zonder klinkers en medeklinkers, zou menschelijke spraak, zou menschelijke beschaving onmogelijk zijn geweest. Prof. Preyer beweert, dat de tong der meeste dieren òf niet bewegelijk genoeg is om gearticuleerde klanken te doen hooren, òf te arm aan gevoelszenuwen om te doen bespeuren, hoe zij worden voortgebracht (*). Daarenboven gist Prof. Lotze, dat in de dierenwereld het gevoel voor de aesthetische waarde van gearticuleerde klanken ontbreekt. Bij den mensch doet het zich zeer krachtig gelden. Het lijdt geen twijfel dat, indien we ons spraakorgaan op geheel bijzondere wijze verdraaien wilden, we talrijke geluiden zouden kunnen nabootsen, die in geen taal zijn opgenomen en welke enkel dieren hooren doen. Maar met fijn gevoel heeft de mensch te midden van den chaos van werkelijke en mogelijke klanken die weinige uitgezocht, welke thans door de letters van het alphabet worden aangeduid. Zijn gehoor heeft hem genoopt aan de zuivere, eenvoudige, duidelijk gekarakteriseerde geluiden de voorkeur te schenken boven andere, welke zwevend en onbestemd zijn. De dieren schijnen dit menschelijk, dit aesthetisch gehoor te missen. De hond, die zoo goed zijn meester verstaat en dus de woorden onderscheidt, welke deze uitspreekt, toont volstrekt niet, dat hij hunne schoonheid beseft. Zijn bek gelijkt meer dan de snavel van een papegaai op den mond van een mensch; waarschijnlijk is hij dus evengoed als de vogel in staat enkele woorden na te bauwen. Toch doet hij niet de minste poging om zuivere, goed gearticuleerde geluiden voort te brengen, maar behelpt zich met dat afschuwelijk geblaf, hetwelk men niet in schriftteekens kan afbeelden, daar iedere klank, op het oogenblik, dat men hem meent te hooren, reeds in een anderen klank is overgegaan. Zoo toont ook de nachtegaal geen liefde voor schoone muziek. Terecht wordt zijn lied een wildzang genoemd. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu eens is er betooverend metaal in zijn stem, dan weder stoot hij een vormloos geruisch uit; het vogeltje heeft kennelijk geen belang bij zuiverheid van toon of melodieuse opvolging; het mist dien aesthetischen zin, dat fijn gevoel, hetwelk den mensch bij de keuze van zijn klankmateriaal tot gids heeft gestrekt en zonder hetwelk de spraak misschien nooit zou zijn in de wereld gekomen. De grammaticale toestel der talen is van later oorsprong, en de wortels zijn niet maar wetenschappelijke abstracties, neen, zij waren vroeger, gelijk thans nog in het Chineesch, werkelijke woorden. Wij begrijpen thans, dat reeds de oudste talen, die wij kennen, de eerste beginselen van het spreken op verren afstand achter zich hadden gelaten. Wij begrijpen tevens, dat het misschien overdrijving is eene gapende klove tusschen de kreten der dieren en het eerste stamelen van menschen aan te nemen. Maar het verleden heeft hier zijn sluier over de waarheid geworpen. Om de spraak wetenschappelijk te verklaren, zou eerst het geheim der wording van ons geslacht ontcijferd moeten zijn. Er schiet enkel over te gissen, geheel in het algemeen te gissen, hoe woorden kunnen zijn ontstaan, hoe de mensch wortels, die grondstof zijner talen, kan hebben voortgebracht. Reeds Plato hield zich bezig met het probleem van den oorsprong der namen. ‘Onderstel eens, zegt Socrates in den dialoog Cratylus, dat wij stem en tong niet hadden, maar toch met elkander gemeenschap wilden oefenen; zouden wij niet, gelijk de doofstommen, teekenen maken met handen, hoofd en andere lichaamsdeelen? Wij zouden de natuur der dingen nabootsen; het opsteken der handen naar den hemel zou lichtheid en hoogte beduiden; zwaarte en laagte zouden worden uitgedrukt door de handen naar den grond te laten vallen; het rennen van een paard of van eenig ander dier zou door overeenkomstige bewegingen van ons lichaam geteekend worden. De éénige manier, waarop het lichaam iets kan aanduiden, is door nabootsing; tong en mond nu kunnen evengoed nabootsen als andere organen. Maar de bloote nabootsing door middel van tong of mond is nog niet een naam, want iemand, die een schaap of een haan nabootst, geeft daarom nog geen naam aan het dier. Het noemen is nabootsing, evenzeer als schilderen en muziek, maar het is die soort van nabootsing, waardoor het wezen van ieder ding in letters en syllaben wordt uitgedrukt.’ Deze theorie wordt vervolgens op de afzonderlijke letters toegepast. De letter r, bij welke de tong voortdurend in trilling is, drukt beweging uit; vandaar dat zij voorkomt in woorden als breken, vergruizelen, kruimelen, trillen enz. De letters f en s, bij welke met veel lucht gewerkt wordt, komen te pas tot nabootsing van sissen, koken en in het algemeen van wat winderig is. D en t doen denken aan binden en rust op de plaats; a drukt grootte, l gladheid, o rondheid enz. uit. Zoo wordt er, volgens Plato, met letters gelijk met verwen geschilderd, en al mogen er onder de etymologieën van den Cratylus {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} vele zijn, in welke de satirieke auteur een loopje met zijn tijdgenooten neemt, toch schijnt hij de groote waarheid te hebben beseft, welke er in deze stelling ligt opgesloten: taal is nabootsend geluid. Maar stellig begreep hij ook, dat men met die theorie niet uitkwam. ‘Hoe zouden er, vraagt Socrates, namen voor al de getallen kunnen zijn, indien niet willekeur en gewoonte zich hadden doen gelden? Buiten twijfel is het allerbeste, dat de woorden de dingen afschilderen, maar met nabootsing alleen komt men niet ver; nabootsing is een gebrekkig middel en moet zijn aangevuld door conventie, dat een ander gebrekkig middel is.’ Beter inzicht in den oorsprong der namen bezit men zelfs thans niet. De zin der woorden wordt, gelijk reeds in Plato's tijd, eenvoudig voortgeplant. De bloote klank helpt ons niet meer op het spoor der beteekenis. Was dit anders in den aanvang der dagen? Of zijn de termen toevallig aan hun uitdrukking gekomen? Moeilijk op te lossen vragen. Max Müller spot met de bow-wow-theorie, die in de wortels imitaties van natuurgeluiden, hij spot met de pooh-pooh-theorie, die in hen onvrijwillige interjecties zoekt. ‘Waren, zegt hij, de elementen der taal klanknabootsingen of kreten, dan zou het onbegrijpelijk zijn, dat de dieren niet spreken.’ Maar de spits van dit argument is reeds afgebroken; wij hoorden namelijk, dat het den dieren waarschijnlijk òf aan vermogen, òf aan geneigdheid hapert om gearticuleerde klanken voort te brengen. Erkend moet het intusschen worden, dat de namen, van welke bow-wow en pooh-pooh-theorie thans nog rekenschap geven, slechts een onaanzienlijk deel van den taalschat vormen. Geen wonder, want woorden zijn kneedbaar als was; traagheid, gemakzucht, behoefte aan welluidendheid nopen tot invoeging en uitlating van letters en syllaben, tot samensmelting, verminking, klankverschuiving; daarenboven kruipen namen wegens zwevende punten van overeenkomst van het eene voorwerp tot het andere, zoodat de oorspronkelijke, doorzichtige beteekenis ten slotte dikwijls geheel verloren gaat. Ook zijn er slechts weinig dingen, die op zoo ondubbelzinnige manier door klanknabootsing kunnen worden aangewezen, als zulks b.v. met den koekoek het geval is. Hoe gering is eindelijk het aantal voorwerpen, dat ten allen tijde op alle individuen denzelfden indruk maakt en bij allen dezelfde uitdrukking te voorschijn roept! Voor conventie en toeval moet eene groote speelruimte worden opgelaten. Max Müller is als philoloog in zijne volle kracht, wanneer hij met voorbeelden tracht aan te toonen, dat men van theorieën als de bovengenoemde soms te groote diensten vergt. Een merkwaardig staaltje. ‘Men wil vijand, vuil, filth met de interjectie fi in verband brengen, welke door het gevoel van walging ontstaat. De aspirata f, het krachtig uitblazen van de lucht met half geopende lippen, moet dan als natuurlijke uitdrukking van afkeer gelden. Maar vijand, fiend is een participium van een {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} wortel fian, haten, in het Gothisch fijan; daar nu een aspirata in het Gothisch altijd beantwoordt aan een tenuis in het Sanskrit, moet diezelfde wortel in laatstgenoemde taal zijn schilderachtig karakter terstond verliezen. Inderdaad vinden wij hem in het Sanskrit als pîy, met de beteekenis van haten, verwoesten terug; en op dezelfde wijze stamt vriend, friend van een wortel af, die in het sanskrit prî heet en verheugen beteekent.’ Ziedaar een goede les voor die vermetelen, die, niet met vage algemeenheden tevreden, in bijzonderheden willen aantoonen, hoe de wortels der taal moeten zijn ontstaan. Nauwkeurige kennis is hier onbereikbaar; wie kan zich ook maar eenigszins in den toestand van den vóór-historischen mensch verplaatsen? De analogie, aan wilden en kinderen ontleend, geeft slechts weinig licht, want erfgenamen van een eeuwenheugend menschelijk verleden komen natuurlijk met andere hersenen ter wereld dan die, waarmede onze eerste menschelijke voorvaderen werken moesten. Indien wij evenwel aannemen, dat ook bij de laatstgenoemden de symboliek der onomatopoiese niet ver heeft gereikt, kunnen dan de woorden, alzoo verkregen, niet de basis zijn geweest, waarop men, uit behoefte om elkander te verstaan, met goeden uitslag heeft voortgebouwd? Tot dusverre sprak ik niet van de ding-dong-theorie, welke Heyse tot verklaring van het ontstaan der wortels heeft uitgedacht. Eerst scheen het, dat zij zich in den bijval van Max Müller verheugen mocht, maar later heeft hij haar nadrukkelijk afgekeurd. Zij luidt aldus: ‘Er is eene wet, die bijna de geheele natuur doordringt en volgens welke alles, wat getroffen wordt, geluid van zich geeft. Ook tot de menschelijke natuur behoort een instinct, onweerstaanbaar gelijk ieder instinct, en volgens hetwelk elke voorstelling, toen zij den eersten keer de hersenen deed trillen, in een klank vertolkt werd; een instinct, dat evenwel is uitgedoofd, sedert het al zijne diensten bewezen heeft. De wortels moeten niet als interjecties, evenmin als klanknabootsingen, maar als phonetische typen worden aangemerkt.’ Deze theorie wordt, naar het mij schijnt, door twee bezwaren gedrukt. In de eerste plaats neemt zij een vermogen aan, dat enkel den oorspronkelijken mensch zou zijn eigen geweest. Het is een bloot willekeurige hypothese, dat de scheppers der taal op dezelfde wijze gedacht en gevoeld zouden hebben, als thans onder ons gewoonte is. Men kan zich den aanvang der beschaving niet te bescheiden, niet te nederig voorstellen; hoe verder wij in het verleden teruggaan, des te onvolkomener is de toestand, waaruit het rijke heden zich ontwikkeld heeft. Maar hoe groot het verschil tusschen den oorspronkelijken en den thans levenden mensch ook moge zijn, het gaat niet aan den eerstgenoemde eene geheel andere natuur toe te schrijven en in de verklaring der taal een factor op te nemen, die enkel bij de generaties van den oudsten tijd zou gewerkt hebben. Wie dat doet, zegt Whitney te recht, verlaat het terrein der wetenschap en handelt niet {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} beter dan iemand, die een wonder of eene bovennatuurlijke kracht te hulp roept. Blijken de menschelijke vermogens, gelijk zij thans bestaan, ter laatster instantie ongeschikt om de grondstof der taal te voorschijn te brengen, dan moet dat als wetenschappelijke uitkomst van het onderzoek worden vastgesteld; men verbeurt echter den naam van wetenschappelijk man, wanneer men, voordat het onderzoek tot zulk een negatief resultaat heeft geleid, vermogens of krachten laat aanrukken, die de ervaring ons niet kennen doet.’ Geheel in denzelfden geest beval reeds Newton den ontwerper van hypothesen aan de onverklaarde feiten enkel met verae causae, met erkende oorzaken, in verband te brengen; eene waarschuwing tegen hersenschimmen, welke de groote man in deze drie, meestal verkeerd begrepen woorden samenvatte: hypotheses non fingo (*). Het kan den schijn hebben, alsof iedere theorie, tot verklaring der wortels uitgedacht, aan het euvel mank moet gaan, dat zij een uitgestorven faculteit verdicht. Immers de spraakvormende phantasie brengt in onze beschaafde wereld geen nieuwe wortelwoorden voort. Men kan dit evenwel erkennen, zonder daarom te loochenen, dat het vermogen, hetwelk vroeger zich vruchtbaar heeft betoond, ook thans nog bestaat. Misschien moet het enkel aan de ongunst der omstandigheden geweten worden, dat zijn effect bij den ontwikkelden mensch achterwege blijft. Inderdaad kan het bij eenig nadenken niet bevreemden, dat er door ons geen nieuwe wortels geschapen worden. Wanneer we ons iets willen herinneren, dan gebeurt het dikwijls, dat het ons maar niet te binnen wil schieten, daar eene bewuste voorstelling aan die, welke we zoeken, den weg verspert. We trachten ons den naam van den vernuftigen Rivarol voor den geest te roepen, maar te vergeefs, want het ongeluk wil, dat, bij de poging daartoe, de verwante naam Rivoli in ons bewustzijn optreedt. Wel bestaat de associatio idearum, die het woord, dat ons hapert, te voorschijn kan roepen, maar door de concurrentie eener vijandige associatie wordt zij tijdelijk op non-activiteit gesteld. Zelden gebeurt het, dat zelfs een dichterlijk genie een geheel nieuw beeld gebruikt; het volkje, dat den geest reeds in beslag heeft genomen, een drom van oude denkbeelden en overgeleverde vergelijkingen, laat geen ruimte voor eigen vinding over, In den 10den zang der Henriade zeide Voltaire van twee elkander kruisende degens: {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Telle on voit du soleil la lumière éclatante Briser ses traits de feu dans l'onde transparente. Shakespeare had in zijn Midsummer Night's Dream reeds een dergelijk beeld gebezigd, maar dat wist Voltaire niet en hij was er niet weinig ijdel op hier althans een geheel nieuw beeld gebruikt te hebben. In zijne opgewondenheid schreef hij aan Frederik den Groote: ‘Je suis, je crois, Monseigneur, le premier poëte, qui ait tiré une comparaison de la lumière.’ In Maart 1764 woonde Lavater te Frankfort de feesten bij de keuze en krooning van een Roomschen koning bij. ‘Ob nun gleich solche Aeuszerlichkeiten für ihn, zegt Goethe, nicht den mindesten Werth hatten, so mochte doch dieser Zug mit seiner Pracht und allem Beiwesen deutlich in seine sehr lebhafte Einbildungs kraft sich eingedrückt haben; denn nach mehreren Jahren, als mir dieser vorzügliche, aber eigene Mann eine poëtische Paraphrase, ich glaube der Offenbarung sanct Johannis, mittheilte, fand ich den Einzug des Antichrist Schritt für Schritt, Gestalt für Gestalt, Umstand für Umstand, dem Einzug des Kürfursten von Mainz in Frankfurt nachgebildet, dergestalt dass sogar die Quasten an den Köpfen der Isabellpferde nicht fehlten.’ Meestal geeft de phantasie den inhoud van het geheugen minder slaafs terug; maar ook dan, wanneer zij zelfstandig combineert, ontleent zij al hare bouwstof aan vroegere ervaring. Ieder vermaakt zich met de oorspronkelijke invallen der kinderen. Uit den mond der volwassenen daarentegen hoort men zelden een jeugdig woord, een opmerking frisch als de morgendauw; hun gladde volzinnen, hun geestige zetten, hun oude wijsheid, het is alles min of meer versleten munt. Door duizenden van buiten af opgedrongen concepties wordt de originaliteit schier geheel onderdrukt. Fijn werd eens door Renan opgemerkt, dat Mohammed stichter van een nieuwen godsdienst kon zijn, omdat hij Jodendom en Christendom slechts ten halve kende. Men verwondere er zich dus niet over, dat er thans geen nieuwe woorden gevormd worden: de reeds bestaande, de aangeleerde zitten ons onafgebroken in den weg. Maar wat spreek ik, alsof alleen in het zwart verleden taalscheppend vermogen gewerkt had. Men meene toch niet, dat het kind alle termen, die het gebruikt, van zijn moeder leert. Ieder kind heeft een taal op zich zelf. Gedeeltelijk is dit hiervan het gevolg, dat het kind nog geen heerschappij over zijn spraakorganen voert en dus sommige woorden, die het anderen afhoort, verdraait om ze beter te kunnen nazeggen. Maar daarenboven schept het kind woorden op zijn eigen hand. Vandaar dat de moeder niet slechts bezig is met de taal der volwassenen aan het kind te leeren. De moeder is hier onderwijzeres en leerling te gelijkertijd. Ieder kan van zijn ouders hooren, dat hij vroeger dit voorwerp zus, dat zoo noemde, op een wijze, die niet de minste overeenkomst had met het woord, door volwassenen ge- {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} bruikt. Zoo hebben we allen, in dit opzicht aan den oorspronkelijken bewoner dezer aarde gelijk, in de dagen onzer jeugd woorden uitgevonden. Indien onze kinderwereld niet een geheel nieuwe taal formeert, zoo moet dit natuurlijk daaraan geweten worden, dat de werking der natuur door de kunst overvleugeld wordt. Onafgebroken worden er namen en spreekwijzen van buiten af opgedrongen. Ruim evenwel die belemmering der spontaneïteit een weinig uit den weg en terstond ziet men het scheppend vermogen weder zijne oude kracht ontplooien. Merkwaardig is in dit opzicht, wat de reiziger Robert Moffat aangaande zekere volksstammen van Zuid-Afrika verhaalt. ‘La pureté et l'harmonie du langage sont maintenues par les assemblées, les fêtes et les cérémonies, par les chansons et les fréquents rapports des naturels entre eux. Pour les habitants isolés du désert il n'en est pas de même. Souvent tous ceux qui peuvent porter un fardeau s'absentent pour plusieurs semaines, en laissant les enfants à la garde de deux ou trois vieillards.’ (Loopen dus ook de zogende moeders weg? Het bericht zal wel wat sterk gekleurd zijn.) ‘Ces enfants, livrés à euxmêmes et dont une partie commençait à peine à parler, s'habituent à un langage à eux. Les mieux parlant se mettent à la portée des moins précoces, et ainsi de cette nouvelle Babel sort un dialecte de mots bâtards, et dans le cours d'une seule génération le caractère tout entier de la langue est changé’ (*). Hier wordt de behoefte erkend, die ook oorspronkelijk, naar wij gissen, leiden moest om aan bepaalde geluiden een bepaalden zin te hechten. Van nature geneigd de stem te gebruiken, van nature genoopt althans enkele indrukken op dezelfde wijze uit te drukken, greep men, eerst toevallig, weldra misschien half bewust, klanken als het middel aan om elkander te lokken, te waarschuwen, te bedreigen, iets te vragen, aan te wijzen enz. Wanneer eens de eerste schreden in die richting zijn gedaan, laat het zich denken, hoe de Nestor van een wilden stam er in slagen kon aan den kleinen, reeds bestaanden taalschat een nieuw item toe te voegen. Daartoe was wellicht enkel noodig, dat hij, bij aanwijzing van zekere tot dusverre ongenoemde zaak, onwillekeurig een gearticuleerd geluid deed hooren. Vroeger is de taal soms in dien zin vinding van ons geslacht genoemd, dat de menschen, slim en behendig, met opzet, uit vele middelen om elkander hunne toestanden kenbaar te maken, juist dit allerbeste zouden gekozen hebben. Zoo sprak reeds Hermogenes in den Cratylus als zijne meening uit, dat alle woorden eene bloot conventioneele beteekenis hebben, dat zij, gelijk de namen der slaven, naar willekeur gegeven en veranderd kunnen worden. Dit is een overdreven voorstelling, welke tweeërlei buiten rekening laat. Vooreerst houde men in het oog, dat gemoedsaandoeningen geen gebeurtenissen zijn, die in de ziel zelve afloopen, {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} dat zij geen bijzondere aanleiding noodig hebben om zich naar buiten, in het lichaam, meer bepaald in het proces der ademhaling, in het gebruik der stem, bij den mensch juist in gearticuleerde geluiden, te vertolken. In de tweede plaats bedenke men, dat er geen opzettelijk gebruik van woorden mogelijk is, tenzij men de waarde van zulke teekenen voor het gezellig verkeer reeds vroeger ondervonden hebbe. Toch was er dit gezond in de prijs gegeven theorie, dat zij den voornamen impuls tot ontwikkeling der taal niet in den individu, maar buiten hem, bij zijne menschelijke omgeving, zocht. En in dit opzicht verdient zij de voorkeur boven de ding-dong-hypothese. Eenigermate moet de toestand van ons geslacht, toen de eerste door nabootsing verkregen klankteekenen waren ingevoerd, op de betrekking tusschen twee personen geleken hebben, waarvan de eene Chineesch, de andere Hollandsch spreekt, en die nu hun uiterste best doen om zich elkander verstaanbaar te maken. Door conventie, door onderling goedvinden hebben waarschijnlijk vele namen burgerrecht verkregen. Of zullen wij met Cratylus, die, als het levende kontrast van Hermogenes, juist aan de tegengestelde pool post vat, alle namen als door de natuur zelve aangewezen beschouwen; zullen wij meenen, dat er steeds overeenkomst tusschen de namen en de dingen moet bestaan en dat iedere naam òf waar, òf in het geheel geen naam is? Met een voorbeeld licht Cratylus zijne meening toe, wanneer hij den antagonist aldus aanspreekt: ‘Gij heet niet Hermogenes, gij zijt niet een echte zoon van Hermes, want gij hebt nooit geluk.’ Maar de bezonnen Socrates houdt het gulden midden tusschen deze strijdende partijen, wanneer hij eenerzijds leert, dat er wel in de taal nabootsing is, maar anderzijds opmerkt, dat er graden van imitatie bestaan; dat, gelijk de schildering met verwen, zoo ook die door luchtpenseelen meer of min gebrekkig wezen kan; dat er in de taal een element van toeval en willekeur moet zijn. De wetgever, zegt hij, geeft gezag aan de namen, en de man, die weet met woorden om te gaan, de dialecticus, smeedt ze. Hij schijnt te bedoelen, dat natuur en verstand beide aan de vorming der sprake aandeel hebben; verder dat de taal niet het werk van individuen, maar dat der gemeenschap is; dat de woorden koers hebben, als zij op de publieke markt gemunt zijn. In dat alles toont Plato's Socrates zijn tijd verre vooruit te zijn. Maar ten slotte is toch dit het allerverstandigste in hem, dat hij, aan zijn gewone karakter getrouw, onbewimpeld verklaart eigenlijk niets van de zaak af te weten. Zijne dolle woordafleidingen zijn enkel een spel van het vernuft, eene satire, waarvan we de strekking beter zouden vatten, indien we nauwkeurig de omstandigheden kenden, onder welke de dialoog geschreven werd. ‘Heden, zegt Socrates, wil ik aan mijne phantasie den teugel vieren; morgen zal ik tot een priester gaan om mij te laten reinigen.’ Maar ook dan, als hij zijn etymologischen humor geen vonken laat schieten, maar dood kalm eene zeer bezonnen {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} theorie over de taal ontvouwt, erkent hij, dat het toch alles maar gissingen zijn. Dat nu schijnt mij ook nog heden eenigermate het ware standpunt. De allereerste oorsprong der talen is in dikke nevelen gehuld. De geschiedrollen leeren niets dienaangaande. In menig opzicht verschilde misschien de toestand van den primitieven mensch van wat thans onze natuur pleegt te heeten. Iedere redeneering bij analogie is dus een waagstuk. Wij gevoelen geen vasten grond onder onze voeten; wij kunnen dikwijls enkel gissen en raden; als wij bij toeval het rechte treffen, dan weten we het niet en kunnen het nog veel minder bewijzen. Ziedaar buiten twijfel een schraal resultaat. Gelukkig dat wij er iets aan kunnen toevoegen, wat men vroeger niet wist, maar dat thans door de philologie is aan het licht gebracht: de taal is door opeenstapeling van kleine items geworden. Voortaan noopt ons niets te zeggen: de taal kan niet door menschelijke krachten zijn ontstaan. Groningen. Van der Wijck. Aardrijkskunde. Aardrijkskunde van Nederland, door R.R. Rijkens, Leeraar aan de Rijkskweekschool voor Onderwijzers, te Groningen. Tweede druk. Te Groningen, bij J.B. Wolters, 1873. Bovengenoemd werkje verscheen het eerst in 1872, en reeds dit jaar was een herdruk noodig. Het heeft dus al een ruimen kring van lezers gevonden en eene aanbeveling is bijna overbodig. De uitgever wenscht echter, dat het in De Tijdspiegel besproken zal worden; met een enkel woord willen we het dus bekend maken aan wie het nog niet onder de oogen kregen. De goede ontvangst, die Rijkens' boekje ten deel viel, is ten volle verdiend. Het voldoet geheel aan de eischen, die tegenwoordig aan eene behandeling der aardrijkskunde gesteld worden. De schrijver geeft ons niet eene opsomming van tallooze bijzonderheden van steden en dorpen die los in het geheugen hangen, en weinig er toe bijdragen, om den lezer een denkbeeld te geven van de belangrijkheid of den bloei eener plaats; geen opgave levert hij ons van de hoogte van torens, geen opnoeming van graftombes, standbeelden, belangrijke gebouwen, enz. Van de 155 bladzijden, die het boekje bevat, beslaat de topographie maar 28. Toch is zij niet verwaarloosd; maar met enkele krachtige trekken wordt het karakter eener plaats geteekend. Een paar voorbeelden volgen hier. ‘Groningen (hoofdstad van de gelijknamige provincie, academiestad, vesting, ruim gebouwd met breede straten en groote pleinen en de uitdrukking van welvaart op hare huizen, op het uiteinde van den Hondsrug, middelpunt der provincie, waarop van alle zijden vaarten {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} uitloopen, aanzienlijke korenhandel en fabrieken, o.a. de groote suikerfabriek van den heer Scholten).’ ‘Deventer (oude stad, tweede van Overijsel, vesting, met nauwe en bochtige straten, iets somber van voorkomen, handel en fabrieken, tapijtfabriek, ijzergieterij, koek met aanzienlijke verzending daarvan).’ ‘Rotterdam (de tweede stad en de bloeiendste koopstad van ons land aan de Nieuwe Maas, het nieuwe kanaal naar de Noordzee, veel handel op Duitschland langs den Rijn, op Engeland, het Noorden en nu ook op New-York, zeer gunstig gelegen voor den handel ook door de ruime kanalen in de stad, toenemend in bloei en daardoor steeds uitgebreid wordende tot zelfs over de Maas op Feienoord, ook veel nijverheid, maar minder dan Amsterdam, fraaie plantsoenen, uitgangspunt van 4 spoorlijnen)’. De beschrijving van ons volk, van zijn karakter, zijne middelen van bestaan en den trap van ontwikkeling, dien het heeft bereikt, is het doel, dat den schrijver voortdurend helder voor oogen heeft gestaan. Voordat hij spreekt over de bewoners van ons land, behandelt hij uitvoerig de verschillende zaken, die er toe hebben meegewerkt om hen in den toestand te brengen, waarin zij zich nu bevinden. Als een getrouw volger van Ritter's methode, vergelijkt hij Nederland ten opzichte van ligging, klimaat, enz. met andere landen van de aarde, en verder ook de verschillende provinciën onderling. Den weg dien hij heeft gevolgd, beschrijft hij zelf in zijne voorrede aldus: ‘Van de natuurlijke gesteldheid des lands ben ik uitgegaan. Nadat ik de ligging van ons land ten opzichte van andere landen en den horizontalen vorm heb aangewezen, beschouw ik den bodem naar hoogte en aard, het water, dat er gevonden wordt, en de lucht, die er op werkt, en kom daarna tot den mensch, die er op woont: zijne bezigheden, de middelen van onderling verkeer, het volk, zijn leven in staat en maatschappij. Ten slotte geef ik de verschillende indeelingen van het land, eene korte schets van elke der provinciën en eene beknopte beschouwing en opgave van de voornaamste plaatsen.’ Hij maakt het ons duidelijk, hoe het komt dat Nederland eenmaal de eerste zeevarende mogendheid van Europa was en ook nu nog bloeit door den handel, maar minder dan andere volken zich toelegt op nijverheid; waarom het eene deel van ons land sterker bevolkt is dan het andere; waarom in het eene gewest het fabriekwezen meer is ontwikkeld en men elders zich meer bezighoudt met veeteelt; enz. De heer Rijkens heeft ons dus iets goeds geleverd. En overbodig was zijn arbeid niet; velen toch zullen met hem hebben ondervonden, ‘dat de kennis van de aardrijkskunde van Nederland dikwijls onvolledig en eenzijdig, of verwaarloosd is voor die van verder afgelegene gedeelten der aarde.’ Doch bij al het goede dat het boekje ons aanbiedt, mogen we een paar op- en aanmerkingen niet achterwege laten. En we doen het {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} met vrijmoedigheid; want de schrijver verzekert ons in het voorbericht voor den eersten druk: ‘Met de meeste belangstelling zal ik redelijke op- en aanmerkingen ontvangen,’ en in dat voor den tweeden druk: ‘Voor vriendelijke en beleefde aanmerkingen houd ik mij aanbevolen.’ Hij zal het ons dus niet ten kwade duiden, als wij enkele plaatsen aanwijzen, die, onzes inziens, verbetering of aanvulling vereischen. In de eerste plaats merken wij op, dat Schouwen en Duiveland vermeld zijn als twee afzonderlijke eilanden. In Kuyper's ‘Nederland, zijne provinciën en koloniën’ lezen wij: ‘Schouwen is slechts door een van sluizen voorzien spuiings-kanaal, het Dijkwater, van Duiveland gescheiden.’ Kon men dus genoemde eilanden niet met evenveel recht een geheel noemen als Voorne en Putten? De opgave der spoorwegen op bladz. 44 zou ons doen vermoeden, dat de trein, die ons van Rotterdam naar Rozendaal brengt, langs Moerdijk gaat, terwijl ieder spoorboekje en ook de atlas van Nederland van den heer Rijkens zelven ons leeren, dat de spoorweg Rotterdam-Breda langs Zwaluwe loopt. Op bladz. 97 staat, dat de militaire apothekers voor het leger in Oost-Indië hunne opleiding ontvangen te Utrecht. Verder vinden we het jammer, dat de schrijver niet met een enkel woord heeft verklaard, wat de oorsprong is van de Limburgsche klei, evenals hij zulks deed van zee- en rivierklei, welk voordeel de rijenteelt oplevert en wat men te verstaan heeft door het beklemrecht. Op bladz. 36 lezen wij: ‘Aangaande den regen zegt Maury, dat, als in Engeland zooveel regen valt, dat het water, staan blijvende, 2.5 M. hoog staat, er daardoor eene warmte-hoeveelheid vrij zal worden, als welke ook ontstaan zou door het verbranden van 3339 millioen HL. van de beste steenkolen.’ Waarom hier niet evenals Maury bijgevoegd, dat ‘3339 millioen HL. meer dan viermaal zooveel is als de mijnen van Great-Brittanje jaarlijks opleveren’ (*)? De lezer zou dan beter begrijpen, hoe groot de hoeveelheid warmte is, die vrij wordt bij het neervallen van den regen. Op bladz. 12 is waarschijnlijk eene vergissing ingeslopen. Onder de lagere gedeelten, kommen of inhammen in het hoogere deel van ons land worden genoemd: bijna alle hoogliggende deelen van Groningen. Evenzoo op bladz. 15. Daar staat: ‘Tot het alluvium rekent men de venen, de zee-en rivierklei, de beekbezinkingen, de duinen en zandstuivingen en de bouwgronden.’ Ook in de beschrijving van Rotterdam, waar gezegd wordt, dat van deze stad vier spoorlijnen uitgaan. Het maken van op- en aanmerkingen verveelt zoo spoedig, dat wij liefst hier zouden eindigen; maar toch kunnen wij moeilijk nalaten, iets te zeggen van taal en stijl. We betreuren het, dat de vorm niet {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} even voortreffelijk is als de inhoud. We weten het wel, dat niemand een boek over Aardrijkskunde in de hand zal nemen tot vorming van zijn' smaak; maar het komt ons van het hoogste belang voor, dat de hulponderwijzers en kweekelingen, voor wie de schrijver volgens zijn voorbericht hoofdzakelijk zijne handleiding heeft samengesteld, niet dan zuiver en duidelijk Nederlandsch onder de oogen krijgen. Hun blijft gewoonlijk zoo weinig tijd over voor belletristische lectuur, dat de werkjes die zij tot handleiding bij hun onderwijs gebruiken, wel zoo geschreven mogen zijn, dat zij hun geen voorbeelden geven van een minder juist gebruik van onze moedertaal. En toch stuiten wij meer dan eens op uitdrukkingen, die de bekwame schrijver zelf bij nader inzien zeker niet zal goedkeuren. Met stilzwijgen gaan we menige plaats voorbij, die minder aangenaam klinkt. We zullen alleen een paar zinnen aanhalen, die niet zeer duidelijk of minder juist zijn. Bl. 7. ‘Men is bezig de breede watervlakte in te dijken en in een kanaal in verbinding met het reeds genoemde kanaal door Holland-op-zijn-smalst te veranderen en heeft dit reeds door eene groote sluis bij Schellingwoude van de Zuiderzee afgesloten.’ Het woordje dit schijnt betrekking te hebben op het kanaal door Holland-op-zijn-smalst; maar dat kan de bedoeling toch niet wezen. Bl. 31. ‘De verwarming door de zon en dus de ligging van een land ten opzichte van den Evenaar, d.i. de richting van de zonnestralen op den bodem, is de eerste oorzaak, waardoor het klimaat bepaald wordt.’ De ligging van een land ten opzichte van den Evenaar en de richting van de zonnestralen op den bodem schijnen voor den schrijver dus uitdrukkingen van gelijke beteekenis te zijn. Bl. 37. ‘We moeten ons dus over onzen vochtigen dampkring niet beklagen: hij brengt ons warmte.’ Bl. 41. ‘In hoever is nu het beschouwde klimaat gezond of ongezond, aangenaam of onaangenaam te noemen? Die vraag kan door ieder met eenig nadenken naar aanleiding van het besprokene beantwoord worden. De genoemde eigenschappen zijn bloot gevolgen van het bestaande klimaat.’ Bl. 68. ‘Met de bedrijven der menschen in een land staan de gemeenschapsmiddelen in onmiddellijk verband. Naarmate de eersten toenemen, moeten de laatsten zich wel ontwikkelen, wijl ze deze volstrekt noodzakelijk maken.’ Het aangehaalde is voldoende om aan te toonen, dat hier en daar, wat den vorm betreft, wel wat te polijsten en te verbeteren valt. We hopen, dat de heer Rijkens er spoedig de gelegenheid toe zal hebben, en dat zijn wensch ‘dat ook de tweede uitgave ons onderwijs ten zegen zij’ vervuld zal worden. {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Natuurkunde. Populaire wetenschap. Prof. M.J. Schleiden, De plant en haar leven. Naar den zesden Hoogduitschen druk, geheel op nieuw bewerkt en van aanteekeningen voorzien door Dr. D.J. Coster. Met platen. Tweede druk, Leiden, D. Noothoven van Goor, 1873. Over het populariseeren der natuurhistorische wetenschappen is in den laatsten tijd nogal wat geschreven. Somtijds echter liepen de meeningen daarover genoegzaam lijnrecht tegen elkander in, en niet altijd droeg 't geen men er van zeide den stempel van objectiviteit; soms ook bleek het dat éénzijdige beschouwing tot overdreven meeningsuitingen vóór en tégen aanleiding gaf. De een jammerde: ‘Nu is 't uit met het prestige der ernstige wetenschap; men sleurt haar van het voetstuk, men treedt haar op de borst, men lacht haar uit; oningewijden bespieden en begluren haar schoonheden, die ze, met maagdelijke schuchterheid, steeds zoo zorgvuldig voor de oogen der menigte verborgen hield; nu men haar als 't ware ten toon stelt voor iedereen, nu....’ ... - ‘breekt de gouden eeuw van beschaving en verlichting voor 't volk aan,’ zoo vult de ander den volzin aan: ‘Te lang bleven deze wetenschappen als 't ware het privaat-eigendom der geleerden, die wederrechtelijk een monopolie maakten van de vruchten des onderzoeks van vroegere en latere tijden. Brengt men die resultaten onder het bereik van 't volk, dan zal de in vele opzichten ergerlijke onkunde, bij de verschillende standen, weldra plaats maken voor meer algemeene kennis; naarmate het intellect zich bij 't volk meer ontwikkelt, naar die mate zal ook de moraliteit vooruit gaan. Verstandelijke beschaving toch en zedelijke veredeling zijn telgen van éénen stam, vruchten van éénen boom. Het maatschappelijk leven zal zich weldra kenmerken door meer humaniteit; het huiselijk leven zal er gezelliger door worden, en de invloed van het een zoowel als van het andere zal zich spoedig bij de individu's openbaren. Het populariseeren der wetenschap voert ons naar een schoone toekomst, naar....’ {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Utopia!’... zegt Uilenspiegel, die dat hoort, glimlachend. Wie zou hier gelijk hebben; of hebben ze wellicht beiden ongelijk? Dat de laatsten utopisten zijn, hierin zou Uilenspiegel zeker juist zien; maar de eersten....? 't Is nog zoo heel lang niet geleden, dat er, inzonderheid bij ons, aan populaire wetenschap weinig gedacht, dat er nog minder over gesproken, laat staan geschreven werd. De menschen leefden toen hun leventje meestal stelselmatig door. De Koning regeerde, de ministers maakten wetten, de geestelijken predikten liefde of vervloekten elkaar en anderen, al naar het te pas kwam; de onderwijzers brachten hun leerlingen zóóver, dat ze zich in de maatschappij konden redden; de ‘eerlijke lui’ deden anderen niet te kort, of, als ze dit bij vergissing eens wèl deden, werden ze opgehangen, ten pleiziere en ter stichting hunner medeburgers; de timmerlieden timmerden en de metselaars metselden, en dat liep alles zoo geregeld voort, tot de dood kwam, en zei dat 't genoeg was. Waar men niet mee noodig had, daar bemoeide men zich ook niet mede. Zoo ook de geleerden. Deze studeerden, namen proeven, werden weer wat geleerder dan hun voorgangers, en beschouwden zich als de ‘nuttigste leden der maatschappij’.... omdat ze van sterrekunde, van dierkunde, van plantkunde of van scheikunde meer, veel meer wisten dan anderen, die er niets van wisten en er moeilijk iets van konden weten, omdat de resultaten der wetenschap door hare priesters in gesloten en verzegelde kisten en kasten werden bewaard. Deze priesters waren geleerd en werden gaandeweg nog meer geleerd, tot de dood ook hen bezocht, en zei dat ze nu geleerd genoeg waren. Wetenschappelijke kennis van de natuur achtte men voor het volk - het volk in ruimen zin - om maar het zachtste woord te gebruiken, ondoelmatig. Intusschen rijst dan de vraag: waartoe, als dat zoo is, de wetenschap dan toch eigenlijk wel dienstig en nuttig is? - Ze verheft den geest, ze verruimt den blik, ze is het zuiverste kenmerk der beschaving.... - Alles goed en wel; maar, als ze den geest verheft van tien, laat het honderd, ja duizend zijn, en alle andere menschen van die geestverheffing uitgesloten zijn; als alleen dit beperkte getal een gestadig ruimeren blik krijgt, maar alle anderen daar voor zich niets van bebemerken; als alleen de eersten zoo zeer 't kenmerk dragen van hoogere beschaving, en die beschaving zich niet kan voortplanten op alle anderen, wat geeft dat alles dan voor 't menschdom in zijn geheel genomen, en met welk recht rekent de geleerde zich dán een der nuttigste leden der maatschappij te zijn? Dit is een vraag die kettersch klinkt, en toch is ze niet onnatuurlijk. De mensch heeft boven andere schepselen, inzonderheid de dieren, dit vóór, dat zijn verstand voor zeer ruime ontwikkeling vatbaar is; dat {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} hij niet tevreden behoeft te zijn met de verschijnselen om hem heen te zien en te bewonderen, maar dat hij in de meeste gevallen, tot op een zekere hoogte althans, de oorzaken daarvan kan opsporen; dat hij, door onderzoek in onderscheidene richtingen, het verband kan vatten tusschen verschillende elementen, die schijnbaar in geen de minste betrekking tot elkander staan, en, door het leeren kennen der veelal zeer nauwe onderlinge betrekking, die er bestaat tusschen de verschillende schepselen, veel, wat tot nog toe duister was, kan ophelderen, ja, somwijlen den draad kan vatten en dien een goed eindwegs volgen, die 't geheel aanéén verbindt. Zoo komt hij tot de kennis van die éénheid in de natuur, die alles, zelfs het kleinste niet uitgezonderd, oneindig veel in zijn schatting doet rijzen. Wat anders vrees aanjaagt, wekt hem nu op; wat anders terugstootend schijnt, trekt hem nu aan; wat anders onopgemerkt blijft, wekt nu zijn belangstelling; voor volkomen onverschilligheid aan den eenen, of een koud aannemen op gezag aan den anderen kant, treedt nu langzamerhand en in klimmende mate belangstelling, eerbied, diepe eerbied, in de plaats; eerbied - voor wat, voor wien? Dit weet hij zelf niet, maar een eerbied die een hoogst weldadigen invloed uitoefent op zijn gemoedsleven, die hem tevreden maakt met zichzelven, wat zijn lot ook zij, die hem anderen leert verdragen, die hem gelukkig maakt. Hij leerde lezen in het wetboek der natuur, en hoe meer hij in de studie dáárvan vorderde, hoe meer wetten hij leerde kennen, des te meer werd hij doordrongen van de overtuiging, dat hare onveranderlijkheid in hare onfeilbaarheid ligt; dat die wetten alles omvatten, in alles voorzien, en onmogelijk is het hem dit alles te beschouwen als het resultaat van toevalligheden aan den eenen, van noodzakelijkheden aan den anderen kant. Hij kan zich dat wetboek onmogelijk voorstellen zonder een wet ‘gever’, van wiens wijsheid hij zich zelfs geen flauw begrip kan vormen. Men beschouwde de meer gezette studie der natuur vaak als den weg tot materialisme; de natuurkundigen stellen, zoo meende men, een wet der causaliteit voor Gods wet in de plaats; ze onttronen alzoo den Schepper, dien ze als uit zijn schepping jagen, en ze worden ten laatste geestelijke revolutionairen van de gevaarlijkste soort. Dergelijke redeneeringen zijn aan den eenen kant het gevolg van oppervlakkigheid, aan den anderen kant gedeeltelijk ook hiervan, dat sommige natuurkundigen zich onvoorzichtig of onduidelijk uitlieten over zaken, die òf niet rijp genoeg waren om door de menigte genoten te worden, òf waarvan zij zelf nog niet genoeg wisten, om er zich duidelijk, stellig en helder over uit te drukken. Dat men de eigenschappen der stof opspoort, hare krachten leert kennen, en veel, zeer veel, als noodzakelijke gevolgen van bepaalde en bekende oorzaken leert beschouwen, waaraan men vroeger geen directe goddelijke tusschenkomst zou hebben durven ontzeggen, zonder te {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} meenen zich aan heiligschennis schuldig te maken, is zeker waar; maar zulk een materialisme, zulk een causaliteitsgeloof is geen ongeloof. Hoe verder men komt in de kennis van de krachten der stof, des te zekerder moet de overtuiging van een bron dier krachten worden, en hoe verder men komt in 't opsporen der oorzaken, des te vaster wordt 't geloof aan één oorzaak, aan een macht, die alles aldus beschikte, regelde en... onderhoudt. ‘Wij begrijpen’, zegt Schleiden in 't werk welks bespreking tot deze voorafgaande beschouwing aanleiding gaf: ‘wij begrijpen wel de werktuigelijke inrichting van het poppenspel, maar wie houdt den draad in de hand en leidt al die bewegingen naar één doel? Hier is de taak van den natuuronderzoeker ten einde, en, in stede van eenig antwoord te geven, is zijn vinger naar die onbegrensde ruimte gericht, welke boven de doode stof ligt uitgestrekt, en waar wij, met een vroom gemoed, den Bestuurder der werelden zoeken.’ - Wil men kennis van de natuur ‘populair’ maken, dan voorzeker is niets beter dan hiermede bij de jeugd aan te vangen. Op later leeftijd toch hebben velen lust noch gelegenheid, om zich op de beoefening toe te leggen van iets, wat niet direct met hun maatschappelijken werkkring in verband staat. Dan moet met het onderricht daarin reeds op de lagere school aangevangen, en dit op de scholen voor middelbaar onderwijs voortgezet worden. Dit geschiedt thans bij ons; of 't over 't algemeen op doelmatige wijze geschiedt, laat ik daar, maar het geschiedt, en, let men nu op de daareven medegedeelde voorstellingen, die men zich vaak van het resultaat der beoefening van natuurhistorische wetenschappen maakt, dan is 't zeker niet te verwonderen, dat er velen zijn die daar gemoedsbezwaren tegen hebben, en noode hun kinderen daaraan wagen. Het ligt thans niet in mijn bedoeling om hierover verder uit te weiden; uit het bovengezegde toch blijkt dat, wanneer men de zaak van een onbevoorooordeeld standpunt beziet, en men niet zonder voldoende kennis oordeelt, men tot geheel andere gevolgtrekkingen komt. Wanneer nu werkelijk vermeerdering van kennis in dit opzicht bij het volk zoo wenschelijk is - en wie zal hieraan twijfelen, die van den beschavenden, veredelenden invloed van degelijke natuurkennis overtuigd is? - dan mogen we er prijs op stellen dat althans onze kinderen kunnen genieten van zooveel wat ons in onze jeugd ontzegd was. De groote massa van het thans volwassen geslacht immers heeft van dierkunde, plantkunde, scheikunde, enz. in haar jeugd bitter weinig gehoord, of er slechtste hooi en te gras iets van opgevangen, dat misschien kant noch wal hield, of waarvan men zoo goed als niets begreep, omdat het op onduidelijke wijze werd voorgesteld of uit zijn verband gerukt was. Van natuurkunde, ja, daar hoorde, daar las men wel eens wat van; sommige onderwijzers hielden er zelfs een {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} niet onaardige verzameling werktuigen op na om proeven te vertoonen. Bovendien werden hier en daar ook wel lessen gegeven voor meer gevorderden; maar 't is met dat al niet te ontkennen, dat het ‘vertoonen’ van verrassende proeven een voornaam element van dit onderwijs was, hetwelk dan ook alleen om die proeven door velen nog al aardig, amusant, gevonden werd; wat echter niet wegnam dat er bij dezen en genen misschien toch wel iets van de verklaringen daarbij gegeven bleef hangen, waarmede zij later hun voordeel deden. Maar, nog eens, aan dierkunde, plantkunde en scheikunde werd luttel of in 't geheel niet gedacht. Die wetenschappen waren en bleven het privaat-eigendom der geleerden; het eigenlijke volk kreeg er niets van te hooren of te weten, en... vroeg er ook in den regel niet naar, omdat men het begrip daarvan boven, ver boven zijn bereik dacht. Zoolang die meening heerschend bleef bij de verschillende standen, kon de wetenschap onmogelijk tot haar doel komen, want, zooals ik reeds opmerkte, de hoogere geestbeschaving van enkele honderden kan op de millioenen geen overwegend heilzamen invloed hebben, zoolang het licht door de eersten ontstoken onder een korenmaat geplaatst is, en geen stralen kan afwerpen op hun omgeving. Eerst wanneer de vruchten van hun nasporingen en van hun onderzoek den volke worden aangeboden, komt men dat doel naderbij, en dán eerst kan de geleerde zich erop beroemen tot de nuttigste leden der maatschappij te behooren. Men versta mij echter wèl. Het kan toch niet in mijn bedoeling liggen te beweren dat alleen die geleerden hun roeping begrijpen, die zich direct in aanraking stellen met het volk. Integendeel; ik weet te goed dat dit voor de meesten een onmogelijkheid zou zijn niet alleen, maar dat het hun van hun eigenlijke studiën teveel zou afleiden. Ook hebben dezen zich te zeer gewend hun blik vóóruit te richten, om in hun naaste omgeving anderen tot wegwijzers te kunnen strekken. De meeste geleerden kunnen onmogelijk - dit is te natuurlijk om het niet terstond te begrijpen, - afdalen tot het peil der gewone wereld; ze kunnen zich niet voorstellen dat zaken, die hun reeds van der jeugd af bekend waren, nog met behoedzaamheid, met de meest mogelijke duidelijkheid en op de minst gekunstelde wijze aan andere volwassenen moeten meegedeeld worden, zoo die er althans iets van begrijpen, of zich niet een glad verkeerd begrip ervan vormen zullen. Meesters van taal en stijl als ze anders - dit althans mag men veronderstellen - zijn, ontbreekt het hun aan woorden, juist omdat díe woorden en díe wijzen van voorstelling, waaraan zij gewoon zijn, in dit geval volkomen onbruikbaar zijn. Dat hierop uitzonderingen zijn is zeker waar, maar even waar is het ook dat, gelijk altijd, ook in dit geval de uitzonderingen den regel bevestigen. 't Zou dus verkeerd zijn om van de geleerden in 't algemeen te vergen dat ze hun wetenschap populariseerden. De massa zou er weinig {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} bij winnen, de wetenschap er slechts door verliezen, althans haar vorderingen erdoor belemmerd worden. Dat zij - en dat zullen zeker de meesten zijn - die 't niet tot hun roeping meenen te behooren om zich met die algemeenheden bezig te houden, maar veeleer zich aangedreven gevoelen om onvermoeid vooruit te streven, en hun onderzoek met ijver voort te zetten, 't dus veilig aan anderen overlaten, om uit de schatten, die zij bijeen brachten, datgene het volk aan te bieden, wat daaraan wezenlijk tot sieraad kan strekken; maar dat ze dan ook dezen, die zich bereidwillig als tusschenpersonen tusschen hen en het volk aanbieden, niet omdat ze zich voor zelfstandige studie ongeschikt achten, maar omdat zij 't nu eenmaal hun roeping achten om in déze richting werkzaam te zijn, helpen waar ze kunnen, en hen niet al te veel uit de hoogte bejegenen; dat ze 't begrijpen dat dezen verstandig genoeg zijn, om zelfs 't fijnste minachtende glimlachje op te merken, maar tevens tact genoeg hebben, om zich te houden als bemerkten zij 't niet, terwijl ze dat glimlachje, als ze in hun stille studiekamer zitten, en niemand hen kan bespieden, met een ander glimlachje betalen. - Alleen zij, die daartoe een onweerstaanbare neiging gevoelen, mogen trachten de een of andere wetenschap in populairen vorm voor te dragen, en dezen eerst dán, wanneer zij door ondervinding weten wat het volk wil, wat het bevatten kan en op welke wijze het de aangebodene spijze 't liefst toegediend wil hebben; alleen zij, die 't in de wetenschap, welke zij willen behandelen, tot op een goede hoogte gebracht hebben; die niet noodig hebben, wanneer zij een zeker onderwerp in een algemeen bevattelijken vorm willen voorstellen, een stapel boeken nevens zich te leggen, maar die, uit 't geen ze goed weten, slechts een keuze doen, en alleen dát mededeelen, wat ze voor hun doel geschikt achten; alleen zij, die daarbij dus niet alles vertellen wat ze weten, maar die nog een goede dosis kennis in reserve houden, eerstens omdat niet alles voor mededeeling geschikt is, en ten anderen omdat ze weten dat ze ieder oogenblik gereed moeten zijn om vragen, die uit het behandelde voortvloeien, te beantwoorden. Die dan ook mocht denken, dat het populariseeren eener wetenschap zoo'n gemakkelijk werk, zoo'n beuzelarij is, welke geen voortdurende studie vereischt, zou zich zeker zeer vergissen. Slechts groote oppervlakkigheid in dit opzicht of een zeker parti-pris, den waren geleerde onwaardig, kunnen tot zulke meeningen aanleiding geven. Dat het derhalve zeer gevaarlijk is voor jongelieden om zich hieraan te wagen, volgt vanzelf uit het bovengezegde. Eerstens ontbreekt het dezen aan genoegzame ondervinding en menschenkennis, en ten anderen verbeuzelen zij een tijd, dien ze voor hun studie, voor eigen waarneming, zoozeer noodig hebben. Ik spreek daar van eigen waarneming. Immers ook deze mag niet uit 't oog verloren worden. Boekengeleerdheid alleen is voor dit doel opverrena niet voldoende. 't Ontbreekt dan te {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} zeer aan eigen oveituiging, en de voorstelling mist dien gloed en die levendigheid, welke onmisbaar zijn om belangstelling te wekken. Het moeilijkst van alles echter is de keuze wat voor populaire behandeling geschikt is. Men moet toch wèl bedenken dat men te doen heeft met volwassenen, die in hun jeugd geenerlei elementair onderricht in dit opzicht verkregen. Uit 't gene ik daareven gezegd heb, begrijpt men, dat ik hier het oog heb op het tegenwoordig volwassen geslacht en niet het aankomende. Vooreerst toch is datgene, wat geschikt is voor den een, volkomen ongeschikt voor den anderen; hierover echter zoo aanstonds nader, want ik spreek nu nog in 't algemeen. Veel is er, waarvan zelfs een heldere voorstelling ontoereikend is voor 't algemeene begrip, omdat daartoe óf een zekere mate van kennis van andere, met het behandelde onderwerp in verband staande, bijzonderheden moet verondersteld worden, óf er een zeker wetenschappelijk ‘begrip’ - de lezer zal wel voelen wat ik hiermede bedoel - vereischt wordt, om den samenhang goed te vatten. Die dit niet inziet, zal nutteloos werk verrichten; maar 't kan erger en er kan, in plaats van goed, veel kwaad gesticht worden, wanneer men onvoorzichtig genoeg is zijn keus te laten vallen op onderwerpen, die voor de massa als totaal ongeschikt te achten zijn, omdat ze, buiten 't verband met andere verschijnselen, die niet vermeld kunnen worden, beschouwd, tot geheel valsche gevolgtrekkingen leiden, gevolgtrekkingen die somwijlen een zeker geliefd vooroordeel voeden, en in korten tijd bij 't volk een verbazende uitbreiding kunnen verkrijgen. Ook de nuttigste plant kan onkruid worden, en dan is de schade die zij berokkent soms veel aanzienlijker, dan het nut 't welk zij elders heeft. Wat in de wetenschap tot het gebied der hypothesen behoort, mag alleen het voorwerp van wetenschappelijk onderzoek en van wetenschappelijke discussies blijven. Door deze den volke te verkondigen, is men licht oorzaak, dat als daadzaak beschouwd wordt, wat mogelijk, na korteren of langeren tijd, zal blijken een dwaling te zijn. In de wetenschappelijke wereld nu komt men van een erkende dwaling spoedig genoeg terug; dáár toch zoekt men steeds naar betere inzichten, en juicht men elke overwinning toe; maar niet zoo gemakkelijk is het om een gevestigd dwaalbegrip bij het volk uit te roeien. Daarom inzonderheid mogen zij, die geroepen zijn om der jeugd elementair onderwijs in de natuurlijke historie te geven, wèl toezien, dat ze al wat maar eenigszins tot het gebied der hypothese behoort streng vermijden. Wat men in zijn jeugd geleerd heeft, laat men niet licht meer los, en het wordt, wanneer men later in 't gewone leven verkeert, door gewoonte een geloof, waarvan men somtijds niet meer af te brengen is. Slechts feiten, onomstootbare, door iedereen als zoodanig erkende waarheden; slechts de stellige resultaten van wat anderen naspeurden {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} of wat men zelf waarnam, mogen in populairen vorm worden voorgesteld. Hij, die zich hiermede bezighoudt, volgt den onvermoeid, doch rustig voortstrevenden geleerde op tamelijk verren - als men op het woord gesteld is, op eerbiedigen - afstand; hij zamelt de vruchten, die deze boomrijp plukte, maar die eerst door eenigen tijd te liggen haar volkomen rijpheid verkregen, in, om alleen deze anderen aan te bieden. Ik geloof niet dat er omtrent het tot hiertoe aangevoerde veel verschil van meening bestaat onder hen, die zich tegenwoordig vóór het populariseeren der wetenschap verklaren. Anders is dit echter met betrekking tot vorm en inkleeding. Er zijn er, die uitgaan van de stelling dat men de wetenschap al haren ernst moet laten behouden, zoo men haar althans niet onttronen en haar al haar prestige ontnemen wil. Vroeger dacht men meer zoo. Een dominé zonder korten broek, zwarten rok en steek, was geen dominé, en nog wat vroeger kon men zich geen professor zonder pruik denken. Komt daar nu eens mee! Met dat al blijven velen den luchtigeren, losseren vorm nog steeds ten zeerste afkeuren; den vorm die juist door anderen als de éénig aanbevelenswaardige geprezen wordt. Zou ook hier de waarheid in 't midden liggen? Dit zou men lichtelijk denken, en dan toch zou men zich, geloof ik, vergissen. Ik geloof - dit punt komt mij te belangrijk voor om apocditisch te spreken - dat ze tot op een zekere hoogte beiden gelijk hebben; dat beiderlei vorm deugdelijk en aanbevelenswaardig is, en zelfs dat er nog een derde, met weer een andere voorstellingswijze, bij kan komen, die evenzeer gelijk zou hebben. 't Hangt er m.i. maar van af, wat men zich ten doel stelt. - Wel, de wetenschap, 't zelfde welke, populair, d.i. algemeen bevattelijk, voor te stellen, haar populariseeren. Ieder begrijpt wat dat is. - Precies, hierover willen we niet twisten. Ik wil echter slechts een kleinigheid in 't midden brengen, namelijk: populariseeren en populariseeren zijn twee, en, als ik 't woord nog eens herhaal, drie. Om kort te gaan, wanneer men wil schrijven voor of spreken tot het groote publiek, dan moet men beginnen met zich af te vragen tot welk gedeelte van 't volk, van 't publiek men zich richten wil. Men onderscheidt toch in de eerste plaats het beschaafde en het onbeschaafde gedeelte van 't publiek - dit laatste vaak ‘het volk’ in engeren zin genoemd. Onder het eerste zijn er voorts zeer velen, die alleen voldaan kunnen worden door zulke lectuur, die steeds een zekere mate van inspanning vereischt. Wanneer ze er niet goed bij moeten denken, kunnen ze er ook met hun gedachten niet bij blijven. Hun geest vordert krachtig voedsel, lichte spijs laat hen onvoldaan. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Anderen daarentegen, wier dagelijksche werkzaamheden een aanhoudende inspanning vorderen, wenschen, ter verpozing, wèl iets nuttigs te lezen, maar dit moet ontspanningslectuur zijn. Ze willen, lezende, uitrusten, en verlangen dus geen inspanning. Is nu de schrijver te afgetrokken, te droog in zijn mededeelingen, dan kunnen ze hem niet lang volgen. Gedurende een paar dorre volzinnen ontsnappen hun gedachten als 't ware aan het boek, en zijn met één sprong weer bij hun dagelijksche bemoeiingen, terwijl hun oogen de regels blijven volgen en ze soms op die wijze twee, drie bladzijden voortlezen, zonder zelfs in 't minste te weten of te begrijpen wat ze lezen. Is daarentegen de stijl los en onderhoudend, loopt er eens een aardigheid, een satire of iets dergelijks onder, dan bereiken ze in tweeledig opzicht hun doel: ze vinden een aangename verpozende lectuur, waaruit ze tevens iets leeren betreffende een wetenschap, in welke ze belang stellen, maar voor welker geregelde beoefening hun ten eenemale tijd en gelegenheid ontbreken. Een derde categorie is ‘het volk’ in beperkteren zin, het onbeschaafde gedeelte van het publiek. Dat men, wil men voor het volk onderhoudend zijn, wil men door 't volk begrepen worden, daarvoor een geheel anderen toon moet aanslaan dan voor den beschaafden, zij 't ook niet geletterden stand, begrijpt iedereen en weten zij 't best, die zich het volksonderricht ten doel stelden. Over een wetenschap in den volkstoon te spreken acht ik het moeilijkste wat men zich in dit opzicht tot taak kan stellen, en er zijn er niet velen die 't kunnen. Ik houd dit voor een gaaf, voor iets waarin men zich, door groote opmerkzaamheid wel wat kan oefenen, maar dat toch als aangeboren moet zijn. Die er geen slag van heeft, zal het, al is hij nog zoo knap, ook niet leeren. Zoo op één, dan zeker wordt op deze klip veel schipbreuk geleden. Met het oog hierop nu, mag ik, zoo ik geloof, wel herhalen, dat beide straks genoemde meeningen geldig zijn en er veilig nog een derde bij kan komen, want... 't hangt er, wil men populariseeren, maar van af wát men zich ten doel stelt. Iets dat voor állen geschikt is, dat állen boeit, kan men niet geven; daartoe toch loopen de eischen veel te ver uiteen. Noodzakelijk moet men zich een gedeelte van 't publiek voorstellen, waarmede men zich bij voorkeur wil bezig houden, en daarnaar vorm en inkleeding inrichten. Het woord ‘populariseeren’ is tegenwoordig in veler mond; weinigen zijn er echter die zich ernstig afvragen wat het beteekent, en zietdaar waarmede hij zeker moet beginnen, die zich ermede wil afgeven. Deze moet zich één vast doel voorstellen; dát doel moet hij scherp in 't oog houden, en, alvorens zich op weg erheen te begeven, moet hij eerst den weg verkennen, teneinde zich behoorlijk te kunnen toe- {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} rusten. Aan de bereiking van dat doel moet hij werken en blijven werken, zonder zich aan depreciatie, van wie ook, te storen, zonder zich door spotters te laten ontmoedigen. Hij moet weten wát hij wil, en gretig elk gepast middel aangrijpen, dat hem kan dienen. Vóór den wind gaat het niet altijd; somtijds zal hij zien dat hij zich in de keuze der middelen vergiste, maar dan ook zal hij bespeuren dat teleurstelling een goede leermeesteres is. Die 't ernstig wil, en niet iets aanvaardt 't welk, bij bedaard overleg, boven zijn krachten blijkt te zijn, zal ongetwijfeld weldra sympathie vinden bij hen, wier onderricht zijn doel is; dát zal zijn beste belooning zijn, en daaruit zal hij voldoende kracht putten, om moedig in de door hem gekozen richting voort te gaan. Vraagt men nu wat, met het oog op het voorafgaande, het oordeel zal zijn over het werk, waarvan de titel hierboven is medegedeeld, dan luidt dat oordeel zeker gunstig; maar toch moet ik met een aanbeveling voorzichtig zijn, zoo ik althans niet vele lezers wil teleurstellen. Het is geen boek geschikt voor iedereen; allerminst een volksboek. Maar ook niet álle beschaafde lezers zullen er even voldaan over zijn. Dit is vrij natuurlijk, wanneer men slechts let op de verschillende eischen door verschillende lezers aan een populair boek gesteld. Zij, die van de kruidkunde niets weten, zullen zeker zeer veel van wat daarin voorkomt, niet begrijpen en - 't valt niet te betwijfelen - het boek zal hen, ondanks den levendigen stijl, zeer spoedig gaan vervelen. Voor hen, die geheel vreemd zijn in de botanie, voor hen, die louter óntspanning en geenerlei inspanning met hun lectuur beoogen, schreef Schleiden niet; minder misschien omdat hij dit beneden zich achtte, als omdat hij hiertoe geen roeping gevoelde. Hij is en blijft de ernstig wetenschappelijke man, zelfs waar hij hier en daar een enkele maal van de gewone voorstellingswijze afwijkt, en neiging toont om den toon der causerie aan te slaan. Blijkbaar echter treedt hij, zoodra hij bespeurt dat hij op dit terrein gekomen is, spoedig terug, om zich weder binnen de door hem zelf gestelde grenzen te begeven. Had hij dit niet gedaan, zijn werk zou er zeker meer door verloren dan gewonnen hebben; onmogelijk toch is het om tegelijk twee heeren, en dan nog wel van zulke uiteenloopende karakters, te dienen. Nu weet men tennaastenbij wat men aan Schleiden's boek heeft; 't is een populair werk over de plant en haar leven, een boek dat men met onverdeeld genoegen, met klimmende belangstelling leest en herleest, maar dat voor den beginnenden kruidkundige evenzeer in menig opzicht een studieboek kan genoemd worden. Gaan wij even kortelijk na wat daarin behandeld wordt. In het eerste hoofdstuk bespreekt de schrijver ‘het oog en de microscoop’. Hij gaat daarin na wat het is dat wij ‘zien’ noemen, en komt zoo vanzelf op de samenstelling van het oog; daarna leert hij den lezer een paar microscopen kennen, en brengt hem, door mede- {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} deelingen omtrent 't gene dit onschatbare werktuig ons openbaart, tot de overtuiging, dat groot en klein woorden zijn zonder wezenlijke beteekenis, een middel ter vergelijking en niets meer; waarna hij eenige bijzonderheden mededeelt omtrent die voor 't bloote oog afzonderlijk onmogelijk zichtbare schepseltjes, die door hun massale vereeniging op den toestand van onze aarde hier en daar zooveel invloed uitoefenden. Dat hierbij vooral het krijt in aanmerking komt is licht te begrijpen. Ten bewijze van de kleinheid der schelpdiertjes, welke die verbazende krijtbeddingen deden ontstaan, zegt hij o.a. dat één enkel, met een krijtlaag bekleed visitekaartje een zoölogisch kabinet (sic!) van misschien 100,000 dierschelpen vormt. Op dit getal wil ik niets afdingen, maar of zulk een kabinet wel veel verscheidenheid zou opleveren, zou te bezien staan. Het tweede hoofdstuk: ‘over den inwendigen bouw der planten’, is, gelijk uit den titel blijkt, gewijd aan planten-anatomie. Schleiden was in der tijd een zeer voornaam planten-anatoom, en daarom is het wel eenigszins te verwonderen dat hij aan dit onderwerp slechts één hoofdstuk van vijftien bladzijden gewijd heeft. Dit is, voor een boek als dit, wel wat weinig, en, niettegenstaande een drietal platen bestemd zijn om het geschrevene op te helderen, ongeschikt om den lezer een dragelijk denkbeeld van de voornaamste bijzonderheden op de planten-anatomie betrekking hebbende te geven. Het derde hoofdstuk handelt over ‘de voortplanting der gewassen’, de verschillende middelen, welke der plant ten dienste staan ter instandhouding der soort. Na die door middel van uitspruitsels der stengels, bladeren en knoppen beschreven te hebben, volgt natuurlijk een beschrijving der bloem en van haar onderdeelen. Dat de schrijver hier het deekbeeld van sexualiteit tracht weg te redeneeren, is voor zijn rekening; er zijn er meer - ik geloof echter tegenwoordig niet veel - die in dit opzicht zijn opinie deelen. Er is echter teveel wat voor sexualiteit - al levert die dan ook misschien eenig verschil op met hetzelfde karakter bij de dieren - in de bloemen pleit, om die kortweg te ontkennen. Overigens bevat dit hoofdstuk zeer veel schoons. In het vierde hoofdstuk over ‘de vormleer der planten’, wordt niet, zooals sommigen allicht zouden vreezen, een droge opsomming van de vormen van stengels, bladeren, enz. gegeven; integendeel, op een zeer onderhoudende wijze deelt de schrijver mede wát vormleer is, onder welke gedaanten de verschillende organen der plant zich voordoen, hoe die ontstaan en wat ze beteekenen. Ook bij dit hoofdstuk behoort een plaat, voorstellende een ideale plant (Urpflanze). Het vijfde hoofdstuk handelt over ‘het weder’ en is dus meer van meteorologischen dan van botanischen aard. De algemeene wetten, inzonderheid die van het evenwicht, waarvan het weder afhankelijk is, worden daarin op bevattelijke, dikwijls zelfs sierlijke wijze voorgesteld. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Behoort tot die hoofdstukken - er zijn er meer zoo - die door menigeen herlezen zullen worden, zoowel om 't genoegen dat de lectuur er van oplevert, als om de vele wetenswaardige bijzonderheden die er in voorkomen. Het zesde hoofdstuk is getiteld ‘het water en zijn beweging’. Het is als 't ware het resumé van een gesprek, tusschen eenige bezoekers van Helgoland, toen ze, na een trap van 300 treden beklommen te hebben, daar de open zee vóór zich hadden. Dit alleen is reeds voldoende om te doen begrijpen dat men hier met iets meer dan een gewone natuurbeschouwing te doen heeft. Hoofdstuk zeven: ‘de zee en haar bewoners’, geeft een zeer levendige schildering van het voor onzen blik verborgen leven, inzonderheid met het oog op het plantenrijk, 't welk op den bodem der zee tiert, ja zich somwijlen tot aan de oppervlakte daarvan vertoont, en waartusschen zich dieren van velerlei vorm bewegen. Zooals de bij dit hoofdstuk behoorende titelplaat aanduidt, zijn 't voornamelijk - hoewel op verrena niet uitsluitend - de Wieren, die den schrijver hier overvloedige stof tot zeer aanschouwelijke schilderingen leveren. Ook aan de koraaldieren en de door dezer, eeuwen aan eeuwen voortgezette, kalkachtige afscheiding ontstane koraalbanken worden eenige fraaie bladzijden gewijd; terwijl de schrijver dit hoofdstuk besluit met eenige mededeelingen omtrent plaatselijke rijzingen en dalingen der aardoppervlakte en wat daarmede in verband staat. Velerlei gewis, maar wat toch tot één rubriek behoort, en alzoo een goed samenhangend geheel vormt. In het achtste en negende hoofdstuk wordt de vraag beantwoord: ‘waarvan leeft de mensch?’ Na een voorafgaande beschouwing van de zeer uiteenloopende wijzen waarop verschillende volken zich voeden, teneinde hun leven te onderhouden, gaat de schrijver na, wat de mensch eigenlijk tot onderhoud van zijn bestaan behoeft. Na de grondstoffen te hebben doen kennen, die men als werkelijke voedingsstoffen noodig heeft en die welke als respiratiemiddelen moeten beschouwd worden, daar ze, zooals: gom, suiker, zetmeel, enz. slechts door het lichaam heen gaan en, door in aanraking te komen met de ingeademde zuurstof, onder ontwikkeling van warmte, verbranden en daarna in veranderden vorm uitgeademd of uitgeworpen worden, doet hij uitkomen op hoe duizenderlei verschillende wijzen die stoffen in de natuur voorkomen, en welk een onberekenbaar groote rol het plantenrijk, in verschillende opzichten, daarbij vervult. Niet minder belangrijk is het tiende hoofdstuk: over ‘het melksap der planten’. Die eenigszins bekend is met de velerlei aanwending daarvan voor verschillende doeleinden - ook de gutta-percha is gestold en later bereid melksap - zal begrijpen dat de schrijver hier een ruim veld van beschouwing vóór zich, en dus ruimschoots gelegenheid had om een aantal wetenswaardige bijzonderheden, waarin iedereen gerekend kan worden belang te stellen, in behagelijken vorm mede te deelen. {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Het elfde hoofdstuk: een ‘bijdrage tot de kennis der cactusplanten’, is m.i. minder gelukkig geslaagd. Wel is waar beantwoordt de inhoud aan den titel, maar die bijdrage kon vrij wat aanzienlijker geweest zijn; ze geeft hun, die met deze planten, meerendeels door grillig afwijkende vormen gekenmerkt, niet wat vertrouwd zijn, daarvan slechts een hoogst oppervlakkig en dus zeer onvolledig denkbeeld. Het twaalfde hoofdstuk: over ‘de planten-aardrijkskunde’, verraadt den degelijk wetenschappelijken man, en, al is het ook zonder twijfel waar dat Schleiden, schreef hij dit hoofdstuk nú, er hier en daar wat in zou wijzigen en vooral er heel wat aan zou toevoegen, blijft toch dit, zoowel om den geleidelijken gedachtengang, als om den rijkdom van inhoud en de gemakkelijkheid van voorstelling, een der allerbelangrijkste. Ik geloof dat vooral zij, die zich meer bepaald op de plantengeographie willen toeleggen, 't zich niet zouden beklagen als zij hiermede begonnen. Uit dit laatste woord blijkt reeds genoeg dat Schleiden er niet álles van gezegd heeft. Trouwens, dit zou hem onmogelijk zijn geweest, want 't is juist in dit gedeelte der wetenschap, dat in de laatste jaren groote vorderingen zijn gemaakt. Evenals de geologie, waarmede zij in een nauw verband staat, en die haar gestadig moet te hulp komen, heeft ook de plantengeographie in den jongsten tijd de uitbreiding en beteekenis eener afzonderlijke wetenschap verkregen en vindt ze vlijtige beoefenaars. 't Is dan ook niet wel aan te nemen dat Schleiden er nú nog van zou beweren, wat hij in zijn voorrede (bladz. 12) zeide: ‘dat de planten-aardrijkskunde nog meer droomt dan zij denkt.’ Om ook slechts in populairen vorm een tamelijk compleet overzicht te geven van wat de wetenschap dienaangaande aan 't licht bracht, zou een geheel, afzonderlijk daaraan gewijd, werk moeten geschreven worden. Met inderdaad bewonderenswaardige helderheid heeft de schrijver, in deze veertig bladzijden, de grondslagen uiteengezet waarop de plantengeographie berust. Het volgende hoofdstuk: over ‘de geschiedenis der plantenwereld’, vormt met het voorgaande als 't ware één geheel. Hier wordt de geologie weder te hulp geroepen, en, dank zij de uitkomsten daarvan, is de schrijver in staat om de geschiedenis der trapsgewijze ontwikkeling van het plantenrijk na te gaan tot aan den toestand waarin wij dat nu zien, bewonderen en ons ten nutte maken. Hieraan sluit zich als vanzelf de geschiedenis der voornaamste voedselplanten: op welke wijze de mensch zich daarvan bedient, hoe hij ze zich verschaft en welken invloed hij daardoor uitoefende, en nog voortdurend uitoefent, op de uiterlijke gedaante der aarde; terwijl het daarop volgende hoofdstuk: ‘over de aesthetiek van het plantenrijk’ het geheel op een waardige wijze besluit. Hiermede is men echter nog niet aan 't eind van deze tweede uitgave der Nederlandsche vertaling van Schleiden's Plant en haar leven. Nog een tweetal vellen zijn er aan toegevoegd, onder den titel; {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Aanteekeningen van den vertaler’. Men moet dit eerste woord hier echter niet opnemen in den gewonen zin van noten achter aan het werk gevoegd, of van ophelderingen omtrent sommige duistere plaatsen; van dit alles toch komt daarin zoo goed als niets voor. 't Is veeleer een verhandeling op zichzelf, eerstens over eenige levensbijzonderheden van Prof. Schleiden en zijn werken, inzonderheid dit werk, vervolgens over den aard der populair wetenschappelijke litteratuur in Duitschland en bij ons. Ik wil ten slotte ook hierop nog even de opmerkzaamheid vestigen, wat dit gedeelte van 't werk ten volle verdient. Het eerste gedeelte dezer aanteekeningen dan behelst een levensbericht van Matthias Jacob Schleiden, welk levensbericht, geschreven door hem, ‘die, ofschoon nooit rechtstreeks tot het auditorium van Schleiden behoord hebbende, zich toch gaarne een van diens leerlingen noemt’, daarom niet partijdig kan geacht worden. Wèl straalt overal groote ingenomenheid met Schleiden door, maar de gebreken, of, zoo men wil, de eigenaardigheden van dien terecht beroemden Duitschen geleerde, die minder lofwaardig zijn, worden niet verzwegen. Uitdrukkingen echter als deze: ‘Zoo er één is met wien ik Schleiden als denker zou willen vergelijken, dan is het met den grooten Göthe; zoo er ook één is te vinden onder de plantkundigen, die lat ongeëvenaard genie heeft begrepen, dan noem ik alleen Schleiden’, zullen zeker bij dezen en genen wel aanleiding tot een glimlach geven. Vervolgens werpt de vertaler een blik op Duitschland, hoe het in ‘het land van intelligentie en geestbeschaving’ gesteld was b.v. een dertigtal jaren geleden; hoe bij het volk, nadat de zin voor natuurkennis doelmatig was opgewekt, wetenschappelijke kennis daar populair is geworden, en komt zoo, als vanzelf, op den oorsprong van dit boek. ‘Een der eersten, die in zulk een richting en met dat doel (volksverlichting) voor oogen, tijd en moeite wilden besteden, om rechtstreeks het volk te onderrichten, was Schleiden, die een reeks lezingen hield, toegankelijk voor de zoogenaamde beschaafde klasse. Hij koos tot onderwerpen daarvan anthropologie en daarnevens De Plant en haar leven; de verzameling van voordrachten over het laatste deden het vóór ons liggend werk ontstaan.’ - De eerste Hoogduitsche uitgave van dit boek verscheen in 1847, de zesde in 1861. In 1854 gaf Dr. Coster de eerste Nederlandsche vertaling uit, bewerkt naar den toen reeds in Duitschland verschenen derden druk. Men kan dus met alle recht zeggen dat dit werk proefhoudend gebleken is. Wij hebben er reeds een enkele maal op gewezen dat Schleiden, was hij thans in de kracht van zijn leven, en schreef hij zijn werk nú, sommige voorstellingen wijzigen en enkele hoofdstukken uitbreiden zou. Maar, draagt ook het werk het karakter van vóór een vijf en {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} twintigtal jaren geschreven te zijn, dit karakter is alleen herkenbaar voor den geoefenden kruidkundige; het boek is toch in geenendeele verouderd, en, naar mijn meening, heeft het voor het publiek nog volmaakt dezelfde waarde, die het had in 1847. De vertaler brengt in deze laatste bladzijden mede de vraag ter sprake, of, acht jaren nadat de schrijver de laatste uitgaaf bezorgde, al het daarin voorkomende geheel aan de hoogte der wetenschap beantwoordt? Ik raad den lezer deze beschouwing van Dr. Coster vóóraf te lezen, wijl hij daarin de opmerkzaamheid vestigt op eenige wijzigingen, die hij verkieslijk acht, terwijl hij uit piëteit het werk onveranderd liet. Ik deel die meening ten volle. 't Staat m.i. een vertaler van 't werk eens beroemden mans niet vrij, hier en daar te wijzigen, het boek ‘voor Nederland te bewerken’. De lezer weet dan niet meer met wien hij te doen heeft, en 't werk verliest, met zijn originaliteit, voor velen een groot gedeelte zijner waarde. Zeer wenschelijk echter ware het geweest, zoo de vertaler hier en daar, in den vorm eener noot, had bijgevoegd wat ter zake dienstig kon zijn. 't Is waar, noten maken de lectuur van een boek niet aangenamer, maar ze waren er desnoods achterin te plaatsen geweest, of, beter nog, elk hoofdstuk had er mede kunnen eindigen. De vertaler heeft, dit blijkt uit zijn aanteekeningen zeer duidelijk, ‘niet veel op’ met eene andere, lossere wijze van populariseeren. Hooren wij even wat hij daarvan o.a. zegt (bladz. 406): ‘De kennis der natuur is uit haren aard niet geschikt voor populaire behandeling: in dien zin dat men den grooten hoop met enkele droppels uit die rijke bron laven kan, in het vertrouwen dat er wel iets van zal doordringen. Zij moet, zal zij waarlijk tot in het volk overgaan, van kinds af worden opgenomen; zij kan niet, al spelend, geleerd worden, maar moet een bestaand deel van het schoolonderricht zijn. Eerst bij hen, die, daartoe, zooals ons tegenwoordig jonger geslacht, reeds in hun eerste jaren voorbereid worden, of die, iets later, daaraan bij het middelbaar onderwijs, als ik 't zoo noemen mag gewend zijn, eerst bij diegenen kan een populaire behandeling van eenig deel der natuur duurzame indrukken achterlaten. Maar dàn heeft dat populaire ook een gansch andere beteekenis verkregen dan er de meesten aan plegen toe te kennen. Dan verheft het zich zeer boven die platheid, die quasi-gemeenzaamheid, dien niet zelden geheel met de hoogte der wetenschap strijdigen vorm, waarin men vroeger zijn karakter zocht. Dan wordt het een onderhoud met den door goed onderwijs beschaafden stand, in een wel ongedwongen, maar toch edelen, verheffenden stijl, over de groote vraagstukken van den dag op natuurkundig gebied. Dan wordt het een schetsteekening van een in de werkelijkheid levendig gekleurd natuurtafereel. Dan wordt het zelfs meer dan alleen de vermelding van hetgeen in de wetenschap als stellig bekend geacht wordt; want {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} dan gaat het verder en durft het zelfs de nog braakliggende plekken, die op bearbeiding wachten, aanwijzen.’ - Ik laat daar in hoeverre de vertaler, hier eigenlijk de schrijver, door die woorden blijk geeft van wat men utopie noemt; maar zeker is het dat hij - en op een vorige bladzijde, waarin hij tezeer aan een geenszins prijzenswaardigen spotlust botviert, en die ik daarom liever laat rusten, komt dat nog sterker uit - de wetenschap niet anders in populairen vorm wil behandeld hebben, dan voor hen, die, door degelijk (toch immers altijd maar elementair?) onderwijs in die vakken, in hun jeugd zoodanig gevormd zijn, dat ze volkomen ontvankelijk kunnen geacht worden voor meer ingewikkelde voorstellingen. Tegen die meening, die hier zoo zonder eenig voorbehoud verkondigd wordt, moet ik ernstig protest aanteekenen. Dus niets voor het tegenwoordig volwassen geslacht; niets voor die honderden in ons land, die in klimmende mate lust toonen om, was hun ook vroeger het onderwijs in de vakken der natuurlijke historie ontzegd, door niet al te inspannende lectuur althans iets daarvan te weten te komen? Een losse, ongedwongen behandeling is ongeoorloofd, en een ernstige voorstelling van zuiver wetenschappelijke onderwerpen is voor dezen geheel nutteloos; trouwens de meesten verlangen en... koopen dus zulke boeken niet. De geachte vertaler van Schleiden's Plant en haar leven is niet de éénige die tegen een lossere behandeling te velde trekt. Ik zeide het reeds, er zijn er meer. Men spreekt dan van physique amusante, botanique amusante, enz., en men eigent zich gezag toe, of misbruikt zijn autoriteit, om er korte wetten mee te maken; men breekt er den staf over en daarmede uit. Zoo zou men wellicht denken; hier echter oordeelt 't publiek niet op 't gezag van anderen, maar het emancipeert zich, het doet zelf uitspraak, en... vox populi vox Dei. Ik wil echter gaarne toegeven dat het in dit opzicht met de physica somtijds heel anders gesteld is dan met de botanie. Ik herinner mij nog zeer goed in der tijd geregelde lessen voor meer volwassenen over physica te hebben bijgewoond; die werden druk bezocht, vooral als er proeven zouden ‘vertoond’ worden met de luchtpomp, de electriseermachine en dergelijke; dat waren ‘amusante’ avonden, maar niet veel meer. Iets dergelijks komt bij de plantkunde niet te pas. De zoogenoemde (gelaakte) botanique amusante heeft ten doel de lezers zooveel mogelijk aangename lectuur te verschaffen, en ze zoo ongemerkt - men houde mij het triviale woord ten goede - in te palmen; om zelfs hen, die een boek over kruidkunde, hoe oppervlakkig ook, zouden laten liggen, trapsgewijs tot het besef te brengen, hoeveel schoons voor hen verloren gaat, omdat ze 't niet opmerken, omdat ze er geen slag van {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben het op te merken, niettegenstaande het hen allerwege omringt. En dit is 't vooral wat sommigen zoo hoogst verwerpelijk vinden. Hoor wat juist dáárover o.a. Dr. C. zegt (bladz. 404): ‘Zulk een handvol botanie b.v., zij het maar iets over de bloem, de vrucht, het zaad, het kiemen, het voorttelen, enz., och! dat is toch waarlijk wel mogelijk in een behaaglijken, voor de groote menigte verteerbaren vorm op te disschen, daar blijft toch altijd wel iets van hangen; al wekt het maar den lust op....’ - Wacht eens even, doctor, hier ontmoeten we elkaâr weer als goede vrienden. Jammer dat we ons opnieuw van elkaar moeten verwijderen, al weten we ook beiden dat we 't met elkander en met de zaak die we willen bevorderen, wèl meenen. Dat het den lust opwekt, ‘daarmede kunt ge u volkomen vereenigen, maar verdere illusiën wilt ge u daarvan ook niet maken.’ Niet noodig, volstrekt niet noodig. Den lust opwekken tot opmerkzamer zien, daardoor tot nauwkeuriger onderzoek; op die wijze liefde kweeken voor planten en bloemen, geen modeliefde, maar waarachtige, hartelijke ingenomenheid, dit is 't doel van hem, die zich de moeite geeft om de botanie voor 't groote publiek te bespreken en te behandelen. En beteekent dat zoo weinig? Ik zou heel wat bewijzen, zichtbare bewijzen, kunnen aanvoeren voor het tegendeel. Ook ik toch hield mij daar vaak mede bezig, en dan had ik steeds inzonderheid hen op 't oog, die, tot den beschaafden stand behoorende, en weinig of niets van plantkunde wetende, daar toch wel wat van willen leeren, zonder groote inspanning; en ik ontving zóóveel blijken van sympathie, zóóveel brieven, deels van mij geheel onbekende personen, waaruit de levendigste erkentelijkheid sprak, dat ik mij vaak daarover verwonderde. Maar niet alleen ‘gewone’ beschaafde lezers, ook anderen, die tot den geleerden stand behooren: letterkundigen, kunstenaars en.... onderwijzers gaven mij herhaalde blijken van ingenomenheid, zoodat ik wel moet gelooven, dat het door mij gebezigde middel goed is. En toch schreef ook ik meermalen wat men botanique amusante zou moeten noemen,... of ik heb van dit woord een verkeerd begrip. Dat ik hier mijn eigen pogingen ter sprake breng is - de geheel onbevooroordeelde lezer begrijpt dit vanzelf - geenszins uit een laakbaar beginsel van eigenwaan, want ik heb nu juist niet zoo'n hoogen dunk van mijn verdiensten, maar omdat ik mij tot op zekere hoogte moest aantrekken wat Dr. C. in die aanteekeningen over 't populariseeren zegt; omdat die uitspraak wederlegging behoefde, en ik dat niet beter kon doen dan op deze wijze. Ik leg tegen een meening, die veel van een parti-pris heeft, geen andere meening, ik leg er mijn eigen ervaring tegenover op de schaal. {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Wilt ge ten overvloede een feit, ziehier een, dat, naar 't mij voorkomt, iets afdoet; ik zou er meer kunnen geven. Zeer kort na het uitkomen van mijn eerste populaire boekje ontving ik o.a. daarover twee brieven, beide van onderwijzers hier te lande. Ze erkenden vroeger niets aan botanie gedaan te hebben, maar tevens dat, door het lezen van die ‘causeries’, de lust bij hen was opgewekt om er meer van te leeren. Beiden hadden een tuin. Ze verzochten mij eenige zaden en ik zond hun die; ze vroegen herhaaldelijk inlichting en ik gaf die. Van den één hoorde ik sedert niet meer. Met den ander ben ik in relatie gebleven. Deze heeft zich gestadig - voor zoover zijn beperkte vrije tijd dit toeliet - meer met botanie gaan bezighouden; hij bezit thans, door eigen uitbreiding, aankoop, enz., een aardige verzameling tuinplanten, die de voornaamste natuurlijke families vertegenwoordigen; hij kent ze, zoowel de Latijnsche als de inlandsche namen en haar verwantschap; hij heeft een uitstekend microscoop, en maakt zelf zeer goede praeparaten; hij weet wat hij ziet, en wat hij niet weet zoekt hij in zijn degelijke botanische werken op; in één woord: de studie der botanie is, met en benevens die der chemie en physica, voor hem een behoefte geworden. Ga nu eens na welk een invloed deze onderwijzer, die vol is van liefde voor de natuur, op de kinderen, en dat zijn kinderen uit het ‘volk’, welker opvoeding aan zijn zorg is toevertrouwd, moet uitoefenen, en dan vraag ik - ik wacht het antwoord, van wien ook, met gerustheid af - of ik reden had om den handschoen op te rapen, die den auteurs van botanique amusante voor de voeten geworpen werd. Maar zie! - en hier komt alles op aan - die voorstelling, hoe los overigens ook, moet zuiver zijn. Niets, zelfs niet de kleinste bijzonderheid, mag gezegd worden, 't welk in strijd is met wat de wetenschap leert (*), en niets moet verzuimd worden, wat strekken kan om het juiste begrip gemakkelijk, verkeerd begrip zoo goed als onmogelijk te maken. Vreemde woorden, voor zoover ze niet aan elk beschaafd mensch bekend zijn, moeten zoo min mogelijk gebruikt, en, waar ze onvermijdelijk zijn, verklaard worden. Dit veroorzaakt wel eens een zekere breedsprakigheid, die weder gekruid moet zijn, zal ze niet in langdradigheid ontaarden. Nog eens: men moet weten tot wie men spreekt en voor wie men schrijft; men moet bij 't populariseeren der wetenschap afgaan op een vast doel en dat in geen geval uit het oog verliezen. Men bezondige zich nooit en nergens aan de wetenschap, maar men vreeze evenmin haar bij 't volk in te leiden. Bij 't ‘volk’ in engeren zin in een hoogst eenvoudig gewaad, omdat die menschen anders te verlegen zijn om haar aan te zien; bij de beschaafdere standen in een licht, los en op- {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} wekkend kleed, dat hare bevalligheden verhoogt; bij hen, die ernstiger gestemd zijn, in een sluitend, rustig gewaad. Zoo bezorgt men haar toegang bij allen, ten bate van iedereen. Om nu ten slotte nog even op De Plant en haar leven terug te komen: zij, die degelijke lectuur wenschen over dit onderwerp, die er gaarne wat bij denken, maar die niet geheel onbedreven zijn in botanie en geographie, die reeds iets weten van geologie, enz., zullen, met mij, den vertaler dank zeggen, dat hij andermaal de moeite heeft willen nemen dit werk op zulk een uitstekende wijze te vertolken. Op de enkele leemten die het aankleven wees ik reeds ter loops; ik had echter geen lust om een meesterwerk als dit te gaan critiseeren; het beste werk levert stof daartoe op. Schleiden's Plant en haar leven is een boek dat alle aanbeveling verdient; inzonderheid zouden wij 't geschikt achten als prijs voor meer gevorderden op de Hoogere Burgerscholen, voor wie 't niet alleen een aangename lectuur zal zijn, maar tevens een uitmuntend studieboek, ter uitbreiding hunner kennis der natuur. Weenen, 4 Dec. '73. H. Witte. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Staatkunde en geschiedenis. De eerste expeditie tegen Atjih. Eene bijdrage tot de Indische krijgsgeschiedenis, door A.J.A. Gerlach, Gepensioneerd Kolonel der Artillerie. (Met twee schetsen.) I. In het opstel ‘Atjih en de Atjinezen, enz.’, in de nummers van Mei en Juni 1873 van de Tijdspiegel geplaatst, komt eene vergelijking voor tusschen den vroegeren en den tegenwoordigen toestand van het Atjineesche rijk. ‘Waar vroeger vloten van twee- en driehonderd zeilen, met de vaan des Sultans in top, van de noodige vuurmonden en strijdkrachten voorzien, gereed lagen om zich met Portugals zeekasteelen en Spanjes galjoenen te meten, liggen thans eenige handels-vaartuigen en prauwen aan het strand, of in de modder van eenige kreken en riviertjes verscholen. Waar vroeger de machtige koningen van Atjih zich door 50,000 krijgslieden met eenige honderden tot den strijd afgerichte olifanten en eene geduchte artillerie zagen omringd, dwaalt thans een arme sultan bijna verlaten rond. ‘Van legers is geen spoor meer te vinden, en de olifanten zijn, om zoo te zeggen, den Atjinees tot een raadsel geworden. Waar vroeger het paleis der sultans overdag door 3000 vrouwen en 500 gesnedenen werd bewaakt, terwijl des nachts altijd 300 ruiters “daar buiten patrouilleerden”, en 300 goudsmeden bestendig aan het werk waren (*), vindt men nu, of liever vond men, althans in 1837, {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} zooals door een ooggetuige verhaald wordt, niets dan eene vervallen woning, door een bouwvalligen en op vele plaatsen ingestorten muur omringd. Van dáár een kijkje nemende, ontwaart men van de vroegere verdedigingsmiddelen nog slechts eenige metalen stukjes van klein kaliber op hunne affuiten, terwijl het overige geschut half in den grond ligt begraven. En eenmaal bezat de koning van Atjih 2000 metalen kanonnen! Van al die vrouwen, lijfwachten, hofstoet, strijdkrachten, en wat niet al, bleef den toenmaligen sultan niets over dan drie vrouwen en een hoop amfioen-schuivende slaven, die op zijne kosten leven (*). Sic transit gloria mundi!’ Verder deed ik opmerken dat de berichten van latere bezoekers geheel overeenkwamen omtrent den armoedigen toestand waarin zij den sultan en zijne woning aantroffen. In den kraton - door gescheurde muren omringd - zag men hier en daar een enkele lelah op de wallen, terwijl eenig ander geschut half onder de aarde lag bedolven. Elk overblijfsel van vorige grootheid scheen verdwenen; vazallen die hunkeren om zich aan het Nederlandsch-Indisch bestuur te onderwerpen; overal sporen van achteruitgang en verval. Zelfs van het ongelukkig legertje van 300 à 400 Bengalezen en Mooren onder 't bevel van eenige Arabieren en een Engelsch renegaat, vroeger door den sultan onderhouden, was bij de komst der Heeren Loon en Ritter niets meer te zien. Er bestond noch zee- noch landmacht. Zóó was de toestand vóór 1824; zóó was hij nog in 1837, 1857, 1871, ja zelfs in 1873 eenige weken vóór het uitbreken van den oorlog. Dat bij latere bezoeken aan Atjih gebracht, melding wordt gemaakt van eenige duizenden gewapende weerbare mannen, waardoor onze gezanten zich soms met moeite eenen weg wisten te banen, bewijst niets voor het bestaan van eene geregelde krijgsmacht, daar - vooral in de hoofdstad - geen Atjinees ongewapend, maar, meestal zelfs met uitgetrokken zwaard, lans of geweer op straat zich vertoont. Intusschen waren onze troepen onverrichter zake teruggekeerd. De eerste expeditie was mislukt. Dit deed onderstellen dat bovenstaande schildering wel een weinig overdreven, de sultan niet zóó verlaten en van hulpmiddelen ontbloot was als sommige schrijvers het deden voorkomen, en zijne macht, onder zekere omstandigheden, wellicht nog grooter kon wezen dan men zou denken. De rapporten, over het aandoen van verschillende peperhavens door Zr. Ms. stoomschip Djambi in 't laatst van 1871, hadden mij in dat denkbeeld versterkt. {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat die toestand echter, wat de hoofdstad betreft, niet overdreven was voorgesteld en denzelfden indruk van machteloosheid bij een geheel onpartijdig toeschouwer achterliet, blijkt uit een bericht van den generaal Donald Steward, gouverneur der strafkoloniën op de Andaman- en Nicobar-eilanden, die kort voor het uitbreken van den oorlog den sultan van Atjih bezocht (*). Ook hij spreekt van een totaal gebrek aan geregelde troepen, vloot en verdedigingsmiddelen. 't Leger - zegt hij - bestond uit eenige Sepoys, de vloot uit één klein gewapend vaartuig te Pinang in reparatie, de artillerie uit eenige oude of inlandsche gedemonteerde stukken. Zes weken voor den oorlog waren de Atjinezen nog geheel onvoorbereid. De kraton, wiens voornaamste poort, een houten deur zonder hengsels, niets afsloot dan een zoogenaamd paleis en eenige vervallen gebouwen van steen, bamboes en leem, zou volgens dien Engelschen schrijver omringd zijn geweest van wallen, bestaande uit dammen van leem, wier gaten door heggen waren aangevuld. Al moge nu ook deze voorstelling niet geheel juist, en vooral niet vrij van overdrijving zijn, evenals de bewering van generaal Steward dat de bevolking zeer schaars van vuurwapenen voorzien, en het fort aan den ingang der Atjih slechts eene aaneenschakeling van moeras en rijstvelden zoude zijn, komt dit oordeel overigens vrij wel overeen met wat bij ons, omtrent het verdedigingsvermogen van dat rijk bekend was. 't Is eene nadere bevestiging van mijne vroegere meening, uit de geschiedenis van Atjih en een zoo nauwkeurig mogelijk onderzoek naar de strijdmacht der Atjinezen geput, dat de onze ruimschoots tegen de hare opwoog en de Indische regeering, wel verre van den vijand te licht te tellen, veeleer bij het samenstellen der expeditie getoond heeft, op alle eventualiteiten te zijn voorbereid. Toch vonden sommigen zich toen reeds gerechtigd den staf te breken over de door haar genomen maatregelen, omdat zij tot geen gunstig resultaat hadden geleid. Intusschen was de expeditie mislukt: mislukt, niettegenstaande door alleszins bevoegde autoriteiten verklaard was, dat de toerustingen meer dan voldoende waren, en men met vertrouwen den uitslag kon te gemoet zien; mislukt in weerwil van den armzaligen toestand waarin de verdedigingsmiddelen, althans de doode strijdkrachten, in Atjih verkeerden. Waaraan moest zulks worden toegeschreven? Aan wien de schuld? Sedert zijn eenige maanden verloopen, zonder veel licht over die eerste expeditie te verspreiden. Wel vernam men enkele korte berichten, 't zij uit de nieuwsbladen, of door particuliere correspondentie, maar zonder dat op eenigszins officieële wijze iets naders bekend werd. Op den 6den Augustus echter kon men in het bijvoegsel tot de Nederlandsche Staats-courant van dien dag no. 184, het volgende onder de {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Binnenlandsche Berichten’ lezen: ‘De Javasche Courant van 20 Juni ontleent, - ten vervolge op vroegere mededeelingen, aan een verslag van het Departement van Oorlog - omtrent de krijgsbedrijven te Atjih de volgende bijzonderheden: enz.’ waarop ik later terug kom. Of nu ‘de bijzonderheden’ aan dat verslag ontleend, voldoende zijn om daaruit de plaats gehad hebbende gebeurtenissen in verband met oorzaken en gevolgen te kunnen beoordeelen; of het de redenen doet kennen van het niet slagen onzer troepen; of het antwoord geeft op de vraag ‘aan wien de schuld?’ zal door velen met recht worden betwijfeld. Tevens rijst de vraag: behoort die expeditie reeds in zoo verre tot het gebied der geschiedenis, om eene met juistheid beoordeelende critiek te leveren of een veroordeelend vonnis uit te spreken? Ook deze vraag zal met hetzelfde recht ontkennend worden beantwoord. Daarvoor toch zou men alle officieële gegevens moeten kunnen raadplegen, volledig met den juisten samenhang der zaken, den geheelen samenloop der omstandigheden en met die omstandigheden zelven, benevens een tal van bijzonderheden bekend moeten zijn, die thans nog geheel of gedeeltelijk ontbreken. Daar het mij echter vergund was, behalve de door bovengenoemd en het Koloniaal verslag van 1873 medegedeelde feiten, nog enkele bijzonderheden omtrent een en ander uit betrouwbare bronnen te vernemen, heb ik gemeend ze den lezers van dit Tijdschrift - als een vervolg op mijne vorige artikelen over Atjih - niet te mogen onthouden. Door deze beide verslagen, waarvan het laatste zich aan de vroeger door den Minister van Koloniën overgelegde Nota over de betrekkingen tusschen Nederland en Atjih sedert 1848 (*) gevoegelijk aansluit, en die hier getrouw gevolgd zijn, zullen zij een vrij volledig overzicht over die eerste expeditie verkrijgen. Van critische beschouwingen zal om de reeds vermelde redenen geen sprake zijn, ofschoon de loop der gebeurtenissen meermalen aanleiding zal geven tot het stellen van vragen, in wier latere volledige oplossing, wellicht 't antwoord zal te vinden zijn op het ‘Aan wien de schuld?’ Zonder hier in politieke beschouwingen te treden over 't Sumatratraktaat, het ontstaan van den oorlog, of zelfs de wettigheid der oorlogsverklaring aan staatsrecht of staatsbeleid te toetsen; zonder te wijzen op wat daar vóór en tégen, in en buiten de Kamer der volksvertegenwoordiging, niet zelden onder den invloed van partijbelang of partijgeest is aangevoerd, en waarop misschien later wordt teruggekomen, zullen wij ons hoofdzakelijk tot de plaats gehad hebbende krijgsoperatiën met de daaruit voortgevloeide gevolgen bepalen. 't Was op den 22sten Maart 1873, toen op de ree van Batavia, na eene laatste inspectie der vloot die de expeditionaire troepenmacht zou overbrengen, van het Stafschip William Mackinnon, 't sein tot vertrek {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} werd gegeven, dat Zijner Majesteits stoomschip Citadel van Antwerpen, onder bevel van den kapitein-lt. t/z. J.W. Binkes, het anker op de reede van Atjih liet vallen. De vice-president van den Raad van Indie, den Heer F.N. Nieuwenhuijzen, bevond zich als gouvernements-commissaris aan boord van dien stoomer - door drie oorlogschepen vergezeld (*) - met eene bijzondere zending naar dat rijk belast. Aan het Atjineesche bewind werd opheldering gevraagd nopens zijne verraderlijke en dubbelzinnige handelwijze, speciaal omtrent de verrichtingen zijner gezanten te Singapore. Bij het ontvangen van voldoende ophelderingen, zou omtrent het tot standbrengen eener meer gewenschte verhouding tusschen beide gouvernementen overgegaan, en bij het niet voldoen aan onze rechtmatige vorderingen, de oorlog verklaard worden. De tolk Sidi Tahil, die reeds bij vroegere gelegenheden als zoodanig gefungeerd had, begaf zich met eene den vorigen dag daarvoor in dienst genomen prauw, van een brief aan den sultan voorzien, naar den wal. Aan de vijandige gezindheid der Atjinezen behoefde men niet lang te twijfelen. De bedrijvigheid der visschers op het strand, die bij de aankomst der schepen werd waargenomen, hield al spoedig op, terwijl in hunne plaats eene groote, steeds aangroeiende menigte gewapende lieden zich aan het strand vertoonde, die een paar aan den ingang der rivier gelegen bentings bezette en in allerijl eenige aarden borstweringen opwierp. Met ongeduld werd het antwoord ingewacht waarvan vrede of oorlog kon afhangen. In den avond van den 23sten keerde de tolk met een schrijven van den sultan terug. Het bevatte in stede van eenige opheldering of eene gewenschte toenadering, eenvoudig het bericht dat hij het antwoord afwachtte op zijn brief aan Turkije. ‘Ware het ook niet zoo naar den wensch van het Gouvernement’, - zoo drukte de sultan zich uit - ‘het is tweemaal mijn wensch.’ Den volgenden dag gewerd hem een tweede schrijven van den gouv.-commissaris, onder opmerking dat, met het oog op de krijgstoerustingen van Atjih, geen genoegen kon genomen worden met eenig verwijl en er tot beslissende stappen zou worden overgegaan wanneer binnen 24 uren geen antwoord was ingekomen. Den 25sten werd een brief aan boord gebracht, waarin de sultan, zonder eenige nadere verklaring te geven, zich beklaagde dat men tot hem kwam, vóór de 6 maanden verloopen waren die hij voor het vroeger aangekondigd bezoek van den resident van Riouw had verzocht. Daar het nu duidelijk bleek, dat hij slechts tijd trachtte te winnen om zich beter ten strijde te kunnen toerusten, volgde op 26 Maart 1873 {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} de oorlogsverklaring, bij het manifest, in de Javasche Courant van 3 April, en de Staats-Courant van 13 Mei opgenomen. Hiervan werd mededeeling gedaan aan den gouverneur der Straits-Settlements en den Lt.-gouverneur van Prince of Waleseiland, zoo mede aan de te Singapore en Pinang gevestigde consuls van vreemde mogendheden, met geruststellende verzekeringen voor de rechtmatige aanspraken van den handel. Door genoemden gouverneur werd al dadelijk eene proclamatie (*) uitgevaardigd, houdende verbod tegen den uitvoer van wapenen, ammunitie, buskruit, militaire- en scheepsbehoeften naar alle tot Atjih behoorende gedeelten van Sumatra, en kort daarop de Engelsche gunboat Hornet naar de Atjineesche wateren gezonden zoowel tot bescherming der Britsche belangen als tot toezicht op de behoorlijke naleving der bedoelde proclamatie. In den morgen van den 27sten kwam een schrijven in van den sultan met het verzoek om twee dagen uitstel tot het geven van een definitief antwoord, waarin bewilligd werd ten einde elke vredelievende oplossing in de hand te werken, met beding, dat van stonde af de krijgstoerustingen aan den wal zouden gestaakt worden. Toch was een granaatschot noodig om de gewapende Atjinezen het strand te doen ontruimen; en toen den volgenden morgen de werkzaamheden aan de bentings op nieuw begonnen, werd van de Citadel van Antwerpen een langzaam vuur geopend. De termijn van uitstel verstreken zijnde, zonder antwoord te ontvangen, werd een drietal granaten uit de getrokken pivotstukken, als waarschuwing in de richting van den kraton gelost. Hoewel deze niet te zien was, werd door hoekmetingen op een in de nabijheid staanden boom, de afstand van den kraton op ongeveer 3600 meters bepaald. Tevens was een geregeld vuur op de strand-versterkingen geopend, dat met tusschenpoozen ook den volgenden dag aanhield. Op den middag van den 31sten ontving de gouv.-commissaris een even ontwijkend antwoord als vroeger, en toen ook een nader uitgelokt schrijven van dien vorst, den 1sten Mei ontvangen, tot geen voldoende verklaringen leidde, werden de onderhandelingen afgebroken. De mededeeling hiervan aan den sultan bleef onbeantwoord. Volgens de berichten van Sidi Tahil, was een krachtige wederstand te verwachten, en scheen men zeer verbitterd op den sjahbandar, die als de bewerker van den tegenwoordigen toestand werd beschouwd. Door verschillende Atjineesche grooten ernstig bedreigd, durfde hij zich niet buiten het verblijf van den sultan wagen. In weerwil van eene hoogst vijandige stemming der XXII Moekims (op en tegen de bergen gelegen), waren de XXV ons goed gezind en tegen den oorlog, terwijl men het daarover in een derde district, de XXVI Moekims, nog niet eens was. De ons toegedane Panglima der XXV Moekims, Sia-Oelamah {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} of Nik Radja Moeda Setia, drong in een brief aan den gouv.-commissaris er op aan, zijn schoonvader den Radja Moeda van Troemon, te doen ontbieden, en gaf de verzekering dat hij - wat zijn land betreft - niet anders wenschte dan zich ‘bij de Compagnie te voegen.’ Intusschen was de Citadel van Antwerpen op den 31sten Maart naar Pedro-punt opgestoomd, en ofschoon hier en daar witte vlaggen werden opgestoken, waarom de gewapende stoombarkas op den wal aanhield ten einde zoo mogelijk onderhandelingen aan te knoopen, moest ze, tengevolge van de vijandige en dreigende houding der op het strand verzamelde bevolking, onverrichter zake terugkeeren, terwijl eenige schoten op de dáár vereenigde prauwen werden gelost. Verder bepaalden zich de werkzaamheden van het eskader, in afwachting van de aankomst der expeditionaire troepenmacht, tot eene strenge bewaking der kust en het beschieten, waar noodig, van de vijandelijke bentings. Tegen den middag van den 5den April liet de transportvloot, die zich te Pinang vereenigd had, het anker op de reede vallen, spoedig door Zr. Ms. stoomschip Soerabaja gevolgd, aan welks boord de kapitein t.z. J.F. Koopman zich bevond die, op de Djambi overgaande, terstond het bevel over de maritieme middelen in de wateren van Atjih aanvaardde, waarbij den 7den en 8sten April Zr. Ms. stoomschip Sumatra en de gouvernements-stoomer Bronbeek zich aansloten. Gedurende de vrij voorspoedige reis, waarbij de gezondheidstoestand zeer voldoende was geweest, waren aan de bevelhebbers verschillende instructiën gegeven, zoowel met het oog op de gedragsregelen vóór, in en na het gevecht, als om brandstichting, verwoesting, enz. tegen te gaan. Onmiddellijk na hunne aankomst begaven zich de commandanten der zee- en landmacht naar den gouvernements-commissaris, ten einde verdere maatregelen te beramen, en werd den opperbevelhebber, generaal-majoor J.H.R. Köhier, door dezen medegedeeld, dat door de Atjinezen - tot eene hardnekkige verdediging besloten - geduchte toebereidselen tot tegenweer werden gemaakt. Aan de oostkust der Atjih was een kamp opgericht waarvan de bezetting door den commandant der Citadel van Antwerpen op 500 man werd begroot, en volgens de berichten van den tolk werd aan de monding der rivier eene macht van 3000 man verzameld, welke tot 25,000 (?) zou worden opgevoerd. In den vroegen morgen van den 6den April waren 16 gewapende sloepen met de beide disponibele stoombarkassen achter Zr. Ms. stoomschip Djambi onder bevel van den kapitein lt. t.z. Binkes vereenigd, om den opperbevelhebber en zijn staf met twee Europeesche compagnieën van het 12de bataljon tot het doen eener gewapende verkenning naar den wal over te brengen, terwijl van datzelfde bataljon nog twee inlandsche compagnieën gereed werden gehouden, om zoo noodig de verkenning te versterken. {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Door de sloepen werd, al roeiende naar het strand, een goed onderhouden vuur op den vijand gericht, terwijl de Coehoorn en Siak, met 4 kruisbooten op sleeptouw, met hun schrootvuur de landingsplaats schoon veegden. Tegen 9¼ uur bereikten de sloepen het strand, door een heftig geweervuur ontvangen, dat niet minder krachtig werd beantwoord. ‘Vooral de Coehoorn, door den luitenant ter zee J.J. Engelvaart gecommandeerd, manoeuvreerde onder het vuur van 's vijands geschut zeer doelmatig: de batterij werd vlug en nauwkeurig bediend’, en terwijl stoomschepen en kruisbooten uit licht geschut werden beschoten, kwamen op het daartoe gegeven sein omstreeks 9½ ure ook de twee inlandsche compagnieën met den bataljons-commandant (overste Van Thiel) en den 1en luitenant Schneither aan den wal. Door de eerst gelande troepen werd al spoedig eene versterking genomen, en van daar door den generaal en den chef van den staf kolonel A.W. Egter van Wissekerke het terrein verder in oogenschouw genomen, terwijl de kapitein der verkenningen Van Balluseck met de hem vergezellende opnemers het doorloopen terrein zooveel mogelijk in teekening bracht. De beide door den kolonel E.C. van Daalen in reserve opgestelde compagnieën deden iets later meer westwaarts eene verkenning, waarbij eenige, uit een kampong-rand gedane, vrij hevige aanvallen krachtig werden afgeslagen. Door een sein van de Soerabaja gewaarschuwd, dat de vijand zich in grooter aantal begon te verzamelen, waarop zij haar vuur wenschte te openen, keerden ook deze compagnieën naar de landingsplaats terug. Het embarkement had zonder stoornis en in de beste orde plaats. Een oogenblik later werd een sterk geschut- en geweervuur uit het oostelijk steenen fort met goed gevolg door de juist treffende kogels van de vloot beantwoord. Zoo trof een schot uit de Citadel van Antwerpen den vlaggestok van het fort, die echter onmiddellijk weder werd opgericht. Den vijand werden vrij belangrijke verliezen toegebracht, en omstreeks één uur waren onze troepen met slechts vier gekwetsten weder aan boord. Is het reeds vreemd eene eerste verkenning van een genoegzaam geheel onbekend vijandelijk terrein te zien ondernemen met twee compagnieën infanterie - later met twee anderen versterkt - door of onder de onmiddellijke leiding, èn van den opperbevelhebber, èn van den chef van den staf, èn van den hoofd-officier die geroepen is den eerste eventueel te vervangen, zoodat bij een ongelukkigen afloop of eene ernstige ontmoeting met den vijand, de expeditie reeds vóór den aanvang der operatiën van hare voornaamste bevelhebbers kon worden beroofd, even vreemd is het, waarom niet meer en beter partij getrokken is van die zoo gunstig geslaagde verkenning. Vier compagnieën toch zijn gelukkig geland en hebben, zonder veel tegenstand te onder- {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} vinden, zich van eene versterking meester gemaakt. Waarom die niet bezet en alzoo voet aan wal gehouden? Waarom van de toen beschikbare transportmiddelen geen gebruik gemaakt om vivres en meer troepen te ontschepen, en daarmede voortgegaan nu de landing ook van het strand kon worden ondersteund? Waarom die vier compagnieën - men zou haast zeggen - doelloos heen en weer te zenden? Waarom de reeds verkregen voordeelen weder opgegeven? Ziedaar vragen die zich al aanstonds bij de lezing der stukken opdoen. Er was inmiddels besloten de landing op den 8en te doen plaats hebben. Den volgenden dag werden de transportschepen zoo dicht mogelijk onder den wal gesleept om het landen der troepen gemakkelijk te maken, en het oostelijke fort door de Coehoorn en de Marnix beschoten, ten einde het opstellen van geschut te beletten. Den 8sten, 's morgens ten 5 ure, verzamelden zich de gewapende sloepen en 4 stoombarkassen die, onder bevel van den overste Binkes, nauwelijks een uur later het strand in linie naderden; de linkervleugel door het vuur der oorlogschepen, de rechter door dat der kruisbooten ondersteund. De sloepen der ingehuurde transportschepen werden tevens door de Coehoorn en de Siak zoo dicht mogelijk bij den wal gesleept. Omstreeks 8 ure waren de eerste troepen, onder het vuur der forten, gedebarkeerd. De Atjinezen, van alle zijden aangesneld en zich met de klewang in de vuist in dolle woede op de bajonetten werpende, werden door een geregeld geweer- en geschutvuur ontvangen, waarbij de achterladers uitstekende diensten bewezen. De puntgranaten der stoomschepen en het kartetsvuur van de Sumatra en de Coehoorn deden almede eene geduchte uitwerking onder de voorvechters, die met eene bewonderenswaardige doodsverachting den kogelregen van dat moorddadig snelvuur trotseerden. Toen het strand was schoongeveegd, hadden zij het overwicht onzer vuurwapenen, en de Nederlandsche troepen den onstuimigen moed hunner bestrijders leeren kennen. Een half uur later was de marine-landingsdivisie, 450 man sterk, (waaronder het personeel voor ambulance- en transportdienst) ontscheept. Men had hierbij het verlies van den adelborst 1e klasse B.H. Zimmer te betreuren. Doodelijk gekwetst, overleed hij den volgenden dag aan de bekomen wonden. Inmiddels werden de gelande troepen opgesteld, en de manschappen, ter bewaking der gewapende sloepenmacht achtergebleven, hadden al spoedig een paar sloepen bemand om den rechtervleugel te ondersteunen, terwijl de Sumatra een lastig lelah-vuur tot zwijgen bracht, even als de wèlgerichte schoten van de Citadel en de Marnix een hevig vuur, omstreeks 10 uur tegen de debarkeerende troepen uit het oostelijk fort (Kotta Kalaut?) geopend, deden ophouden. Volgens het algemeen denkbeeld waarop de debarkements-regeling {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} gegrond was, zouden de twee eerst landende bataljons (het 3de en het 12de) de beide vleugels der aan het strand ingenomen stelling in de richting der vroeger gedane verkenning dekken, en het centrum zich in de richting van een bij diezelfde gelegenheid opgenomen land-inwaarts gaand voetpad voorwaarts begeven. Aan den linkervleugel, stuitte het 12de bataljon al vrij spoedig op de oostelijke versterking, die niet omgetrokken kunnende worden, en na vruchteloos door de artillerie - voor zooverre zij gedebarkeerd was - bestookt te zijn, ook de aanvallen onzer infanterie, waarbij de achtereenvolgens gelande troepen in 't gevecht kwamen, hardnekkig wederstand bleef bieden. Hoewel tegen 3 uur een tweede aanval op het fort werd gedaan, thans door het vuur der stoomschepen Sumatra en Coehoorn ondersteund, die onder den wal tegelijk met de troepen avanceerden, was het vijandelijk vuur zóó hevig, dat de aanvalscolonne een paar uren later genoodzaakt was andermaal terug te trekken. Onzerzijds sneuvelden 9 minderen, en werden 46 - waaronder 5 officieren - gewond. Later bleek het, dat de Atjinezen 80 dooden hadden achtergelaten. Hier vraagt men zich onwillekeurig af, of het raadzaam was, toen eene omtrekkende beweging ten eenenmale ondoenlijk werd geoordeeld, tegen een zóó hardnekkig verdedigd en met steile muren voorzien front, een stormaanval te wagen zonder door een voldoend artillerievuur te zijn voorbereid? Toen de opperbevelhebber omstreeks 5 uur aan wal kwam, was door den kolonel Van Daalen reeds last gegeven den om aanval te staken, en hadden de troepen eene bivouac-stelling ingenomen die zich ter weerszijden van de landingplaats, langs eene vóórliggende lagune, tot aan de eerste westelijke versterkingen uitstrekte. Nadat het vijandelijk vuur had opgehouden, namen de onder stoom zijnde schepen beoosten het bivouac eene standplaats in, behalve de Siak en de Bronbeek - dien dag ten 11 uur aangekomen - die hun anker meer westelijk lieten vallen. Het debarkeeren der troepen, artillerie, enz. werd onafgebroken voortgezet, waarbij de stoombarkassen zeer goede diensten verrichtten, en hoewel de cavalerie en een gedeelte artillerie tengevolge van eenige zwarigheden vooralsnog niet ontscheept konden worden, had de landing met de meeste orde plaats gehad, en de bekomen schade was gering, ofschoon de Citadel een twaalftal kanonschoten in romp en tuig kon aanwijzen. De aan wal gebrachte voorraad water werd door den onvermoeiden ijver van den kapitein Romswinckel nog gedurende den nacht - die overigens vrij rustig voorbijging - behoorlijk onder de troepen verdeeld. Gelukkig verkreeg men een paar dagen later, door het inslaan van Norton-pompen, genoeg water in het kampement om het overbrengen van watervaten van de schepen te doen staken, waarvan de voorraad bijna was uitgeput. Inmiddels was den commandant der zeemacht medegedeeld, dat de {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} opperbevelhebber het wenschelijk achtte, aangezien 't muurwerk van het oostelijk-fort voor eene bestorming te steil en eene omtrekking niet mogelijk was, hierin door de schepen bres te doen schieten om er zich daarna meester van te maken. Dien ten gevolge hadden de stoomers in den vroegen morgen van den 9den April de onderstaande positie ingenomen: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Na een geregeld vuur op de westelijke facen van het fort geopend te hebben, begonnen vrij spoedig geheele stukken muur af te vallen, en was de bres weldra voltooid. Daarna rukte het bataljon barissan (Madureesche schutterij) benevens de vier houwitsers en een peloton mineurs tegen het fort op, dat echter reeds door de Atjinezen was verlaten, en door het linker half-bataljon onder den luitenant-kolonel de Rochemont bezet bleef, terwijl de overige troepen naar het bivouac terugkeerden. Dienzelfden dag werd onder bevel van den majoor Knoote door drie compagnieën van het 9de bataljon, twee pelotons der landings-divisie met eene sectie mineurs - die vooruit was gegaan om de voorliggende brug zooveel mogelijk te verbeteren - eene offensieve verkenning in de richting van den kraton gedaan, waarbij geen weerstand werd ontmoet. Tegen 2 uur in het bivouac teruggekeerd, bracht de commandant, hoewel de verkenning voor den verderen marsch van minder beteekenis was geweest, de betrekkelijk belangrijke tijding mede, dat de kampongs aan de overzijde der lagune, en het daar tot verdediging zeer geschikte terrein geheel verlaten en op geenerlei wijze tot wederstand ingericht waren. Er werd dan ook besloten den volgenden dag met de hoofdmacht in die richting op te rukken, en men ging ijverig voort met het ontschepen van troepen, munitie, vivres, enz., waarbij dikwerf handen en vooral de noodige ontschepingsmiddelen te kort schoten. {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat oprukken, recht op het doek af, zonder met de verdedigings middelen van den vijand bekend te zijn, zonder een behoorlijk verzekerde positie aan het strand en veilige gemeenschap met die operatie-basis, zonder de volledige ontscheping van vivres en munitie, was aan velerlei bedenkingen onderhevig. Is het niet alsof ‘spoed’ tot wachtwoord, tot sein dient, en een eisch geworden is die alles beheerscht? Spoed was zeker noodig om de krijgsverrichtingen vóór het invallen van den ongunstigen moesson ten einde te brengen; spoed werd vereischt om den vijand geen tijd te laten om zich meer te versterken en zijne strijdkrachten op het bedreigde punt te concentreeren; maar spoed, hoe gewenscht ook, mag in geen geval nadeelig op den goeden uitslag terugwerken, of kunnen bijdragen om het beoogde doel te doen mislukken. Reeds bij den opmarsch op den 10den April bleek spoed in zooverre nadeelig te zijn, dat de brug nog niet de genoegzame sterkte bezat om de artillerie er over heen te brengen zonder het materieel uit elkander te nemen, en zelfs minder bruikbaar was dan men zich had voorgesteld. Volgens de gegeven bevelen, bestond de voorhoede uit het 3de bataljon infanterie met eene sectie houwitsers en een peloton mineurs; de hoofdtroep uit de marine-landingsdivisie (zonder geschut), eene sectie houwitsers met 4 mortieren, de 4 eerste compagnieën van het 9de bataljon en het rechter half-bataljon barissan, waarop de koelies volgden met vivres voor één dag, munitie, officiersgoederen, enz. terwijl de achterhoede uit de 5de en 6de compagnieën van het 9de bataljon was samengesteld. Aan het strand waren ter bezetting van de oostelijke versterking, onder bevel van den kolonel Van Daalen achtergebleven: het 12de bataljon, het linker half-bataljon barissan, de cavalerie (in den loop van dien morgen geheel ontscheept), de halve veldbatterij met 4 mortieren van de bergbatterij en de halve compagnie mineurs, die met de geheele vernieling van de sterkte belast was. Aan de overzijde van het defilé, door meergemelde smal toeloopende lagune gevormd, werd na het overtrekken van een pasarplein al spoedig de sawah bereikt, zonder dat de marsch door den vijand werd bemoeilijkt, niettegenstaande het omliggend terrein hem daartoe de meest gunstige gelegenheid aanbood. De uitgestrekte kampongs schenen geheel verlaten; eenige Atjinezen sloten zich vrijwillig bij onze troepen aan, terwijl een paar anderen zonder wederstand gevangen werden genomen. Alvorens de colonne verder te volgen dient te worden opgemerkt, dat hoewel het algemeene doel van den opmarsch - tot de vijandelijke werken door te dringen en er zich meester van te maken - door den opperbevelhebber was aangegeven, hij zich bij de onbekendheid met de ligging dier werken onthouden had eenige nadere gedragslijn voor {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} te schrijven; zich voorbehoudende naar omstandigheden te handelen of nadere bevelen te geven. Bij eene kleine terrein-afscheiding, waar de generaal eene geschikte plaats vond om de voorliggende vlakte goed te overzien, werden onze troepen al spoedig bestookt uit een kampongrand die de sawah ter rechterzijde begrenst. Te gelijkertijd stootte de voorhoede op de versterkte missigit, en het gevecht ontwikkelde zich aan alle zijden, waaraan achtereenvolgens door de artillerie en de beide bataljons werd deelgenomen. De tegenstand was hardnekkig en de geheel steenen ringmuur maakte eene bestorming ondoenlijk. Omstreeks 1 uur echter gelukte het aan de artillerie de missigit met lichtkogels in brand te schieten. Nauwelijks breken hier en daar de vlammen uit of de ringmuur wordt door onze dapperen beklommen en de versterking door den vijand ontruimd. Tegen 2 uur was zij geheel in hun bezit; maar dat bezit bleef niet onbetwist, en de troepen bleven, om en bij de van alle kanten bestookte missigit in een vrij hevig vuurgevecht gewikkeld dat tot omstreeks 5 uur aanhield. Zij werden èn uit den kraton èn van de overzijde der rivier beschoten. Intusschen was last gegeven om een peloton cavalerie, en ter gelegener tijd, ook de meer achterwaarts geplaatste ambulances en koelies met het halve bataljon barissan te doen aanrukken. Toen de opperbevelhebber het noodig oordeelde, wegens de groote vermoeidheid der troepen, den strijd voorloopig te staken, schijnt zijn plan te zijn geweest, het meest afgematte gedeelte in de missigit terug te trekken, ze door versche of minder vermoeide te doen vervangen om zich dáár staande te kunnen houden, en met de overigen meer achterwaarts een bivouac te betrekken. Bij de terugkomst van den chef van den staf, die inmiddels de noodige bevelen voor de bivouac-stelling gegeven had, vernam hij tot zijne bevreemding, dat de generaal, op grond van de reeds doorgestane vermoeienissen en om zijne macht gedurende den nacht niet te verdeelen, van het bezet houden der missigit had afgezien, en den daar bevelvoerend en officier, overste Binkes, last had gegeven ze te verlaten. Als men betrouwbare berichten gelooven mag, zou de overweging of de barissans - die hij aanvankelijk voor vervanging bestemd had - in eene zoodanig bedreigde positie wel geheel te vertrouwen waren, op dit gewichtig besluit misschien niet zonder invloed zijn gebleven. Nog vóór de duisternis geheel was ingevallen, hadden onze afgematte troepen in de onmiddellijke nabijheid (op omstreeks 800 pas benoorden die moskee) het bivouac betrokken, met de reeds in den loop van den dag gevestigde ambulance tot middelpunt. Onze verliezen waren betrekkelijk gering: zij bestonden uit 10 gesneuvelden en 30 gekwetsten. De luitenant t.z. 1e klasse Engelvaart was bij het bezetten van de missigit ten gevolge der hitte en doorgestane vermoeienis aan eene beroerte bezweken. Aan het strand bleef alles rustig; op de ree heerschten leven en be- {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} drijvigheid; stoombarkassen en sloepen waren nauwelijks toereikend voor de transport- en communicatiediensten. Aan de gevraagde versterking van officieren voor de landings-divisie werd gevolg gegeven, en op hun verzoek de luitenant ter zee 1e klasse H.D. Guyot, luitenant ter zee 2e klasse R.C. van der Meulen, benevens de adelborsten 1e klasse C. Meijboom en H.M. Speelman er bij overgeplaatst. Zoowel op de reede als aan den wal liet de gezondheidstoestand weinig te wenschen over, en de zeemacht verleende uitstekende diensten, ofschoon men op de stoomschepen niet zonder zorg de groote vermindering der munitie bespeurde. Men achtte het noodig de soldaten den volgenden dag rust te verleenen, levensmiddelen aan te voeren, brandgranaten aan de marine te vragen, waaraan den vorigen dag de behoefte was gebleken, en de gekwetsten naar het strand over te brengen. Vóór alles evenwel moest een treurige plicht worden vervuld. Weldra stonden dan ook de troepen gereed om het stoffelijk omhulsel van de gesneuvelden grafwaarts te dragen, en de laatste eer aan den gevallen krijgsmakker te bewijzen. Daar staan zij rondom twee geopende graven geschaard en zien huiverend er in neer, de mannen, die gisteren voor geen gevaar terugdeinsden, den dood niet telden en ook straks weder hun leven veil hebben voor koning en vaderland. Zij zien er huiverend in neer, want dat kille graf kan al spoedig ook hunne laatste woning zijn, zonder dat hun de laatste strijd door eene geliefde stem verzacht en het gebroken oog door eene ouder- of vriendenhand zal worden gesloten. Ook zij hebben al wat hun lief en dierbaar is, misschien voor eeuwig vaarwel gezegd; is het wonder dat bij die gedachte, en daar een traan als ter sluiks langs de bruin geblakerde wang neerviel, toen de bevende hand naar de spade greep, om die wijd geopende groeve te vullen? 't Is een plechtig oogenblik als op het slagveld de ruwe oorlogskreet in eene eerbiedige stilte overgaat, als de rust des doods er heerscht en de grond is opgedolven om de gevallen offers te ontvangen. 't Is een oogenblik dat nimmer wordt vergeten. Een handvol aarde nog en de graven zijn gevuld, de laatste liefdedienst is verricht, de laatste eer aan de dooden bewezen. Wie zou thans aan de beurt zijn om hen te volgen? Helaas! de man die in dit plechtig uur hun allen was voorgegaan, de opperbevelhebber, zou tot de eersten behooren die onder 't doodend lood moesten vallen; reeds waren zijne uren geteld. Intusschen werd het kampement eenigszins oostelijk opgeschoven, in beteren staat van verdediging gebracht en onafgebroken van vivres en verdere benoodigdheden voorzien, in weerwil dat de transport-dienst zoowel door de hevige branding op het strand als door den sterk om de Oost loopenden stroom, dikwijls met vele moeilijkheden had te kampen. De stoombarkas no. 1, twee dagen te voren op het strand geraakt, {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} was weder vlot gebracht, de stoomer Cores de Vries naar Pinang gezonden tot het overbrengen van depêches en het innemen van drinkwater, terwijl de overige transportschepen tot meerdere veiligheid wat westelijker opgesleept en gedurende den nacht door gewapende stoombarkassen bewaakt werden, aangezien men voor eene verrassing uit het fort aan de monding der Atjih beducht was. Eene poging van den opperbevelhebber, om den toeankoe Setia, die zich ons genegen noemde, over te halen om zijne onderhoorigen aan te sporen tot het ter markt brengen van levensbehoeften en andere benoodigdheden, werd met allerlei uitvluchten beantwoord. In den avond van dien dag was een bericht aan den legercommandant afgezonden, waarin van de tot daartoe plaats gehad hebbende operatiën verslag werd gedaan, en de generaal zijn plan te kennen gaf, den volgenden dag naar den kraton op te rukken, met de bijvoeging: ‘alwaar volgens de geruchten de wederstand niet zeer groot zal zijn’. De ongegrondheid van dat gerucht zou maar al te spoedig ten onzen nadeele blijken. Toen den volgenden dag, zeer vroegtijdig zijne nadere bevelen voor den opmarsch werden gevraagd, gaf de opperbevelhebber den chef van den staf te kennen, voor heden van den aanval te hebben afgezien, om zich vooraf te overtuigen of het mogelijk zoude zijn door eene omtrekkende beweging den kraton te bereiken zonder de missigit te hernemen. Hij had daartoe te eerder besloten, omdat het hem niet gelukt was uit de aanwijzingen der gidsen, in verband met de voorhanden zijnde terreinopgaven, eene genoegzame kennis omtrent den naar den kraton voerenden weg te verkrijgen. Dientengevolge werd onder de bevelen van den majoor Knoote eene verkennings-colonne uitgezonden sterk drie compagnieën van het 9de bataljon, die, vergezeld van den chef der verkenningen en eenige opnemers, zou trachten door in zuidelijke en daarna in oostelijke richting in het tegenover het bivouac gelegen terrein door te dringen, eenen anderen en beteren weg naar den kraton te vinden, zonder daarbij tot offensieve bewegingen over te gaan, wanneer dat voor het doel niet bepaaldelijk noodig was. Gelijktijdig werden ook in andere richtingen kleine verkenningen met eenige grassnijders uitgezonden, ten einde meerdere kennis van het terrein en eenig voedsel voor de paarden op tedoen, terwijl tevens een transport naar het strand vertrok om vivres te halen, met last twee compagnieën van het 12de bataljon vandaar op te zenden. De te 8 uur opgerukte verkenningscolonne keerde tegen den middag terug, na van 9½ uur af door den van alle zijden oprukkenden vijand bestookt te zijn, waarbij de achterladers op nieuw goede diensten bewezen en den vijand herhaaldelijk met groot verlies deden afdeinzen, terwijl dat aan onze zijde zeer gering was. Zij bracht het bericht, dat, zoo men al inderdaad op het einde van den marsch, tusschen geboomte en struiken door, in de verte muurwerk en wallen had ontwaard, waarschijnlijk tot den kraton behoorende, het doorloo- {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} pen terrein zoodanig met dubbele heggen en hindernissen was doorsneden, dat een geregeld oprukken langs die zijde met groote bezwaren zou gepaard gaan. De overige opnemers waren reeds vroeger teruggekeerd of hadden zich bij de colonne aangesloten zonder iets belangrijks te kunnen mededeelen. Omstreeks 2 uur opende de vijand aan alle zijden het vuur, voornamelijk tegen den kampongrand aan de noordzijde, waar de marine en een gedeelte van het 3de bataljon, en tegenover de westzijde, waar de barissans waren opgesteld. Aan beide zijden vooruitgeschoven, gelukte het onze troepen den vijand terug te dringen, wat aan de westzijde tot een scherp gevecht aanleiding gaf, waarbij onder anderen de (inlandsche) luitenant-adjudant der barissan Djojo Sasmito sneuvelde. Ook hier zou, in weerwil van menig blijk van individueelen moed, het vooruitgaan van 't geheel te wenschen hebben overgelaten, waardoor het vertrouwen op die barissan niet werd vermeerderd. Aan de andere zijden bepaalde zich de strijd meer tot een verwijderd vuurgevecht, hetwelk langzamerhand ophield. De 2 compagnieën van het 12de bataljon, omstreeks dien tijd in het bivouac aangekomen, werden als algemeene reserve achter een der frontlijnen geplaatst. Hoewel door een helderen maneschijn begunstigd, maakten de genomene veiligheidsmaatregelen het steeds waakzaam blijven van een belangrijk gedeelte der troepen noodzakelijk. De 13de April ving aan met eene allerhevigste regenbui die ruim een uur duurde, op het bijna geheel ongedekte, in kleigrond gelegen bivouac zeer ongunstig werkte en het verbinden en wegzenden der geblesseerden vertraagde. Om 8 uur echter was het transport gereed, waarbij zich, behalve eene compagnie van het 9de bataljon, de landingsdivisie bevond, die verder aan het strand verblijven en bij den hoofdtroep door nog twee compagnieën van het 12de bataljon vervangen zou worden. Ook tot opzending van munitie en de overige cavalerie waren de vereischte bevelen medegegeven. Daarna had de plechtige begrafenis der gesneuvelden plaats, en werd na eenige bespreking met de korpscommandanten, waarbij de chef van den staf voorstelde onmiddellijk voorwaarts te gaan, door den opperbevelhebber bepaald, dat den volgenden dag vroegtijdig naar de missigit zou worden opgerukt. Behoudens nog eene hevige regenbui, die het bivouac in een modderpoel herschiep, en eene kleine verkenning naar een huis in de noord-westwaarts gelegen kampong, waar, gelijk gezegd werd, munitie enz. verborgen was, doch welke tocht weinig resultaat opleverde, ging de dag en ook de nacht vrij kalm voorbij. Op den 14den April rukte des morgens ten 5 ½ uur het 3de bataljon ten aanval vooruit, geformeerd in drie colonnes van twee compagnieën, op elk der vleugels gedekt door eene compagnie van het 9de {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} bataljon (achterladers), terwijl de artillerie (eene sectie houwitsers en de vier mortieren) met hare dekking, eene compagnie van het 9de, eenigszins meer achterwaarts was opgesteld, gereed om op de eerste aanvraag op te komen. Bij de tot stormen bestemde colonne waren de mineurs met stormladders ingedeeld - buskruit en ontstekingsmiddelen werden eveneens gereed gehouden. Nadat door de stormcolonne de muur van de missigit was beklommen, en bij 's vijands hardnekkigen wederstand eerst nog twee compagnieën achterladers en daarna nog een derde in het gevecht waren gebracht, was tegen 7 uur de moskee genomen en bezet (bij deze gelegenheid sneuvelde de luitenant Vogelenzang), waarna de positie door den chef van den staf in oogenschouw genomen en, hoewel ver van veilig, nochtans geschikt bevonden werd, om ook de overige troepen, de ambulance en den verderen trein op te nemen. Tevens werden maatregelen getroffen om ze door afsluiting, en het maken van eene gemeenschapsopening in den westelijken muur, zooveel mogelijk te verbeteren. De opperbevelhebber, hiervan onderricht, en zich vereenigende met het voorstel om aan die verdere oprukking gevolg te geven, ging omstreeks 8½ uur met den chef van den staf de stelling rond, en ontving aan de grootendeels ongedekte, naar 's vijands werken gekeerde voorzijde een schot in de borst, dat binnen weinige minuten een einde maak te aan zijn leven. De chef van den staf, tijdelijk het bevel op zich nemende, zond door eenen stafofficier, die tevens persoonlijk de noodige inlichtingen omtrent den toestand kon geven, bericht aan den kolonel Van Daalen, die als oudste officier den opperbevelhebber moest vervangen. Terwijl aan de nog in het oude bivouac verblijvende troepen last was gezonden dadelijk op te rukken, werd het lijk van den generaal, vergezeld van een zijner adjudanten (den luitenant-ter-zee Marinkelle), te gelijk met een transport geblesseerden, naar het strand gezonden, en daarna alles in het werk gesteld om, door inbrenging eener kleine borstwering (van het bijeen verzamelde hout) aan de open voorzijde, opruiming van belendend struikgewas en van een paar huizen, de positie een meer defensief vermogen te geven; eene verbetering die, onder het voortdurend vuur van den vijand, door den ijver zoo van de mineurs als gedeeltelijk van de troepen zelve tot stand werd gebracht. Daarna werden zij zoo bedekt mogelijk in de missigit opgesteld. De cavalerie, afgezonden op een zich aan de achterzijde (in de richting van het verlaten bivouac) verzamelenden troep vijanden, die ijlings de oppervlakte verliet en naar den kampongrand terug week, had bij die gelegenheid zeven gewonden bekomen. In den namiddag kwam de kolonel van Daalen, van zijnen adjudant vergezeld, met het transport dat vivres en munitie aanbracht - in de missigit aan, nam het bevel der troepen op zich, stelde zich onder {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} voorlichting van den chef van den staf op de hoogte der positie en gaf de bevelen voor den volgenden dag. Een vooraf beraamd plan van handelen of op welke wijze de aanval te regelen en te besturen, schijnt niet te hebben bestaan, en uit de hieromtrent door den optredenden opperbevelhebber gedane vragen blijkt alleen, dat het voornemen bestond om voorwaarts te rukken in de richting van den kraton. Inmiddels had de commandant der zeemacht bericht ontvangen dat de Atjinezen voortgingen zich aan de monding der Atjih te versterken en geschut in batterij te brengen, waarop door de Djambi en de Citadel van Antwerpen op den 14den eene verkenning van dien riviermond plaats had. Hun vuur bleef bij die gelegenheid niet onbeantwoord. Vier malen werd eerstgenoemde bodem door zeer nauwkeurig gerichte schoten getroffen; de vijandelijke stukken en bediening echter waren en bleven onzichtbaar. Na het ophouden van dit vuur bleef de Citadel ter observatie achter, en toen de Djambi in den namiddag weder voor het kampement zijn anker liet vallen, was het opperbevel op den kolonel Van Daalen overgegaan. Het lijk van den generaal Köhler werd op den 15den met de vereischte plechtigheid en onder geleide van den gouvernements-commissaris en verdere officieren der zeemacht, van de Soerabaja naar de Siak overgebracht om het naar Poelo Pinang over te voeren. Na zijne terugkomst voor het kampement, rapporteerde de commandant van de Citadel van Antwerpen, dat hij in de oostelijk van Atjih aanwezige kreek, drie schooners ontdekt had, die hoewel slechts op ruim drie kabellengten van den wal, echter zeer moeielijk te bereiken waren, en te weinig kans van treffen aanboden om ze in den grond te kunnen boren. Bovendien had hij eene versterking aan den rechteroever der Atjih en eene sterke benting met steenen muur, op omtrent een halve mijl verder om de Oost, ongeveer 600 meters van het strand, opgemerkt. Een vrij hevig lelahvuur was door dat stoomschip spoedig tot zwijgen gebracht. Bij de gevechten van 12, 13 en 14 April had de landmacht 12 gesneuvelden en 178 gewonden bekomen. Onder de eersten telde men 3, onder de laatsten 9 officieren. De marine-landingsdivisie, die naar het strand-bivouac was teruggekeerd, telde 3 dooden, waaronder een officier en 18 gekwetsten. Ook was een 80tal Atjinezen begraven. Avond en nacht gingen betrekkelijk rustig voorbij, hoewel soms hevig gevuurd en in het zeer blootgestelde bivouac nu en dan een man getroffen werd. Eene verkennings-colonne, op den 15den uitgezonden, (vier compagnieën van het 12de bataljon, een officier der verkenningen, en eenige mineurs) om te onderzoeken, of het terrein toeliet de versterkingen tusschen de missigit en den kraton om te trekken, rapporteerde dat het te doorloopen terrein voor den opmarsch ten aanval ongeschikt was. Bij haren marsch werd die colonne op hevige wijze bestookt, waarbij onder an- {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} deren de luitenant Surber sneuvelde en eenige officieren en minderen gewond werden. Na het genomen besluit om alsnu zonder omweg op die versterkingen af te gaan, rukte den volgenden dag, des morgens ten 5¼ uur (zijnde dit vroege uur bepaald om den vijand zoo mogelijk te verrassen), het 3de bataljon onder zijnen commandant met de mineurs tot den aanval op, terwijl het 9de als reserve werd gereed gehouden, en cavalerie en artillerie zoodanig waren opgesteld, dat zij dadelijk konden volgen. De vier compagnieën van het 12de met het halve bataljon barrisan bleven tot bezetting der missigit, dekking der daarop gestelde ambulance, vivres, koelies, enz. achter. Bij het naderen der vijandelijke positie poogden onze troepen, onder het werkzame vuur der Atjinezen en in weerwil dat de stormladders door de vluchtende koelies waren weggeworpen, in de sterkten door te dringen, doch de tegenstand was en bleef zóó hardnekkig, dat de commandant van het 3de bataljon weldra versterking liet vragen; drie compagnieën van het 9de stelden zich naast en tusschen het 3de op en namen aan het vuurgevecht deel, 't welk hoe langer hoe heviger en moorddadiger werd. Van alle kanten beschoten, bleven de soldaten echter moedig standhouden, maar eindelijk nam het verlies aan onze zijde zoodanig toe, dat de commandant vermeende machtiging te moeten vragen om, daar hij geen kans zag verder door te dringen, den terugtocht aan te nemen - eene machtiging, die hem door den kolonel-opperbevelhebber werd verleend en waaraan hij eenigen tijd later gevolg gaf. Even vóór den terugtocht, gelukte het de 2de compagnie van het 3de bataljon onder het bevel van den luitenant Albrecht, de poort van een der vijandelijke werken open te slaan en binnen te dringen. Die macht was evenwel te zwak om den vijand, die achter eene tweede versterking opgesteld, haar uit de naburige huizen en van achter de boomen aan alle zijden bestookte, verder terug te werpen, zoodat die officier het behaalde voordeel, dat door den reeds aangevangen terugtocht niet opgemerkt werd, moest opgeven. Ook hij moest besluiten terug te gaan toen hij de rest onzer legermacht zag aftrekken. In goede orde keerden de troepen tegen 6½ uur terug, na in dat korte tijdsverloop ruim honderd gesneuvelden en gekwetsten te hebben bekomen. Onder de laatsten waren twee officieren, die later aan hunne wonden bezweken: de luitenant Gandenberger binnen een paar dagen, de kapitein Sepp op de terugreis naar Batavia. Een paar uur na de terugkomst in het bivouac werd rapport ontvangen, dat de vijand bezig was op onzen verbindingsweg met het strand, bij eene terreinafscheiding (eene sloot met klapperboomen omzoomd) tusschen twee rijstvelden eene versterking op te werpen. Onmiddellijk werden een paar compagnieën met de cavalerie benevens eenige mineurs derwaarts gezonden om den vijand te verjagen, het be- {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} gonnen werk te vernielen en daarna ter plaatse stand te houden, welk een en ander dan ook zonder veel weerstand geschiedde. Daarna, en in verband met deze, hoewel dan nog zwakke poging om de terugtochtslijn te bedreigen, riep de opperbevelhebber de chefs der korpsen bijeen, om hun oordeel over den toestand te vernemen. Het was in overeenstemming met de toen geuite zienswijze, dat hij besloot niet tot een tweeden aanval over te gaan, maar den volgenden dag naar het strand terug te trekken: een besluit, in hoofdzaak gebaseerd op de bij allen gevestigde overtuiging, dat de middelen waarover men te beschikken had, tegenover de strijdkrachten en middelen nevens den steeds toenemenden wederstand des vijands, niet genoegzaam waren om het doel te bereiken. Nadat de gekwetsten naar het strand gebracht en van daar nog zooveel mogelijk koelies waren opgezonden, om al wat nog in de missigit aanwezig was naar behooren te vervoeren, werd op den 17den de afmarsch aangenomen. De voorhoede bestond uit de vier compagnieën van het 12de bataljon, de cavalerie en de sappeurs onder het commando van den luitenant-kolonel van Thiel; het hoofdkorps uit het 3de bataljon infanterie, de barissan, de artillerie, den staf enz. benevens den eigenlijken legertros onder de bevelen van den majoor Cavaljé, terwijl de achterhoede (het 9de bataljon) door den majoor Knoote werd aangevoerd. Uitgezonderd eenige schoten door de achterhoede met den vijand gewisseld, werd de terugtocht niet bemoeilijkt en rukte de colonne reeds vroegtijdig het kampement binnen. De marine-landingsdivisie werd, in verband hiermede, dienzelfden dag weder ingescheept. En nu volgt in het koloniaal-verslag het verhaal, hoe ten gevolge eener conferentie aan boord van de Soerabaja, tusschen den gouvernements-commissaris, den kolonel-opperbevelhebber - van den chef van den staf vergezeld - en den commandant der zeemacht gehouden, bij telegram van de Indische Regeering machtiging werd verzocht tot tijdelijke staking der expeditie, om die in het gunstiger jaargetijde te hervatten. II. Zoo was dan op officieële wijze het verzoek gedaan om de expeditionaire macht te doen terugkeeren. Op welken grond en om welke redenen? Ziedaar vragen welke zich als van zelve opdoen en die men zou wenschen op eene afdoende en bevredigende wijze te kunnen beantwoorden. Ten einde het aaneengeschakeld verhaal van den loop der plaats gehad hebbende gebeurtenissen na de verovering van de missigit niet af te breken, heb ik gemeend mij van iedere opmerking en elke vraag te moeten onthouden; thans echter dient op een en ander te worden teruggekomen. Nimmer is de uitslag eener militaire expeditie in onze Oost-Indi- {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} sche bezittingen, tengevolge van de snelle wijze waarop thans de dáár plaats hebbende feiten tot het moederland doordringen, zóó snel bekend geweest als die, waarvan wij het verhaal tot hiertoe hebben gevolgd. Maar ook nimmer zijn de beschikkingen, die aan eene expeditie voorafgaan, de samenstelling, de leiding, militaire feiten en bevelhebbers, in één woord al wat er mede in verband staat, zóó snel - dat wil zeggen - zóó oppervlakkig beoordeeld of veroordeeld als thans het geval was, en nimmer wellicht werd een oordeel met minder zaakkennis uitgesproken. Omtrent de ware toedracht van sommige zaken en feiten is men zelfs tot heden nog slechts gedeeltelijk ingelicht en althans te weinig bekend, om met eenige zekerheid van de gevolgen tot de oorzaken te kunnen opklimmen. Gaven reeds de eerste verkenning en de opmarsch aanleiding tot bedenkingen, zoo deden zich later zaken voor die even moeilijk te begrijpen als te verklaren zijn, maar wellicht in 't vervolg voldoende zullen worden opgehelderd. Geen wonder dan ook, dat naarmate men met meerdere bijzonderheden bekend raakte, die bijzonderheden meer en meer werden besproken, waarbij zich al spoedig eene groote verdeeldheid in gevoelen deed kennen, zoowel omtrent de militaire leiding der expeditie zelve, als omtrent de redenen die tot hare tijdelijke staking aanleiding hadden gegeven. Met recht toch zocht men o.a. naar afdoende redenen waarom de vruchten van het op den 10den behaalde voordeel werden opgeofferd en geheel verloren gingen, door de ten koste van zulke zware offers veroverde missigit te ontruimen en aan den vijand over te laten. Is het verlaten van eene belangrijke en duur gekochte positie, zonder overwegende redenen, reeds in 't algemeen moeilijk te rechtvaardigen, hoeveel te meer moet het dan bevreemden een zoo gewichtig punt als dit te zien ontruimen om iets meer achterwaarts eene even en (naar men zegt) zelfs meer aan het vijandelijk vuur blootgestelde stelling in te nemen, een bivouac zonder eenige beschutting en van alle zijden door de Atjinezen omringd. Als men den plattegrond van die missigit nagaat, is het niet gewaagd te veronderstellen dat zij een vrij wat veiliger en geriefelijker verblijf voor de troepen zou hebben opgeleverd. In de overdekte ruimte konden wellicht 600 à 800 man onder dak worden gebracht, terwijl de door hooge muren omringde gangen de overigen gelegenheid gaven zich vrij te bewegen en op te stellen, niet alleen voor de veiligheidsdienst, maar tevens om zich desverkiezende tot uitvallen of andere offensieve bewegingen voor te bereiden. De vermoeide troepen hadden dáár - men zou het althans uit de hierbijgevoegde teekening mogen opmaken - een vrij veilig toevluchtsoord kunnen vinden. Er moesten dus wel vele en overwegende redenen bestaan, om een met zooveel inspanning verkregen materieel voordeel, een oogenblik later, geheel vrijwillig weder prijs te geven, en de moreele uitwerking, die er het gevolg van kon wezen, moest een bevel- {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} hebber in zoodanig geval dubbel omzichtig doen zijn. De indruk dien het verlaten van de moskee bij onze troepen achterliet, zal dan ook wel van geheel anderen en minder opwekkenden aard zijn geweest dan bij den vijand, toen hij het verloren maar zoo gemakkelijk herkregen heiligdom, dat voor onneembaar doorging, weder betrok, al werd het hem drie dagen later opnieuw door de kafirs ontnomen. En gedurende al dien tijd bleven onze troepen, uitgenomen eenige transporten naar het strand en kortstondige verkenningen, schier werkeloos in een van alle zijden open bivouac, aan het vuur of de aanvallen der Atjinezen blootgesteld. Nadat het gebleken was dat de kraton bij eene omtrekkende beweging niet of hoogst moeilijk kon worden bereikt, moest diezelfde missigit ten koste van nieuwe offers herwonnen worden, en toen bleek ze, ‘hoewel ver van veilig’, toch geschikt om ‘ook de overige troepen, de ambulance en den verderen trein op te nemen.’ Niet minder vreemd komt het velen voor, dat de brug over de tot voorbij het kampement zich uitstrekkende lagune niet onmiddellijk in goeden staat gebracht en geschikt gemaakt werd om tot overgang ook van zwaarder geschut te kunnen dienen. Van het verbeteren der communicatie-lijn vindt men almede geen gewag gemaakt, en oppervlakkig beschouwd, zou het verbranden der omliggende huizen en 't zooveel mogelijk opruimen van struikgewas enz. veel tot hare meerdere veiligheid hebben bijgedragen. 't Schijnt althans dat men bij den betrekkelijk zeer geringen afstand van de missigit tot het strand-bivouac steeds bevreesd was in dat bedekte terrein door den vijand te worden aangevallen of verontrust. Hieraan zal dan ook wel zijn toe te schrijven dat bij elk transport een vrij sterk geleide - somtijds van twee comp. infanterie - noodig werd geacht, waardoor de troepen met een onaangename en afmattende dienst werden bezwaard. 't Zou tevens de koelies meer moed en vertrouwen hebben gegeven, wier vreesachtigheid zoo dikwerf een hoogst nadeeligen invloed op den gang der zaken kan uitoefenen; doch zonder genoegzame kennis van het errein valt zulks moeilijk te beoordeelen. Wanneer op bovengenoemde en ook later op nog andere voorkomende feiten gewezen wordt, is het geenszins om daarover een ongunstig oordeel uit te lokken, maar alleen met het doel om zoo mogelijk de redenen op te sporen, die aanleiding konden geven tot het mislukken van deze expeditie; eene expeditie, waarvan èn door de samenstelling der daartoe aangewezen troepenmacht èn met het oog op de bekende geringe verdedigingsmiddelen van den vijand, met recht een gelukkige uitslag te verwachten was. Het uitlokken van eenig oordeel behoort niet tot de taak die de schrijver op zich nam; 't zou bovendien, zonder eene volkomene kennis van zaken en vooral van zeer juiste topographische en andere gegevens, al zeer weinig waarde hebben, terwijl het bedoelde onderzoek bevorderlijk kan zijn om met meer gemak tot de werkelijke toedracht van het gebeurde door te dringen. {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook hier vraagt men zich alweder af, of datzelfde denkbeeld van spoed, waarop reeds vroeger gewezen is, niet ten koste van een meer stelselmatig plan van aanval werd doorgedreven, waarbij vele zaken anders geregeld en door het aanwenden van een krachtiger artillerievuur ook betere resultaten verkregen zouden zijn. Dat nergens gewag wordt gemaakt van de halve veldbatterij (4 getrokken kanonnen van 8 c.m.), die door hare grootere uitwerking zulke uitstekende dienst had kunnen bewijzen, terwijl de munitie van 't lichtere geschut volgens sommigen doelloos werd verspild, doet mij veronderstellen dat die aanwending om de een of andere reden onmogelijk was, als zijnde de leiding der artillerie aan een te kundig hoofdofficier toevertrouwd, dan dat hier aan eene minder doelmatige keuze van geschut zelfs mag worden gedacht. Nog doet zich de vraag voor, of de nieuw opgetreden bevelhebber met de plannen van zijn voorganger bekend en alzoo voorbereid was om hem in het opperbevel te vervangen? Of bestond er geen vooraf bepaald plan-de campagne, waarbij alle eventualiteiten bij het doordringen in een zoo weinig bekend terrein voorzien en berekend, en de aanvalsmiddelen in verband gebracht waren met den vermoedelijken tegenstand? Die twijfel is een natuurlijk gevolg van het feit, dat bij zijne aankomst in de missigit, de vraag daaromtrent door den nieuwen commandant gedaan, onbeantwoord bleef. En hoe vreemd het ook schijnen moge, noch de opvolger van den generaal Köhler, noch de chef van den staf waren met zijne plannen bekend gemaakt. Uit de verdere handelingen zijn evenmin de uitvloeisels van een vooraf beraamd plan te herkennen. Van meer dan ééne zijde is het in den kolonel Van Daalen gelaakt, dat hij onder de gegeven omstandigheden, en toen hij de zekerheid had erlangd de vóorliggende versterkingen niet te kunnen omtrekken, een aanval op den kraton waagde zonder zwaar geschut en met troepen wier moreel veel had geleden. Hij had geen oogenblik moeten aarzelen - zoo zegt men - om onmiddellijk naar het strand-bivouac terug te keeren, ten einde dáár al het noodige tot den aanval te doen gereed maken of voorbereiden. Hij had terstond moeten besluiten terug te gaan om communicatielijn en brug geschikt te maken tot het overbrengen van des noods nog zwaarder geschut dan de 4ponders, personeel, materieel en munitie behoorlijk te doen aanvullen, om daarna volgens een vast plan, en niet maar ‘zóó in den blinde weg’ tegen den kraton op te rukken. Er ligt ontegenzeggelijk veel waarheid in die redeneering opgesloten, en had men er naar gehandeld, bijaldien de omstandigheden het toelieten, de uitkomsten zouden waarschijnlijk beter zijn geweest; slechts één gewichtig punt wordt er voorbij gezien. 't Zijn juist de omstandigheden waaronder die hoofdofficier het opperbevel had aanvaard, die hem wellicht hebben genoodzaakt zóó en niet anders te handelen. Men mag toch den moeilijken toestand waarin hij verkeerde, en den {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} hoogst ontmoedigenden indruk van een dergelijk besluit op den geest der troepen niet buiten rekening laten. Men vergete niet dat er eene buitengewone geestkracht met veel zelfvertrouwen en zedelijken moed noodig waren, om het opperbevel op die wijze te aanvaarden. Een hooge mate van zelfstandigheid werd tot het nemen van een zoodanig besluit vereischt, waarbij men eene groote verantwoordelijkheid op zich moest nemen, met den vasten wil, om elke lasterlijke toespeling of verkeerde uitlegging en beoordeeling te trotseeren. Zou bovendien de terugkeer naar het strand-bivouac het reeds geschokte vertrouwen niet in wantrouwen en volslagen moedeloosheid hebben doen overgaan? ‘Terugtrekken’ mag slechts noode het eerste woord zijn door een pas opgetreden veldheer uit te spreken. Moest dan de missigit voor de tweede maal worden ontruimd, zonder ééne poging te wagen om tot den zoo nabij gelegen kraton door te dringen? Zou men dat duur gekochte punt op nieuw prijs geven en de reeds zoozeer geknakte geestdrift bij de troepen geheel uitdooven, om die van den vijand daarentegen tot het hoogste peil te doen klimmen? Was het dan onmogelijk om in die versterkingen door te dringen, en mocht men thans, vooral met het oog op 't vergevorderde jaargetijde, al het voorafgegane ongedaan maken? Was het eene onvermijdelijke noodzakelijkheid alles op te offeren en van meet af aan te beginnen? Men stelle zich op het standpunt van den pas opgetreden opperbevelhebber, en ik geloof niet dat velen op hem den steen zullen werpen omdat hij voorwaarts is gegaan, ofschoon dan ook onder hoogst ongunstige omstandigheden, doch niet zonder eenige hoop om den aanval met een gunstigen uitslag te zien bekroond. En dat die hoop niet ijdel, - dat vertrouwen niet van allen grond ontbloot, de kraton niet onneembaar was, blijkt uit het verslag en uit later ontvangen mededeelingen, waarin verzekerd wordt dat de 2de comp. van het 3de bataljon werkelijk tot in de enceinte van den kraton was doorgedrongen. Ongelukkig was, zooals wij gezien hebben, toen reeds het bevel tot den terugtocht gegeven. Die terugtocht naar het strand-bivouac is den lezer bekend evenals het hoogst gewichtig besluit in de conferentie aan boord van de Soerabaja genomen. Was dat besluit door de omstandigheden gewettigd en gerechtvaardigd? Ziedaar de hoofdvraag die alles beheerscht, en waaromtrent van hooger hand een nader onderzoek is ingesteld. Ongetwijfeld is men er niet lichtvaardig toe overgegaan, en men mag als zeker aannemen dat het verzoek om machtiging tot het tijdelijk staken der expeditie niet aan de Indische regeering zal zijn gedaan, dan na rijp beraad en een nauwkeurig onderzoek naar het vóór en tégen te hebben ingesteld. Toch is voor velen die vraag ook thans nog niet voldoende beantwoord. Ten einde tot eene gereede oplossing te geraken, dient men vooreerst van een geheel onpartijdig standpunt na te gaan, wat al zoo in de toen gehouden conferentie tot bovengenoemd besluit kan hebben {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} geleid, en vervolgens of de daarvoor aan te voeren redenen als geldig en overwegend te beschouwen zijn. Wat pleitte er voor? Volgens sommigen zou dit reeds genoegzaam blijken uit het verslag, waarin gezegd wordt: - ‘Veel geduchter dan men, zelfs na de ingekomen, weinig geruststellende berichten, verwacht had, bleken de toebereidselen te wezen welke van Atchineesche zijde tot verdediging waren gemaakt. Buitendien toonde de vijand over eene zeer groote numerieke meerderheid te kunnen beschikken en legde een hardnekkig verzet aan den dag. Hoewel aanvankelijk niet zonder goeden uitslag gestreden en ook aan de zeezijde door de marine uitmuntend geageerd werd, namen de zaken spoedig een minder gunstigen keer, daar de militaire autoriteiten, na de op den 16den April mislukte pogingen om tot den kraton door te dringen, in een op dienzelfden dag gehouden krijgsraad eenstemmig het gevoelen uitspraken, dat, in verband met de door den vijand aan den dag gelegde krachtsontwikkeling en ingenomen positie, en in verband met onze beschikbare strijdkrachten en middelen, van een hernieuwden aanval tegen of in de richting van den kraton geen succes te verwachten was. De tijdelijk opgetreden opperbevelhebber besloot daarom, niet tot een hernieuwden aanval over te gaan, maar de ingenomen positie te ontruimen en den terugtocht naar het strand aan te nemen. Ook in het strandbivouac zou echter, zelfs al wierden de strijdkrachten aangevuld (*), de toestand, naar men meende, niet langer houdbaar zijn, uit aanmerking vooral van den zich inzettenden zuidwestmoesson, waardoor de gemeenschap met den wal weken lang kon verbroken zijn.’ Afgescheiden van andere, meer ondergeschikte punten, wordt door de voorstanders van 't verlaten der Atjineesche kust nog gewezen op het geschokte moreel van de troepen, tengevolge der verliezen bij zoo vele mislukte aanvallen geleden, de moeilijkheid om ten bestemden tijde personeel en munitiën aan te vullen, alsmede de artillerie- en cavaleriepaarden steeds van het noodige voedsel te voorzien. Bovendien zouden overwegende redenen geweest zijn: de steeds hardnekkiger en beter georganiseerd wordende verdediging, waarbij onze aanvalsmiddelen te kort schoten; de mogelijkheid om door een zooveel talrijker vijand bij de minste aanvallende beweging omsingeld en van de operatiebasis afgesneden te worden; doch vooral de vrees, dat bij een langdurig verblijf in het strand-bivouac, de troepen te veel zouden lijden om er eenige inspanning van te kunnen vergen. {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Anderen willen de meest afdoende redenen in de maritieme aangelegenheden gezocht hebben, en in de moeilijkheid om de troepen op den duur door de zeemacht van het noodige te blijven voorzien. Zij betwijfelen, of gedurende den met April invallenden moesson, de reede van Atjih eene genoegzaam veilige ligplaats voor de schepen aanbood, en zijn overtuigd dat tengevolge der hevige stormen, hooge zeeën en sterke branding, de gemeenschap met het strand onmogelijk bewaard had kunnen blijven. Zij achten tevens bij het invallen van den zuidwest-moesson, en met het oog op den bedroevenden staat onzer marine, eene blokkade niet alleen doelloos maar ondoenlijk, en beweren, dat de commandant der zeemacht niet anders mocht adviseeren dan tot het tijdelijk staken der expeditie. Voorts zou tengevolge van den slechten staat der stoomketels, zooals o.a. van de Djambi, Marnix en Coehoorn, het voor die bodems hoogst moeilijk wezen steeds stoomklaar te blijven en het noodige drinkwater te distilleeren. Om in het gebrek aan die eerste levensbehoefte te voorzien, zou een gestadig heen en weder varen naar Pinang gevorderd worden, en dit eene hoeveelheid steenkolen vereischen, die men niet zeker was zich voortdurend te kunnen aanschaffen. Zonder nu het gewicht van de meeste dezer aangevoerde redenen te betwisten, waarvan enkelen mij echter wel eenigszins overdreven voorkomen, blijft het de vraag, of zij genoegzamen grond opleverden en van zulk een overwegend gewicht waren, om de expeditie te staken en Atjih te verlaten. Na de argumenten te hebben doen kennen waarop de voorstanders van den terugkeer naar Java zich beroepen, is 't niet meer dan billijk, de motieven door de tegenstanders aangevoerd er tegenover te stellen, opdat de lezer, omtrent die veel besprokene zaak behoorlijk ingelicht en met het voor en tegen bekend gemaakt, zich een zelfstandig oordeel zou kunnen vormen. Zij beweren: dat al mochten onder de bovenstaande omstandigheden, de offensieve operatiën al voor eenigen tijd gestaakt moeten worden, het strand-bivouac - waarvoor eene vroegere vijandelijke versterking (Kotta-Bras?) tot grondslag diende - eene stelling aanbood, tegen iederen onverhoedschen aanval gewaarborgd of gemakkelijk te verdedigen. De troepen, voor drie maanden van levensmiddelen en munitie voorzien, bevonden zich in goeden staat, en al bleek niet alles ruimschoots voorhanden te zijn, zoo had men tijd genoeg om het ontbrekende voor een langer verblijf te ontschepen of onmiddellijk te doen aanvoeren. Zij geven toe dat de invallende regen-moesson het naderen der kust voor eenige dagen, maar nimmer voor eenige weken kon beletten, en de reede juist dàn somtijds minder gevaarlijk was dan in den zoogenaamden droogen moesson. Ook vermeent men van die zijde, dat er voldoende gelegenheid be- {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} stond om de zware zieken naar Padang of Java te evacueeren en door middel van de achtervolgens terugkeerende stoomschepen de noodige aanvulling en versterking te verkrijgen, al mochten zij genoodzaakt zijn eenige dagen langer zee te bouwen alvorens de kust te kunnen bereiken. Van de omliggende verlaten kampongs kon partij worden getrokken, om de invaliden en zelfs de gezonden geheel of gedeeltelijk, bij aanhoudend ongunstig weder onder dak te brengen. Het staatkundig belang 't welk in de eerste plaats medebracht te voorkomen, dat door een overhaast vertrek uit Atjih aan het prestige van Nederland en het overwicht zijner wapenen zoowel dáár als op Sumatra, ja in geheel den Oost-Indischen Archipel een gevoelige schok werd toegebracht, stond tevens met krijgskundige en financieële belangen in een zóó nauw verband, dat die terugtocht in geen geval te rechtvaardigen is. Uit een krijgskundig oogpunt toch, mochten de reeds verkregen voordeelen niet zoo op eenmaal prijs worden gegeven, waardoor men den vijand als 't ware den palm der overwinning toekende, zijn moed en zelfvertrouwen verhoogde, en hem de gelegenheid schonk om zich ongestraft te versterken en tot eene nog hardnekkiger verdediging voor te bereiden; bovendien waren de millioenen schats gespaard, die thans aan eene tweede expeditie worden opgeofferd. Ook behoefde men in die streken, waar de zware regens dikwijls door dagen lang goed weder worden afgewisseld - 't geen trouwens gedurende het laatste verblijf onzer troepen aan het strand bevestigd werd - zich niet van elke militaire verkenning of aanvallende beweging te onthouden. Sommigen onder deze tegenstanders erkennen evenwel, dat bij hun afkeurend oordeel, staatkundige meer dan krijgskunstige beschouwingen op den voorgrond treden, en huns inziens de grootste fout begaan is op den oogenblik, dat de bevelhebbers het staatkundig belang uit het oog verloren, door in de conferentie het kardinale punt - de politieke en inwendige toestand van het Atjineesche rijk - voor ondergeschikte punten te doen wijken. De voordeelige kansen, welke de inwendige verdeeldheid in Atjih aanbood, zijn - naar hunne meening - òf niet genoegzaam bekend geweest, òf aan boord van de Soerabaja niet ernstig genoeg in aanmerking genomen. Later zal ik gelegenheid hebben hierop met een enkel woord terug te komen. Onze troepen, zoo beweren zij verder, zouden al spoedig meester zijn geweest in het door twist en tweedracht verscheurde Atjineesche rijk, en men heeft - door dat ontijdig terugtrekken - den sultan en zijne partij een dienst bewezen, waarop hij had durven noch kunnen rekenen. Volgens anderen, is het alleen aan 't krijgskundig beleid te wijten dat de kraton niet genomen en een tweede expeditie noodzakelijk geworden is. Werd de verdediging steeds hardnekkiger en al beter en beter georganiseerd (waarop vroeger gewezen is), welnu: men had er een nog hardnekkiger, een nog beter georganiseerden aanval moeten tegenoverstellen. Tegen insluiting, omtrekking of afsnijding had ge- {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} waakt kunnen worden; de gezondheidstoestand onzer troepen liet niets te wenschen over, en hoe krachtig de vijand zich ook vertoonde, men bezat de middelen om hem met nog krachtiger elementen te bestrijden, wanneer ze doelmatig en met beleid waren aangewend. Latere berichten uit Atjih bevestigen het gerucht, dat bij eene laatste krachtige inspanning, de kraton waarschijnlijk in ons bezit ware geweest. Men verzekert althans, dat het verblijf des sultans reeds van alle zijden werd verlaten, en Toeankoe Polim, het hoofd der ons zoo vijandig gezinde XXII Moekims, aan wien de verdediging was toevertrouwd, op het punt was ze op te geven, en zich overwonnen te verklaren, toen het sein tot den aftocht den aanval deed staken. Die aftocht, door de Atjinezen in den beginne als eene krijgslist aangemerkt, werd dan ook in niets bemoeilijkt; zij hadden een gevoelig verlies geleden, hun laatste bolwerk was bijna in onze handen gevallen, en de vrees voor het overwicht der Nederlandsche wapenen en krijgskunst deed hunne legerhoofden tot aan de wederinscheping onzer troepen toe steeds voor een hun onbekend plan van aanval beducht zijn. Van daar ook dat het strandbivouac met rust werd gelaten. Ik geloof hierbij te mogen herinneren aan wat daaromtrent reeds vroeger is opgemerkt (*). De maritieme bezwaren - zoo gaan zij voort - hadden op het besluit van den opperbevelhebber geen invloed mogen uitoefenen; ze waren, zoo al niet te voorkomen, evenwel te overkomen geweest. In één woord: het terugtrekken onzer troepenmacht uit Atjih beschouwen zij als onverantwoordelijk èn uit een staatkundig èn uit een krijgskundig oogpunt, zoodat de bevelhebbers der zee- en landmacht den gouvernements-commissaris nimmer hadden mogen adviseeren, evenals deze er nimmer toe had mogen besluiten, om de machtiging te vragen tot het tijdelijk staken der expeditie, die, zooals te voorzien was, door de Indische regeering niet kon of mocht geweigerd worden. Men ziet uit dit alles, dat de gevoelens omtrent dien aftocht nogal uiteenloopen, de argumenten vóór en tégen onbewimpeld worden uitgesproken, en de taak zoo gemakkelijk niet is, een goed- of afkeurend oordeel uit te spreken waar zich van weerszijden zulke krachtige stemmen verheffen. Dat ook de Indische regeering deze zienswijze deelt, blijkt uit het Koloniaal verslag, waar gezegd wordt: ‘Vermits sedert verkregen inlichtingen twijfel hebben doen rijzen omtrent de noodzakelijkheid van den terugkeer, is bij besluit van den 18en Mei 1873 no. 1 door den gouverneur-generaal eene commissie van enquête ingesteld om onderzoek te doen naar het geheele beloop der expeditie van hare uitrusting af tot de wederinscheping toe.’ {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Met het oog op dit ingesteld onderzoek zoowel als op de zoo uiteenloopende, dikwerf lijnrecht tegen elkander overstaande gevoelens hierboven medegedeeld, geloof ik dat het vooralsnog even onvoegzaam als onvoorzichtig zoude zijn, dat onderzoek - op welke wijze dan ook - vooruit te loopen. 't Was echter noodig mijne lezers de verschillende zienswijzen benevens de voornaamste der door voor- en tegenstanders geuite meeningen eenigszins van nabij te doen kennen. Thans naar het bivouac terugkeerende, waarvan het bevel aan den luitenant-kolonel Bouwmeester was opgedragen, vinden wij er alles in beweging om het voor de grootere troepenmacht zoo veel doenlijk geschikt te maken en er tevens het noodige verdedigingsvermogen aan te geven. De communicatiebrug werd afgebroken, en kort daarna zag men een gedeelte der aangrenzende kampong Marassa (XXV Moekim) in brand staan: blijkbaar eene wraakoefening op de bevolking, die zich leidelijk betoond en van elken vijandigen toeleg onthouden had. Op den 19den werd het kampement door den gouvernements-commissaris bezocht, en de gezondheidstoestand bleef bij het gunstige weder vrij voldoende. Dagelijks werd door de cavalerie en artillerie onder bedekking der infanterie gefourageerd, doch het kostte veel moeite, uithoofde van het weinige gras dat om en bij het bivouac gevonden werd, de paarden van genoegzaam voeder te voorzien, en 't scheen wel dat de vijand, die zich noch bij de tot uitbreiding der terreinkennis ondernomen verkenningen vertoonde, noch aanstalten maakte om het bivouac op de een of andere wijze te verontrusten, besloten had meer verdedigender- dan aanvallenderwijs te handelen. Van tijd tot tijd ontving men vertrouwelijke brieven van radja Setia, die de bescherming van den bevelhebber voor de zijnen inriep, en sommige strandbewoners gaven zelfs blijken van hunne vriendschappelijke gezindheid. Op, den 21sten had eene verkenning plaats in zuidwestelijke richting, waaraan 3 compagnieën barissan, 3 compagnieën van het 3de bataljon, eene sectie veld-artillerie en een peloton cavalerie onder de leiding van den luitenant-kolonel de Rochemont deel namen zonder dat dit door den vijand werd belet. Zr. Ms. stoomschip Sumatra echter, dat de kust om de oost was gaan opnemen, werd uit een der vijandelijke versterkingen, op de waterlijn door een schot getroffen, dat een vrij aanmerkelijk lek veroorzaakte. De machtiging der Indische regeering om de troepen te doen terugkeeren werd in den avond van den 23sten ontvangen, en vermits de opperbevelhebber dien terugkeer, in den toestand, die zich sedert de conferentie van 17 April verder ontwikkeld had, urgent bleef achten, op den 25sten een aanvang gemaakt met het weder inschepen van paarden en geschut, waarbij de geladen vaartuigen door den gouvernementsstoomer Telegraaf naar de schepen werden gesleept, zonder van de zijde der Atjinezen eenigen tegenstand te ondervinden. Den 27sten werden vivres en bagage benevens de dwangarbeiders in- {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} gescheept. Den volgenden morgen ten 5½ ure, begon het embarkement der troepen, dat ten 9 ure was afgeloopen. Door schoon weder en stil water begunstigd, had hun terugkeer naar de schepen in de beste orde plaats, en ook deze inscheping werd door den vijand in geen enkel opzicht bemoeilijkt. Zoo was dan het pleit beslecht en Atjih's grondgebied ontruimd. Velen zullen voorzeker met weemoed en een gevoel van bittere teleurstelling op dat strand zijn blijven staren, 't welk men gehoopt had niet dan als overwinnaar te verlaten. Wat is er van zoo veler wensch naar eer en roem geworden, wat van al die schoone vooruitzichten overgebleven? Wat het loon geweest voor zoo veel inspanning en moedig getrotseerde gevaren? want ook daar heeft het niet aan moed en zelfopoffering ontbroken. - Het springen van eenige mijnen en het afbranden van enkele in het kampement achtergelaten goederen zijn de laatste getuigen van het kortstondig bezoek aan Atjih gebracht.... en weldra was ook die laatste flikkering aan het strand even als de hoop en verwachting van zoo menig jong soldaat, zoo menige eerzuchtige droom in rook verdwenen. Den volgenden morgen had de transportvloot de reede verlaten. Wij zullen onze troepen op die terugreize niet volgen. Alleen zij nog vermeld, dat toen in de eerste dagen van Mei versch water en steenkolen te Singapore werden ingenomen, den opperbevelhebber - bij afwezigheid van den gouverneur - door den colonial secretary, den heer Woodford Birch, kennis werd gegeven van den inhoud eener missive uit Atjih ontvangen. In dien brief werd door den sultan hoog opgegeven van de door hem en zijne onderdanen geleden schade, en Engelands hulp tegen Nederland ingeroepen. In den avond van den 9den en in den loop van den 10den Mei liet de transportvloot het anker op de ree van Batavia vallen. De uit de 2de en 3de militaire afdeeling op Java afkomstige troepen betrokken na een kort oponthoud hunne garnizoenen en de barissan van Madura werd op voet van vrede teruggebracht. Zieken en gekwetsten waren met de meest mogelijke zorg verpleegd. Overal werden onze teruggekeerde dapperen met hartelijkheid ontvangen, en allen namen eene dankbare herinnering mede aan zoo menige verkwikking of versnapering, hun op milde wijze door het centraal-comité van het Roode-Kruis in Nederlandsch-Indië geschonken. III. Toen het telegram van den gouvernements-commissaris Batavia bereikte, waarbij 't mislukken van den veldtocht tegen Atjih bekend gemaakt en de machtiging verzocht werd tot tijdelijke staking der expeditie, was het eerste werk van den gouverneur-generaal den Raad van Indië bij een te roepen. In die hooge vergadering, door de comman- {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} danten der zee- en landmacht benevens den inmiddels benoemden opperbevelhebber, generaal-majoor G.M. Verspyck bijgewoond, werd op 20 April besloten de gevraagde machtiging te verleenen, en de krijgsoperatieën in het najaar, bij de intrede van 't gunstig jaargetijde, met kracht te hervatten. Tevens werden de bevelen ingetrokken betreffende de afzending, te gelijk met het vertrek van den nieuw benoemden opperbevelhebber, eener versterking voor leger en marine. Daar evenwel het besluit genomen was om de vijandelijke kust, in afwachting eener effectieve blokkade, tot het weren van oorlogs-contrabande te doen bekruisen, werd het eskader door Zr. Ms. stoomschip Timor versterkt, en de zeemacht zou thans een moeilijken plicht te vervullen hebben. Voor dat wij echter in gedachten naar de ree van Atjih terugkeeren - waar de gouvernements-commissaris aan boord van de Soerabaja verbleven was - om eenige bijzonderheden omtrent die blokkade mede te deelen, dienen wij een blik te slaan op den inwendigen toestand van dat rijk, waarop reeds vroeger met een enkel woord is gewezen, bij de bewering, dat ook uit een staatkundig oogpunt de terugkeer onzer troepenmacht ongeraden was. Hoewel het ons goedgezinde hoofd der XXV Moekims noch levensmiddelen had laten aanvoeren, noch zijne belofte - den 11den April schriftelijk gedaan - om den generaal in 't hoofdkwartier te bezoeken was nagekomen, eene belofte die wellicht door den spoedig daarop veranderden loop der gebeurtenissen onvervuld bleef, zagen wij echter dat hij zijne briefwisseling niet had gestaakt. Het in de asch leggen van een deel der kampong Marassa, eene bestraffing hem wegens zijne vriendschappelijke houding tegenover Nederland op last van den sultan toegediend, evenals het verzoek om bescherming voor de zijnen, strekten ten bewijze dat de vorst van Atjih niet op een onverdeelden bijval zijner rijksgrooten kon rekenen, en er eene verdeeldheid bestond, waarvan men dezerzijds wellicht beter partij had kunnen trekken. Men vernam tevens van een zijner vertrouwde zendelingen, dat de sultan zich nog in den kraton bevond, door verscheiden hoeloebalangs (krijgsoversten) en minstens 3000 - volgens anderen - 6000 weerbare mannen omringd. Het meest verbitterde deel der Atjinezen behoorde tot de XXII Moekims, die dan ook de brandstichters in de kampong Marassa waren geweest. Deze zoogenaamde strafoefening was echter door het hoofd der XXVI Moekims - een bloedverwant van radja Setia - zoo hoog opgenomen, dat hij met zijne onderhoorigen den kraton verlaten had om zich zoo noodig op eigen gebied te verdedigen. Daarentegen zou het hoofd van Merdoe, een vijand van den radja van Edi, ze met 500 der zijnen hebben bezet, waar zich bovendien de mannen van de IV kotta's en van eenige aan het strand gelegen kampongs zouden bevinden. {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Van de landschappen Pedir, Gighen en Simpang-Olim aan de noorden noordoostkust, scheen de bevolking nog niet naar den kraton te zijn opgekomen, maar zou deze waarschijnlijk in hare kampongs en versterkingen eene afwachtende houding aannemen. Het bericht omtrent het niet oprukken der Pedirezen naar Groot-Atjih stemt vrij wel overeen met 't geen later in Edi van juist uit Pedir daar aangekomen personen werd vernomen. Zij deelden mede dat tongkoe Pakir van Pedir, een familie-lid van den sultan, op het vernemen van den oorlog, wel omstreeks 4000 met geweren gewapende hulptroepen, benevens 200 paarden met rijst en ammunitie naar Atjih had afgezonden, maar dat ze door een machthebbende van den radja van Gighen waren tegengehouden, die, steeds met tongkoe Pakir in oorlog, hem thans ten strijde uitdaagde. In den kraton begon zich, volgens hetgeen den bedoelden berichtgever was ter oore gekomen, langzamerhand gebrek aan levensmiddelen te doen gevoelen, waarin door den, een paar maanden geleden afgeloopen, overvloedigen rijstoogst uit het binnenland moest worden voorzien. Omtrent de eilanden Wai, waar vele pepertuinen worden aangetroffen, en Bras met zijne sawahs en klappertuinen, werd nog medegedeeld dat het eerste onder beheer staat van den hoeloebalang van de XXVI, terwijl het andere gedeeltelijk onder de XXV Moekims ressorteert. Een schrijven, den 25sten April door den gouvernements-commissaris van tongkoe Setia zelf ontvangen, behelsde de mededeeling, dat volgens bij hem ingekomen berichten, zeer vele lieden van Pedir zich in zijne kampong Marassa zouden komen nederzetten, men aan de monding der Atjih eene versperring had gemaakt, en de mannen van de XXVI Moekims van den kraton waren teruggekeerd om hunne eigene kampongs te bewaken. In een door hem bij die gelegenheid ter doorzending aangeboden brief aan zijn schoonvader, den radja moeda van Troemon, kwam de opmerking voor ‘dat de kracht der Atjinezen thans gebroken was,’ ofschoon van eene andere zijde beweerd werd, dat de sultan steeds voortging meer volk op de been te brengen. Dat zich enkele Europeanen of andere Westerlingen bij den vijand ophielden, die zijne artillerie hadden bediend, was op grond van verschillende berichten niet twijfelachtig. Uit dit alles zou men, m.i. met eenig recht mogen besluiten dat Atjih, in zichzelf verdeeld en weinig op voortdurende ondersteuning kunnende rekenen, geen vijand is waartegen men zoo hoog behoeft op te zien, en dat onze troepenmacht onder gunstiger omstandigheden sterk genoeg zou geweest zijn om als overwinnaar uit den strijd terug te keeren. Het blijkt hoe langer hoe meer dat de Indische regeering bij het samenstellen dezer expeditie haren vijand niet te licht heeft geteld, en men die kust niet zoo spoedig had moeten verlaten. Den 10den Mei verliet de gouvernements-commissaris de reede van {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Atjih om naar Batavia terug te keeren. Volgens zijne laatste berichten hadden zich nu en dan eenige Atjinezen langs het strand vertoond, doch was overigens in de houding des vijands geene verandering gekomen, en de achtergebleven flotille, tot welker spoedige versterking afdoende maatregelen waren genomen, bleef den invoer van oorlogscontrabande zooveel mogelijk tegengaan, 't geen den 23sten Mei bij het verhinderen van de lossing eener vijandelijke prauw tot een vrij hevig geweer- en geschutvuur, zoowel van het strand als uit de daargelegen forten, aanleiding gaf. Intusschen scheen men uit het menigvuldig afbranden van sawahs, van de reede waargenomen, te mogen opmaken dat het meerendeel der Atjineesche krijgslieden zich weder aan den veldarbeid had begeven, en zou volgens loopende geruchten zich bereids gebrek aan rijst en vooral aan zout doen gevoelen. Ook wordt naar men verneemt de bevolking thans door minder toevoer van opium, op eene nog gevoeliger en voor haar hoogst pijnlijke wijze getroffen. Daags nadat de transportvloot onder stoom was gegaan, had ook de Marnix de reede van Atjih verlaten om naar Batāvia terug te keeren, welke bodem den 4den Mei gevolgd werd door de Djambi, terwijl de gouvernements-stoomers Bronbeek en Telegraaf, benevens de kruisbooten, op laatstgenoemden datum naar Riouw en Deli werden gedirigeerd. De ter bewaking der kust achterblijvende zeemacht, waarvan het bevel op den kapitein-luit. t.z. Binkes was overgegaan, bestond alzoo uit Zr. Ms. stoomschepen Citadel van Antwerpen, Soerabaja, Sumatra en Coehoorn, welke nog met de Timor werd vermeerderd, die den 5den Mei van Edi was aangekomen. Den 4den Mei werd door de Sumatra post gevat tusschen Poeloe-Baroe en Pedro-punt om de Malakka-passage te bewaken, welke oorlogsbodem op den 9den met den schoener Conqueror, onder Engelsche vlag, voor Atjih terugkwam, als hebbende deze tusschen de lading twee stukken geschut verborgen, welke niet op de scheepspapieren vermeld waren; later werd deze schoener naar den Nederlandschen consul te Pinang opgezonden. Terwijl de Sumatra den 12den de reede verliet om te Batavia eenige hoogst noodige reparatiën te ondergaan, vertrok de Coehoorn eenige dagen later van Atjih om de noordwestkust van dat rijk te bekruisen. De Siddo- en Kloewang-baaien werden bezocht en eenige vaartuigen onder Engelsche vlag gevisiteerd, waarvan de papieren in orde werden bevonden en die geen oorlogscontrabande aan boord hadden, waarna de terugreis benoorden langs de eilanden Wai en Bras naar Atjih werd aangenomen. Van verschillende zijden is de vraag gedaan, waarom het eiland Wai of een der anderen niet bezet werd, die - naar men zegt - zoowel tot steunpunt der marine als tot berg- en stapelplaats der land- {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} macht eene geschikte gelegenheid aanbieden, en vanwaar men steeds met den vasten wal in gemeenschap kan blijven. Ook de Citadel van Antwerpen verliet de reede om de noordkust te bekruisen. Verschillende inhammen en baaien werden tot aan Tandjong-Pasangan door genoemden oorlogsbodem bezocht en eenige vaartuigen gevisiteerd die in orde werden bevonden. Den 23sten Mei ontving de Timor bevel, onverwijld naar den wal te stoomen, waar eene prauw bezig was met lossen, doch wegens de geringe diepte niet genoeg kunnende naderen, en door de forten - waaronder de prauw ten anker lag - hevig beschoten, werd ze al spoedig teruggeseind. 's Avonds werd eene gewapende sloep en stoombarkas van de Citadel van Antwerpen afgezonden om dat vaartuig te nemen. Als reserve volgde de stoombarkas der Timor. In de nabijheid gekomen, en door een vrij hevig geschut- en geweervuur van de prauw en de forten langs het strand ontvangen, gelukte het evenwel de bemanning zich van dat vaartuig - 't welk onder het gevecht bleek verlaten te zijn - meester te maken en met behulp der stoombarkassen naar de Citadel van Antwerpen op te sleepen. 't Was nagenoeg nieuw, met rijst en gambier geladen, doch van scheepspapieren of vlag was geen spoor te ontdekken. Daar de gezondheidstoestand aan boord der Citadel van Antwerpen veel te wenschen overliet, en de beri-beri al meer en meer toenam, besloot de commandant der maritime middelen dien bodem eenige dagen te Pinang te doen ververschen, werwaarts genoemde stoomer dan ook den 26sten vertrok, en te Edi Zr. Ms. stoomschip Den Briel aantrof dat van Muntok gezonden was om die plaats van de zeezijde tegen Simpang-Olim te beschermen en verder de kust tot Diamantpunt te bekruisen. Al mocht nu de marine vooralsnog niet bij machte zijn, de Atjineesche kust in de volstrekte beteekenis van het woord te blokkeeren, zoo was zij toch een beletsel voor den vrijen in- en uitvoer, en kon de vijand een voorproef nemen van 't geen hem later te wachten stond. Voor eene spoedige, krachtige versterking van het met de blokkade belaste eskader waren inmiddels de noodige maatregelen genomen. In verband vooral met de verwachte aankomst der achtereenvolgens in Februari, April en Mei j.l. van hier uitgezonden 8 oorlogsstoomschepen, waarvan de 7 laatste via Suez zijn vertrokken en sommigen van Ceylon rechtstreeks naar Atjih zouden worden gedirigeerd, zou bedoeld eskader in de maand Juni bestaan, behalve uit 3 gouvernementsstoomschepen (Hertog Bernhard, Siak en Telegraaf) en drie gewapende booten, uit 10 stoomschepen der militaire marine: namelijk het stoomfregat Zeeland, de schroefstoomschepen Metalen Kruis (1ste klasse), Citadel van Antwerpen en Watergeus (2de klasse), Coehoorn en Den Briel (4de klasse), benevens de raderstoomschepen Soerabaja, Timor, {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Sumatra en Admiraal van Kinsbergen. In Juli en de eerste helft van Augustus zou het eskader voor Atjih gaandeweg nog met de 7 volgende stoomschepen der militaire marine versterkt worden, als: de schroefstoomschepen Vice-Admiraal Koopman (2de klasse), Schouwen, Riouw, Banda, Amboina en Bommelerwaard, beneven het raderstoomschip Borneo. Ter westkust van Sumatra bevond zich bovendien het schroefstoomschip 4de klasse Maas en Waal en te Deli het gouvernementsstoomschip Bronbeek. Volgens later ontvangen mededeelingen zal ook die bodem, zoodra te Deli een kleiner stoomvaartuig gestationeerd zal zijn, aan het blokkadeeskader worden toegevoegd, en evenals reeds in Mei j.l. bepaald is ten aanzien der overige gouvernementsstoomschepen die aan de blokkade deel nemen, zal ook op de Bronbeek een officier der militaire marine als militair commandant worden geplaatst, benevens een adelborst 1ste klasse en een detachement gewapende mariniers en matrozen. Voor communicatiediensten enz. zouden overigens enkele particuliere stoomvaartuigen worden gehuurd of aangekocht. Uit telegraphische berichten is gebleken dat tot 6 Augustus bereids 6 der uit Nederland gezonden oorlogsbodems in Indië waren aangekomen, die op één na, sedert korteren of langeren tijd in de wateren van Atjih dienst deden. Tevens waren de noodige maatregelen genomen om de bedoelingen van het Nederlandsche gouvernement aan de bewoners der vijandelijke kusten te doen kennen. Zoo zouden onder anderen eenige onderhoorige staatjes, door een daartoe bijzonder geschikt en toegerust oorlogschip - Zr. Ms. stoomschip Watergeus - worden bezocht tot het verspreiden eener in de Maleische taal gestelde proclamatie (*), waarbij de betrokken hoofden en bevolkingen, onder verzekering van vriendschap en welwillendheid dezerzijds, tot eene vredelievende houding jegens het Nederlandsch-Indisch gouvernement werden aangemaand; doch tevens onder bedreiging van geweld tegen hen, die, onder welken vorm ook, den sultan in zijn verzet bleven steunen. Tot de verspreiding dezer proclamatie in de binnenlanden van Atjih, zou de tusschenkomst van de vorsten van Deli, Langkat en Edi worden ingeroepen. Later zijn ook de radjas van Troemon en Tampat-Toean ons daarin behulpzaam geweest. Van enkele onderhoorigheden waren intusschen reeds blijken van vredelievende gezindheid ontvangen. De radja van Tampat Toean ten noorden van Troemon, en als 't ware in den rug van het onder ons gezag geplaatste Langkat gelegen, verklaarde in een brief aan den resident van Tapanoli dat, hoewel de overige staatjes aan de westkust partij voor den sultan hadden gekozen, hij elke ondersteuning zou weigeren bijaldien hij de verzekering erlangde als vriend van het {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlandsch gouvernement te worden beschouwd. Die verzekering werd hem geschonken, en aan zijn verzoek voldaan, om de vaartuigen van Tampat Toean afkomstig en onder eigen vlag varende, in onze wateren tot den handel toe te laten, zoolang de bewoners van dat landschap zich van elken steun aan Atjih onthielden. Aan de noordoostkust, in Mei door het stoomschip Timor bezocht, was het voornamelijk te Edi waar eene gunstige stemming jegens ons aan den dag werd gelegd. Toen de radja van Edi-besar, tongkoe Tjihik, aan boord kwam, waar hij den controleur Kroesen en den laksamana (vlootvoogd) van Langkat aantrof, gaf hij opnieuw zijn wensch te kennen om zich bij het gouvernement aan te sluiten en de Nederlandsche vlag te mogen voeren, een wensch die thans door al zijne rijksgrooten werd gedeeld. Na zich van de in zijn gebied heerschende goede stemming te hebben overtuigd, begaven zich de commandant van dien bodem en de controleur in eene ongewapende sloep naar den wal, waar zij te midden van een dichten drom inlanders naar behooren werden ontvangen. In de woning van den radja, waar de hoofden van Tapin-Batoe en Edi-ketjil, de sjahbandar van Edi-besar en het aan tongkoe Tjihik verwante hoofd der aldaar gevestigde Pedirezen tegenwoordig waren, kwam hij op zijn verzoek aangaande het voeren der vlag terug. Hij gaf te kennen dat dit geschiedde in overeenstemming met al zijne mindere hoofden, en al durfde hij voor de tijdelijk in Edi wonende vreemdelingen uit Pedir, Merdoe en andere plaatsen (ongeveer 800 à 1000 zielen) niet instaan, op de goede gezindheid zijner eigene bevolking, van omstreeks 5000 man, kon met te meer zekerheid worden gerekend. Hij verlangde uit zijne moeilijke stelling te geraken, aangezien in de oogen van het Atjineesche bestuur Edi reeds behoorde tot het Nederlandsch-Indisch gouvernement, zonder dat hij in staat was daarvan een openlijk blijk te kunnen geven. Op de vraag, of hij zich sterk genoeg gevoelde om die vlag steeds voor schennis te behoeden en bij voorbeeld een aanval van Simpang-Olim te weerstaan, antwoordde de radja dat hij noch voor een binnenlandschen vijand noch voor een aanval van Simpang-Olim, des noods van Perlak tegelijk bevreesd was. Hij voegde er bij, zich aan land sterk genoeg te gevoelen om iederen vijand het hoofd te bieden, tenzij geheel Atjih en onderhoorigheden hem langen tijd mochten bestoken; maar hij behoefde steun ter zee, aangezien door eene blokkade - en de vloot van Simpang-Olim werd gezegd uit 14 gewapende schoeners te bestaan - het land ten eenemale verstoken zou zijn van de levensmiddelen, die van Pinang en elders worden aangevoerd. Na nog andere ten zijnen voordeele pleitende berichten te hebben ingewonnen, aarzelden de vertegenwoordigers der Indische regeering dan ook niet langer aan zijne, zoo dikwijls herhaalde wenschen te voldoen. (*) {==*1==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Schets van het Strand - Bivouak. Schaal 1/2000. ==} {>>afbeelding<<} {==*2==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*3==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Schets van de Missigit. Schaal 1/2000. ==} {>>afbeelding<<} {==*4==} {>>pagina-aanduiding<<} {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Op den 7den Mei werd in tegenwoordigheid van de reeds genoemde en nog andere opgeroepen hoofden op plechtige wijze de vlag aan den radja van Edi uitgereikt, en wappert thans de Nederlandsche driekleur aan de noord-oostkust van het Atjineesche rijk. Het gerucht als zoude Simpang-Olim den sultan met 8000 man te hulp komen werd in Edi tegengesproken, waar den controleur nog werd medegedeeld, dat het aantal te Groot-Atjih gesneuvelde inlanders op omstreeks 1700 werd geschat. In den avond van dienzelfden dag lichtte de Timor het anker om zich bij de flotille voor Atjih aan te sluiten, en werd kort daarop door het in de wateren van Banka gestationeerde stoomschip Den Briel vervangen, ten einde de door den radja van Edi-besar verlangde hulp aan de zeezijde te verleenen, en de kust tot bij Diamantpunt te bekruisen. Omstreeks ten zelfden tijde ontving Troemon een bezoek van het aan de westkust gestationeerde stoomschip Maas en Waal, aan boord waarvan zich de resident van Tapanoli bevond. De radja moeda, die, behalve - zooals wij vroeger zagen - met het hoofd der XXV Moekims, ook met andere rijksgrooten in Atjih verwant of bevriend is, gaf duidelijke blijken van eene voor Nederland gunstige gezindheid, en beloofde onzen naastbij gevestigden ambtenaar (den controleur te Singkel), met de bewegingen der Atjinezen bekend te maken. Reeds vroeger waren met dit landschap - dat het oppergezag van Atjih niet of zeer noode erkent - vriendschappelijke betrekkingen aangeknoopt en den radja een jaargeld geschonken (*). Hoewel met inbegrip van het onderhoorige Boeloe-Sama, Troemon niet meer dan omstreeks 400 man onder de wapenen kan brengen, scheen de radja evenals die van Edi in geenen deele voor Atjih bevreesd te zijn. Mocht hij onverhoopt door de Atjinezen worden aangevallen en hulp noodig hebben, dan zou hij om een gouvernements-kruisboot verzoeken. Men ziet hieruit, dat ook de afvallige vasallen, die alles van den sultan te vreezen hebben, niet hoog opzien tegen de hem ten dienste staande strijdkrachten. Een maand later vernam men dat hij zoowel aan den sultan als den rijksraad brieven had doen toekomen, om hen tot onderhandelingen over te halen, waarop evenwel nog geen antwoord ontvangen was. Uit de laatst ingekomen berichten mag men opmaken, dat de minder voorspoedige afloop der krijgsverrichtingen in Groot-Atjih, noch in de gouvernements-landen noch in andere gewesten op Sumatra een buitengewonen indruk op hoofden of bevolking heeft gemaakt. Overal heerschte de meest gewenschte rust. Zelfs op Singkel, dat door zijne ligging het meest aan een inval uit Atjih zou blootstaan, kon men niet de minste onrust bespeuren. Ook de hoofden langs de rivier gaven blijken van hunne goede gezindheid, door het aanbod om in heerendienst het struikgewas in den omtrek der versterking op te ruimen. {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Als voorzorgsmaatregel echter is zoowel daar als op eenige andere plaatsen in de noordelijke afdeeling en op Nias, het aantal der bezetting vermeerderd, en in verband met de gebeurtenissen in Atjih, wordt jegens de radjas der beide Simpangs, die wel is waar de souvereiniteit van Nederland erkennen, maar nog altijd groote sympathie voor den sultan aan den dag leggen, bijzondere waakzaamheid in acht genomen. 't Zij mij vergund, hier de onjuiste opgave te herstellen in mijn vorig opstel voorkomende (*), als zou de Atjinees Sidi Mohammed Roes, die langen tijd in Parijs vertoefde en zich later in deze streken vestigde, één en dezelfde persoon zijn, als de Arabier Habib Abdoe'r-Rahman, eerste rijksbestuurder van Atjih, en die thans naar men zegt de belangen van zijn meester bij den Grooten Heer te Constantinopel behartigt. Uit later door mij geraadpleegde officieele bescheiden blijkt, dat beide mannen niets met elkander gemeen hebben. Sidi Mohammed, zooals in genoemd opstel vermeld wordt, door zijn vader Toekoe Ibrahim aan den Franschen koopvaardij-kapitein afgestaan - die hem eene behoorlijke opvoeding liet geven - was, na een bezoek aan Rotterdam, Den Haag en Amsterdam gebracht te hebben, naar Frankrijk teruggekeerd (†). Vandaar over Constantinopel en Mekka naar Atjih vertrokken, heeft hij wel eenigen tijd bij den sultan doorgebracht, maar werd hem dat verblijf al spoedig ontzegd. Zich toen naar de westkust begevende, waar hij onder den hoogdravenden titel van Toeankoe Hadji Mohammed Roes, panglima Chalipa Atja Adoem etc. etc. etc. een paar vrouwen nam en op verschillende plaatsen zich diep in schulden stak, was het hem gelukt in Tarbangan-gedong en ketjil zich eenigen tijd de aan den sultan verschuldigde schatting toe te eigenen, totdat door den rijksbestuurder Hahib Abdoe'r-Rahman, die op zekeren dag de aan zijnen meester toekomende huldegiften der peperhavens kwam innen, voor goed een einde werd gemaakt aan dat op eigen gezag en voor eigen rekening ingesteld ontvangers-ambt. Later huwde hij te Sinaboe de dochter van het in 1840 door ons verdreven hoofd van Singkel, radja Amaris, en werd alzoo een neef van den radja van Troemon (§). 't Scheen wel alsof een gedeelte van den haat, door zijn schoonvader den Nederlanders toegedragen, op hem was overgegaan, daar hij steeds de eerste was om twist en tweedracht te zaaien en de radja's van de omliggende landschappen tegen het Indisch bestuur op te ruien. De hoogere beschaving, door hem in Europa opgedaan, bepaalde zich voornamelijk tot het talent van veel schulden en nog meer onzinnige plannen {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} te maken, terwijl het hem gelukkig aan de middelen ontbrak om ze uit te voeren; het eene maakte hem gehaat, het andere belachelijk. Volgens zijne profetieën zou o.a. de Hollandsche vlag niet alleen op Java maar in geheel den Oost-Indischen Archipel weldra door de vaan van Atjih worden vervangen, waarbij hij zelf een groote rol te vervullen had.... en als hoofd van Sinaboe, kon die armzalige grootspreker ter nauwernood over 20 weerbare mannen beschikken! In 1865 had hij radja Golang, het ons vijandig hoofd van de Simpang-kirie, overgehaald om een aanval van de landzijde op Singkel te wagen, terwijl het door hem van de zeezijde zou worden bedreigd. Hij zwoer bij Allah en den Profeet niet te zullen rusten voor hij den voet had gezet op Singkel's grond. De door hem toegezegde hulp bleef als naar gewoonte achterwege: zijn eed echter moest hij gestand doen, maar hoe? Eene prauw, te Singkel met aarde gevuld, hielp hem uit den nood: en toen hij in 't bijzijn zijner onderhoorigen den voet zette op den grond in dat vaartuig geladen, meende hij, zoo al niet zijne belofte dan toch zijn eed te zijn nagekomen; welke meening evenwel door weinigen zijner landgenooten werd gedeeld. Later wist hij zich op te werpen als radja van Tarbangan-ketjil, maar werd een jaar of vijf geleden, door de naburige radja's gedwongen het bestuur aan den rechthebbende weder af te staan. En hiermede nemen wij afscheid van dien pocher, den doodvijand van Nederland Sidi Mohammed etc. etc. etc. Zoowel de marine als de verkennings-brigade hebben het hare bijgedragen om, door hydro- en topographische opnemingen, de kusten van Atjih benevens een gedeelte der omgeving van de missigit en kraton beter te doen kennen. Wat de rivier de Atjih betreft, zoo is thans gebleken dat zij slechts met ééne monding in zee stroomt, terwijl wat men vroeger de Gigi en de Marassa noemde kreken of lagunen zijn, geheel of gedeeltelijk evenwijdig aan het strand, en met een breeden mond in gemeenschap met de zee. Op ruim een uur gaans westwaarts van de Atjih, wier monding 75 à 80 meters breed is en door de tegen elkander over liggende kotta's Boegis of Tjina(?) en Moesapi of Babi(?) verdedigd wordt, stroomt de zee landwaarts in, en vormt eene lagune, Koewala Tjangkoe of Marassa ook wel Koewala Lemada genoemd. Bij hare monding, hier en daar tusschen de 200 en 500 meters breed en 8 à 9 voet diep, stroomt zij oostwaarts langs de kotta Marassa heen en genoegzaam evenwijdig aan de kust, bij eene gemiddelde breedte van 50 à 60 m. al kronkelend voort. Reeds spoedig binnen nog engere oevers begrensd, vormt zij ter hoogte van kotta Bras (het strandbivouac) eene kreek, welke zich iets hooger dan het oostelijk fort (kotta Kalaut) in de daar zijnde moerassen verliest, hoewel men vermeent dat zij zich bij Djamboi Pokek met de Atjih vereenigt. In hare zuidelijke richting blijft de lagune {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} tot op ongeveer 7 à 800 meters van de kust bevaarbaar, ter hoogte waar het raadhuis aan den linkeroever - thans vermoedelijk in een benting herschapen - en aan den tegenovergestelden, de missigit van de kampong Tjankoe - tot de IV Moekims behoorende - zich verheffen. Iets verder hoe langer hoe smaller toeloopende, doorsnijdt zij bij de pasar Lemada den weg die van Koerong Raba naar den kraton voert. Bij eb valt zij daar ter plaatse reeds geheel droog. Op ongeveer halverwege tusschen die missigit en het strand-bivouac, strekken de kampongs Marassa en Lemboek - waarschijnlijk onder het gebied der IX Moekims - zich langs de lagune uit. Beide plaatsen hebben door bruggen gemeenschap met de overzijde en het strand, vanwaar voetpaden naar het binnenland voeren. Een derde arm, die zich al spoedig in het gebergte van Djembara schijnt te verliezen, loopt in westelijke richting voort. De lagune wordt behalve door kotta Marassa, ook nog door een daartegenover aan het uiteinde eener smalle landtong gelegen sterkte Mugat(?) verdedigd. Overigens zijn eenige andere gedeelten van de noord- en oostkust opgenomen, en tijdens het bezoek door de Timor aan Edi gebracht, is nog het volgende betreffende den toestand van land en volk aangeteekend. De weerbare bevolking van Edi-besar zou bestaan uit omstreeks 5000 man Ediërs, waaronder uitgewekenen van Pasei en Merbau, benevens ongeveer 1900 man van Pasangan, Merdoe en Pedir. Bepaalde kampongs zijn er niet. Geheel Edi, schrijft de controleur, is tot meer dan een dag reizens landwaarts in, als het ware één pepertuin, waarin de woningen verspreid liggen. De radja houdt zijn verblijf in de nabijheid van de pasar, waar de peper verhandeld en afgescheept wordt; zijn huis is een klein, onaanzienlijk houten gebouw, omringd van een steenen muur die alleen aan de voorzijde voltooid is. Het geheel staat bekend onder den naam van ‘de kotta.’ De rivier van Edi is vrij smal, maar diep genoeg om vaartuigen van 40 koiangs laadruimte zonder moeite tot aan den pasar te kunnen brengen, nagenoeg één uur roeiens van de monding gelegen en verder slechts voor kleine prauwen bevaarbaar. De mannen zijn zonder onderscheid (vrouwen en kinderen werden schier niet gezien) steeds gewapend, tengevolge waarvan de minste twist dadelijk bloedige gevolgen heeft. Chinezen schenen zich in Edi nog niet te hebben durven vestigen, en de nijverheid der inwoners bepaalt zich tot het smeden van klewangs, het bouwen van kleine vaartuigen en het weven van zijden sarongs en broeken, alles voor eigen gebruik. De uitvoer bestaat bijna geheel uit peper, waarvan de hoeveelheid veilig op 40000 pikols per jaar gesteld kan worden. Het product wordt deels door de Ediërs naar Pinang vervoerd, deels door de handelaars van die plaats te Edi opgekocht, waar tal van schoeners en tongkans om peper te laden voor anker lagen. Op den uitvoer {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt eene belasting geheven van 1¼ dollar per pikol; één dollar daarvan is voor den radja, terwijl de rest onder de ‘ketoeahs’ (bestuurshoofden) wordt verdeeld. Andere artikelen van uitvoer zijn boschproducten (voornamelijk getah) en huiden. De invoer bestaat in rijst van Pedir, Pasei en Pinang, lijnwaden en amfioen, benevens klappers van Pasangan: die van rijst en klappers is vrij. Op lijnwaden wordt een recht geheven van 3½ pct. van de waarde en op amfioen van 20 dollars per kist van 40 bollen. De sjahbandar verkrijgt alleen een gedeelte der inkomende rechten. Behalve met Pasangan, Pasei en Pedir heeft Edi geen handelsbetrekkingen met de op de oostkust van Atjih onderhoorige rijkjes aangeknoopt. De kotta Edi-besar werd in de maand September door eene compagnie infanterie uit Deli bezet, ten einde onzen bondgenoot tegen mogelijke vijandelijke invallen zijner naburen te beschermen, terwijl de vriendschappelijke verhouding tusschen dien radja en het Nederlandsch-Indisch gouvernement niet op Edi-ketjil was overgegaan, waar steeds eene zeer ongunstige stemming bleef heerschen. Nadat men van daar herhaaldelijk op onze schepen gevuurd had, werd eindelijk de kotta van dat landschapje, op den 31sten door Zr. Ms. stoomschip Timor vernield en de vijandige bevolking verjaagd. Omstreeks denzelfden tijd werd ook een kampong op Poelo Nassi getuchtigd, als hebbende op eene sloep van de Amboina geschoten, en vóór Edi, door de gewapende visitatiesloep van Zr. Ms. stoomschip Den Briel, onder den adelborst 1ste kl. A. Voormolen een vaartuig - na eene hardnekkige verdediging - geënterd en genomen, waarbij slechts weinigen van de opvarenden door 't geweervuur bleven gespaard. 't Is het voorspel van krachtdadiger handelingen die wij eerstdaags kunnen te gemoet zien. Het is der Indische regeering door velen als een grief en door sommigen als eene fout toegerekend, dat zij tot eene expeditie tegen Atjih besloot, zonder zich geheel op de hoogte te hebben gesteld van die topographische kennis, zoo noodig om in een vijandelijk land met kracht te kunnen optreden, en er niet - zooals men zegt - als blinden rond te tasten. Men verliest echter uit het oog, dat zulks bij de meeste onzer expeditiën in den Oost-Indischen Archipel het geval is geweest, en het somtijds geheel onmogelijk wordt die zoo gewenschte terreinkennis bij tijds te kunnen opdoen. Men schijnt zich niet te willen herinneren wat er op Borneo, Bali en bij Boni plaats vond, en vergeet geheel en al de tusschen ons en Atjih bestaande verhouding. Men bedenkt niet dat hij het stelsel van jaren-lange onthouding van elke gemeenschap, en de vijandige gezindheid waardoor dat rijk geheel van ons vervreemdde, dáár onmogelijk iets meer dan eene hoogst oppervlakkige lokale kennis kon worden opgedaan. Behalve de in 1872 bij het topographisch-bureau gereed gekomen kaart van Atjih op de schaal van 1:500000, voor wier samenstelling met bijbehoorende topo- en ethnographische beschrijving o.a. gebruik {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} was gemaakt van de door den militairen commandant van Sumatra's Westkust verzamelde bijdragen, en van de rapporten omtrent het bezoek aan dat rijk door Zr. Ms. stoomschip Djambi in het najaar van 1871, bestaan er thans meer gegevens. Onder een vijftal teekeningen, onlangs door-den minister van koloniën uit Batavia ontvangen en aan de topographische inrichting alhier gereproduceerd, - de afbeeldingen van het strandbivouac en de missigit zijn hier teruggegeven - behoorde almede eene kaart - op eene schaal van 1:10000 - van het terrein des oorlogs nabij de hoofdplaats van Atjih, door de expeditionaire verkennings-brigade opgenomen. Ze werd in de laatste dagen nog verrijkt door aanwijzingen en inlichtingen van verschillende inlandsche berichtgevers, waardoor de richting van eenige wegen en kanalen, benevens meer bijzonderheden omtrent den kraton bekend werden. Met een enkel woord zal ik ze den belangstellenden lezer mededeelen. Het gedeelte van Groot-Atjih, 't welk vooral thans het meest onze aandacht verdient, is de noord-westhoek; het gebied, meer rechtstreeks aan den sultan onderworpen, met zijne hoofdstad en haren onmiddellijken omtrek, als zijnde het tooneel, waarop spoedig het tweede, en naar wij hopen het laatste bedrijf van het bloedig drama zal worden afgespeeld. Daarom is eenige meerdere kennis der middelen van gemeenschap en vervoer, van de richting en den toestand der wegen, vooral in een land waar ze zeer schaars en dan veelal nog in gebrekkigen staat worden aangetroffen, van het hoogste gewicht. In het zuiden van 't kleine schiereiland dat tusschen Atjih-hoofd, de Koningspunt en Kaap Masamoeka het noord-westelijk uiteinde vormt van Sumatra, loopen twee voorname wegen, die van Langei - langs welken men den kraton in 4 à 5 uren bereikt - en die van Koerong Raba met een brug over de bij pasar Lemada smal toeloopende koewala Marassa naar Atjih. Deze twee wegen staan met verscheidene andere aan de beide oevers der lagune in verband, die èn naar het strand èn naar het binnenland voeren. Laatstgenoemde verdeelt zich bij pasar Lemada, en ook die tweede meer in oostelijke richting loopende weg schijnt Atjih ter hoogte van den kraton te bereiken. De weg, waarschijnlijk steeds door onze troepen en transporten gevolgd, loopt van het strandbivouac door een laag, moerassig terrein - voor het vervoer van eenigszins zwaar geschut misschien onbruikbaar - tot aan de bij Lemboek over de lagune geslagen brug, en vandaar over den pasar van genoemden kampong, langs en over sawahs, door de kampong Pandei naar de missigit. Op eenige honderden meters in noordwestelijke richting vóór den kraton, niet ver van den linker-oever der Atjih gelegen, is deze tempel vermoedelijk de moskee van den kampong Djawa, en niet de prachtige missigit die getuige was van de voormalige grootheid en luister van het Atjineesche rijk. Deze {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} toch, door Iskander Moeda in 1614 onder den naam van Beitoe'r-rahman (het huis des Barmhartigen) gesticht en onder de regeering zijner dochter afgebrand, maar hoogstwaarschijnlijk door de vrome en rechtzinnige Tadjoe'l-alam weder opgebouwd, zou volgens sommige schrijvers bezuiden den kraton zijn gelegen. Ook deze weg staat met eene menigte voetpaden en andere wegen in verband, die zich in verschillende richtingen tusschen de omringende tuinen en sawahs verliezen. Van de Atjih voeren verscheidene paden en kanalen naar de meer oostelijke Koewala Gighen; o.a. zou een voetpad uit den kraton, bezijden de woning van den Sjahbandar, die plaats in drie uren bereiken. Aan en onmiddellijk langs den rechter-oever, noord-oostwaarts van de missigit, tusschen een kanaaltje van 6 m. breedte, in gemeenschap met en een weg naar Koewala Gighen, strekt zich eene groote vlakte uit. Aan het noordelijk uiteinde van die vlakte vind men de kampongs Bedoek en Penajoeng, en in het zuiden eene versterkte positie des vijands aangewezen, die aan de overzijde der Atjih verlengd, de missigit aan de oostzijde door hare werken als een halve maan omringt. 't Zuidelijkste gedeelte van die werken dekt tevens het noorderfront van den kraton. Tegenover het punt, waar de Koerong Daroe, ook Koerong Tjoet of Dalam genoemd, - die den kraton bijna in zijne geheele lengte doorstroomt - zich met de rivier vereenigt, loopt een ander kanaal in oostelijke richting voort, en bij dat punt van samenvloeing is het huis van den sjahbandar gelegen. Iets zuidwaarts van deze woning ligt de pasar van Atjih, die, ten westen aan de Koerong Daroe en de buitengracht van den kraton leunende, in 't zuiden begrensd wordt door een weg naar Toenong, langs welken men het gebied van Panglima Polim in 2 à 2½ dagmarsch bereikt. Eene aaneengebouwde stad schijnt niet te bestaan. De kraton en de missigit zijn door eene menigte afzonderlijk staande of in groepen verdeelde huizen, tuinen, kleine boschjes en begraafplaatsen omringd, die op korten afstand door de kampongs Djamboe Madat(?), Djawa, Lampoe Idjoe en Pajate worden omgeven. Wat den kraton betreft, op ongeveer een paar honderd m. van den linker-oever der Atjih gelegen, beslaat hij een groot vierkant, aan alle zijden door eene natte gracht ingesloten, en hoewel de afmetingen - door onze inlandsche berichtgevers medegedeeld - slechts als approximatief te beschouwen zijn, schijnt de kraton ongeveer eene oppervlakte van 150 à 160 duizend vierk. m. te beslaan. Op den buitensten wal, drie m. hoog met een berm van zes m. breedte, en geheel met bamboe-doeri beplant, staat aan de noordzijde een twintigtal stukken in batterij, die tevens een gedeelte der rivier en het terrein vóór de missigit bestrijken, terwijl aan de zuid- en west-face eenige onbruikbare stukken op den grond liggen; behalve één kanon van zwaar kaliber, dat van den laatstgenoemden wal den weg naar {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} pasar Moekim IV bestrijkt. Op ongeveer 140 à 150 m. afstands van de oostelijke grens, stroomt de Koerong Daroe aan de noordzijde naar binnen, loopt evenwijdig aan die oostelijke grens in zuidelijke richting voort, wendt zich dan op een vijftigtal m. van en evenwijdig aan de zuidelijke gracht van den kraton naar het westen, en verlaat den vierhoek aan die zijde, met een bocht langs de daar ter plaatse van steen opgetrokken kotta Patjoet, om zich daarna in de rawahs te verliezen. Deze moerassen, die zich tot dicht bij de zuider-buitengracht uitstrekken, zijn bij vloed voor kleine schuiten bevaarbaar. Bezijden de zoo even genoemde punten van in- en uitstrooming bevinden zich de toegangen tot de inwendige ruimte van den kraton, aan weerszijden door wachthuizen en eenig geschut beschermd. Omstreeks 50 m. aan de oostelijke face, loopt eene gracht, 3 m. breed en 1,5 m. diep, van het noorden naar het zuiden, in welk afgesneden gedeelte de verblijfplaats der vrouwen en de vorstelijke begraafplaats zijn gelegen. Westwaarts van die gracht wordt door een hoogen wal, op een afstand van ongeveer 100 m. van de noord- en westelijke, en 30 m. van de zuidelijke grens, een tweede vierkant ingesloten, in welks midden, door een iets minder hoogen binnenwal, een derde vierhoek gevormd wordt, waarin tegen de zuidzijde de woning des sultans benevens het raad- en kruithuis zich bevinden. Vóór het raadhuis staan eenige stukken op den daartegenover liggenden, geheel vervallen wal gericht. Die binnen-wallen (van muren wordt niet gesproken) zijn vooral aan de noord- en de zuidzijde geheel of grootendeels vervallen, zoodat ze geen 't minste defensief vermogen bezitten. Waarschijnlijk zullen in de hierboven beschreven binnenruimten nog andere woningen gevonden worden, waarvan echter geen melding wordt gemaakt. Midden voor het noorderfront staat een hooge katapang (waarschijnlijk de boom waarvan reeds vroeger gesproken is), en de uitgang aldaar wordt door eene droge gracht met eene dubbele rij randjoes gedekt, terwijl de linkervleugel van de versterkte positie, welke de missigit omringt, dit vermoedelijk front van aanval tevens tot voorwerk dient. Alvorens 't eenvoudig en beknopt verhaal van deze expeditie te eindigen, behooren nog de sterkte en samenstelling der zee- en landmacht, benevens de door ons geleden verliezen te worden aangegeven, om later een punt van vergelijking te hebben, wanneer de officieële sterkte-staten der 2de expeditie bekend zullen zijn. De expeditionaire macht, die op 22 Maart 1873 onder het opperbevel van den generaal-majoor J.H.R. Köhler van Java naar Atjih vertrok, was als volgt samengesteld: {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Officieren. Minderen. Europeanen. Inlanders. Europeanen. Inlanders. Opperbevelhebber en staf 6 ,, 6 ,, Infanterie; 3de bataljon (van Samarang en Willem I), 9de en 12de bataljon (van Weltevreden), één bataljon barrissan van Madura (half bataljon Bangkallang en half bataljon Sumanap-Pamakassan). Het 9de en 12de bataljon gewapend met achterlaadgeweren; de overige infanterie met getrokken infanterie-geweren 89 28 761 1934 Cavalerie: detachement van het eskadron te Rijswijk 3 ,, 60 ,, Artillerie: een halve veldbatterij (4 getrokken kanonnen van 8 c M.), eene bergbatterij (4 houwitsers van 12 c.M. en 8 mortieren van 12 c.M.) benevens eenige vesting-artillerie (2 mortieren van 20 c.M.) 9 ,, 139 99 Genie: een compagnie mineurs en sappeurs van Banjoe Biroe, eenige geniewerklieden, opnemers en teekenaars. 8 ,, 72 47 Militaire administratie 11 ,, 30 ,, Geneeskundige dienst 15 ,, 62 39 Totaal 141 28 1130 2119 Totaal-Generaal. Paarden van Officieren. Minderen. Officieren. Minderen. Opperbevelhebber en staf 6 6 7 ,, Infanterie; 3de bataljon (van Samarang en Willem I), 9de en 12de bataljon (van Weltevreden), één bataljon barrissan van Madura (half bataljon Bangkallang en half bataljon Sumanap-Pamakassan). Het 9de en 12de bataljon gewapend met achterlaadgeweren; de overige infanterie met getrokken infanterie-geweren 117 2695 6 ,, Cavalerie: detachement van het eskadron te Rijswijk 3 60 3 50 Artillerie: een halve veldbatterij (4 getrokken kanonnen van 8 c M.), eene bergbatterij (4 houwitsers van 12 c.M. en 8 mortieren van 12 c.M.) benevens eenige vesting-artillerie (2 mortieren van 20 c.M.) 9 238 8 85 Genie: een compagnie mineurs en sappeurs van Banjoe Biroe, eenige geniewerklieden, opnemers en teekenaars 8 119 3 ,, Militaire administratie 11 30 1 ,, Geneeskundige dienst 15 101 2 ,, Totaal 169 3249 30 135 3418 165 Duizend bannelingen en vijftig mandoors waren als koelies onder beheer der militaire administratie aan de expeditie toegevoegd. Behalve de in den loop van het verhaal reeds voorgekomen namen der overige bevelhebbers, zij hier nog aangeteekend, dat zoo er geene veranderingen daarbij hebben plaats gevonden, de cavalerie onder de bevelen stond van den ritmeester H.K.E. Perié, de artillerie onder die van den luit.-kolonel H.G. Bouwmeester, en de genie onder het bevel van den kapitein W.J. Leers. Als chef der militaire administratie fungeerde de onderintendant 1ste kl. J. Hofstede, en als die van den geneeskundigen dienst, de officier van gezondheid 1ste kl. J.H. Becking. De maritime macht, onder bevel van den kapitein ter zee J.F. Koopman, bestond uit de volgende schepen en vaartuigen: {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Officieren, adelborsten, enz. Minderen. Totaal generaal. Europeanen. Inlanders. Officieren, adelborsten, enz. Minderen. Militaire marine. Schroefstoomschip 1ste klasse Djambi, voerende 16 stukken; bovendien aan sloep- en landingsgeschut 8 kanonnen en mortieren, waarvan 2 op landingsaffuit 15 200 41 15 241 Schroefstoomsckip 2de klasse Citadel van Antwerpen, voerende 13 stukken; bovendien aan sloep- en landingsgeschut 7 kanonnen en mortieren, waarvan 2 op landingsaffuit 15 185 41 15 226 Schroefstoomschip 2de klasse Marnix, voerende 6 stukken; bovendien aan sloep- en landingsgeschut 6 kanonnen en mortieren, waarvan 1 op landingsaffuit 11 110 36 11 146 Stoomschip 4de klasse Coehoorn, voerende 6 stukken; bovendien aan sloep- en landingsgeschut 4 kanonnen en mortieren 5 65 23 5 88 Raderstoomschip Soerabaija, voerende 2 stukken; bovendien aan sloep- en landingsgeschut 7 kanonnen en mortieren 8 130 57 8 187 Raderstoomschip Sumatra, voerende 4 stukken; bovendien aan sloep- en landingsgeschut 6 kanonnen en mortieren, waarvan 1 op landingsaffuit 6 75 30 6 105 Vijf stoombarkassen, bemand en bewapend uit de schepen. 60 765 228 60 993 Gouvernementsmarine. Gezaghebbers, stuurlieden en machinisten. Raderstoomschip Siak, voerende 6 kanonnen 8 ,, 45 8 45 Raderstoomschip Bronbeek, voerende 6 kanonnen 8 ,, 35 8 35 Acht gewapende booten, te zamen voerende 8 ijzeren 3℔ en 16 bronzen 1℔ ,, ,, 128 ,, 128 Een adviesboot, voerende 2 bronzen 1℔ ,, ,, 11 ,, ,, 16 ,, 219 16 219 benevens eene landingsdivisie van 450 mariniers en matrozen, waarvan 300 als infanterie met geweren gewapend, 50 tot bediening van 5 stukken landingsgeschut en 100 voor ambulance en transport. De transport-vloot bestond uit de zes volgende stoomschepen van de Nederlandsch-Indische stoomvaartmaatschappij: William Mackinnon, Gouverneur-Generaal Mijer, Baron Bentinck, Koning Willem III en Cores de Vries; verder uit vijf koopvaardijschepen, waarvan twee waren aangewezen als vivres- en kleedingschip en een tot ziekenschip was ingericht. Van de landmacht zijn gedurende de expeditie (6-16 April) in 't geheel gesneuveld: 4 officieren en 46 minderen, waaronder respectivelijk 3 en 28 Europeanen; gewond 30 officieren en 396 minderen, {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} onder welke laatsten 182 Europeanen. Van de gekwetsen zijn sedert (volgens de tot 7 Juni te Batavia ingekomen opgaven) aan hunne wonden overleden 2 officieren en 23 minderen (12 Europeanen en 11 inlanders), terwijl tijdens de expeditie aan andere oorzaken dan wonden (vermoeienis of ziekte) overleden zijn 1 officier en 6 minderen (1 Europeaan en 5 inlanders). Totaal verlies aan gesneuvelden en overledenen 7 officieren en 75 minderen, waarvan 6 en 41 Europeanen. Van de zeemacht zijn gesneuveld 1 adelborst en 2 minderen (mariniers) en gewond 2 zeeofficieren en 20 minderen (10 Europeesche matrozen, 7 mariniers en 3 inlandsche schepelingen); van de 7 mariniers was 1 later aan zijne wonden overleden, terwijl 1 zeeofficier tijdens de expeditie aan vermoeienis en ziekte bezweek. Mocht reeds met een enkel woord zijn gewezen op de dankbare herinnering, ten gevolge der goede zorgen van de vereeniging het Roode Kruis bij onze troepen achtergelaten, zoo wordt ook bij het jaarlijksch verslag van den minister van Koloniën (zitting 1873-1874) aan de Staten-Generaal ingezonden, openlijk hulde gebracht aan eene instelling waaraan men reeds zooveel heeft te danken. ‘Het te Batavia gevestigde centraal-comité voor Nederlandsch Indië van de vereeniging het Roode Kruis - wordt daarin gezegd - gaf hij vernieuwing zoowel hij de expeditiën naar Deli (Sumatra) en Balangnipa (Celebes) als bij die naar Atjih, herhaaldelijk overtuigende bewijzen van warme belangstelling in het lot van den Nederlandsch-Indischen krijgsman te velde, eene belangstelling, die door het geheele leger dankbaar wordt gewaardeerd. Ten gevolge van de rapporten over de practische waarde van de artikelen, door de vereeniging toegezonden, ontving het centraal-comité van het legerbestuur een opgave der artikelen die voor den soldaat te velde het meest doelmatig en aangenaam zijn, en naar welke de latere verzendingen met de meeste welwillendheid werden geregeld. Bij laatstgenoemde expeditie zag het Indische centraal-comité zich tot ruime hulp der zieken en gewonden in staat gesteld, tengevolge van de beschikbaarstelling langs telegraphischen weg (April 1873) van belangrijke sommen door de Nederlandsche vereeniging, onder andere van f 25.000 door het hoofdcomité en van f 10.000 door de afdeeling Rotterdam. Bovendien werden onderscheidene collis goederen tot hulp en verkwikking onzer strijders en tot verzachting van hun lot door het hoofdcomité en de afdeeling Amsterdam per stoomschip naar Batavia en Padang uitgezonden.’ Bij het ter perse gaan van dit opstel staat eene tweede naar Atjih uitgezonden expeditie gereed hare taak te aanvaarden, en als dit schrijven onder de oogen mijner lezers komt, hebben wellicht reeds gebeurtenissen plaats gehad die over het toekomstig lot van 't noordelijk Sumatra zullen beslissen. {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Al kan de loop dier gebeurtenissen niet worden vooruitgezien, al kunnen ook thans weder menschelijke berekeningen falen, toch is met een gunstiger jaargetijde, de ontvangen lessen en opgedane ondervinding, gepaard aan meerdere lokale kennis, en bij een verstandig gebruik der verkregen inlichtingen, een gunstige afloop te verwachten. Bovendien leveren de militaire bekwaamheden van den opperbevelhebber, de toewijding en onbezweken moed der officieren onzer zee- en landmacht, evenals de antecedenten van het Nederlandsch-Indische leger zoo vele waarborgen op, dat de eer van Neerlands vlag, de glorie der vaan van Oranje en het prestige onzer wapenen, met inspanning van alle krachten, zullen worden gehandhaafd. Moge de tweede expeditie naar Atjih den minder gelukkigen afloop der eerste weldra doen vergeten, en eene nieuwe roemrijke bladzijde beslaan in de geschiedrollen van een leger, waarin zoo menig eervol blad wordt bewaard! Dan voorzeker zal de stof niet ontbreken om ook voor dit Tijdschrift, al spoedig eene nieuwe belangrijke bijdrage tot onze Oost-Indische krijgsgeschiedenis te leveren. 's-Hage, December 1873. Geschiedenis van den dag. Er is een tijd geweest, dat de politiek zich oploste in twee woorden: conservatief en liberaal; onder liberaal verstond men het verdringen van het monarchale stelsel en van het nauw daarmee samenhangende nepotisme, het stellen van de regeering onder de contrôle van de verkozenen des volks en de deelneming des volks aan de regeering. Conservatief zijn was arbeiden aan het behoud van het monarchale gezag, noodig geacht om de maatschappelijke orde te handhaven. Die tegenstelling echter heeft zichzelf overleefd; de vertegenwoordigers van het monarchaal gezag, de Vorsten, hebben zich over het geheel vrij wel geschikt in de nietsbeteekenende rol, die hun bij de nieuwe orde van zaken werd toegewezen, en - jammer genoeg - meest allen na dien tijd zich gewijd aan die zaken, waartoe schier ieder vervalt, die voor zijn onderhoud niet behoeft te zorgen en op zijn weg geen bepaald levensdoel vindt. De conservatieven hebben zich met het liberale, anders gezegd constitutioneele regeeringsstelsel verzoend, zoodat het vroegere onderscheid is verdwenen. Conservatieven mogen zich een enkele maal nog wel eens op het gezag der Kroon beroepen, de liberalen doen dit op hun beurt eveneens, wanneer in bepaalde om- {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} standigheden het partijbelang het meebrengt. Of in Engeland b.v. Gladstone of Disraelli aan het roer staat, het constitutioneele stelsel, de mede-regeering des volks, de contrôle van de regeering zal er geen schade bij lijden. Niet één liberaal zal in Engeland beweren, ook niet uit oppositie-manie, dat Disraeli de rechten van de volksvertegenwoordiging wil besnoeien. Een conservatieve of liberale regeering is dus wel bezien slechts een persoonsquaestie geworden, of het onderscheid bestaat in ondergeschikte punten, in de opvatting van die zaken, waarmee het vroegere verschil niets te maken heeft, b.v. verschillend inzicht in de buitenlandsche staatkunde, in het financieel beheer. De liberalen b.v. verwijten wel eens de conservatieven, dat zij niet behoudend zijn op het gebied der geldzaken en de begrootingen opdrijven. De begrootingen worden echter onder conservatieven en liberalen beiden steeds hooger, om redenen geheel onafhankelijk van hun beweerd verschil in staatkundige zienswijze. Toch is de tegenwoordige toestand grootendeels het werk der liberalen; zij hebben het beginsel aangegeven en doorgedreven van het constitutioneele stelsel, en de conservatieven zijn willens of onwillens gedwongen mee te gaan, om met den algemeenen negentiende-eeuwschen eerbied voor het fait accompli zich neer te leggen bij 't geen was en is. Welke grootsche verwachtingen zijn er. niet aan de liberale staatkunde vastgeknoopt! wat heil heeft men niet verwacht van het constitutioneele stelsel! Van paradijsachtige toestanden is gedroomd, van toenemend welvaren van allen, van veel beschaving, van groote ontwikkeling! En werkelijk is de vooruitgang in vergelijking met vroegere toestanden niet gering. Er is allerwege openbaarheid gekomen in het bestuur; de vroegere, meestal schadelijke geheimzinnigheid van groote en kleine regeeringen is verdwenen; eenige indirecte belastingen, die 't meest en daarom onrechtvaardig drukten op den minderen stand, zijn afgeschaft. Het onderwijs is verbeterd en uitgebreid. En dat over het geheel het zaad der liberalen in goede aarde is gevallen, blijkt reeds daaruit, dat er geen concervatieve partij in den ouden zin meer bestaat. Maar - in weerwil dat men een serie van verbeteringen kan aanwijzen, in den nieuweren tijd tot stand gebracht, gaat het roemen in het liberalisme toch niet van harte in onze dagen; al de goede dingen door het constitutioneele stelsel aangebracht, laten ons ontevreden. Is het omdat het ‘jonge Holland,’ zooals men het laatste geslacht noemt, den druk van vroeger dagen niet heeft beleefd en daarom niet zoo gevoelt als het oude Holland? omdat een jeugdiger geslacht het oude beheer van monarchale willekeur en verdrukte openbare meening niet heeft gekend? Voor een deel zeker ja, maar het geeft slechts een kleine reden aan van het algemeen gevoel van malaise, dat onzen tijd ook tegenover het liberale stelsel eigen is. Vooreerst maakt het een treurigen indruk, dat de kracht van het {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} constitutioneele stelsel, of wat ongeveer hetzelfde is, de werkzaamheid van de liberale partij is verlamd, nog vóór het werk, dat zij op zich nam, half voltooid is. Wij zijn in de hervorming b.v. van het rechtswezen, in de reorganisatie van het belastingstelsel blijven steken, en wij zien bij de ervaring der laatste jaren maar al te goed in, dat het optimisme wat al te ver gedreven zou zijn om te meenen, dat de eerstvolgende tijd de verwezenlijking zou brengen van de meest bescheiden wenschen, die wij in dat opzicht koesteren. Wij zien geen kans met de werking van het constitutioneele stelsel voor ons, van onze oude dwaze, meest Fransche wetten ontslagen te raken. Het blijkt dat wij de vruchten, die het liberalisme ons leveren zou, hebben overschat; wij zijn er een eind weegs mee vooruitgekomen, en staan nu stil, niet omdat wij overtuigd zijn, dat wij niet verder kunnen, of dat wij niet verder moeten, maar 't is alsof een booze geest ons vastgenageld houdt op de plaats, waar wij staan. Het feit zal wel door niemand tegenwoordig meer worden ontkend. En de fout ligt, dunkt ons, voor de hand. Bij de vreugde over de verandering, die nu ongeveer vijfentwintig jaren geleden is tot stand gekomen, heeft men, dwaas genoeg, gaan meenen, dat nu alles als van zelf zou beter worden, dat een algemeene geluksstaat, voorzoover bereikbaar, van zelf uit de nieuwe vormen moest voortvloeien. De ingenomenheid met het nieuwe stelsel, de tevredenheid en zelfgenoegzaamheid van deel uit te maken van de regeering des lands, heeft doen vergeten om nauw te letten, welke de gebreken waren van het nieuwe stelsel. Niets is onvoorwaardelijk goed, want elk stelsel heeft zijn gebreken; niets is zeker goed voor alle tijden, want de tijden veranderen, en daarmee ook de eischen, die aan ons worden gesteld. En de schaduwzijde van het liberale stelsel lag zoo voor de hand, dat men van tevoren reeds opmerkzaam had kunnen zijn op de uitzuivering van de noodzakelijk daaruit voortvloeiende gebreken. Om het constitutioneele stelsel toe te passen, is allereerst noodig een behoorlijk personeel, bruikbaar genoeg om de regeeringsfabriek geregeld te doen loopen; en dat personeel bestaat niet, het is althans niet talrijk genoeg. In een klein land als het onze moet men behalve de ministers en de hoogere toongevende ambtenaren, een tachtig personen hebben, die een genoegzame mate van staatkundige kennis en ontwikkeling bezitten om de Tweede Kamer te kunnen vullen. De ervaring leert, dat dit getal niet bestaat, en wij worden telkens herinnerd aan de satirieke opmerking, die wij ergens - waarschijnlijk in een Duitsch werk - hebben gelezen, dat men om over eenige zaak ter wereld te spreken, te oordeelen en daarnaar te handelen, een zekere mate van kennis van die zaak zich moet eigen gemaakt hebben, maar dat de staatkunde hiervan schijnt uitgezonderd. Het ontbreekt namelijk de volksvertegenwoordigers, geroepen om contrôle uit te oefenen over de regeering en zelf mede te regeeren, over 't geheel aan de noodige kennis om {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} mee te spreken over de zaken, die volgens het liberale stelsel aan hun oordeel moeten worden onderworpen. En het is waarlijk niet te verwonderen, dat het aantal politieke mannen in een land als het onze zoo gering is; vooreerst ligt het niet in onzen volksaard om te politiseeren; wij hebben nog te veel van het oude bloed in ons om over ons te laten regeeren, mits wij maar het recht hebben er over te morren, wanneer het niet naar onzen zin gaat; zooals de heeren 't wijzen, zullen wij het prijzen, - is de oud Hollandsche zegswijze. Voor een constitutioneel te regeeren volk nu is een eerste vereischte, dat het belang stelt in de publieke zaak, ijverig daaraan deelneemt, niet misdeeld althans is van het instinct om zelf het initiatief te nemen en de handen uit de mouw te steken. Bij de invoering van het liberale stelsel had men dus er bovenal op bedacht moeten zijn om de behoefte aan politiek leven op te wekken, en wellicht ware die behoefte ontstaan, wanneer men meer op de verspreiding van politieke kennis had gelet. Deze kennis werd echter tot voor weinige jaren alleen onderwezen aan de Hoogescholen en nog wel aan ééne faculteit, de juridische. In de laatste jaren ook op de hoogere burgerscholen geleerd, moet zij echter daar leven van de kruimkens, die vallen van de tafel van de natuurkundige wetenschappen. En ook bij de geroepenen tot de politieke zaken, de juristen, laat de politieke ontwikkeling uit den aard der zaak veel te wenschen over; niet ieder bezit daarvoor aanleg, en waar deze al bestaat, het onderwerp is aanvankelijk niet zoo begeerlijk dat velen er een nauwgezette studie van zullen maken. Men kan dat moeilijk doen om er een betrekking in te vinden en er zijn brood in te zoeken, - bij hen die misdeeld zijn van fortuin, - omdat het mandaat van volksvertegenwoordiger bezwaarlijk als een bepaalde betrekking kan worden aangemerkt; de karige belooning daargelaten, is men afhankelijk van de luimen - 't is het ware woord - van het kiezerspersoneel, dat, vertegenwoordigd in de verkiezingsclubs, ook niet zoekt naar politieke ontwikkeling, maar door allerlei bijzaken zich laten leiden; de keus der personen is dikwijls niet meer dan de gril van het oogenblik. Trouwens, hoe kan men bij de onkunde van het algemeen, gepaard met de verrassende meening van kennis, een eenigszins gegronde keuze verwachten? Het gevolg is dus, dat men een gehalte krijgt in de Kamer om de regeering te contrôleeren en mee te regeeren, dat op zeer enkele personen na onbruikbaar is. Daarbij komt de specialiteiten-manie van onzen tijd; als de specialiteit zich nu maar hield op haar speciaal terrein, dan zou dit kwaad nog zoo erg niet zijn, maar een van de nadeelen van den specialiteit-man is, dat hij, vergetend dat zijn meerdere kennis op één gebied zijn onkunde in alle andere vakken niet dekt, {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} in den waan verkeert, dat hij werkelijk ook verstand heeft van andere zaken en men slechts woorden behoeft te luchten te hangen om den Staat van zelf goed te besturen. Vandaar dat men mannen, die b.v. van letteren, van militaire of andere zaken vrij wat afweten, wellicht omdat zij nooit aan iets anders hebben gedaan, ziet zondigen tegen de eerste regelen van een goede staatkunde. Het blijkt ook een gewoon zielkundig verschijnsel te zijn, dat iemand het bloed naar het hoofd stijgt, wanneer hij tot Kamerlid is benoemd, en het met den eigenwaan er vooral niet beter op wordt, wanneer men in 's lands vergaderzaal met een portefeuille zich kan nedervleien. Het gehalte van onze Kamerleden is derhalve noodzakelijk zooals het is, en het helpt weinig er over te klagen; men moet doordringen tot de oorzaak, wil men de kwaal verhelpen of onschadelijk maken. Juist omdat dit gehalte is zooals het is, ziet men van het liberale stelsel alleen dan vruchten, wanneer in het parlement een persoon optreedt, die het geheel door de kracht van zijn geest beheerscht en de meerderheid leidt naar zijn invidueel inzicht. Dit is een van de redenen, waarom in Engeland het constitutioneele stelsel beter slaagt; naast de in het volk gewortelde deelneming aan de publieke zaak, heeft zoowel de conservatieve als de liberale partij in den regel een hoofd, sterk genoeg om aan de leden der partij ontzag in te boezemen. Van daar dat ook ten onzent het constitutioneele stelsel vruchten afwierp, toen Thorbecke met zijn geestkracht, zijn onverzettelijken wil, gepaard met parlementair talent en overleg, aan het roer stond. Wij laten de waarde der onder hem vastgestelde wetten daar, en wijzen alleen op het verschijnsel, dat er toen werkelijk belangrijke wetten tot stand kwamen; er werd iets uitgericht; de vruchten mogen niet in alle opzichten zoo uitstekend geweest zijn, maar er was draagkracht en voortbrenging. Die kracht verminderde, toen met den ouderdom Thorbecke niet meer den vroegeren invloed kon uitoefenen; ook bezat deze niet de parlementaire rekbaarheid om al plooiend meester te blijven van het terrein en de afdwalende geesten aan zich te trekken; hij was daarvoor te veel een man uit één stuk en zijn jongeren hebben hem altijd te veel in zijn eigenzinnigheid gestijfd; de raad, dien hij in 't laatste der dagen gaf om het bewind aan de conservatieven over te laten, opdat de liberale partij in de oppositie zich weder zou terugvinden en opnieuw tot eendracht komen, was geheel constitutioneel, maar ongelukkig niet uitvoerbaar, omdat de conservatieve partij geen hoofd bezit, begaafd genoeg om van hem de teugels over te nemen. De talenten, die in een wezenlijk partijhoofd, zooals Palmerston, Thorbecke, Gladstone, Disraeli vereischt worden, zijn echter zoo buitengemeen, dat het te veel gevergd zou zijn, wanneer men in een landje als het onze aanspraak maakte om bestendig zulk een man te bezitten. Zulke mannen zijn geen gewone verschijnselen; zij worden {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} voortgebracht door een bijzonderen tijd, gevormd door de sterke behoefte aan een hervorming, die alleen door een hoogen geest kan worden tot stand gebracht. Het is zelfs waarschijnlijk, dat mannen als Thorbecke, in een anderen tijd geboren, zeer gewoon zouden geweest zijn; waarschijnlijk dat er wat aanleg, vatbaarheid voor ontwikkeling aangaat, enkelen leven, die vooral niet minder zijn dan hij, maar tengevolge van andere tijdsomstandigheden niet datgene konden worden wat Thorbecke geworden is; leeft in een tijd een sterke behoefte, dan vindt een geest als die van Thorbecke daarin voortdurende wrijving en daardoor wasdom; zij die later werden geboren dan hij, groeiden meer op in tevredenheid over het bestaande, in verheuging over de overwinning, met het nieuwe constitutioneele stelsel behaald, en moesten derhalve zich minder ontwikkelen. De algemeene tevredenheid in het tijdperk hunner ontwikkeling maakte hen van zelf voorbeschikt tot die zelfgenoegzaamheid, die het hervormingsinstinct zoo goed als doodde en hen blind maakte voor de gebreken van het stelsel, dat hen op een al te gemakkelijke wijze in de hoogte had gestoken. Het is mogelijk, waarschijnlijk zelfs dat het algemeene gevoel van malaise, dat het latere geslacht, het zoogenaamde ‘Jonge Holland’ eigen is, weer aanleiding geeft tot de vorming van een groot karakter, een verheven geest, geschikt en noodzakelijk om het constitutioneele leven te bezielen en vruchtbaar te doen zijn. Zoolang zulk een geest ontbreekt, - en iedereen zal moeten erkennen, dat er in onze Kamer geen enkel persoon is, die zich buitengemeen verheft, - doen wij het best om onze verwachting van de vruchten van het liberale stelsel niet hoog te stellen, maar den tijd te besteden aan het opsporen van de gebreken, die het stelsel noodzakelijk met zich brengt, en de meest geschikte wijze om die te verhelpen. Het monarchale stelsel heeft zich te veel gecompromitteerd om ooit meer in aanmerking te komen; een volk keert buitendien nooit weer terug tot het oude, zoolang het nog leven in zich draagt; het oog moet voorwaarts, niet achterwaarts gericht zijn, wanneer wij den waren vooruitgang liefhebben. Wij hebben ergens - bedriegt het geheugen ons niet, in een der vroegere werken van den hoogleeraar Opzoomer - gelezen, dat het eenigste middel om ons geheel aan den invloed van een of andere gedachte te onttrekken, daarin bestaat dat wij haar ontstaan tot den eersten oorsprong naspeuren. Zoo is het wellicht op dezelfde wijze met het constitutioneele stelsel; wij zullen van de gebreken, die daaraan eigen zijn, - want niets is volmaakt en nooit zal de volmaakte regeeringsvorm worden uitgevonden - eerst dan verlost worden, niet wanneer de klacht daarover algemeen is, maar wanneer de kennis en het helder bewustzijn van de oorzaken, die daartoe geleid hebben, algemeen is doorgedrongen. Voorshands zij het genoegzaam om de voorstanders van het liberale stelsel en inzonderheid de vertegenwoordigers, de Kamerleden een zekere mate van bescheidenheid aan te bevelen. {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Waarlijk, er is reden toe wanneer men op de werking van dat stelsel in onze dagen let. Kan het constitutioneele stelsel eerst langzaam beter aan zijn doel beantwoorden door de verspreiding van meer politieke kennis en het opwekken van belangstelling in de openbare zaak, het ontbreken van geschikt personeel, gepaard met het weinige begrip dat men van dat stelsel bezit, heeft aanleiding gegeven tot een andere schaduwzijde; voor zoodanig moeten wij het telkens terugkeeren van dezelfde afgevaardigden houden, vooral wanneer zij reeds als Ministers zijn opgetreden. Men weet, dat het in ons land en ook elders een zeldzaamheid is, wanneer een Minister, die is afgetreden, niet terstond weder verkozen wordt tot lid der Kamer. Den tegenwoordigen president-minister De Vries werd zelfs de candidatuur reeds aangeboden, nog vóórdat op zijn verzoek tot ontslag als Minister was beslist, en dat nog wel in een kiesdistrict, waar hij als liberaal weinig kans van slagen had. Bij de gewone geaardheid van de menschelijke natuur moet die gewoonte ten stelligste afgekeurd worden; er zijn slechts enkele uitzonderingen: het eminente hoofd van een partij, een als minister aftredende Thorbecke of Gladstone of Disraeli b.v. moeten voortdurend in het parlement zitting houden; zij zijn hoofden van hun partij en moeten geacht worden door hun buitengewone gaven boven persoonlijke overwegingen verheven te zijn. Voor gewone politieke personen echter is het wenschelijk, dat zij in de eerste jaren na hun ministerschap niet weder in de Kamer verschijnen; zijn zij mannen van wezenlijk talent, dan kunnen zij hun invloed wel op andere wijze uitoefenen dan door in de Kamer het woord te voeren. Het ministerschap is in de eerste plaats een eere-ambt; het heet, dat de uitnemendste mannen van een partij daarvoor worden aangewezen; het ligt in den aard der zaak dat een minister dan ook wenscht zijn betrekking zoolang mogelijk te bekleeden; hij zal zijn uiterste kracht inspannen om tijdens zijn ministerschap zooveel te geven als in zijn vermogen is; de maatregelen, die hij voorstelt, zijn gewikt en gewogen; het zijn zijn lievelingskinderen geworden, want daardoor hoopt hij het vertrouwen van de Kamer of van zijn partij te behouden. Valt hij, anders dan door nieuwe verkiezingen, - wat een zeldzaamheid is, - dan moet hem dit langen tijd grieven, zoo zelfs dat hij een onjuist beoordeelaar moet zijn van de maatregelen, die straks door zijn opvolger in plaats van de zijne worden voorgesteld. Om die reden is zijn verblijf in de Kamer af te keuren; hij moet geen mensch zijn, om niet, stilwerkend voorzeker, zich te laten leiden door persoonlijke consideratieën, die de zaken des lands blootstellen aan een beslissing, aan het wezenlijk belang vreemd. Kleingeestig, - zal men wellicht opmerken, maar wij antwoorden: wanneer is dit een reden geworden om het daarom van Kamerleden, ook van oud-ministers niet te verwachten? Wanneer men tusschen de regels van het Bijblad leest, dan wordt er in onze Kamer zelfs zooveel beslist door persoonlijke overwegingen, {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} dat de werking van het constitutioneele stelsel er door wordt ondermijnd. Ook de vernieuwing der Kamer is om die reden van tijd tot tijd wenschelijk, wat de gewone afgevaardigden betreft; nu heeft deze, dan gene afgevaardigde een wensch, een verzoek aan den minister van particulieren aard, waaraan, niet om het belang der zaak, maar uit persoonlijke sympathie of antipathie al of niet wordt voldaan. In het laatste geval ontstaat verstoordheid; de eene vriend neemt den anderen tegen den minister of tegen dezen of genen afgevaardigde in, en inzonderheid in den laatsten tijd heeft men kunnen zien, hoever de personaliteiten kunnen gaan; wij behoeven geen namen te noemen; het is ons om de personen niet te doen, maar om de zaak. Veel meer dan het publiek weet, worden in onze Kamer de zaken beslist uit persoonlijke overwegingen; meer en meer vormen zich bepaalde clubjes, naar de voorliefde voor en de vijandschap tegen dezen of genen minister genoemd, en hoe groot ook de kundigheden van een of ander Kamerlid mogen zijn, in het belang van een goede werking van het constitutioneele stelsel is het wenschelijk, dat de afgevaardigden, die blijkbaar door persoonlijke overwegingen geleid worden, niet worden herkozen. Toen onlangs over de begrooting van een der ministers zou worden gestemd, verliet een der afgevaardigden de zaal; hij deed dit om uit persoonlijke overwegingen niet tegen te stemmen. Er waren er die het loyaal vonden! Is het constitutioneele stelsel dan reeds zoo diep gezonken, dat het vergeten van den persoon voor de zaak niet meer als eisch mag worden gesteld? Is het gebrek aan candidaten voor de Tweede Kamer werkelijk zoo groot, dat men gedwongen is telkens dezelfde personen te herkiezen? Dan ware het beter wat lager af te dalen en geen mannen te zoeken van halve of kwart politieke vermaardheid, maar eenvoudige mannen, die bekend zijn door een helder oordeel, door een weinig gezond verstand. De contrôle van de regeering zou er niet minder om zijn, en de mede-regeering waarlijk niet slechter. Innerlijke onwaarheid wreekt zich steeds - allereerst door machteloosheid; van daar dat iemand, die niet zelf geheel en ten volle overtuigd is van de waarheid van hetgeen hij zegt, geen invloed uitoefent; nu behoeft men niet veel te weten van de toepassing van het constitutioneele stelsel om de innerlijke onwaarheid daarbij op te merken. Het beginsel van dit stelsel is mede-regeering van de zijde des volks en wel door middel van zijn vertegenwoordigers; maar hoe wordt dat beginsel niet verkracht, en al te dikwerf die verkrachting verheerlijkt, door allerlei drogredenen? Bij de bespreking van het nog altijd in onze Kamer hangende en hangende wetsontwerp tot uitbreiding van het stemrecht door verlaging van den census, wezen wij reeds op het onware en derhalve onbillijke om slechts de meerderheid van de gegoede klasse, den welgezeten burgerstand, de bourgeoisie te laten vertegenwoordigen en aan deze vertegenwoordiging den naam van volksvertegen- {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} woordiging te geven. Dat men met voorzichtigheid tot een vertegenwoordiging des volks trachtte te geraken en met meer angstvalligheid dan het hooggeprezen beginsel van volksregeering meebracht, naar een maatstaf zocht om een waarborg te hebben, dat men een goede volksvertegenwoordiging verkreeg, is niet te misprijzen; maar men had van het begin af in het oog moeten houden, dat men slechts een proef voor zich had, die zoodra doenlijk op uitgebreider schaal moest worden toegepast; men had zich moeten voornemen de ervaring trouw te raadplegen over de werking van de proeve; men had in overweging kunnen nemen het nadeel, dat het direct kiesrecht bij de mindere standen waarschijnlijk zou hebben, - door de onafhankelijke positie waarin de kiezers hier zouden verkeeren, - te voorkomen of althans te verminderen door hier getrapte verkiezingen voor te schrijven. In plaats van zorgvuldig te overwegen hoe men kan geraken tot een zoo zuiver mogelijke volksvertegenwoordiging, houdt men krampachtig vast aan de eerste proeve van het constitutioneele stelsel, en de meerderheid der conservatieven reikt hier de meerderheid der liberalen de hand; ondersteuning vindt het plan tot uitbreiding van het stemrecht alleen op de uiterste linkerzijde en de uiterste rechter-, bij de clericalen, - de laatsten omdat de lagere standen de meeste vatbaarheid bezitten om tot kerkelijken hartstocht te worden opgezweept. Wat zal men nu antwoorden, wanneer tot de tegenwoordige afgevaardigden wordt gezegd: gij vertegenwoordigt niet het Nederlandsche volk! gij hebt uw plaats veroverd in strijd met het vaandel, waaronder gij de monarchie hebt bestormd en aan de gezags-regeering een einde gemaakt! 't Is waar, in theorie heet het, dat elk afgevaardigde het geheele volk vertegenwoordigt, maar wij weten hoe het in de practijk daarmee gaat; precies als met de niet-vertegenwoordiging van de belangen van de bepaalde districten, waarin de personen verkozen zijn; toen onlangs - een uit velen - over het wetsontwerp betreffende de rechterlijke organisatie werd beraadslaagd, was een der liberale afgevaardigden naïef genoeg om den Minister de uitdrukkelijke verklaring te geven, dat hij tegen de wet zou stemmen, wanneer de hoofdplaats van zijn district niet werd bevoorrecht! Men eische geen onnatuur van de volksvertegenwoordigers; het ligt in den aard der zaak, dat zij in de eerste plaats de belangen voorstaan van het district, waarin zij gekozen zijn; de afhankelijkheid van de kiezers leidt er toe; zij kunnen ook over de belangen van hun district het best oordeelen, altijd wanneer zij zelf uit het district zijn, en wij beschouwen dit steeds als wenschelijk -; het vloeit voort uit den aard der zaak, al wordt de dwaasheid meer en meer gebruikelijk om geheel onbekende candidaten te zoeken, mannen uit verre gewesten, personen, die schier niemand in het district ooit heeft hooren noemen. Er bestaat namelijk weinig gevaar, dat door districtsvertegenwoordigers te zoeken de landsbelangen zullen worden opgeofferd aan districtsbelangen, want de geheele volksvertegenwoor- {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} diging beslist, en de beste pleitbezorger van de belangen van een district is hij, die het bewijs weet te leveren, dat districtsbelang in de gegeven omstandigheden bepaald landsbelang is. Men wachte zich slechts voor overdrijving, voor de plompheid van genoemden liberalen afgevaardigde. Dat de volksvertegenwoordiging niet het volk, maar slechts bepaalde standen, en meer uitsluitend éen stand vertegenwoordigt, is veel erger; het heeft tengevolge dat de belangen van een groot deel der natie niet vertegenwoordigd zijn en blijkens de ervaring ook niet behartigd worden. Spreek niet van de theorie van vertegenwoordiging van het gansche volk; er zijn phrasen genoeg, die slechts holle klanken, leugens zijn, wanneer het op werkelijkheid aankomt. De behartiging van die belangen doet denken aan de rijke dame, die bij snerpende koude uitreed en onder den indruk van de barheid van het weder aan haar knecht last gaf om straks bij haar te komen om geld ten einde turf te koopen voor eenige armen. De knecht had het thuiskomend druk om de paarden te verzorgen op den warmen stal, waar de thermometer vrij wat hooger stond dan in menig arm huisje; hij kwam eerst mevrouw herinneren aan haar bevel, toen deze ontdooid was van het koude ridje en op haar gemak het schoone weder bewonderde; mevrouw vond nu dat het inderdaad niet zoo koud was en de turfbezorging wel achterwege kon blijven. Wij gelooven het gaarne, onze volksvertegenwoordigers zijn niet uit onwil zoo traag in het behartigen van de belangen van de mindere volksklasse, maar zij kennen de diepe ellende van het volk niet; zij hebben er slechts van kennis genomen met een zeer vluchtigen, voorbijgaanden indruk; zelf het goed hebbend, - een mensch is zoo gewoon een ander af te rekenen naar zich zelf, - meenen zij dat anderen het ook zoo kwaad nog niet hebben. Is het daarom dat in ons parlement de zoogenaamde sociale quaestie zoo weinig wezenlijke belangstelling vindt? Is het daarom dat men van den volksnood zich zoo spoedig mogelijk afmaakt en er overheen praat zooals de spin over 't water loopt? Is het daarom dat de afgevaardigde, die het durft wagen van den ernst der tijden in dat opzicht te spreken, verdacht wordt van minder eerlijk bejag op volksgunst? Maar de behoefte aan uitbreiding van het stemrecht bestaat niet, beweerden zelfs liberale couranten; immers, indien de behoefte bestond, zou zij zich doen hooren; laat ons derhalve ons houden aan het bestaande... en zoo conservatief mogelijk zijn, - had zulk 'n liberale courant er naïef bij kunnen voegen. Dat het feit bestaat, zullen wij niet ontkennen; het volk in den eigenlijken zin van het woord heeft niet gevraagd om op ons Binnenhof te worden vertegenwoordigd, maar wat bewijst dit? Dit, dat het volk van het constitutioneele stelsel nog weinig begrip heeft, of er zich weinig van voorstelt, en derhalve ook het verband niet begrijpt tusschen de mogelijke verbetering van zijn lot en de vertegenwoordiging in 's lands vergaderzaal; misschien ook {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} wel dat al hetgeen het volk zoo van ter zijde heeft gehoord van de wijze van behandeling der zaken in die volksvertegenwoordiging, het den moed beneemt te hopen dat langs dien weg ooit iets goeds zal worden tot stand gebracht. In doffe bewusteloosheid gevoelt het volk zijn treurigen toestand, en de ontevredenheid van de arbeidende klasse is te gevaarlijker, juist omdat zij geen voorwerp heeft om op te staren als middel ter verbetering. Uit het zwijgen des volks ten opzichte van de bestaande politiek op te maken, dat het geen verandering wenscht, dat het tevreden is met het bestuur, men moet een politieke krantenmaker zijn om zulk een redeneering uit te denken. Een regeeringsstelsel kan alleen vruchtbaar werken in een land, wanneer het beantwoordt aan zijn beginsel of wanneer althans zooveel mogelijk naar de eerlijke toepassing van dat beginsel wordt gestreefd; waar dit niet het geval is, verwerft en verdient dat stelsel ook niet het vertrouwen; het wordt evenals de monarchie in vroeger dagen gewantrouwd, en is dat wantrouwen mettertijd diep doorgedrongen, dan valt de regeeringsvorm; liberalen en conservatieven moesten derhalve beiden de gestadige ontwikkeling en de eerlijke toepassing van het constitutioneele stelsel boven alles stellen. Beiden zondigen daartegen in vele opzichten en brengen daardoor het stelsel in minachting. 't Is mogelijk dat deze of gene partij door middel van een standen-verkiezing wat langer aan het roer blijft, 't is mogelijk dat of de conservatieven of de liberalen door de partijdige indeeling van de kiesdistricten - een der meest gebruikelijke constitutioneele oneerlijkheden, - het leven eenige jaren rekken, maar zij ondermijnen op den duur niet alleen hun eigen gezag, maar ook dat van het stelsel, en wel niet omdat dit stelsel niet deugt, maar omdat de toepassing verkeerd is, omdat men de gebreken, die het aankleven, - en, wij erkennen, noodzakelijk aankleven, want elk stelsel moet door de ervaring blijken inhoever het bruikbaar is, - niet heeft verbeterd en ook niet wil verbeteren. Wat is een regeeringsvorm, die blijft bestaan tegen de minachting van een natie in? En dat het constitutioneele stelsel, zooals het in den laatsten tijd zich deed kennen, geminacht wordt, is een waarheid. Het monarchale stelsel was in zijn tijd- de noodzakelijke regeeringsvorm; zóo alleen kon toen worden geregeerd, maar dat stelsel is gevallen evenzeer door de misbruiken, die er langzamerhand mede gepaard gingen en die in het stelsel als vast roestten, als door de voortgaande ontwikkeling, en daarmee het ontstaan van nieuwe behoeften bij de volken. Wat de ontwikkeling betreft kan men niet zeggen, dat wij het constitutioneele stelsel ontgroeid zijn; in tegendeel; het stelsel is buitendien nog jong, wij hebben nauw de eerste proef er mee genomen; maar er dreigt een groot gevaar; wij letten te weinig op de gebreken en daardoor dreigt het stelsel te versteenen, vóor het nog zijn tijd heeft uitgediend; het kan zoo diep zinken in de achting van de weldenkenden, dat het onmogelijk is het weder te verheffen. Het gevaar is grooter dan men wellicht meent; {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} door een verkeerde toepassing van het constitutioneel stelsel zijn sommige landen reeds zoover gebracht, dat zij zweven tusschen de dwingelandij van een dictator, hetzij Koning, hetzij Keizer, hetzij dezen of genen eerzuchtige, of de verwoestende heerschappij van de demagogie; regelmatige ontwikkeling wordt daar onmogelijk geacht. Soms lijkt het ons toe, of het constitutioneele stelsel niet ontkomen kan aan de kinderschoenen; het werd geboren uit den strijd tegen de monarchie; van daar dat het aanvankelijk angstig, kleingeestig toezag, of men het wel gaf wat het toekwam; gekibbel over hetgeen de volksvertegenwoordiging rechtens al of niet mocht eischen, was in dien toestand zeer verklaarbaar; maar ook nu het stelsel vasten wortel heeft gevat, nu 't het burgerrecht heeft verkregen en niemand er in ernst aan denkt om die rechten te verkorten, is van dien ouden kinderachtigen aard veel bijgebleven en hakt en hakkelt men over zaken en quaesties, die niet wezenlijk meer bestaan; de afgevaardigden zijn heel blij, wanneer zij van tijd tot tijd eens gelegenheid hebben om hun hooge politiek in dat opzicht te luchten. Het is alsof alleen de politiek daar is om het stelsel, en indien het stelsel maar zuiver blijft, het paard om zoo te zeggen precies getuigd, men over het overige, over hetgeen verder moet volgen, zich zoo ongerust niet behoeft te maken. Men beschouwt in éen woord, wellicht onbewust, het stelsel als doel, en niet als middel; van daar de ontaarding van het stelsel in een spel, waarin de spelers alleen behagen scheppen, maar dat voor de omgeving evenmin winst afwerpt als het vermaakt. Het doel van elken regeeringsvorm moet zijn het belang van het algemeen te bevorderen, de welvaart te doen toenemen, althans weg te nemen wat haar in den weg dreigt te treden, beschaving en ontwikkeling te bevorderen, den mensch zooveel mogelijk mensch te doen zijn. In algemeenen zin wachtte men dit alles van het constitutioneele stelsel; indien wij naar de stem van de kampioenen van dit stelsel hooren, dan had dit veel van den hoorn des overvloeds. Dat menigeen nu lacht om de illusies, die men zich vijfentwintig jaren geleden maakte, laten wij daar; het is een gewone eigenschap van ons menschen om de toekomst te licht te kleuren bij het maken van onze plannen, maar - dat wij na verloop van vijfentwintig jaren nog zoo weinig verder zijn en nu geheel dreigen te blijven steken, dat had niemand kunnen denken, dat grieft en smart en doet niet zonder vrees aan de toekomst denken. Indien het stelsel niet krank is, zeker zijn zij het, die geroepen zijn het in de eerste plaats toe te passen. De weldenkende leden der Kamer, de niet verpolitiekte, schamen zich over het gepraat en het werk, maar staan machteloos tegenover den boozen geest, die rondwaart en alles afrukt wat zich nog wil verheffen boven den sleur, boven den dampkring van klein individualisme, onvruchtbare politiekerij en laag eerzuchtsspel. En dat {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} te midden Der kranke, der geschokte maatschappij, Vol onverschilligheid, alarm en dweperij. Wij spraken van de kinderschoenen, waaraan de constitutioneelen zich blijkbaar niet kunnen ontworstelen; ook in een ander opzicht is dit waar en wij staan soms verbaasd over de naïeveteit, die men bij hen aantreft. Een der hoofdbeginselen van de liberale partij was de inmenging van den Staat in het maatschappelijk leven zooveel mogelijk te beperken. De wording van het negatieve staatsbegrip laat zich gemakkelijk verklaren; zij was reactie van de bemoeizucht van het vroegere regeeringsstelsel; zag men de wrange vruchten van de bemoeialligheid der regeering, men maakte de voorbarige, wel wat kinderachtige gevolgtrekking, dat het beter zou gaan, naarmate de Staat zich minder inliet met de verschillende belangen. Het was de gulden eeuw voor de volgelingen van Adam Smith; indien men slechts overal de meest volledige vrijheid gaf, zom zich uit den strijd van het eigenbelang van zelf een normale toestand ontwikkelen en vestigen, die geheel beantwoordde aan dat ideaal, dat wij recht hebben ons van het leven voor te stellen, zoo meende men; de Staat was volgens de echte Staathuishoudkunde, een noodzakelijk kwaad, dat zooveel doenlijk moest worden beperkt. De meeste liberalen staan nog op dit standpunt van Adam Smith, en zoo er tal van inconsequenties zijn begaan op politiek gebied en de ervaring leerde dat het onmogelijk was zich streng aan die theorie te houden, lag het evenwel in den aard der zaak, dat het staatsbegrip zich niet kon ontwikkelen en de Staat iets negatiefs werd. Het is derhalve niet meer dan consequent dat de bestaande toestand der maatschappij den liberalen politiekman nauw belangstelling inboezemt; de ervaring doet duidelijk zien, dat de toepassing van het hooggeroemde beginsel van volkomene vrijheid, de maatschappij naar den afgrond voert; rijk en arm, wordt het meer en meer in de maatschappij, rijk en arm, die met kwalijk verholen wrok en wrevel tegenover elkander staan; de haat en verbittering van den minderen stand tegen den meergegoeden neemt met den dag toe; zoodra hij het toppunt zal hebben bereikt, moet de uitbarsting volgen; wij zien de omwenteling van den vierden stand naderen met langzame maar vaste schreden. Wij herinneren aan de gruwelen van Parijs onder de Commune; zij zijn het voorspel geweest; wat daar is geschied, wordt door duizenden en duizenden verdedigd, geroemd, omdat de overtuiging algemeen wordt onder den minderen stand, dat een vergelijk met de hoogere standen als een hersenschim moet worden opgegeven. Voeg er bij dat onder de meer gegoede standen een bedenkelijke demoralisatie wordt waargenomen, die hen geheel onbekwaam maakt om den zeker te verwachten schok te weerstaan. En toch weten de liberalen op dit alles niet anders te antwoorden dan met den hollen klank: laisser aller, laisser faire; immers bij de vrijheid komt alles te recht! {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Het eenige punt, waarop de liberalen hun beginsel van niet-interventie in de maatschappij - altijd behoudens den zooveel mogelijk beperkten politiestaat - prijs geven, zij 't dan ook schoorvoetend en met halve overtuiging, is het onderwijs, maar het is belachelijk, wanneer men de werkelijkheid hier toetst aan de meest bescheiden eischen. Dat de meeste onderwijzers in den letterlijken zin honger lijden en nu en dan de openbare liefdadigheid moeten inroepen, zullen wij daarlaten; wij vragen: welke vruchten geeft het onderwijs, en dan is de algemeene onkunde zeker allertreurigst; in den regel leert men op het platteland en bij de meerderheid ook in de steden werktuigelijk lezen en rekenen, dat voor een goed deel straks weer verleerd wordt, omdat het niet wordt onderhouden; overal stuit men op gebrek aan oordeel, aan gezond verstand, waartoe juist het onderwijs moest opleiden; de letters en cijfers zijn niets anders dan de wielen van een wagen; het oordeel is de kracht, die den wagen in beweging moet brengen; maar wat helpen nu al de letters en cijfers, indien die kracht ontbreekt en de wagen blijft staan? Wij leven vijf en twintig jaren onder het constitutioneele stelsel, dat de eeuw van verlichting en beschaving zou openen, en wij hebben een wet op het lager onderwijs, die gebrekkig werkt, en van den honger rammelende schoolmeesters; een wet op het middelbaar onderwijs, die een verbazende hoeveelheid theoretische vakkennis geeft, voornamelijk van de natuurkundige wetenschappen. Het is algemeen erkend, dat de ontwikkeling van het kind vroeger moet beginnen, wil het lager onderwijs vruchten afwerpen; maar men heeft onder elke liberale regeering gemeend, dat de zorg voor de regeling van goede bewaarscholen, te nietig was om er zich aan te wijden. De geschiedenis van het constitutioneele stelsel dreigt geheel de geschiedenis te zullen worden van het Christendom; oorspronkelijk een zaak voor het praktische leven, een ander leven voorhoudend aan een door haar verdorvenheid ten val neigende maatschappij, werd er kort na den dood van den stichter een afgetrokken stelsel van gemaakt, dat ruimte gaf om het veroordeelde beginsel der oude wereld onder een anderen vorm weer toe te laten; het oude onzedelijke godsbegrip werd hersteld; de ongelijkheid der standen op nieuw gehandhaafd en voor het beginsel van zelfverloochening en zelfopoffering kwam het streven naar macht en rijkdom; sedert wisselden in de wereld de theologische stelsels elkander af, en waar men in theorie tot het eerste humanisme scheen terug te keeren, bleef feitelijk het inhumane in vorm en daad leven en heerschen. Verstelseld en verkerkt vindt men het ware Christendom het minst daar, waar men den klank er van heeft en het zinnebeeld. Ook het constitutioneele stelsel heeft slechts recht van bestaan, in zoover het den eisch verwezenlijkt, die het aanvankelijk zich zelf heeft gesteld: dien van een betere regeeringsvorm te zijn door het verspreiden van meer algemeene welvaart, algemeene ontwikkeling {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} en beschaving; indien het in plaats van dien eisch te vervullen, blijft hangen aan de theorie, aan het stelsel, indien de kracht van liberaal en conservatief uitsluitend wordt besteed aan politiekerij, zooals zoo menig constitutioneel jaar daarvan het voorbeeld levert, indien men feitelijk, zooals Multatuli zegt, slechts geeft: Een onbesuisd verlangen naar iets beters, Maar 't middel niet, dat tot het betre leidt. Ontkenning, zonder kennis... en voor 't misbruik van den adel, Misbruik zonder adel, verwaand gekakel tegen allen die regeeren, dan moet de afkeer van het constitutioneele stelsel zoo diep en zoo algemeen worden, dat het bij een eerste en mislukte proeve blijft. Komt de onvruchtbaarheid van het politieke gestelsel, gepaard met het beginsel van niet-interventie, wat bij een regeering gelijk staat met geen beginsel, duidelijk aan den dag bij de machteloosheid en radeloosheid ten opzichte van de sociale quaestie, niet minder is dit het geval tegenover de kerkelijke quaestie. Het liberalisme heeft altijd weerzin gehad tegen de behandeling van kerkelijke zaken; de groote meerderheid der liberalen had inwendig met de Kerk gebroken en bleef slechts als een vorm van uiterlijke beleefdheid de betrekking met de Kerk aanhouden; was het geen gewoonte geworden de kinderen te laten doopen en aannemen, de betrekking zou ook uiterlijk reeds lang zijn afgebroken; maakte men de aanmerking dat het vasthouden aan den vorm niet van eerlijkheid getuigde, men hoort lachend een excuus; de Kerk achtte het van hare zijde niet noodig op een nadere verklaring aan te dringen. Het liberalisme achtte zich te verlicht om aan de macht der Kerk te gelooven en meende dat het laisser aller een macht, als de Kerk van zelf zou doen ineenstorten. De ervaring, dat elke aanval op de Kerk deze slechts ten goede komt, was mede geschikt om dit beginsel als het toppunt van wijsheid te verkondigen. De ervaring nu slaat dit beginsel telkens in het aangezicht; in weerwil van de theorie der liberalen is de Kerk een macht geworden, die tegen den Staat optreedt en, zich van de door de liberalen vooropgestelde leuze van vrijheid meestermakend, den Staat sommeert aan haar eischen te voldoen op straffe van verbeurdverklaring; in sommige landen is men verplicht om met de Kerk te transigeeren, wil de regeering van haar bestaan verzekerd zijn; in andere landen heeft men openlijk den strijd tegen de Kerk aangegord en moet de kracht van den sterkste beslissen, wie heerschen zal de Staat of de Kerk; elders leeft men in onschuld voort en tracht den strijd te ontwijken en hoopt, zooals ten onzent, dat de beide kerkelijke machten, die van Rome en de Hervorming, het onderling genoeg oneens zullen blijven om haar krachten niet gezamenlijk tegen den Staat aan te wenden, wat ieder die den aard van het clericalisme kent, onder welk kleed ook, voor een illusie moet houden. Wie een koele berekening maakt van de beide krachten, de liberale {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} en de clericale, acht een overwinning van de laatste volstrekt niet onmogelijk; hier zwakheid van standpunt, onzekerheid van willen en handelen, weergalooze verdeeldheid, daar vastheid van beginsel, zekerheid van doel, werktuigelijke eenheid, zoodat de massa met een enkel woord wordt in beweging gebracht, door dweepzucht ten strijde ontvlamd, - voor ingebeelde belooning ja, maar waarvan het bedriegelijke meestal niet eer wordt ontdekt, vóor de strijder is bezweken. Men ziet, in een optimistische beschouwing van de zaken mogen wij ons niet verheugen, maar ons pessimisme strekt zich niet zoover uit, dat wij de toekomst verloren wanen voor de liberale partij; wij willen zelfs toegeven, dat wij wellicht daarom zoo ontevreden zijn, omdat wij onze eischen hooger stellen. 't Is nooit onder een regeeringsvorm volmaakt geweest; elke nieuwe vorm bleek spoedig niet of zeer weinig aan de verwachting te beantwoorden en wij tobben en worstelen voort, het volmaakte zoekend, maar het nooit bereikend. 't Zijn de slechtste tijden niet, waarin veel geklaagd wordt, wanneer namelijk onze klachten het gevolg zijn van de behoefte aan het betere en de wensch naar een meer gezond en krachtig leven zich ook doet kennen door daden. Wanneer wij over de fouten van het constitutioneele stelsel het eens zijn, zullen zij ook worden genezen; allereerst houde de politiek op een zaak te zijn van hooger sfeeren; zij worde praktisch en haar bruikbaarheid aan de praktijk beproefd; de pers is tot heden een maar al te getrouwe afspiegeling geweest van de kamerpolitiekerij; levend als 't ware van die politiek, in de kleingeestige partijschappen en persoonlijke veeten mede betrokken, zweeg zij meestal over de ergerlijkste misbruiken, vooral wanneer de fouten werden bedreven door geestverwanten of door vrienden; wij hebben groote advertentie-bladen, maar zijn in de journalistiek nog zeer ten achter. Soms schijnt het, of er in ons kleine land slechts plaats is voor partijgeschrijf, en al wat zich niet beweegt in het gelid van deze of gene partij, moet worden dood gezwegen. Indien men den naam van Multatuli niet wil noemen, waarom weerlegt men zijn beschuldigingen niet? Sommigen meenen, dat er verbetering in den toestand zal komen, wanneer de groepeering der partijen verandert en zuiverder wordt; wanneer rechts de heilige zeven anti-revolutionairen zich afscheiden van de conservatieven, en wanneer links de eigenlijke conservatieve elementen zich met de bestaande conservatieven hebben vereenigd om een groot centrum te vormen, dat als regeeringspartij de teugels van het bewind aanvaarden kan. Een andere partijgroepeering moet echter naar ons inzien met ons tegenwoordig Kamerpersoneel tot de ijdele wenschen blijven behooren, omdat de noodzakelijke afscheiding en vereeniging wordt tegengehouden door een geheele geschiedenis van personaliteiten; een anti-revolutionaire of christelijk-historische partij zal buitendien even moeilijk in de Kamer zijn bijeen te brengen als eenige mannen, talrijk genoeg om in alle bescheidenheid een uiterste linkerzijde te vormen. Onze vlucht {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} moet hooger gaan; er is een standpunt, waarbij al het partijgehaspel als nietig en klein toeschijnt, een standpunt waarbij de politiek niet om de politiek wordt gediend, maar eenvoudig de vraag gesteld langs welken weg de constitutioneele regeeringsvorm dienstbaar kan worden gemaakt aan de verbetering van den maatschappelijken toestand, aan de bevordering van de algemeene welvaart, de toeneming van beschaving en ontwikkeling; indien men op politiek gebied die vragen zich steeds voorlegt, zal men van zelf inzien, dat er veel achterwege kan blijven en er veel gedaan kan en moet worden, in de eerste plaats om een oplossing te beproeven van de sociale quaestie en vooral ook om de toenemende macht te keer te gaan van den vijand der moderne maatschappij, het clericalisme, in Roomsche en Protestantsche kleur. Men heeft altijd geklaagd, dat ons volk te kerkelijk is om in politieke zaken belang te stellen; langen tijd is dit ook het geval geweest; in de laatste jaren is die kerkelijkheid echter met den dag achteruitgegaan; de Hervormde Kerk moest juist tengevolge van de algemeene onverschilligheid onder de meer ontwikkelden bij de verkiezingen met éen slag overgaan in dompershanden. Wij willen dat feit hier niet beoordeelen, maar nemen er alleen aanleiding uit om te wijzen op de noodzakelijkheid van een ander middelpunt, waarom de krachten zich kunnen aaneensluiten, en dit kan geen ander zijn dan de Staat als de vertegenwoordiger van alle maatschappelijke belangen. De werkzaamheid van den Staat moet worden uitgebreid en, eerst wanneer hij van zijn negatieve rol heeft afstand gedaan, zal hij aansluiting, ondersteuning vinden bij alle weldenkenden, bij hen die van de Kerk-manie, van de clericale dweepzucht zich hebben vrijgehouden. 20 December '73. noorman. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Mengelwerk. Een bezoek aan de oudste hervormde gemeente in België, Maria Hoorebeke, door P. Hofstede de Groot. Men vergunne mij (*), dat ik iets in het midden breng over de Gustaaf-Adolf-Vereeniging, eene der vele maatschappijen, die zich de handhaving der evangelische waarheid tegenover het ultramontanisme ten doel stellen. Zij draagt den naam van Zwedens beroemden Koning, die in 1630 met een klein leger de Oostzee overstak, om de hard bedreigde Evangelische Kerk in Duitschland te hulp te komen. Op God vertrouwend aanvaardde hij de schier bovenmenschelijke taak; eerst bad hij met zijne krijgslieden en ging dan met hen ten strijde; hij trok Duitschland van het Noorden naar het Zuiden zegevierend dóór, totdat hij reeds in 1632, ook zegevierend, sneuvelde. De herinnering aan zijn heldendood twee eeuwen later, nu voor 41 jaren, deed niet alleen een eenvoudig gedenkteeken op de plek, waar hij niet verre van Leipzig viel, verrijzen, maar ook eene naar hem {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} genoemde vereeniging, die zich hetzelfde doel voorstelde, als de dappere en vrome koning, doch niet hetzelfde middel daartoe wilde bezigen. Want ook zij wenschte de benauwde geloofsgenooten in Roomsch-Katholieke landen te hulp te komen, maar met liefdegaven, om kerken, pastorieën, scholen en onderwijzerswoningen te bouwen of te onderhouden, en in de noodige bezoldigingen van predikanten en onderwijzers eenigszins te helpen voorzien. Daartoe schenkt zij òf bijdragen in eens òf jaarlijksche giften. Zeeën of bergen stellen haar geene perken. In Duitschland, Zweden en Nederland worden de liefdegaven verzameld, die de gebouwen schragen en de personen, daarin werkzaam, brood verschaffen in Duitschland, Boheme, Moravië, Hongarije, Italië, Frankrijk, Spanje, België, en ook in Nederland, zoover maar de middelen reiken, om den zwaren nood te verlichten. Ook in menige plaats van Nederland worden daartoe milde giften ontvangen zoowel door eene afdeeling, welker bestuur aan eenige heeren is toevertrouwd, als ook door eene vereeniging van dames. Meer algemeene belangstelling, wilde ik gaarne daarvoor opwekken, opdat men veel meer daarvoor doe, dan tot dusver geschied is. Er over denkende, hoe die belangstelling het best gaande te maken, scheen het mij het geschiktste, dat ik in een klein tafereel vertoonde, welke hulp noodig is en verstrekt wordt, en wat zij uitwerkt. Deze schilderij kan ik ophangen door iets te verhalen van Maria Hoorebeke, de oudste Hervormde gemeente in België, aan welke de Hervormde Kerk van Nederland derdehalf eeuwen lang eene Gustaaf-Adolf's hulp heeft bewezen en welke nu door de vereeniging, naar dezen Vorst genoemd, verder wordt ondersteund. Ik kan dit tafereel te beter schetsen, daar ik die gemeente in dezen zomer zelf heb bezocht, en wel lang genoeg, om haar eenigszins te kunnen schilderen. Maria Hoorebeke is een dorp, een uur ten zuidoosten van Oudenaarden, een uur of zes westelijk van Brussel gelegen. Die streek was in vroegeren tijd zeer boschrijk. Nog voor een vijftig jaar was er een natuurwoud van zeven uur in den omvang. Thans is het voor het grootste deel uitgeroeid, om er vruchtbare korenakkers voor in de plaats te verkrijgen. In dat bosch hielden zich tegenover Alva's benden de Geuzen staande, die ter onderscheiding van hen, die ter zee Spanje bekampten, en daarom Watergeuzen heetten, Boschgeuzen werden genoemd. Terwijl, na de terugbrenging der zuidelijke Nederlanden onder Spanje's dwingelandij, te Brussel, te Antwerpen, te Doornik, te Bergen en elders nog wel Hervormden bestonden, maar zich om des levens wil uiterlijk als Roomschen voordeden, bleven zij zich te Maria Hoorebeke altijd dóór openlijk vertoonen, zonder dat krijgsgeweld of priesterlist hen kon overmannen. Een wettig bestaan erlangden zij bij den {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} vrede van Munster in 1648, daar art. 19 dus luidde: ‘De Vereenigde Provinciën en de Spaansche Nederlanden komen overeen en verstaan zich daartoe, dat zij het aanwezen van andersdenkenden zullen verdragen, onder voorwaarde, dat deze alle zedigheid zullen betoonen, zonder met woord of daad ergernis te geven, of eenige lastering uit te brengen.’ Daarbij verklaarden hunne Hoogmogenden, dat zij bij zich de Roomschen zouden behandelen, gelijk men in 't Zuiden deed met de Hervormden. Zóó zetten zij eens twintig Roomsche geestelijken in Noordbrabant gevangen, om de overheid in België te dwingen, onderdrukkingen van Hervormden op te heffen. Te Brussel kwamen zij nu in de kapel van den Nederlandschen gezant, te Antwerpen in de zalen van een Hanseatisch consul of van een beroemd man, als den schilder Jordaens, de evangelieprediking bijwonen; in Gent en Bergen vereenigden zij zich ook tot gebed en bijbellezing, maar meer in 't verborgen. Eene aanmerkelijke verbetering kwam hierin sedert 1672, toen Lodewijk XIV Zuid- en Noord-Nederland met zijne legers had overstroomd. Immers na de verdrijving van dezen kwamen in de zuidelijke vestingen, Namen, Charleroi, Bergen en vele anderen hulptroepen van de Staten-Generaal, en dat bleef zóó, veel meer dan eene eeuw lang, duren. Maar nu hadden deze krijgslieden hunne garnizoens-predikanten, wier dienst door de Hervormden uit die steden en haar omtrek werd bijgewoond; en dat te meer, daar de Staten zorgden, dat Franschsprekende Zwitsers in de Waalsche en Nederlandsch sprekende inlandsche krijgslieden in de Vlaamsche vestingen werden gelegd. Ook uit Frankrijk kwamen vele Hervormden de evangelieprediking bij de Nederlandsche garnizoenen bezoeken, zoo zelfs, dat toen tegen Paschen 1732 de Fransche regeering de grenzen liet bezetten, er meer dan twee duizend Hervormden, die uit Frankrijk kwamen, werden opgevangen en naar hunne woonplaatsen teruggebracht. Doch dit kon niet het geheele jaar dóór altijd geschieden. Bovendien moest de regeering van België ook vele Hervormden dulden, dewijl ze als fabriekanten ‘vele arme menschen uit hun gebrek verlosten door hun brood, en uit hunne traagheid door hun arbeid te geven.’ Zelfs het houden van scholen kon zij, waar Nederlandsche bezettingen lagen, niet verhinderen. Maar ook in eenige dorpen was de ketterij te algemeen, dan dat zij kon gesmoord worden, en onder deze dorpen behoorde vooral Maria Hoorebeke, voor welke de Hervormde Kerk in Zeeland in 't bijzonder zorg droeg, daar zij haar altijd van predikanten voorzag en ook andere hulp altijd dóór toezond. Dit heeft geduurd, totdat België in 1814 onder den schepter van Willem I werd geplaatst en nu elke Hervormde gemeente, en zoo ook Maria Hoorebeke, een predikant, uit 's Rijks kas bezoldigd, ontving en volkomen vrij haren God en Heer kon dienen. Maria Hoorebeke had ik reeds dikwijls verlangd te bezoeken, vooral in 1827, toen ik eenige weken in Staats-Vlaanderen vertoefde. Maar {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} om de toenmalige zeer gebrekkige middelen van vervoer had dit te groote moeielijkheid. Eindelijk na 46 jaar gelukte het mij in Juni l.l. mijn wensch te vervullen. Ik vond de natuur er allerbekoorlijkst. Het ligt in eene heuvelachtige, boschrijke, vruchtbare streek, die tot vroolijkheid uitlokt. Drie gehuchten vormen er zamen den Geuzenhoek; de kerk, pastorie en school liggen in Corseele, en dan zijn er nog Rokegem en Vrijsbeke. Ik kwam er Zaturdag 7 Juni en predikte er den volgenden dag, voor- en na den middag. De kerk is een nieuw, fraai gebouw, in 1872 ingewijd; rondom ligt het kerkhof, door een lagen muur, en aan de zijde van den weg door een ijzeren hek afgesloten. Boven de deur der kerk staat: ‘Wij prediken niet ons zelve, maar Jezus Christus den Verlosser.’ In de kerk is het orgel oud; ook de predikstoel, doch deze is voldoende hersteld. Regts van den kansel hangen de Tien geboden, links het Onze Vader en de Twaalf Artikelen. Op den predikstoel ligt een fraaie bijbel, een geschenk van eene juffrouw Giller uit Brighton. De beide ramen aan weerszijden van den predikstoel zijn van beschilderd glas, die rechts de geboorte, den doop en Gethsémané, links de kruisiging, opstanding en hemelvaart voorstellen. Ze zijn geschenken van eene Engelsche familie Wilford en hare vrienden. Onder den kansel staat eene doopvont uit blauwen steen sierlijk gehouwen, weder een geschenk van de vrouw des predikants, eene geborene Wilford. De geheele betimmering van het gebouw is net en smaakvol. Daarover verwondert men zich toch wel niet? In 't algemeen moet, zoo immer mogelijk, in dat Roomsche land, waar men de kerken zoo overmatig met kostbare sieraden voorziet, een Geuzentempel niet al te erg bij haar afsteken. En in 't bijzonder is het niet voorbij te zien, dat te Maria Hoorebeke de eigenlijke versieringen alle geschenken zijn van de bloedverwanten en vrienden der vrouw van den tegenwoordigen predikant en van haar zelve. Het gebouw zelf is, hoewel net en smaakvol, ook zuinig en met veel overleg tot stand gebragt uit de bijdragen der gemeenteleden en de giften van elders, ook van de Gustaaf-Adolf-vereeniging. In de kerk zag ik 50 Bijbels, een geschenk van het Nederlandsch Bijbelgenootschap, en Gezangboeken, den Vervolgbundel er bij, ten deele door een inwoner van Groningen gegeven. De kerk heeft 22 banken, waarop tegen de 200 personen plaats kunnen vinden. Uit de gemeente zelve, die maar 253 zielen telt, worden die plaatsen niet alle bezet; maar het ontbreekt nooit aan Roomsch-Katholieken, die met eerbied komen luisteren. Van hen waren er ook eenigen onder mijn gehoor. Toen ik mijne namiddagpreek had geëindigd en na gebed en gezang den zegen wilde uitspreken, gebeurde er iets, waarvan ik om 't geen ik straks zal verhalen, een woord moet zeggen. De predikant, de heer J.H.C. Wagener, dankte mij, ook namens de gemeente, voor {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} mijne belangstelling in mijne overkomst en prediking betoond; waarop ik antwoordde, dat het mij een genot was, in deze oudste Hervormde gemeente van België eens te zijn; dat ik voor haar doen zou, wat ik kon, en ook wel eens weder hoopte te komen, zoodat ik met een tot wederzien wilde eindigen. ‘Want, zeide ik, Christenen scheiden nooit voor goed; altijd tot wederzien, zoo niet hier beneden, dan daar boven.’ Den volgenden dag ging ik met den wakkeren predikant en zijn zwager, den heer Wilford, het Geuzenbosch bezoeken. Eerst was de tocht naar Etikhove, een met Maria Hoorebeke vereenigd gehucht, waar een klein kerkje is. Daar vertoonde men mij overoude avondmaals-bekers en -schotels van tin, welke ik denkende aan de vervolgden, die ze eeuwenlang gebruikten, met eerbied beschouwde. Daarop wandelden wij het Geuzenpad op, de oude Geuzenpastorie voorbij, naar de nog aanwezige overblijfselen van het uitgestrekte Geuzenbosch. Dit was echter nu veel kleiner, gelijk ik reeds verhaalde, dan in vorige tijden, dan zelfs in het begin dezer eeuw. Waar de gronden niet te steenachtig of de heuvels niet te steil waren, was in stede van boomen koren gekomen. Nu en dan zagen wij diepe kuilen, waarin de Geuzen zich hadden verscholen en ook met zwaard en snaphaan tegen de Spaansche krijgsmacht zich verdedigd. De wandeling strekte zich in eene schoone, vaak romantische natuur een paar uren uit, voordat wij aan een toren kwamen. Deze was nieuw, doch op de plaats van een vervallen Geuzentoren uit ruwe rotsstukken in antieken smaak opgetrokken. Hij was met veel grond daaromtrent het eigendom van een heer te Gent, Gustave Scribe genoemd, die, hoewel Roomsch-Katholiek, had toegestaan, dat dáár, bij en in den toren, 16 October 1872 een groot Geuzenfeest werd gevierd. Daags namelijk na de inwijding van de nieuwe kerk te Maria Hoorebeke, waartoe vele belangstellenden uit België, Nederland en Duitschland waren samengekomen, had men eene bedevaart naar deze heilige streek gehouden, en bij den Geuzentoren het lijden der vaderen en de welvaart der nalevenden dankbaar herdacht. Wij werden op onze wandeling vergezeld door twee landlieden, een ouderling van Etikhove en een jong mensch van een 26 jaar. Toen ik een eind weegs met dezen laatste alleen voortstapte, vroeg hij mij, of ik ook het avondmaalsgereedschap te Etikhove had gezien. ‘Wel zeker, zeide ik, en ik heb mij gesticht met deze heilige reliquieën. De Roomschen spreken van stukjes van een sluier van Maria en van een tand van Petrus, zonder eenig bewijs, dat zij dit zijn; doch al waren zij echt, wat beteekenen zij dan nog? Maar deze reliquieën zijn echt en verdienen eerbied.’ ‘Ja, hernam de jongman, ik peis (ik denk), dat daar wel menigmalen tranen bij den wijn in die bekers zijn gevallen.’ ‘Dat denk ik ook, was mijn wederwoord; zij hadden het niet zoo goed in vroegere jaren als wij thans.’ Nu verhaalde hij mij, dat hij met zijn grootvader, een weduwnaar, en zijne moeder, eene {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} weduwe, samenwoonde in eene boerderij, waar zij drie koeien hielden. Zijne grootmoeder was voor een jaar of vier overleden. Hare ziekte had maar eenige uren geduurd. In zijne armen was zij gestorven en haar laatste woord, met een vroolijken blik uitgesproken, was geweest: ‘Tot wederziens.’ ‘Daarom, voegde hij er bij, greep het mij gisteren zoo aan, toen gij zeidet: “Tot wederziens,” dat mij de tranen uit de oogen sprongen.’ Wij naderden zijne woning, waar wij wat zouden rusten en iets gebruiken. Die woning hing haast meer, dan zij stond, en zou vrees kunnen inboezemen, dat zij met een harden wind wel eens kon instorten. Doch bij nader bezien bleek het, dat de scheve muren goed ondersteund waren. Wij kwamen in een vertrek met leemen vloer, waar grootvader en moeder ons blijde ontvingen. Weldra werden wij in het betere vertrek geleid, waar het onthaal gereed stond. Doch ook hier leemen vloer. Maar aan den wand stond eene boekenkast van den jongen boer met misschien zes- of achthonderd boekdeelen. Meest waren het Bijbels en bijbelverklaringen, b.v. die van Nahuijs en Klinkenberg, 27 deelen groot; verder andere stichtelijke werken, voorts geschiedkundige schriften en verscheidene dichtbundels. Da Costa, van wien hij 't een en ander had gelezen, zou hij er gaarne bij hebben; doch die was hem nog te duur. Ziedaar een nakomeling der Boschgeuzen, misschien de meest ontwikkelde van hen, die onder Maria Hoorebeke of Etikhove wonen, maar toch geene uitzondering van de overigen. Dinsdag den 10den Juni bewandelde ik onder geleide van mijn gastheer de buurt rondom de kerk. Wij kwamen onder anderen een kwartier uurs ver in eene boerderij, waartoe een zeer ruime diepe kelder behoorde. Dat was ééne der plaatsen van godsdienstige samenkomst geweest vóór drie eeuwen. Hier was den 7den September 1572 een dankstond gehouden, dat Oudenaarden door Prins Willem, op zijn tocht, om zijn in Bergen belegerden broeder Lodewijk te ontzetten, was ingenomen. Bij dezen kelder toonde men mij een diepen verborgen onderaardschen gang, die vaak tot schuilplaats voor de predikanten had gediend, eens voor één persoon zes weken achter elkander. In den omtrek van de kerk wonen onderscheidene leden der gemeente, die Blommaert heeten en afstammen van een Geuzenkapitein Blommaert, die toen 1 April 1572 Den Briel was genomen, met een paar honderd Geuzen uit Antwerpen de Schelde was afgevaren, om Vlissingen te helpen veroveren. Ook bezocht ik de school, waarin omtrent 40 kinderen een zeer goed onderwijs ontvangen. Doch er waren geene dan Hervormde, terwijl in Brussel wel de helft Roomsch zijn, en ook elders vele Roomsche ouders hunne kinderen op de Protestantsche scholen zenden, 't geen althans dit voordeel heeft, dat die kinderen hunne vooroordeelen tegen de Hervormden afleggen. {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat de reden is, dat te Maria Hoorebeke niet een enkel Roomsch kind de zeer degelijke school bezoekt, is mij niet helder geworden. Zeker doet er toe, dat de tegenwoordige Vlamingen onkundiger en bijgelooviger zijn, dan de Brabanters en Walen. Van de lotelingen waren er in 1864 uit de vier Vlaamsche gewesten maar 43 op de honderd, die konden lezen (*), terwijl in de vier Waalsche er 70 waren op de honderd. En vanwaar dit onderscheid komt, is wel na te gaan. De Walen hebben eene letterkunde tot hun dienst, de Fransche, welke de Vlamingen missen. Want de geestelijken kunnen de Fransche boeken, voor een goed deel van Roomsche schrijvers, niet weren, maar die der Hollandsche ketters wel. En daar nu de Vlaamsche bevolking geen Fransch verstaat, is zij tot hare eigene schrale letterkunde bepaald. Ook moet men niet vergeten, dat de beste, krachtigste, meest ontwikkelde Vlamingen vóór drie eeuwen, toen Spanje er weder meester werd, naar Nederland zijn verhuisd, uit Gent alleen, toen Parma het in 1584 innam, omtrent 45 duizend. Vlaanderen werd ten dien tijde zoo ontvolkt, dat geheele dorpen ledig stonden, en wolven met hunne jongen in de bedsteden huisden. In de andere gewesten van België is daardoor nu nog een moediger en vrijheidlievender geslacht, dan in Vlaanderen, en zóó vindt het Evangelie dáár meer bijval dan hier. Een belangrijk voorbeeld, hoe dit gaat en gaan kan, is in 't vorige jaar gegeven op een paar uur afstands van Maria Hoorebeke in een Waalsch dorpje, Douvrain. Daar werd een nieuwe weg aangelegd, die over eene begraafplaats moest loopen. Nu werd besloten, de lijken, in de laatste dertig jaar dáár ter aarde besteld, op de nieuwe begraafplaats over te brengen; doch voor de nieuwe wijding van den grond eischte de pastoor op het minst dertig franc per lijk. Dit wekte de verontwaardiging der bevolking, zoodat zij besloot, den pastoor te laten varen, en - Hervormd te worden. Dat deden eerst 200, weldra 250, eindelijk 300 zielen. Dadelijk werd eene kerk gebouwd, een schoolonderwijzer en een evangelist ontboden, en zoo kwam binnen 't jaar de nieuwe gemeente tot stand. Bij de grondsteenlegging van de kerk aldaar geschiedde er iets, dat ons geheel het Belgisch volkskarakter vertoont. Zij had plaats op Paaschmaandag 1872. Maar op dien dag was het ook boogschuttersfeest in het dorpje. Toen nu de Belgische vlag woei, en een optocht zich daarheen begaf, kwamen de schutters zien, wat dat beteekende. Dadelijk lieten zij hun feest varen, bestelden hunne muziek bij dit andere feest en luisterden, op hunne bogen leunende, naar 't geen werd gesproken en gezongen. Zij en de overige toeschouwers waren zeker over de twee duizend personen sterk. - Zulke volksbewegingen komen in de {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Vlaamsche gewesten nog niet voor. Toch is eene gemeente als Maria Hoorebeke er een baken in zee. Douvrain's gemeente ware wel niet ontstaan, indien er in de buurt niet andere Hervormde gemeenten waren geweest. Maria Hoorebeke zou zich echter veel uitbreiden, indien niet zeer vele bewoners moesten vertrekken, dewijl zij zich geene nieuwe akkers konden verschaffen. Wilde en konde iemand dáár goederen aankoopen, hij zou ze met voordeel aan de nijvere en oppassende Hervormden kunnen verhuren. Fabriekarbeid is er niet veel; alleen zag ik er meisjes bezig met voor een Brusselsch huis lederen handschoenen te naaien; zij verdienden 25 centimes voor het paar en konden, waren ze handig, er drie paar daags afmaken. Den 11den Juni vertrok ik. Gaarne had ik in de buurt te Sotteghem Egmonds kasteel en zijn standbeeld, onlangs trots den tegenstand der geestelijkheid dáár opgericht, gaan zien. Doch de tijd ontbrak. Ik reed eerst op Oudenaarden vol van aangename herinneringen, en steeds om en om mij heenziende in de schoone streek, die ik doorkruiste. Te Oudenaarden bewonderde ik het beroemde stadhuis, een middeneeuwsch prachtgebouw, en de schoone ligging der stad aan de kronkelende Schelde. Voorts bezocht ik de mij ook onbekende steden Brugge en Oostende. Het trof mij, dat in België de kerken en stadhuizen de schoonste gebouwen zijn. Voor de fraaiheid der kerken is eene voor de hand liggende reden: de godsdienstigheid des volks van eeuwen her. Voor de kostbaarheid der stadhuizen is ook eene voldoende reden: de prijs in de middeneeuwen aldaar op de onafhankelijkheid der gemeenten of communen gesteld. Zij ontstonden het eerst in Vlaanderen, na den eersten kruistocht, tengevolge van de verheffing van den burgerstand door deze kruistochten. Rome doorzag dadelijk het groote gevaar er van voor hare macht, en veroordeelde ze met bul en ban. Te vergeefs! De communes bleven, namen toe in tal en bloei, werden de toevluchtsoorden der elders bitter vervolgde Waldenzen, toonden zich de kweeksters van handel, kunst, wetenschap, vrijheid, later zelfs ook van de kerkhervorming. Kostbaar en sierlijk moesten de raadhuizen zijn, waar de hoeders van de gemeente-vrijheid en welvaart als burgervaders vergaderden. Nog staan die prachtige stadhuizen dáár als getuigen van België's vrijheid en bloei in de middeneeuwen. Na de middeneeuwen, toen de Hervorming door Spanje's ijzeren schepter werd verplet, begon België's verval. Te Brussel staat ook een prachtig stadhuis, als getuige van vroegere vrijheid. Maar daarvóór werd door Alva het schavot opgericht, waar de hoofden van Egmond en Hoorne zijn gevallen - dewijl zij 's lands eeuwenoude rechten tegen Alva's beulenwerk wilden handhaven. In de laatste jaren heeft men dáár de schoone beelden van Egmond en Hoorne geplaatst; want België wil het toonen, dat het de burgerlijke vrijheid weder hoogacht. Moge dit schoone land, bij de burgerlijke, ook de kerkelijke vrijheid herwinnen, welke het vóór drie en vier eeuwen bezat! {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik moet nog een woord zeggen van Maria Hoorebeke. In het Geuzenbosch wil men in 1874 een groot zendingsfeest houden. Is het mij mogelijk, dan woon ik het bij, en ik wensch er een tal Nederlanders te zien. Want het is een heilige grond, waar 't verleden en 't heden tot verhevene aandoeningen stemmen. Ik kom nog terug op de Gustaaf-Adolfvereeniging. De gemeente, waarvan ik sprak, die jaren lang de hulp dezer Vereeniging ondervond en ook daardoor is geworden, wat zij is, Maria Hoorebeke, is ééne der vele proeven, die ik zou hebben kunnen bij brengen van de veelzijdig zegenrijke werking dezer Vereeniging. Ieder helpe zaadkorrels uitstrooien, waaruit zulke oogsten opgroeien. Uit mijn werkkring. Vae Victis! Door P. Heering. Wij noodigen den lezer uit, in gedachte met ons eene boerenwoning te bezoeken in eene gemeente, zeven uren van ons dorp gelegen. In het woonvertrek vinden we Jan Thijssen en zijne vrouw, Anna geheeten, in ernstig overleg verdiept. De eerste houdt een klein nieuwsblad in de hand, waaruit hij aan zijne wederhelft een advertentie heeft voorgelezen. Het blaadje kondigde namelijk aan, dat er op ons dorp eene boerderij te huur was, met Mei aanstaande te aanvaarden en te bevragen bij den eigenaar, den heer Harm Westhof te Nijehoek. Deze advertentie was eene uitkomst. Jan en Anna toch hadden na rijp beraad besloten, hunne tegenwoordige boerderij te verlaten, daar deze hoeveel ook opbrengende te hoog in huurprijs was. Toen zij, nu een jaar of zes geleden, in het huwelijk traden, hadden zij behalve het noodige vee een kapitaaltje van vierduizend gulden bezeten. Maar die som was allengs geslonken, een viertal kinderen was de dagelijksche uitgaven komen verhoogen, en als ge op dit oogenblik Thijssen vriendschappelijk hadt gevraagd naar den stand zijner finantiën, zou hij u in het oor hebben gefluisterd, dat hem nog restte {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘krap anderhaalf duuzend.’ Reden genoeg voor hun besluit, om te verhuizen. Drie à viermalen had hij nu reeds ingeschreven op eene boerderij, die, zooals het heet, met gesloten briefjes verhuurd werd, maar telkens te vergeefs, - eene omstandigheid, die hem en zijne vrouw vrij wat onrust bezorgde. Immers het was reeds Januari, met Mei zouden ze moeten vertrekken, en waar dan heen in het voorjaar? Kort en goed besloten zij nu, dat Jan onmiddellijk den volgenden morgen op onderzoek zou uitgaan. Eerst zou hij de te huur staande plaats zelve bezien, daarna op de terugreis bij Westhof aangaan. Natuurlijk moest hij alles ter dege opnemen, raadde zijn vrouw, en vooral bij den tegenwoordigen huurder berichten inwinnen; maar als het eenigszins mogelijk was, ook met den eigenaar voorloopig de zaak zoo regelen, dat later alles met een brief kon worden afgedaan. Thijssen en Westhof waren als voor elkander geknipt. De eerste was óm, de tweede mét eene boerderij verlegen. Gedreven door de zucht om den vroegeren huurprijs te bedingen, had de laatste menigen huurder, die minder bood, afgewezen. Doch ook hij vond nu, dat het te laat werd. - We willen bij deze gelegenheid omtrent Westhof even mededeelen, dat hij was lid van den Nijehoekschen gemeenteraad, vetweider en in sommige schitterende oogenblikken van zijn leven ‘mieneer.’ De laatste waardigheid was hem allengs en tot zijne groote voldoening door sommigen toegekend: met eenige aarzeling, 't is waar, en na wat tegenstand, maar hoe moeilijker de strijd, hoe zoeter de zegepraal! Toch baarde deze verheffing hem nu en dan pijn. Hoe lastig immers, als hij een nieuwen knecht met een verlegen kuchje uitdrukkelijk moest zeggen, dat hij mieneer wou genoemd worden. Lastiger nog, als op marktdagen en verkoopingen oude kennissen hem met nadruk dezen titel toeriepen, of zoo rauw mogelijk hem Freêriks Haarm noemden. Westhof gedroeg zich echter als een wijsgeer en troostte zich met de gedachte: ‘onbeskaefdheid!’ Den volgenden dag ratelde Thijssens kapwagen, waarvan de bak onmiddellijk op het onderstel rustte, over den grindweg van ons dorp en hield voor de herberg stil. Na gezorgd te hebben, dat eenig voeder aan zijn paard werd voorgezet, stapte Thijssen de gelagkamer binnen, en onthaalde daar zichzelven op eene versch aangestoken pijp, een glaasje jenever met suiker en een praatje met den kastelein en diens vrouw. Na eenige inleidende vragen van den herbergier beantwoord te hebben - Woar bin ie van doan? goat de reize nog veerder? en wa' kom ie hier doen, a' 'k vroagen mag? - na de beantwoording van dit drietal vragen, trachtte Thijssen eenige inlichtingen omtrent de geadverteerde boerderij te erlangen. Doch hij vernam slechts eenige algemeenheden en ontving den indruk, dat deze menschen niets van de zaak wisten. Toch was dit geenszins het geval. Maar onze herbergier wist als zoodanig ‘zien fersuun te holden.’ Meer dan eens had hij verklaard, dat hij en zijne wederhelft voorzichtigheid in het {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} spreken eene der hoofddeugden achtten, waardoor een kastelein en eene kasteleinsche zoo niet zalig, dan toch populair moesten worden. ‘Kiek 'reis,’ placht hij dan te zeggen, ‘in 'n harbarge heur ie van alles. Wat mot 'n minse nou doen? dat alles weêr verproaten? da komp niet uut. Wij bint joa luuden, die van alle minsen leven!’ En als dan degeen, tot wien dit gezegd werd, toestemmend den tapper in het gelaat keek, zei deze doorgaans, als om zijn betoog te versterken en af te ronden: ‘Neen, is 't woar of niet?’ Thijssen maakte het kort; vernomen hebbende dat hij door eene wandeling van enkele minuten de boerenplaats kon bereiken, verzocht hij dat zijn paard uitgespannen en op stal gezet zou worden, en begaf hij zich op weg. Tot zijn spijt moest hij vernemen, dat de tegenwoordige huurder en zijne vrouw dien morgen waren uitgereden en eerst laat in den avond werden terugverwacht. Gelukkig maakte de knecht, die Thijssen ontving, geen bezwaar om hem alles aan te wijzen en te laten zien. Eerst ging men het hooi ruiken, daarna de koeien bekijken, betasten en bespreken. Beide vond Thijssen niet meer dan matig goed. Onderwijl vertelde hem zijn geleider, dat zijn boer elfhonderd gulden huur betaalde, en dat hij wel klaagde, maar naar het inzien van den knecht veel te zuinig was en te weinig volk in het werk had, om eene boerderij als deze behoorlijk te bearbeiden. Op weiland en bouwakkers werd het onderzoek voortgezet. De winterrogge stond goed, maar van het grasland viel weinig te zeggen in dit jaargetijde. Na een paar uren rondgeloopen te hebben, bedankte hij zijn gids voor de moeite en verliet de plaats. Hij richtte zijne schreden naar een groot boerenhuis, dat op een kleinen afstand lag, toebehoorende naar het zeggen van den boerenknecht aan een bejaard man, die daar zijn geheele leven had gewoond. Gaarne zou Thijssen nu een bekende bij zich hebben gehad, met wien hij de zaak eens bespreken en wien hij vooral eens vertellen kon, hoe hij ‘'t heufd vol hadde.’ ‘Fij,’ zei hij dan ook 's avonds tot zijne vrouw, ‘fij, 't was de godgaanschelijke dag niks as denken, proaten en weêr denken!’ De slotsom van zijn ‘denken’ was op dit oogenblik dat hij het land hier wat minder vruchtbaar achtte dan wat hij nu nog in gebruik had; dat echter elf- ook vrij wat verschilde van veertienhonderd, wat hij tot hiertoe moest opbrengen; en dat hij de boerderij wel zou wenschen te huren, indien de eigenaar de huurprijs nog een weinig wilde verlagen. Dus overleggende, trad hij de straks bedoelde woning binnen en vond er een bejaarden boer, met zijne eveneens oude vrouw bij het vuur zittende, en koffie drinkende, die eene bloot- en rood-armige dienstmaagd hun schonk in uiterst kleine kopjes. De vriendelijke wedergroet, dien Thijssen op zijn ‘morgen saemen!’ ontving, werd weldra gevolgd door de vraag: ‘'n koppien mit drinken?’ en het verschijnen van eene koperen tabaksdoos, die de boer uit den zak {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} haalde en hem toereikte met het woord: ‘stik 'reis op!’ - Nu vertelde Thijssen, dat hij kwam met het vriendelijk verzoek aan den ouden man, om eens zijn oordeel te mogen vernemen omtrent de plaats van Westhof. Maar onze vriend informeerde hier aan een verkeerd kantoor. De man was zelf belanghebbende. Niet, dat hij medeëigenaar was van het land daarnaast. Maar hij bezat niet ver van hier zelf eene boerderij, die hem eene niet onaardige som opbracht. Hij roemde dan ook het land uitermate. Hij wist niet, zei hij, hoe 't in de gemeente was, waar Thijssen woonde, ‘moar as 't hier 'n beetien liekt mit 't weêr, dan weet 'k veuruut, dat ie d'r van stoan te kieken.’ Toen Thijssen zei, vernomen te hebben, dat de man, die nu de plaats bewoonde, er niet vooruitgegaan was, riep de oude boer lachend uit: ‘Mien lieve, as ie ienmoal zoo old binnen as ikke, dan geef ie niks meer um de proaties van de minsen. Wie wet (weet) nou, hoe 't mit de man zien geldelijke zaeken stoat? Ie loaten oe buurman ook niet in 't kammenet (kabinet) kieken, watte?’ Nog hield de praatlievende man eenige beschouwingen, nu eens over de waarheid ‘'t iene joar zeg 't aêre (andere) niet,’ dan weêr over het thema, ‘dat 'n boer en 'n boer ook 'n groot onderscheid is, enz.’ Bij het afscheid nemen gaf hij als zijn gevoelen te kennen, dat Westhof waarschijnlijk wel iets minder zou vragen dan f 1100. - ‘Nou,’ eindigde hij met een glimlach, ‘ie moe'n moar reis proaten mit menaere. Goê reize, heur, en goê zaeken!’ Om één uur 's namiddags stond het paard weêr voor den wagen. Thijssen stapte de herberg uit, het geldzakje dichthalende, waaruit hij zijne vertering had betaald, en na den herbergier de hand geschud te hebben, vertrok hij naar Nijehoek. Een matige draf was voldoende, om hem in een half uur voor het huis van Westhof te brengen. Toen hij het hoofd uit den kapwagen stak, om zich te vergewissen, dat hij niet het verkeerde erf opreed, sprak hij halfluide: ‘kerel, wat 'n deftige hofsteê! skrikkelijk rieke minsen zeker!’ Stapvoets binnenrijdende, bemerkte hij dat Westhof juist de voordeur opende en naar buitentrad, wat Thijssen de gelegenheid gaf, om den man even op te nemen. Ook wij nemen de kans waar en zien terstond, dat wij hier te doen hebben met een tweeslachtig wezen, half heer en half boer. Een oogenblik mocht ge verlegen zijn hoe hem te noemen, zijne houding overtuigde u alras, dat gij het best deedt, mijnheer te zeggen. De leeren muilen, waarin grijze wollen kousen staken, de onmisbare pet, die alleen 's nachts zijne funktie overgaf aan de wollen slaapmuts, en ook een enkele maal non-aktief werd, als ‘domeneer 'r was of heeren uut de stad’; een zwartzijden halsdoek, die in aanmerkelijke dikte den hals omsloot, en de afwezigheid van boordjes - dit alles teekende den boer. Ofschoon ik ten aanzien van het laatste artikel tot 's mans eer moet zeggen, dat 's Zondags en op marktdagen altoos twee kleine ronde lapjes boven de das uitkwamen. Dat Westhof met {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} het ééne been toch ook in de heerenwereld stond, zaagt ge duidelijk uit een breeden gouden ketting, die een wijden halven cirkel vormde op zijn vest; uit de zwartlakensche jas en de grijze broek, en uit de min of meer voorname houding, waarmee hij den wagen naderde en den groet van Thijssen beantwoordde. Slechts min of meer voornaam was de ontvangst, omdat Westhof's hoogheid getemperd werd door het vermoeden, dat hij met een candidaat voor de boerderij te doen had. ‘Goe'n dag, heerskop!’ zei Thijssen nog in den wagen zittende en even aan de klep van zijn pet trekkende. ‘Ook goe'n dag!’ ‘Ik zie wel, ie kennen mij niet. Ik binne Jan Thijssen. Van de morgen binne 'k oe plaetse goan zien, doar de kraante van skrif, en nou wol 'k reis mit oe proaten.’ ‘Kom, dat kan lukken,’ antwoordde Westhof, terwijl de strakheid van zijn gelaat verdween en hij zijn bezoeker de hand toestak. En alsof de vraag naar de gezondheid bij den handdruk behoort, stapte Thijssen uit den wagen, zeggende: ‘Hoe liekt 't, nog wel?’ ‘Zet de boer zien peerd op stal, en geef 'm 'n goed voertien, heur!’ riep Westhof een knecht toe. Daarop noodigde hij Thijssen om hem te volgen. Zij kwamen in eene kamer, waar een nieuwerwetsche kachel eene aangename warmte verspreidde, maar de reuk van het pas afgenomen middagmaal nog duidelijk merkbaar was. Niet ver van de kachel, in den donkersten hoek van het vertrek, zat de vrouw des huizes te dutten in een armstoel, waarvan de matten zitting door een groen kussen werd verzacht. Zij had zich het voorschoot over het hoofd geslagen en zat met de voeten op eene stoof. Door het binnenkomen der beide mannen wakker wordende, trok ze het voorschoot weg, keek met verbaasde oogen den vreemdeling aan en kwam eindelijk geeuwend en als met weerzin uit het warme hoekje te voorschijn. ‘Kom kom, vrouwe, loat 't sloapien nou moar reis uut wezen, deur 't sloapen worden de bemories (*) ook al niet skaarper,’ schertste haar echtgenoot.... ‘Moar, gekheid is gekheid,’ wendde hij zich tot Thijssen, ‘wij hebben de middag (het middagmaal) al op, ie zeker nog niet?’ ‘Om oe de woarheid te zeggen, neen. Moar 't komp 'r ook niks op an, maek niks gien spul (omslag)!’ Vrouw of jufvrouw Westhof dacht er anders over. ‘Spul? da's niks gien spul. Ie moe'n moar 'reis pruuven, of de Nijehoeksche pannekoeken oe lusten. Wij hebben ze van de middag gebruukt, en doar bint 'r nog genog over. Reizen en niet eten, dat holdt gien minse uut.’ - In een ommezien zag Thijssen een bord met koeken voor zich staan, vergezeld van eene stevige portie worst en een schoteltje met heerlijke boter. ‘Zie zoo,’ zei de gastvrouw, ‘loat oe nou moar niet neûgen (noodigen), 't wordt oe van harte egund.’ {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Zoo woar, 't is als te vrendelijk,’ sprak Thijssen, terwijl hij zijn stoel bij de tafel schoof en ging eten. ‘Nou, en hoe is oe de plaetse bevallen van de morgen?’ zoo opende Westhof de onderhandeling. Waarop Thijssen te kennen gaf, dat ze hem niet bepaald tegen-, maar ook niet meêgevallen was. Het land scheen hem goed toe, maar het hooi was niet best, de koeien konden er ook wel beter uitzien, en hij had gehoord, dat het den tegenwoordigen meier (huurder) daar niet voordeelig gegaan was. ‘Broaf espreuken,’ zei Westhof, ‘ie komen rond veur de zaeke uut. Dat dot me pleizier. Nou kan ikke mien gedachten oe ook blootleggen. Moar ie begriepen wel, wat ik hier zegge, mot ook hier blieven. De man, die nou de plaetse hef, is niet als te ieverig, en zien vrouwe is de allerbeste ook niet. G'leuf mij, zie hadden 'r beste joaren kunnen hebben, moar wat plaetse is goed, as 'r niet op ewaarkt wordt? En ie moe'n niet denken, da 'k kwoad van die minsen spreke, of da 'k oe wat toeliege. Wat is mie'n 'n paer honderd gulden meer of minder? Deur Gods goedheid hoef ik 'r niks umme te loaten, al brocht de plaetse niks op...’ Na eene pause vervolgde hij: ‘Wil ie wel geleuven, dat 't slim is, as 'n minse zoo'n meier hef? 't Laand goat achteruut en de man krek zoo, en wat zeggen de luuden dan? hij betaelt te veule!’ ‘Nou, doar wi'k niet van zeggen, ‘zei Thijssen,’ moar 't is veur meierminsen ook slim, heerskop! om achteruuttegoan.’ En het was aan hem te hooren, dat hij zelf ondervonden had, hoe ‘slim’ dat was. ‘Wisse, wisse,’ stemde Westhof toe, ‘en God bewaert mien, dat ien minse deur mien toedoen aarm zal worden. Moar 'n meier mot zien best doen. Ze kennen mij niet,’ vervolgde hij vertrouwelijk, ‘moar loa'k 'reis eerst oe heerskop wezen. Ik geve om gien vieftig gulden, as 't spul goed onderholden wordt.’ ‘'t Is knap genog espreuken,’ sprak Thijssen, ernstig evenals Westhof, ‘da' kan 'k niet aêrs zeggen. Moar elf honderd liekt mien toch te veule.’ - Daarop stelde hij voor, dat hij f 800 zou betalen. Westhof vroeg f 1050, en zocht onder de hand onzen vriend te bemoedigen door hem te verhalen van zekeren Tolsma, die vroeger deze boerderij in huur had gehad, en er blijkbaar goede zaken had gemaakt, daar hij nu ‘'n eigen spullegien’ had. Ongelukkiglijk vertelde Westhof er niet bij, dat destijds hetzelfde land verhuurd werd voor f 600, en dat Tolsma aan eene erfenis de verbetering zijner omstandigheden te danken had. Eindelijk werd men het eens. Thijssen zou duizend gulden geven. ‘En kom an,’ zei Westhof, ten einde de ernstige plooien van Thijssens gelaat te effenen, -‘Kom an, bliekt 't, dat 't toch nog te veule is, dan spreken we menaere noader. 't Is mien ook niet te doen um 't onderste uut de kanne.’ - Gij kunt er op aan, dat de ernst en eenvoud van Thijssen hem ditmaal tot medelijden bewogen, {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} en hij oprecht meende, wat hij zeide. Helaas! bij hoevelen is de opwelling van den beteren mensch de vluchtigheid zelve! ‘Jongens, Westhof’, vroeg hem zijne vrouw na Thijssens vertrek, ‘zol duuzend gulden toch niet te bezwoarend wezen veur dien man?’ ‘Hoe kom ie doar nou bij? Hij gef honderd gulden minder. En Mieneer Teunissen dan? Die kriegt joa twaelf honderd en vieftig!’ ‘Joa, die zien plaetse is ook grooter. En kiek 'reis, wat goat oe mieneer Teunissen an? Oome Kloas hef de veurige weke nog ezegd: Negenhonderd gulden is nòg te veule!’ ‘Och, die wieze proaties van oe oome! Minsen, die niks in de wereld hebben, mienen altied dat ien die wat geld hef, 't zoo moar weggeven mot.’ En bij deze woorden stond Westhof op en verliet de kamer. Thijssen was over den uitslag zijner reis tamelijk wel tevreden. Hij wist niet dat het land bij zijne aanstaande boerderij veel minder goed was dan dat, wat hij nu in gebruik had. Hij kon dit ook moeilijk weten. Hij was gewoon aan een laaggelegen, uiterst vruchtbaren bodem, en de plaats van Westhof bestond voor drie vierden uit hoog land met een leemachtigen ondergrond. Bij zomers, waarin vochtigheid en warmte elkander aanhoudend afwisselden, was het zeer goed; maar droogte, koû en regens, wier kilheid niet terstond door warmte werd getemperd, sloegen het onmiddellijk met onvruchtbaarheid. Het lager gelegen deel, dat aan uitgestrekte veenderijen grensde, was verreweg het beste. De vrucht van langdurige beraadslagingen tusschen Thijssen en zijne vrouw was een brief, die een paar dagen later Westhof berichtte, dat Thijssen met Mei zijn meier en onze dorpsgenoot zou worden. In onze gemeente heerschte een ongeschreven wet, die op schrift gebracht uit vrij wat hoofdstukken en artikelen zou hebben bestaan. ‘Noaberplichten’ was de algemeene titel, dien jong en oud kende. Krachtens het recht der gewoonte was heel de gemeente in buurten verdeeld, en de bewoners van elke buurt waren verplicht de bepalingen der genoemde wet jegens elkander na te komen. Stondt gij in twijfel omtrent een of ander huis, of het tot deze of gene buurt behoorde, Jan en alleman wist u te zeggen: Neen, dat ‘noabert’ aan die buurt. En merkwaardig was de stiptheid, waarmee deze ‘noaberplichten’ werden vervuld. Merkwaardig vooral, als ge deze nauwgezetheid vergeleekt met de slapheid, die in de naleving van sommige voorschriften, van bestuurswege gegeven, heerschte. Werd b.v. zeer slordig voldaan aan de gemeenteverordening, die bepaalde dat de mannelijke bewoners der verschillende buurten 's winters beurtelings als nachtwacht zouden fungeeren, niets evenaarde daarentegen de getrouwheid, waarmee men de geboorte van zijns buurmans kind op het raadhuis ging aangeven; de menigvuldige bemoeiingen bij gelegenheid van {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} een sterfgeval op zich nam; bij voorkomende bezwaren in het bedrijf of het huisgezin elkander met raad en daad bijstond, enz. Tot de ongeschreven buurtplichten behoorde ook, elkaar bij het verhuizen behulpzaam te zijn. En nooit kwam de Meimaand in het land, of ge zaagt allerwege dit wetsartikel in volle werking. Toen Jan Thijssen de nieuwe boerderij zou betrekken en zijne tilbare have tot op een uur afstands te water had vervoerd, kwamen dan ook zijne aanstaande buren hem verder helpen. Het was eene ongewone drukte. Wagens vol huisraad zaagt ge den zandweg langs en het erf van den nieuwen meier oprijden, en in die wagenvrachten waren de ongelijksoortigste dingen bijeengevoegd en op elkander gestapeld. Boven op eene menigte stoelen was eene waggelende massa beddegoed vastgebonden en op het beddegoed danste de karnton. Een op zij liggende kinderstoel diende een boerenjongen tot onzachte zitplaats. Eene teenen wieg bewaarde een verwarde hoop touw en paardentuig, en een paar kolossale laarzen staken er uit. ‘Fij toch, wat'n drokte en 'n roezie, zoo'n verhuzerije!’ zuchtte de vrouw van Thijssen. Eene onzichtbare verrassing kwam tevens met het gezin mede; stof tot discours namelijk en aanleiding tot menigte van vragen. Als ge op den avond van dien dag hadt kunnen hooren, wat bij de buren gesproken werdt, dan hadt gij vernomen, hoe iedere vrouw haar man als een boek raadpleegde over de ‘nije minsen.’ ‘Of 't nog al 'n net boeltien was’ ‘hoe liekt zien vrouwe oe toe? wat zeg ie wel van de beesten? enz.’ Tevens hadt ge dan als de opinie der verschillende echtgenooten gehoord: ‘dat hie fiks in 't huusroad en in de gereedskoppen zat; dat zien vrouwe 'n heel oarig minse was; dat de koeën 'r best uutzaegen en 't jonk vee ook, en dat ze vief kiender hadden, twee kleine knoapies en drie maegies.’ Verhuizen of niet, eene boerderij kan niet stilstaan. Den volgenden morgen was de dagelijksche werkzaamheid reeds in vollen gang. Om en in huis was alles leven en beweging, en vlak vóór de woning liep het vee van Thijssen in de weide, nog eenigszins onrustig langs wallen en heggen dwalende, als om zich op de hoogte te stellen van zijn nieuw verblijf. Het was een bijzonder gunstig voorjaar en vrij wat gras stond er reeds op het land. Maart was droog geweest, April regenachtig maar zacht, en op dezen tweeden Mei dwongen de helderheid en de warmte tot de opmerking, dat het een zomersche dag was. Geheel anders was het gedurende de drie eerstvolgende dagen. Niet in ongunstigen zin. Integendeel, het was alsof de Meimaand ditmaal alles wilde doen, om het hart van de boeren te stelen. De hemel was geheel bewolkt, de lucht onbegrijpelijk zoel en zacht, en er viel nacht en dag een onophoudelijke stofregen. De fijne regen viel eigenlijk niet: hij zweefde op de lauwe vlagen van een warmen Zuidwestenwind langzaam naar beneden. {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} Een bezoek aan de stad in die dagen zou al uwe vreugde hebben vergald. Het was er vreeselijk vuil. De kleine regendroppeltjes vermengden zich met het stof van de straten en vormden overal modderpoelen, wier inhoud door de voeten der stedelingen tot op de stoepen en in de huizen werd gebracht. Men klaagde steen en been. Immers alles letterlijk werd vochtig; uw huis, uw kleeren, wat ge maar aanraaktet, zelfs het papier waarop ge schrijven moest, was dof. Men liep met immer natte parapluies, trok regenjassen aan, stak zijne beenen in hooge leeren schachten, en vond tegelijk al deze dingen ondragelijk, omdat het zoo lauw was in de lucht en het weer toch reeds zoo loom maakte. Wat werd het 's morgens laat dag en hoe vroeg 's avonds donker; als om twaalf uur de kinderen de school verlieten, zaagt gij ze in eene soort van schemering loopen. O foei, een ferme regen is niet half zoo verdrietig! Hoeveel humeuren er in de war waren, hoeveel knorrepotten er in de stad rondliepen en hoeveel er gejammerd werd in de winkels, op de kantoren, in gezelschappen, is bij geene benadering te gissen. Maar bij ons op het land! Als ge buitenshuis kwaamt, was de lucht vervuld met zoete geuren, en de innige vereeniging van warmte en vochtigheid deed u glimlachend opmerken, dat het zóó wel groeien moest. Eer het water den grond bereikte, had het al zijne kilheid verloren. De stofregen zette zich aan den grasstengel, vormde er droppels, gleed langs de halmen naar beneden, drong in den grond, nam langzaam dalend de kracht der uitgestrooide meststof meê omlaag en voedde den wortel, zoodat in dichte weelderige bundels het gras opschoot uit den dankbaren bodem. Volop genoot het bonte vee. Onverschillig omtrent den warmen regen lag het neer in schilderachtige groep, droomerig herkauwend en steunend bij den overvloed van geurig voedsel, waarmee het zich had verzadigd. Of het naderde met loome schreden de melkplaats en wachtte, de oogen half geloken, op de handen, die het van zijne kostbare gave zouden ontdoen. Wat sprak sterker van weelde en overvloed, die kwistige weide of deze krachtig gevoede runderen? - Geen wonder, dat het hart van den landman verheugd was. Zijne blijdschap gaf zich lucht in vroolijke opmerkingen. De een verklaarde, dat zulk weder ‘nog veule beter is as de beste mesterije.’ De ander riep in het voorbijgaan zijn buurman toe, dat het gras regende, waarop deze lachend antwoordde: ‘Ze kunnen 't heuren greuien.’ Ook ging een bejaarde boer over zijn weiland en sprak tot zijn vijfentwintigjarigen zoon op een toon van stillen eerbied: ‘Jongien, jongien, wat 'n gezegende Meimoand!’ Na deze drie heerlijke dagen verloor de lente hare liefelijkheid niet. En alsof de zomer bij zijne voorgangster niet achter wilde blijven, gaf ook deze vruchtbaarheid en voorspoed. Natuurlijk wisselden ruwe dagen de schoone weken nu en dan af, doch over het geheel ging het den boer, ook ten opzichte van de hooge velden, goed. Melk in over- {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} vloed, de boter daarbij hoog in prijs; ruimte van hooi, hoewel de hoedanigheid te wenschen overliet ten gevolge der vele regens, en een tamelijk goede korenoogst. Indien Thijssen niet het ongeluk had gehad van twee paarden te verliezen, zou hij zonder twijfel ruim den huurprijs ‘gemaakt’ hebben. Niemand blijder dan Westhof, die nu het drievoudig genoegen smaakte van Thijssen zegevierend te kunnen vragen: ‘Nou, wat hebbe 'k oe 'ezegd?’ van de vrees zijner vrouw beschaamd te zien, en van hartelijk te kunnen lachen om de ‘wiese proaties van oome Kloas.’ De laatste betoonde zich echter onverbeterlijk en zei tot de vrouw van Westhof: ‘Dit joar is 'n uutzonderinge, nichte Jantien! 'n uutzonderinge, zegge 'k oe. As we 't leven, kriegen we nog wel wat aêrs (anders) te zien. Denk om mien woorden!’ Met de hun eigene snelheid waren lente en zomer voorbijgegaan; zelfs spoedde reeds de herfst ten einde. Het vee had zonder onwil de stallen betrokken, de winterrogge was gezaaid, de levendigheid was van de wegen en velden geweken en had plaats gemaakt voor die stilte, die vereenigd met de fijnheid van de herfstlucht het minste gedruisch, het ritselen zelfs van een afvallend blad, zoo duidelijk hoorbaar maakt. Op een der eerste Decemberdagen was er op nieuw bezoek voor Harm Westhof op weg. Ditmaal was het geen eenvoudige kapwagen, die straks zijn erf zou binnenrijden. Integendeel, de net geschilderde glasraampjes, de riemen, waarop het rijtuig op- en neerwiegelde, de witte leidsels en het met koperen belegsels versierde paardentuig, vertelden u, dat de twee bezoekers meer dan meierboeren waren. De een was Jan Schipper, naar gis een vijftiger, een blond, lang en mager man, aan de kalmte van wiens gelaat gij niet zoudt gezegd hebben, dat hij gewoon was, een stevig glas Schiedammer te drinken. De ander, Berend Halman geheeten, mocht ongeveer een tiental jaren jonger wezen. Wat hij in lengte bij zijn reisgenoot achterstond, won hij in gezetheid. Wat u, als gij hem hoordet spreken, zeer opviel, was zijne pieperige stem, die met de donkerheid van zijn eenigszins onvriendelijk voorkomen en de dichtheid van zijn zwarten, borsteligen baard gansch niet in overeenstemming was. Beide, Halman en Schipper, waren onze dorpsgenooten. ‘Kom, brune, hoast oe wat!’ zei Jan Schipper, die de teugels hield, en bij die woorden het paard een tik met de zweep gaf. ‘Denk er oan, Berend, 't zal ons 'n heele somme kosten.’ ‘Joa, kiek ereis, wat verstoan ie onder 'n somme? Ik geleuve toch niet, om nou 'reis wat te numen, dat 't boven de vier duzend loopen zal,’ antwoordde Halman, terwijl hij zijne tabaksdoos opende en van den inhoud een weinig in den mond stak. ‘Niet boven de vier duzend?’ riep de ander verwonderd uit, ‘nou, {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} help mien 'reis kieken. Je kennen Westhof niet zoo goed as ikke. Deftigheid genog’ - en dit zeggende stak Schipper den neus verwaand in de lucht en bootste het voorname kuchje van Westhof na - ‘deftigheid genog, moar ie moe'n hum niet an de duiten raeken.’ ‘Nou,’ zei Halman lachend, ‘loat de kerel veule vroagen, 't veene gef 't joa toch weêrrumme.’ Schipper en Halman vonden Westhof aan eene tafel vol papieren gezeten en schrijvende. ‘Drok an de skrieverije?’ vroeg de eerste. ‘Kom, gooi de pampieren moar op ziede veur van daege, loa'we 'n toertien proaten. Moar jongens, Westhof,’ vermaande hij met een knipoogje aan het adres van zijn reismakker, - ‘jongens, as 't soms pampieren van weerde bint, of koeponnegies, dan maar 'n beetien veurzichtig, heur!’ ‘Ho, ho! hold oe lessen moar veur oe,’ zei Halman, ‘onze olde boas is genog uutesloapen, dat zegge 'k oe!’ ‘'k Heure 't wel, ieluden bint nog al d'olde grappenmaekers,’ antwoordde Westhof glimlachend, terwijl hij zijne papieren bijeenlegde. Daar ging de kamerdeur open, en Westhof's weldoorvoede huisvrouw kwam binnen. ‘Heere mien tied! Jan Skipper en olde Roelefiens Berend! Wel, kiek nou 'reis an! Allegelieke nog gezond? Wel kom, doar binne 'k bliede van. En hoe liekt 't thuus, alles nog al bij 't olde? Bij Skipper zien vrouwe is de wiege zeker nog over de vloere, watte? En hoe goat 't mit oe moeder Berend? Och, och, wat 'n best minse, en wat hebbe 'k heur vrogger goed 'ekend. Toe ikke met Westhof trouwen zol, toe zeg oe moeder nog: Maegien (meisje), zeg ze, ie moe'n 't toch niet doen um geld of goed, ie moe'n letten op de persoon, of die oe liekt, en of ie hum genog meugen lieden, um alles te verdraegen as 't neudig is.... Kom, 'k zel de segaeren haelen,’ - en om de daad bij het woord te voegen, trok ze voor de deur van de ‘mooie kamer’ de muilen uit, stapte er binnen, maar riep op den drempel hare dochter toe, die juist het woonvertrek inkwam: ‘Geesien, mien olde, toe kiek 'reis of er 'n glad (doorgegloeid) stukkien vuur is veur 't komvoortien, en zet gauw 'n best koppien koffie!’ Toen die woordenvloed zich had uitgestort en aan deze bevelen was voldaan, zat men eenige oogenblikken druk te praten over oude familiebetrekkingen, verkoopingen, turfprijzen enz. Doch al spoedig liet Schipper zich aldus hooren: ‘Als 't niet als te astraant is, vrouw Westhof, zet ons dan 'n borrel op. Want om oe de woarheid te zeggen, wijluden bint hier om zaeken, groote zaeken! De koffie is best, doarumme niet. Moar ik zegge altied, bij zaeken heurt 'n borrel, 't gef keroasie.’ ‘Zoo as ieluden verkiezen, 't is mien goed,’ verklaarde de gastvrouw en voldeed aan het verzoek. Terwijl men elkander een frisschen morgen toewenschte, dronk men {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} het eerste glaasje leeg. Onder het tweede verhaalde Schipper, na een goedkeurend knikje en ‘joa, toe moar!’ van Halman, wat het doel was van hunne komst. Zij wilden eene strook land van Westhof koopen, die tot de plaats van Thijssen behoorde, en die juist gekneld lag tusschen de veenderij van Schipper en die van Halman. In beider belang was het, dat door eene vaart hunne ondernemingen werden verbonden; maar daartoe moesten zij de vrije beschikking hebben over het aangeduide gedeelte van Westhof's weiland. Het zou ongeveer een paar bunders groot zijn. In elk geval zou het genoeg wezen, indien Westhof het hun ter grootte van een tweetal bunders wilde afstaan. Op deze mededeeling volgde eene kleine pauze. Daarna bracht Westhof in het midden, dat het voor hem eene moeilijke zaak was. Hij had de handen niet vrij, helderde hij op, daar zijn meier het land in gebruik had. ‘O, da's 't minste,’ zei Halman, ‘doar weet ie wel 'n mouw an te passen; da's gien bezwoar.’ ‘En dan begriep ieluden toch ook wel, da'k eigenlijk veule beter doe mit 't stukkien te holden as mit 't te verkoopen.... Loa 'k oe onder de haand nog wat in 't glaesien doen!’ ‘Da's dudelijk genog,’ zei Schipper, terwijl hij Westhof zijn glas toeschoof. ‘En da 'w oe nog wat meer as wearde moe'n betaelen, dat sprek as 'n boek!’ ‘Ik geleuve toch niet, dat 't waark kan worden. Ik zie veuruut, da 'k oe veuls te veule geld zou moeten vroagen.’ ‘Kom an, loat heuren! nuum 'reis 'n somme, nuum 'reis geld,’ riep Halman uit, zijne piepende woorden kracht bijzettende door met de vlakke hand op de tafel te slaan. ‘Kerel, kerel,’ zei Westhof grinnekend en met genoegelijk hoofdschudden, ‘die veeneboazen geven d'r moar niks umme. Hoe is 't Berend? lust ie ze niet meer? Kom, drink oe glaesien 'reis uut.’ ‘Neen, Westhof,’ gaf Schipper ten antwoord met komischen ernst, ‘Berend hef 'r zoo'n hekel an, dat hie alle daegen prebeert, om ze de wereld uut te drinken.’ Welke aardigheid beloond werd met een hartelijk gelach van den gastheer. ‘Nou, gien gezaenik langer!’ sprak Halman ongeduldig. ‘Westhof, geef op, 'n pampiertjen! Doar skrieven wij onze mieninge op, en ie doen van 't zelfde.’ Op nieuw bewerende, dat het toch te vergeefs zou zijn, daar hij zijne boerenplaats met dezen verkoop te zeer zou benadeelen, stond Westhof op en verschafte het gevraagde. ‘Olde kerel mit oe wikken en wegen!’ pruttelde Halman, terwijl hij een stuk papier en een potlood aannam. Gedurende eenige oogenblikken sprak niemand een woord. Men vernam slechts het tikken van de huisklok en het rinkelen van het glas waarvan Schipper den inhoud omroerde en uitdronk. {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Kloar? Toegelieke overgeven dan!’ - Het bleek, dat Westhof zevenduizend gulden gevraagd, de andere drieduizend geboden had. ‘Hoeveule?’ riep Schipper met de grootste verbazing, terwijl hij driftig van zijn stoel opsprong. ‘Bin ie mal, Westhof, of wat mankeert oe? of mien ie soms, dat ie mit gekke luden haandelen? - Zeuven duzend! Kom vort, Berend, loat 't peerd moar inspannen. Mit hum is toch gien wiesheid te plegen..... Neen, neen! om de weerlich niet’ -, voer hij nogmaals tegen Westhof uit, die sprak van bedaard overleggen, - ‘neen we goan vort, zegge 'k oe!’ Westhof was met de zaak verlegen. Hij begreep, dat hij te ver was gegaan, en op het punt stond een schitterend voordeel te verliezen. ‘Kom, Schipper, hoe hebbe 'k 't nou mit oe? Berend, wees ie dan toch wiezer! Kwoad worden is joa kienderachtig! Wat weergoâ, 't is nog moar 'n vroage. Goat nou toch zitten as verstaandige minsen. We worden 't iens, let moar 'reis op. Loa 'we eerst nog moar 'reis kieken, of 'r nog wat in is.’ - En terwijl hij de jeneverkaraf hanteerde, lieten de bezoekers zich vermurwen en de onderhandelingen werden voortgezet. De uitslag was, dat Westhof de twee bunders land voor f 5000 - verkocht; wel te verstaan, indien Thijssen met den afstand genoegen nam. Natuurlijk werd de zaak daarop, zooals het gebruik eischte, beklonken en bedronken. Toen Westhof zijne gasten tot den wagen uitgeleide deed, zeide hij: ‘Jongens, joa, nou hebbe 'k nog eene veurwoarde, naemelijk dat de koop in d' eerste tied niet verproat wordt.’ Hij vond, verklaarde hij, dat de menschen met hunne schikkingen niets te maken hadden. Men gaf elkander de hand, en Schipper wilde juist den wagen instappen, toen het ongeduldige paard eene achterwaartsche beweging maakte en zijn meester, die toch al niet te vast stond, bijkans deed omvertuimelen. Na een nijdigen schop met de punt van zijne laars tegen den buik van het arme dier, sprong Schipper op zijne plaats en diende den bruine heftige zweepslagen toe. ‘D - knolle, 'k zal oe leeren, vort!’ En vliegend ging 't het erf af en den weg op. Een half uur later hield de wagen van Schipper bij de achterdeur van zijn huis stil. Luidkeels vloekend riep hij den knecht. - ‘Doar is vaeder!’ zei verrast een lief zesjarig ventje, in het woonvertrek. Maar reeds was moeder opgestaan, om hem en zijn broertje bij de hand te nemen, de voordeur te openen en met een vriendelijken glimlach te zeggen: ‘Kiender, goat nou 'n toertien buuten speulen!’ Nauwelijks echter had de vrouw van Schipper de deur achter de kleinen toegedaan, of de lach was verdwenen, en haar gelaat teekende droefenis en vermoeidheid. Met treurig hoofdschudden, sprak ze tot zichzelve: ‘Mien aarme knoapies!’ Het kostte vrij wat moeite, overlegde de vrouw van Thijssen, om {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} 's morgens met al het werk, ook met de toebereiding van het middagmaal tijdig klaar te komen. Het volk had reeds de paarden op stal gezet; het kon dus niet ver meer van twaalf uur wezen, en ze moest zich haasten. Bij deze overpeinzing lag Anna op de knieën voor het vuur, dat ze uit een naast haar liggenden takkenbos voedde, en dat hoog opvlamde om den ketel met aardappelen, waarin het water schuimde en bruiste. Dicht bij het vuur en van zijne warmte genietend stond een ijzeren pot, gevuld met brij van gort en karnemelk, zooals ge zien kondt, doordien de uitstekende houten lepel het deksel een weinig opbeurde. Aan de andere zijde van het haardvuur wachtte eene koekenpan, waarvan de bodem belegd was met versche sneden spek, die na het afnemen van de aardappelen vluchtig zouden gebraden worden. Toen de werkzame vrouw het oogenblik gekomen achtte, opende zij de middendeur (*) en riep: ‘Jan, 't eten is kloar, roep ie de jonges?’ en verhief daarna, in de voordeur staande, de stem en zei: ‘Marijgien en Jentien, kom vort, eten!’ Men liet niet op zich wachten. Binnenkomende vond men de vrouw des huizes bezig met het spek te verdeelen op de borden, waarnaast voor ieder een ijzeren vork en een tinnen lepel lag. Weldra zaten allen aan tafel: de boer en zijne echtgenoote, Marijgien en Jentien, de boven- en ondermeid, en twee knechts, waarvan de een zichtbaar reeds de dertig gepasseerd was. ‘Bidden, onze volk!’ zei Thijssen met de pet in de hand. ‘Eet smaekelijk’, ‘van 's gelieken’ luidde het daarna, en men bewees de tafel behoorlijke eer. ‘Is de vaele nog zoo onrustig?’ vroeg de vrouw aan Freêrik, den oudsten knecht. ‘Neen, hij is nou rustig,’ was het antwoord. ‘Ik hope moar, dat 't goed mag goan. Verleden jaar brocht hie'n butengewoon zwoar kalf, en toe was 'r niks te doen,’ vertelde vrouw Thijssen. Waarop Freêrik verzekerde: ‘Ie hoeven oe niks ongerust te maeken, vrouwe! straks heb ik 'm zien neêrkauwen (herkauwen) en over veertien daegen hef hie eerst de tied om.’ ‘'t Is 'n bovenste beste die vaele, wat hef hie 'n bult melk egeven van 't zoemer’, merkte Thijssen op, ‘ofskoon 'k mot zeggen, onze beesten allemoale! Joa, da's woar, moar ie hebben 't ook best etroffen van de joar’, luidde Freêriks opheldering. ‘De minsen wollen eerst zeggen, da 'k de huure hier niet zal kunnen maeken, maar da' kan hier toch wel. Als we dat ongeluk mit de peerden moar niet 'had hadden.’ ‘Mocht wat! zei Freêrik. Ie betaelen veuls te veule huure. Ie zullen hier nog wel aêre (andere) joaren beleven. 't Laand ken ie hier nog niet.’ {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Onz' heerskop loat 'm toch heel aers heuren, en da's 'n old man van veul onderviendinge.’ ‘Heerskop!’ bromde de niet vriendelijke knecht, terwijl zijn anders vrij onbewegelijk gelaat een sterken twijfel uitdrukten. Intusschen was men reeds van de aardappelen tot de brij overgegaan, die, nadat vrouw Thijssen er een weinig melk over uitgegoten had, uit één gemeenschappelijken schotel naar hartelust werd genuttigd. ‘Kom, Merijgien, lust oe gien brij van daege?’ ‘Neen, vrouwe, 'k mag (lust) niet meer.’ Maar toen ze bemerkte, dat de jongste knecht Freêrik lachend aankeek, veranderde Marijgien van toon en vroeg ze een weinig heftig: ‘Nou, wat lach ieluden toch!’ ‘Worde nou moar niet kwoad, Marij. Ik viende 't ook niks oarig van Roelef,’ luidde het spottend antwoord. ‘Wat is niet oarig?’ vroeg de tweede meid, den plaaggeest aanmoedigend. ‘Wel, Marij hef zoo heur best edoan, 'k geleuve zie hadde de brulleft (bruiloft) al in 't heufd, en nou is Roelef Zundag niet hier “ewest,” moar bij Trientien van hier noast,’ en op één na lachten alle monden. ‘Leugens allegelieke!’ riep de arme meid wel uit, doch haar boosheid en het rood van hare wangen verraadden haar al te zeer. ‘Stille,’ zei nu de huisvrouw, ‘'t is krek of 'k'n waegen heure!’ - De jongste knecht ging naar achteren, om te zien, of 't verbeelding was of waarheid. En een oogenblik daarna trad Westhof het vertrek binnen. Vriendelijke deftigheid zetelde op zijn gelaat. Hij verklaarde op welwillenden toon, dat het hem genoegen deed, allen gezond te ontmoeten, gaf als zijne meening te kennen, dat het beter was den brijschotel dan de medicijnflesch op tafel te zien; vroeg of de kinderen wèl waren, en merkte lachend op, dat de vrouw des huizes toch maar goed tegen 't lochtgestel’ kon. Freêrik alleen werd noch door zijne deftigheid, noch door zijne vriendelijkheden getroffen en wierp een wantrouwenden blik op Westhof, toen hij van tafel opstond en zich naar zijn werk begaf. Zoodra hij alleen was met de beide echtgenooten, vertelde Westhof hun, dat hij menschen bij zich had gehad, die een stuk van het weiland, dat vóór het huis lag, wilden koopen. Hun had hij gezegd, dat hij voor zich, daartoe niet ongenegen was, maar niets kon en ook niets wilde doen zonder voorkennis en goedkeuring van den huurder. Had Thijssen er op tegen, dan kwam er natuurlijk van de gansche zaak niets. Desniettemin was hij, Westhof, van oordeel, dat door onderlinge inschikkelijkheid veel in de wereld gebeuren kan. Het sprak van zelf, dat als Thijssen er in toestemde, hij eene behoorlijke schadevergoeding {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} zou erlangen. In dat geval kon hij zelf kiezen: òf vermindering van de huur, naar evenredigheid van het bundertal, waarmee de plaats zou verkleind worden, òf toevoeging aan de boerderij van een even groot stuk weiland als het af te staan gedeelte. De meier en zijne vrouw verwierpen eenparig het denkbeeld van eene inkrimping hunner boerderij, en gaven, als de koop door zou gaan, verreweg de voorkeur aan schadevergoeding in land. Waarop Westhof verklaarde, dat zij geen voordeeliger keus konden doen. Hij maakte aan Thijssen de ligging duidelijk van het land, dat hij hem in ruil zou geven. Het behoorde tot de hooggelegen velden. Een uitmuntend stuk, roemde Westhof. Thijssen had zeker gedurende den zomer wel gezien, hoe vruchtbaar het was. Het gras ‘lag’ er letterlijk op. Geen beter weiland in den omtrek! Thijssen verklaarde in overeenstemming met zijne wederhelft, dat zij voorloopig niet tegen den afstand waren, maar dat zij het samen nader wilden overleggen. Hij en Westhof deden vervolgens eene wandeling naar de plek, die verkocht zou worden, en de laatste vertrok met de afspraak, dat hem den volgenden dag bescheid zou geworden. Het waren zulke brave lieden, die Thijssen en zijne vrouw. Gij kondt ze niet eenigszins van nabij kennen, zonder hen te achten en lief te hebben. IJver en spaarzaamheid gingen bij hen hand aan hand. Ieder het zijne te geven en elk billijk te bejegenen behoorde zoozeer tot hunne natuur, dat het tegendeel hun zeer zwaar zou gevallen zijn. De beide dienstmaagden, de boven- en onderknecht, allen hadden zij hart voor hun meester en meesteres; bij voorkomende gelegenheid zou ieder hunner er voor uitgekomen zijn, dat hij ‘gien kwoad kos heuren van de boer of de vrouwe.’ Menige beschaafde moeder mag den hemel danken, dat zij de vergelijking niet behoeft door te staan met Anna en hare ernstige, zorgvolle liefde tot hare kinderen. Wat kon zij trotsch en woordenrijk worden, als ze vertelde, dat haar man zich nooit rust gunde, en dat zij hem ‘nooit niet onbekwoam’ gezien had..... Helaas! dat het argeloos vertrouwen van zulke kinderen in de boosheid hen prijs geeft aan de listen der hebzucht! Zij waren geen mannen in het verstand. Zij beschouwden de wereld in het licht van hunne eigene onbedorvenheid. Zelven zonder kwade bedoelingen, veronderstelden zij die niet bij anderen. Het was hun onmogelijk, de vriendelijkheid van Westhof te wederstaan. Evenmin aarzelden zij, om aan zijne billijkheid te gelooven. En als Freêrik of wie ook toonde dit geloof niet te bezitten, kwam hun dit onbegrijpelijk voor: ‘de man was altied even goedig en meêgoande.’ Na het avondeten zaten Thijssen en de oudste knecht hunne pijp te rooken, terwijl ze de voeten warmden op de vuurplaat. ‘'N vuurtien begos al angenaem te worden’, had de eerste gezegd. Het gesprek liep over de voorgestelde ruiling, die door Freêrik werd afgekeurd. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘'t Is 'n bewezene woarheid,’ zei deze, ‘dat 't in oe noadeel is.’ ‘Zoo?’ vroeg Thijssen, ‘is dan dat stukkien dat onze heerskop ons geven wil, gien best laand?’ ‘Dat za'k niet tegenspreken, moar niet zoo goed as dat ie kwiet raeken.’ ‘Nou, ik hebbe dan toch van de zoemer niet emaarkt, dat de leegte beter was as de heugte.’ ‘Krek!’ zei Freêrik, ‘moar deur de baank is hier het leege toch veule beter, en nou komp het zoo, dat oe weide zoo goed as allegelieke heug laand is. 't Is veur oe niks as skaê (schade), en dat wet (weet) oe heerskop net zoo goed as ikke.’ ‘Fij, Freêrik, dat ie toch altied op de man skempen (schimpen)!’ bestrafte vrouw Thijssen. ‘Ik skempe niet, vrouwe,’ was het min of meer norsche antwoord. ‘Moar ieluden hebben veule vertrouwen op Westhof, en ikke niks, niemendal!’ Hiermee nam het gesprek een einde. Het wantrouwen van den knecht overmocht het geloof niet van zijn meester en meesteres. Westhof had nog dezen middag, vertelde Thijssen bij het naar bed gaan aan zijne vrouw, hem verzekerd, dat er natte jaren waren geweest, waarin het hooggelegen land beter weide had opgeleverd dan het lage.... En Westhof smaakte de voldoening, Thijssens volledige goedkeuring te erlangen. Het volgende jaar drukte ten droevigste het zegel op de voorspellingen van Oome Kloas en de beschouwingen van Freêrik. Het voorjaar was schraal, de zomer buitengewoon droog. Weinig hooi werd er gewonnen en dat weinige was van slechte hoedanigheid. Hijgend trokken de paarden de waggelende hooiwagens door de mulle zandwegen, en dikke stofwolken joegen ze op, die langzaam neerdaalden op het groen van de heggen en hoornen. Alles had een dor, verwelkt aanzien. Doch het meest had het hooge land te lijden. Aan het vee moest extra voeder verstrekt worden. Toch wilde het niet op de dorre weiden blijven. Het brak door de doornheggen heen, het klom over de houtwallen. Honger vervolgde de arme dieren. En hun geloei drong u door merg en been! Zoo spoedig mogelijk moest het hooi worden binnengehaald, om de zoogenaamde naweide, hoe weinig die ook nog aanbood, beschikbaar te maken. In de tweede helft van Juli en in Augustus viel er regen en kwam er hoop, maar vooral den hooggelegen landen was het aan te zien, dat zelfs de wortel van het gras had geleden, en eerst langzaam kwam het groen door de gele halmen heen. Onberekenbaar was de schade van menigeen, ook van onzen vriend Thijssen. De koeien hadden weinig melk gegeven. In den nazomer was hij verplicht geweest, een stuk afgehooid land te huren, en in den herfst moest hij hooi koopen tegen hoogen prijs. Hij en zijne vrouw {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} waren beide verslagen. Zij zagen in, dat het land hier bij lange niet zoo goed was als dat van hunne vroegere woonplaats. Ook begrepen ze thans, dat zij een zeer nadeeligen ruil hadden aangegaan, ten einde Westhof genoegen te doen. Eéne hoop koesterden ze, de hoop op de billijkheid van hun ‘heerskop’. Hem wilden zij herinneren aan zijne vroegere beloften van inschikkelijkheid, hem verzoeken om van de nog verschuldigde huurpenningen wat ‘te laten vallen’, en voor het volgende jaar vermindering van huurprijs toe te staan. Hunne verwachting was zoo goed als ijdel. Toen Thijssen de eerste maal hem deze voorstellen deed, weigerde Westhof niet terstond. Hij zou er over nadenken, maar bracht al vast bezwaren in het midden. Men moest niet vergeten, dat ook hij een zeer slecht jaar had gehad, en dat hij toch ook van de opbrengst zijner landerijen leven moest. Eene tweede maal was de uitslag na lang loven en bieden, dat hij uitstel van betaling wou geven; vijfentwintig gulden mocht Thijssen van de schuld aftrekken, maar vermindering van huur - ‘zoo waar, hij kon 't niet doen.’ Arme Thijssen en arme Anna! Al weder gingen tot hunne droefheid hun de oogen open. Maar ditmaal mengde zich bitterheid in de smart. De bitterheid, waarmee de niets kwaads vermoedende ontdekt dat zijn vertrouwen dwaasheid was; waarmee de arme bespeurt, dat hij het slachtoffer is geweest van rijke inhaligheid; waarmee de afhankelijke ziet, dat hij ook in de toekomst weerloos is in de hand van den sterke en gewetenlooze. Op een koelen voorjaarsmorgen - in het derde jaar, dat Thijssen in onze gemeente doorbracht - daalde een heer den weg af, die van de hoogte naar en door de veenderijen liep. Zoodra hij door eene wending van den boschrijken weg een vrij uitzicht erlangde over de vlakte, zag hij allerwege de grootste levendigheid. Eene menigte handen en voeten bewoog zich vol ijver bij het veelsoortige werk der turfbereiding. Hier baggerde men met ‘den bengel’ den veengrond diep uit het water; daar stortte men de natte specie over het land uit; ginds bewogen zich mannen en vrouwen, de voeten met plankjes geschoeid, en duwden met kracht de breede scherpe messen in het half drooge veen; elders zetten kinderen en volwassenen de turven, luchtig opeen gestapeld, te droogen. Het oog van onzen wandelaar werd vooral getroffen door twee kloeke arbeiders, die niet ver voor hem uit en vlak aan den weg onverpoosd doorwerkten. Beide waren voorzien van hooge laarzen, die tot over de knieën reikten. De een, een forsch man van wellicht vijfenveertig jaren, stond meer dan een voet diep in het water, stak met zijne spade groote kluiten veen af, hief die met gespierde armen omhoog en {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} deed ze neervallen in den zoogenaamden mengbak. Zijn makker, die nauwelijks dertig jaren oud kon zijn, stond met de handen op den rug in dezen bak, een lagen houten trog, en vermengde al tredende het veen met water. Met opgetogenheid aanschouwde onze onbekende vriend den ijver, waarmee aller handen en voeten zich repten, en de Herkulische kracht, die bij dit werk aan den dag werd gelegd. Onwillekeurig werd zijn stap veerkrachtiger en versnelde hij zijn tred. Gansch het tooneel werkte met de frischheid van den morgenwind mede, om opgewektheid, levenslust en gevoel van kracht bij hem te verhoogen. - Verlangend om eenige woorden met die beide mannen te wisselen, haalde hij zijn sigarenkoker voor den dag en vroeg of ze hem ook aan vuur konden helpen. ‘Joawel, mieneer!’ zei Herkules in het water. De hand in den broekzak stekende, bracht hij tonderdoos, steen en vuurslag te voorschijn. Een vonk viel weldra op de goede plaats en werd al blazend aangewakkerd. Een paar schreden door het water doende, reikte hij den tonderpot toe. Maar ziet, de wal was te hoog: de heer kon het aangeboden vuur niet aannemen. ‘Wacht, mieneer!’ De voet in de glooiing geplant, met de hand een struik gegrepen, - daar stond de hooggelaarsde turfgraver op het droge. Nu kon de sigaar worden aangestoken. ‘Wie is mieneer, a'k vroagen mag?’ ‘Ik heet van Wezel en ben dokter.’ ‘Wel, wel! dan is mieneer zeker de nije dokter uut de stad?’ En toen hij op die vraag een bevestigend antwoord had ontvangen, zei hij glimlachend tot zijn makker, die aan de overzijde van den smallen waterplas stond: ‘Heur ie 't Steven? De nije dokter!’ ‘Ik moest van morgen hier in de buurt zijn, en daar ik gaarne met de omstreken kennis wil maken, besloot ik langs dezen weg terug te gaan. Het is een omweg, zie ik. Maar het berouwt mij niet. Wat is dat hier een aardig gezicht, en wat 'n drukte!’ ‘Joa, 'n drokte van wonder! Moar, dokter, ie hadden 't hier motten zien veur viefentwintig joar. Doar is nou waeter, en doar!’ - en met uitgestrekte hand wees hij de uitgeveende plassen aan - ‘en vrogger was 't allegelieke heulaand.’ Dokter van Wezel gaf zijne verwondering te kennen over dien ommekeer. ‘Maar vertel mij nu eens, geeft dit werk aan den arbeider eene goede verdienste?’ En om die vraag naar behooren te beantwoorden, keek onze reus om naar een paal, die achter hem uit den grond stak, nam daarop plaats en maakte toebereidselen tot het stoppen van zijne pijp. Zijn makker aan den overkant zette zich op den grond en volgde zichtbaar aandachtig het gesprek. ‘'N goê verdienste, dokter,’ luidde nu rustig het antwoord, ‘'n goê {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} verdienste? Ie moe'n begriepen, 't wordt hier alles uutbesteed, 't goat alles bij de roe. Die goed deurwaarken, verdienen daegelijks 'n paer gulden en ook nog wel meer. - Ik zie 't wel an oe, dokter,’ vervolgde hij glimlachend, ‘ie denken, 't is hier 'n best laand veur'n arbeider’. ‘Ja, ik kan niet ontkennen, dat ik dit eene zeer flinke verdienste vind.’ ‘Dat 's 't. Moar ik verzeker oe ook, dat 't neudig is. 's Winters valt hier niet veule te verdienen, en dan komp 'n huusholdinge allicht 'n beetien in de skuld. Dan mot 'n 's Meitie's (des Meitijds) hier wat wezen en doar wat wezen. Ie moe'n wat brengen noa de winkel, en wat noa de dokter, en 'r is ook 'n stukkien goed (kleeding) neudig. t Is hier veur arbeidersminsen zoo, dat 't 'n heel joar oppassen is en zunig wezen. Jongens, jongens, dokter, ikke en mien vrouwe weten 'r van mit te proaten. 'k Durve te zeggen, da'k 'n oppassende vrouwe hebbe. As ikke nog wel reis wat koopen wil, zeg ze mennigmoal: “Kloas, zeg ze, 't kan niet; zoo woar, 't kan niet!” En kloagen? Nooit niet! 't Sprekwoord zeg: an 's Heeren zegen is alles gelegen, en dat is ook zoo. Moar’ - en hij nam de pijp uit den mond en hief die als waarschuwend omhoog - ‘moar de grootste zegen veur mien en miensgelieken is 'n knappe vrouwe!’ De dokter betuigde krachtig zijne instemming en had schik in den trots, waarmee de man sprak over zijne echtgenoote. ‘Maar door eene week of wat op deze wijze en met zulk een loon door te werken, komt men er toch aardig weer bovenop, dunkt me,’ merkte de dokter aan. ‘Joa,’ zei nu eensklaps Steven van de overzij en 't was aan hem te hooren, dat hij op eene gelegenheid had gewacht om te zeggen, wat hem op 't hart lag. ‘Joa, da's woar, en 't zal toch nog beter kunnen goan. As 't moar eerlijk toegoeng, moar dat goat 't niet. Dàt is 't 'm!’ ‘Wat gaat dan niet eerlijk toe?’ vroeg de heer van Wezel, verwonderd den jongen man aanziende, die min of meer heftig sprak. ‘Da' za 'k oe zeggen. Veureerst overleggen de veeneboazen saemen um de pries van de roê te bepoalen, en dat is noa mien begriep niet eerlijk, en woarumme niet? Zie hebben ons in de macht, zie weten dat as 't veurjoar d'r is 'n arbeider niks meer hef en dat hie waarken mot. Nou, en as dan 't akkoord kloar is, wat doen ze dan? Dan dwingen z' oe, um bij heurluden de waeren uut de winkel te haelen. Zie dwingen oe!’ herhaalde hij met eene gebiedende beweging zijner vuist. - ‘Is 't woar of niet, Kloas?’ voegde hij er bij, toen hij zag, dat de dokter zijn ouderen makker vragend aanzag. Ernstig sloeg deze de oogen op en zei nadenkend: ‘Joa, 't is woar!’ ‘En ik zal oe meer zeggen, mieneer.... dokter wi'k zeggen,’ vervolgde Steven, terwijl hij uit zijne zittende houding oprees. ‘Nou kom {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} ie in de winkel bij oe veeneboas. Nou, goed. Moar nou loaten ze oe alles veule duurder betaelen as bij aêre winkeliers. Wijluden geven tegenwoordig bij de boazen vier centen te veule veur 't mael (meel), veur 't spek 'n dubbeltien te veule, veur de tebak zes centen te veule, en zoo 't iene noa 't aêre. Loat Kloas spreken en zeggen, of 't zoo niet is. Mit de rechterhaand geven ze oe 't loon en mit de linker nemen ze 't oe af!’ ‘Joa, dokter, is 't niet aarg?’ gaf Steven ten antwoord op het bedenkelijk hoofdschudden van van Wezel. ‘Moar 't goat ons krek as mennigen meierboer. 'k Hebbe d'r van den morgen nog met mien moat over espreuken. Doar,’ en heftig strekte hij de hand uit naar eene boerenwoning, ginds op de hoogte tusschen de boomen zichtbaar -, ‘doar woont Jan Thiessen. Zien heerschop hef'm op allerlei wiezen 't geld uut de zak eklopt, dat hie nog hadde, mit leugens en mooie proaties. En over 'n joar goat hie van de plaetse of; 't geld is op, de huure kan hie niet betaelen, zien vee is veraarmd, en sien heerskop dot moar, as of 't niks is, krek als de veeneboazen. En 'k verzeker oe, dat Thiessen waarken wil, en zien vrouwe is 'n fiks minse. Knappe luden, d'r valt zie zooveule niet op te zeggen’ - en hij toonde de vlakke hand. ‘Die minsen goan mien niks an, dat is zoo. Moar zie hebben ook kiender, en zie moe'n ook waarken veur 't brood. Mot 'n meier niet krek zoo goed eten as zien heerskop, en is 'n arbeider niet krek zoo goed 'n minse as 'n veeneboas? We meugen gien minse vervluken, moar God heurt mien spreken, dokter! - De aarmen 't brood te onthaelen, dat is noa mien zin 't waark van 'n vervluukte!....’ Aan den gloed van zijn oog, aan de heftigheid zijner gebaren was het te zien, dat deze woorden bij Steven regelrecht uit het hart kwamen. De dokter stemde hem de waarheid zijner klachten toe, maakte de opmerking, dat elke poging ter verbetering van verkeerde maatschappelijke toestanden zich vooral moest kenmerken door verstand en kalmte; wist, door den ernst en de bezadigdheid van den ouderen makker geholpen, Steven tot bedaren te brengen, en zette nog een oogenblik het gesprek voort.... Maar heengaande, toornde hij zelf. Het vuur van Stevens hart had zich aan het zijne meegedeeld. De gedachte griefde hem, dat het lot van de onderliggenden in den grooten strijd om te leven en door de wereld te komen, zoo noodeloos verzwaard wordt door hebzucht en onmenschelijkheid. Wat hij ook deed, gedurende de wandeling naar huis kon hij zijne verbeelding niet beteugelen, die hem telkens luide deed hooren: Wee den overwonnenen, Vae victis! {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Robert Schumann. Door Celestine. XVII. Hartsaangelegenheden. De uitgave van het nieuwe muzikale Tijdschrift was gelukt. De frissche, losse stijl, die het onderscheidde, stak voordeelig af bij de droge, karakterlooze Leipziger kritiek. Wieck had dan ook niet geaarzeld om tot de Redactie toe te treden, en een tal van medewerkers, zooals Roszmaly, Riesstahl, Nicolaï, Schüler en Simon, strekten Schumann tot waardigen steun. In het muzikale Duitschland vond dit kunstorgaan spoedig zijn weg. Ofschoon nu Robert's bloemrijk ingekleede artikelen nog al in den smaak van het publiek vielen, ontbrak het hem toch aan de juiste voorstelling van zijn kunstideaal, om als kunsthervormer eenig nut te kunnen stichten. Evenals het zijne muziek aan objectieve helderheid ontbrak, misten ook zijne literarische producten de duidelijkheid, die tot het banen eener nieuwe kunstrichting een vereischte is. Schumann's eerzuchtig doel, om iets groots en buitengewoons tot stand te brengen, om een nieuw geestelijk gebied te veroveren, werd verijdeld door de onzekerheid, waarin hij zelf omtrent zijn hoog ideaal verkeerde. Vandaar zijne twijfelingen en inconsequencies in woord en daad. Nu eens wilde hij nieuwe vormen in het leven roepen, dewijl hij meende dat in de oude niets meer van eenige beteekenis was voort te brengen, dan weder legde hij zich toe op het nabootsen der klassieke meesters. Dat hij in dezen twijfel onmogelijk tot de bereiking van zijn gedroomd ideaal kon geraken, spreekt vanzelf; evenzeer is het begrijpelijk, dat zijn voortdurend streven naar het bijzondere iets gedwongens en verwards aan zijne muziek gaf, die daardoor weinig aftrek vond. Behalve een geweldigen afkeer van hooge verdiepingen, scheen Robert niets verontrustends te zijn bijgebleven van den zonderlingen aanval, die zijne vrienden zooveel schrik had aangejaagd en waarvan hij, zonder hunne tusschenkomst, voorzeker het slachtoffer ware geworden. Zelfs de dood zijner geliefde moeder, voorafgegaan door het overlijden zijns vriends Ludwig Schunke, hadden zijn zenuwgestel minder aangetast dan men met recht kon verwachten; men vleide zich dus, dat de kiem eener schrikkelijke ziekte, die zich bijwijlen had vertoond, geheel was verdwenen. {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Omringd van boeken en papieren, zit de ijverige Redacteur van het nieuwe muzikale Tijdschrift, verdiept in zijne drukke bezigheden, totdat de invallende duisternis hem het schrijven belet. Nu staat hij op, steekt een sigaar aan en strekt zich, afgemat naar lichaam en ziel, gemakkelijk op de sopha uit, om naar hartelust te genieten van het verleidelijk dolce far niente aan dit schemeruur verbonden. Er is iets sombers in de uitdrukking van dit bleeke, vermoeide gelaat en iets vreemds in den donkeren, droomerigen blik, die nu werktuigelijk de omhoog stijgende rookwolkjes uit zijn sigaar volgt. Robert's gepeinzen zijn dan ook niet van opwekkenden aard. Vooreerst gevoelt hij gewetenswroeging over de verwaarloozing zijner muze, en toch ontwoekert hij aan zijn literarischen arbeid menig oogenblik om haar te kunnen huldigen. Daar liggen ze verstrooid op de piano, waaraan ze het eerst ontlokt zijn, - de vruchten van zijn muzikaal genie, verdrongen door den onafzienbaren berg van kopij, tijdschriften en couranten, die van zijn Redacteurschap getuigen. Hoe vermoeid hij ook is, Robert kan den drang niet weerstaan om die gedrukte eerstelingen in te zien en door te bladeren, 't Zijn de als op. 13 uitgegevene ‘Études Symphoniques’, waardige voortbrengselen van zijn talent om, evenals in de ‘Impromptus’ een gegeven thema zoo sierlijk en verschillend mogelijk te varieeren; dan, de als op. q uitgegevene ‘Carneval, scènes mignones sur 4 Notes’ - muzikale karakterschetsen, waarin de componist zoo plastisch mogelijk wedergaf, wat hij in die dagen had beleefd en ondervonden: Florestan, Eusebius, Chopin, Chiarina, Paganini, Estrella. Estrella! Robert lacht bitter. - Préambule, - mompelt hij, - Aveu, Coquette, Réplique, Lettres dansantes, Promenade, Reconnaissance - alles voor haar, voor Ernestine, maar de gloed die ze omgaf, die melodieën, ach, is uitgedoofd! Weg! Ik kan er niet meer aan denken! Het muziekstuk wordt weggeworpen en een ander opgenomen. 't Is een pianoforte-sonate, opgedragen aan Clara Wieck door Florestan en Eusebius, denkbeeldige personen uit het Davidsbondgenootschap in zijn tijdschrift. Een schrikkelijke zielestrijd teekent zich op Robert's gelaat. Twee vrouwen dringen zich aan zijn geest op en hij kan ze niet van zich weren. Ernestine en Clara! De eerste verduisterd door de tweede. Koelheid, ontrouw voor degene wie hij eeuwige liefde zwoer, een nieuwe ontluikende hartstocht voor de jeugdige kunstvriendin, wier teruggetrokkenheid hem het hart breekt. - Vervloekt! roept hij woest, - hoe vind ik den weg uit dezen doolhof! - Weg! daaraan mag ik niet denken. Ook dit muziekstuk wordt weggeworpen; maar, minder lijdelijk dan deze voorwerpen, laten de kwellende gedachten die ze opwekten, zich {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} niet zoo spoedig verjagen. En als de componist weder roerloos op zijn rustbank ligt uitgestrekt, voeren ze hem terug naar het tijdperk, toen Ernestine hare intrede deed in de woning van Wieck, om onder leiding van dezen bekwamen Leipziger muziekmeester haar pianospel te vormen. Welk bedrog had Amor gepleegd jegens Apollo's zoon, om in zijn oogen dit meisje, dat nòch schoon, nòch bijzonder geestelijk ontwikkeld was en op het kunstgebied niet in de schaduw kon staan van Wieck's dochter, tot een ideaal van vrouwelijke volkomenheid te verheffen? Na verloop van vier maanden was hij dan ook onttooverd, en vond hij in het vertrek der geliefde naar hare geboortestad Asch, zoowel als in de tegenwerking haars vaders, aanleiding genoeg, om de opgevatte huwelijksplannen te laten varen. Maar plotseling den band verbreken dien hij zelf geknoopt had, vermocht Robert niet; nog altijd hield een geregelde briefwisseling dien vast, zonder dat hij den moed had er zich aan te ontrukken, en intusschen was het kind Clara opgegroeid tot een beschaafde, ontwikkelde, geestige jonkvrouw, talentvol boven velen, en wel het meest boven de geliefde die hij trouw zwoer. Was het wonder dat zijn hart meer en meer tot Clara neigde en hij zijne voortvarendheid verwenschte? - Vervloekt! - herhaalt de gefolterde nog luider. Ik mag er immers niet aan denken. En toch denkt hij er aan en wikt en weegt, hoe hij het best een einde kan maken aan den tweestrijd, die hem met iederen dag meer pijnigt en ongeschikt begint te maken voor zijn werk. De blijkbare verkoeling van Clara, Wieck's afscheid van het Tijdschrift, waarvan Robert nu alleen bezitter en verantwoordelijk Redacteur was gebleven, hadden hem het huis van zijn ouden leermeester meer en meer doen ontwijken. Tegen de afgemetenheid van vader en dochter voelde zich Robert's trots niet bestand, en toch sloeg hem het hart sneller, wanneer hij Clara's lof uit zooveler mond opving of haar onverwachts ergens ontmoette. Dan scheen zij wel dezelfde belangstellende vriendin van vroeger en kon het hem niet ontgaan, dat zij volkomen op de hoogte was van alles wat hem wedervoer, maar toch straalde er iets uit hare lachende oogen wat hem beschroomd maakte, daar het hem de vroegere vertrouwelijke toenadering scheen te verbieden. - Ik zou wel eens willen weten - dus peinst Robert voort, - of ook Ernestine, even als Clara, geraden heeft dat het veel besproken Davidsbondgenootschap niets dan fictie is van den Redacteur. Totnogtoe geloof ik, dat Ernestine evenzeer om den tuin is geleid als het publiek. Alleen Dorn heb ik het toevertrouwd. Het Davidsbondgenootschap is een roman. Dorn heeft het toch reeds lang vermoed. Florestan en Eusebius beteekenen mijn dubbele natuur, die ik gaarne, zooals Raro inéén wilde doen smelten. De andere gemaskerden zijn deels personen, deels gepersonifieerde feiten. Hoeveel {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} geest was er in Clara's oogen toen zij fluisterde: ‘wat zegt het Davidsbondgenootschap van Chopin's laatste pianocompositie?’ Waarachtig, zij alleen peilt het, uit wiens brein die pennestrijd voortvloeit! Een goede uitvinding, die mystificatie van het publiek; zij bezorgde ons zeker een duizendtal abonnés, die er anders niet aan gedacht zouden hebben om op het Tijdschrift in te teekenen. Toch word ik dat heen en weer schrijven moede, vooral sinds het tot onaangename gevolgtrekkingen aanleiding geeft. Het blad heeft zijn weg gebaand. Komen wij er voor uit dat Florestan, Eusebius, Raro, Serpentinus en Jonathan allen te zamen één enkelen Robert Schumann uitmaken, en het raadsel van het Davidsbondgenootschap is opgelost! Maar.... Ernestine.... Weder begint Robert vergelijkingen te maken tusschen haar en Clara. Plotseling springt hij op, kleedt zich aan, en ijlt de straat op. Weldra staat hij voor de woning van Wieck en luistert ingespannen naar het pianospel daarbinnen. Een zware voetstap in den gang doet hem onverwijld de vlucht nemen. Op eenigen afstand houdt hij halt en ziet Wieck zijne woning verlaten. Hij slaakt een zucht van verlichting. Nu weet hij zeker dat Clara alleen is. Zonder zich verder te bedenken snelt hij toe, schelt aan en dringt onaangemeld het welbekende vertrek binnen. Door het verraderlijke venster heeft Clara den binnentredende reeds bespied. Onbevangen reikt ze hem de hand, maar kleurt toch een weinig nu die als vastgeschroefd blijft in de zijne en zij daarbij zijn gloeienden blik opvangt. - Clara!... - roept Robert bevend van aandoening. - Een kwade démon verleidde mij altijd tot handelingen, die mijn geluk in den weg staan! Wilt gij dien démon helpen bezweren? - Hoe kan ik dat? - vraagt het meisje half nieuwsgierig, half verlegen. - O heb mij lief!... - roept Schumann hartstochtelijk en valt voor haar op de knieën. - Heb mij lief met al mijne gebreken en afdwalingen; bij God! mijn leven, mijne kunst zijn u gewijd, u alléén! Met kracht ontrukt Clara hare hand aan de zijne; alle kleur is van hare wangen geweken, diep gekrenkt voelt zij zich. - Hoe vele keeren hebt gij Ernestine deze gelofte bezworen? - vraagt ze koel. Schumann drukt de handen voor het gloeiend gelaat. Hij is der wanhoop nabij, want zoo verleidelijk als nu, heeft Clara hem nog nimmer toegeschenen. Haar waardige houding, haar trotsche blik zetten iets betooverends bij aan haar bloeiende jeugd. Zij geven slechts voedsel aan zijnen lang gekoesterden maar fel bestreden hartstocht. - Wees niet zoo wreed, Clara! - antwoordt hij zacht. - Ik heb gedwaald... Sinds twee jaren verdringt uw beeld dat van Ernestine meer en meer uit mijn hart. Ik heb gestreden zooveel en zoolang ik {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} kon - nu wordt mij dit nieuwe gevoel te machtig, bijna bezwijk ik er onder. Mijn hart pleegde reeds ontrouw, zal ik met een meineed op de lippen voor het echtaltaar treden? Bovendien, gij weet, dat Ernestine's vader mij niet tot schoonzoon wenscht. - En welke zekerheid zou ik hebben dat gij niet vroeg of laat een andere boven mij verkoost? - vraagt Clara iets minder stroef. - Gij doet u zelve en mij onrecht! - zegt Schumann opstaande en met geweld zijn ontroering bedwingend. - Wij kunnen ons niet in elkander bedriegen. Ik deelde uwe kinderspelen, en gij mijne jongelingsdroomen, en heeft ook niet de kunst er toe bijgedragen om ons te vereenigen? - Waarom bedenkt gij dat zoo laat? - fluistert Clara. - Ik zou het zoo aardig vinden als wij beiden eenmaal groote kunstenaars werden! - zeide mij eens een kind, toen ik wat al te streng door haar vader was gevonnisd. Sinds dien dag was het mij alsof haar levenspad ook het mijne moest zijn. - En toch dwaaldet gij af! - Clara, gij waart nog een kind - ik vind geen andere verontschuldiging. - Mijn vader zal die niet voldoende achten, bovendien.... - Uw vader is van later zorg, Claralief. Alleen wat gij denkt, wat gij wilt... moet ik weten. In dit oogenblik heb ik niets anders noodig als de hoop op uwe wederliefde. - Clara! - weder valt hij voor haar op de knieën - zoo waar als God leeft - 't zij ge mij uwer waardig keurt of niet, voortaan behoor ik alleen aan u. Uitvorschend rusten Clara's diepe, ernstige oogen op den hartstochtelijken minnaar. Haar onderzoek is geruststellend. Een onmetelijke liefde spiegelt zich af in den blik die den haren wederstaat. Een zalig gevoel overweldigt haar, maar zij verraadt dit door woord noch blik. - Mijn vader heeft plan op een kunstreis met mij - vervolgt zij, als begreep zij zijn vragenden blik niet. - En ik dan... o Clara... om Godswil.... - Bedaar, bid ik u. Van mij kunt gij toch niet verlangen dat ik dadelijk een antwoord gereed heb voor..... - Ga voort, Clara, spaar mij niet! - Welnu, 't is ook beter er geen geheim van te maken; in de liefde zijt ge zeer veranderlijk, Robert! Schumann buigt het hoofd. - Ik versta u, gij wilt mijn hart een proeftijd opleggen. - Uw hart en uw talent beide; zal ik u toebehooren, dan moet ik trotsch op u kunnen zijn! - Clara, van mijn hart ben ik zeker, maar mijn talent... ach, u bereiken kan ik nooit! - Twijfelt gij daaraan? Ik dacht, Robert, dat gij een groote mate van zelfvertrouwen bezat! {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} - Mijne muziek bevalt niet - de uitgevers willen ze niet, en zonder aanmoediging geene kunst. - Houd vol. - Lucht en lof kan de mensch onophoudelijk inademen, zegt Jean Paul, wat meer is, beide zijn levensvoorwaarden voor lichaam en geest. - Moedeloos.. gij!? Robert, ik herken u niet meer! - Geef mij een sprank van hoop, Claralief, en bergen zal ik verzetten! - Hoop? En waarin zal dan voortaan mijne zaligheid anders bestaan als in te hopen?! De liefderijke blik en de zachte handdruk die deze woorden vergezellen, brengen Robert ten toppunt van zaligheid. Snel drukt hij een langen, vurigen kus op deze geruststellende hand en snelt dan, aangemaand door haar blik, vreugdedronken naar huis. Rijk aan roerende, zangrijke melodieën is deze nacht voor den jeugdigen toonkunstenaar, maar toch - de uitgevers willen ze niet! XVIII. Vertrouwde mededeelingen. Brief van Robert Schumann aan August Kahlert te Breslau. Geëerde Heer! Heden krijgt gij niets muzikaals van mij te ontcijferen, maar alleen het dringend verzoek, om, indien gij niet geneigd mocht zijn eenige minuten voor ‘postillon d'amour’ te spelen van twee gescheidene harten, gij die dan ten minste niet verraden zult. Uw woord hierop en.... ter zake! Clara Wieck bemint en wordt weder bemind. Uit haar gedrag zal u dit spoedig duidelijk worden. Voorloopig zult ge mij wel veroorloven den naam van haar aanbidder te verzwijgen. De gelieven zagen en spraken elkander en verloofden zich zonder voorkennis des vaders. Deze bemerkt het en wil van geene verloving hooren - nu, dat is de oude geschiedenis. Erger is het, dat hij haar wegvoerde. De laatste berichten waren uit Dresden. Bijzonderheden zijn echter niet bekend; ik vermoed en ben bijna zeker, dat beiden op dit oogenblik zich te Breslau bevinden. Wieck zal u zeker bezoeken en uitnoodigen om Clara te hooren. Nu is mijn vurige bede, dat ge mij zoo spoedig mogelijk alles mededeelt wat Clara betreft; hare gemoedsstemming, haar leven, enfin, alles wat gij direct of indirect over haar verneemt, en nòch den oude, nòch Clara, nòch iemand anders van dezen brief iets zegt. Als Wieck over mij spreekt, zal hij dit zeker op geen voor mij vleiende wijze doen. Laat u daardoor niet in de war brengen. Gij zult hem leeren kennen; hij is een rechtschapen {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} man, maar een stijfkop. Nog wil ik hierbij voegen, dat het u gemakkelijk zal vallen Clara's gunst en vertrouwen te winnen, daar ze weet dat ik met u correspondeer. Zeker zal het haar genoegen doen u te zien. Uwe hand, onbekende, van wiens edelmoedigheid ik verwacht dat hij mij niet teleurstelt; schrijf spoedig. Een hart, een leven hangt er van af, ja mijn eigen; want voor zichzelf smeekt Robert Schumann. Brief van Robert Schumann aan Therese Schumann. Leipzig, 15 Dec. 1837. Mijn Lieve Therese! Hoeveel heb ik u te vertellen sedert mijn laatste schrijven! Over mijne gewichtigste en dierbaarste belangen zal Eduard u wel gesproken hebben. De oude wil Clara, aan wie hij zeer gehecht is, nog niet afgeven. Ook meent hij niet ten onrechte dat wij eerst wat meer verdienen moeten om fatsoenlijk te kunnen leven. Met Gods hulp zal alles nog wel goed afloopen. Clara wil niet van mij afzien; zij houdt vol en bezit een vast karakter. Hoe heerlijk zou het zijn als ge nu mogelijk binnen weinige jaren ook bij ons kwaamt, en getuige kondt zijn van ons geluk - gij zoudt dan uwe eigene jeugd nog eens weer doorleven. Clara zal u spoedig een paar regels schrijven. Bewaar echter ons geheim, wij moeten elkaêr in stilte schrijven, want ofschoon de oude niets tegen onze briefwisseling heeft, willen wij toch liever schrijven al wat het hart ingeeft. Dus uw woord er op dat ge niemand iets van onze briefwisseling zegt, zelfs Eduard niet, die niets lang kan verzwijgen. Ik zend u een paar Tijdschriften die u genoegen zullen doen; in acht dagen verwacht ik die terug; Eduard moet vooral voor het Dagblad zorg dragen, want dat behoort een ander. Zend mij tevens den brief van Bennet. Bennet is een slaapmuts en schrijft niemand. Dit had ik niet van hem gedacht. Daarentegen spreekt de kleine Walther Goethe altijd met de grootste geestdrift over u. Wij zien elkander dikwijls. Voor het overige leef ik stil en eenzelvig. Mijne gedachten bepalen zich tot Clara en de toekomst. En nu - hoe gaat het u? Alsof ik het niet wist en mij u niet dagelijks voorstelde op uwe vensterbank. In het voorjaar zien wij elkander zeker en dan zult gij niets als vreugde van mij beleven. Schrijf mij spoedig, herinner Eduard aan zijn belofte om mij met Paschen het geld te zenden - schrijf mij over alles. Veel werk wacht op mij - wees dus niet knorrig dat ik afscheid neem. Blijf mij liefhebben, mijn lieve Therese. Uw R. {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Dezelfde aan dezelfde. Leipzig, 25 Maart 1838. Mijn lieve, trouwe Therese! Hadt ge toch mijn laatsten brief aan Clara gelezen! daarin staat het wat mij het afscheid van hier zoo zwaar maakt. Nu, de hemel heeft het gewild en zal het verder beslissen. Ik hoop dat gij ons op onze huwelijksreis naar Weenen zult vergezellen en wij daar een paar weken kunnen doorbrengen, die een jaar lang stof geven tot heerlijke overdenking. Eigenlijk doet het er weinig toe of men iets verder van elkander af woont. Zagen wij elkander wel immer meer dan eenmaal 's jaars? Nu, ik denk dat ik ook in 't vervolg ieder jaar een bezoek bij u zal kunnen afleggen, te meer, omdat Clara's ouders voorloopig te Leipzig blijven wonen. Wees dus welgemoed; wat wij elkander niet zeggen kunnen, doen wij per brief af. Clara heeft u allang willen schrijven - ik zeide haar dat zij u zuster moest noemen, daarop antwoordde zij: ‘zuster zou ik haar gaarne noemen, maar daartoe behoort nog een klein woordje, dat woordje wat ons zoo nauw verbinden en zoo gelukkig maken zal!’ Tot schrijven heeft zij nog geen tijd kunnen vinden; voor mij heeft zij nauwelijks een oogenblik beschikbaar, wees dus niet boos op haar. Op haar terugreis van Munchen zal ze u wel een paar uren schenken, later geef ik u den dag op, ontvang dan het edele meisje, zooals zij het ter wille van mij verdient; want, Therese, ik kan u niet zeggen welk een wezen dat is, hoeveel goeds zij in zich vereenigt en hoe weinig ik haar waardig ben! Maar gelukkig zal ik haar maken - liever zwijg ik er verder over - woorden kunnen toch niet uitdrukken wat ik gevoel. Als gij haar ziet, noem haar dan zuster - en denk daarbij aan mij. Nu nog iets van belang, waarvoor ik uw raad en hulp inroep. Door de benoeming tot kamervirtuose is Clara tamelijk hoog geklommen. Eeretitels heb ik ook wel, maar die staan niet gelijk met de hare. Wat mij betreft, mij is 't voldoende als kunstenaar te sterven, want niets staat mijns inziens hooger dan mijne kunst, maar ten believe der ouders zou ik ook wel iets willen worden. Met Hartenstein, professor aan de Universiteit te Leipzig, zijt ge goed bekend, schrijf dus aan hem of aan Ida, Hartenstein's echtgenoote, dat ik, (gij kunt des verkiezende mijn naam noemen of niet) met een aanzienlijk meisje verloofd ben en hare ouders door een ‘Dr’ voor mijnen naam zeker veel pleizier zou doen en mijn doel spoediger kan bereiken. Door Hartenstein's goedheid zou ik dus gaarne te weten willen komen, of een promotie bij de philosophische Faculteit veel moeite vereischt, daar ik vanwege mijne drukke bezigheden, niet veel tijd beschikbaar heb, en {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} of hij mij dus schrijven wil hoe ik dat dan aan moet leggen? Ik beoog er niets anders mede als een titel, en zou dan Leipzig willen verlaten. Groote haast is er niet hij. Weet ik eenmaal zijn gevoelen, dan kan ik hem mondeling het overige verzoeken. Vraag hem ook, of de Universiteit te Leipzig geene Doctors créeert; ten slotte verzoek ik u en Ida om de stiptste geheimhouding, want het geldt hier eene verrassing. Gij vrouwen kunt alles, fluister Ida in 't oor dat dit verzoek van een ouden bekende komt. Dringend draag ik u deze taak op - doe wat gij kunt en antwoord spoedig! Veel heb ik u nog te schrijven, maar dit stel ik tot den volgenden keer uit. Betoon u een goede zuster voor uwen Robert. XIX. Strijd. Clara was verdwenen. Stiller en afgetrokkener dan immer vervolgde Schumann het hobbelige kunstenaarspad, waarop de geliefde hem reeds zoo ver was vooruitgesneld, dat zij buiten zijn bereik scheen. Een triomftocht geleek hare kunstreis; de couranten vloeiden over van haren lof en haar naam zweefde op aller lippen. Dat Wieck dit kleinood zou afstaan aan iemand, die tevergeefs worstelde om de gunst van het publiek, was niet te verwachten; ook bleef hij zich hardnekkig tegen Clara's wensch verzetten. Hare korte verschijningen te Leipzig wakkerden echter de hoop aan van den vaak troosteloozen minnaar en bezielden hem telkens met nieuwen strijdlust. Niet alleen bekampen maar ook overwinnen moest hij de bezwaren, die hunne vereeniging in den weg stonden; hierdoor zou hij het bewijs leveren, dat hij Clara waardig was en haar even trouw en innig beminde als zij hem. De antipathie van het publiek tegen zijne muziek beloofde echter van zijn kunstenaarsloopbaan weinig voordeel. Tot welke fraaie melodieën Clara ook aanleiding gaf, hoe hij ook zijn vol gemoed daarin had uitgestort, zijn Pianoconcerten, Sonaten, Davidsbündlertänze, Kreisleriana en Noveletten vonden evenmin bijval, als de piano-phantasie in D Dur, die hij naar aanleiding van een oproeping uit Bonn, om samen te werken tot het oprichten van een gedenkteeken voor Beethoven, fluks had gecomponeerd. De muzikale bladen, zooals de Algemeine Leipziger Musikzeitung, noemden hem niet, en in zijn eigen Tijdschrift weigerde hij eenige kritiek over zijne werken op te nemen. Ook zouden de uitgevers zich zeker niet hebben laten bewegen tot het drukken zijner muziek, indien ze niet in Schumann den Redacteur van het nieuwe Tijdschrift moesten ontzien. Schumann's kans om een beroemd en gevierd componist te worden {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} was dus zeer gering. Mannen als Mendelssohn Bartholdy, Franz Schubert, Ferdinand Hiller, Wilhelm Taubert, Robert Burgmüller, Chopin, Robert Franz, Nielsgade, Stephan Heller en Adolph Henselt had hij in eere gebracht, mannen als Bennett, Berlioz en Verhuist, de muzikale wereld binnengeleid, maar zelf had hij den lauwerkrans nog niet kunnen bemachtigen, die reeds de slapen dezer componisten versierde. Dat was hard, maar natuurlijk. Niet altijd is het vreemde aantrekkelijk, en Schumann's muziek was te phantastisch, te ingewikkeld, vaak te verward, om er het geniale zoo maar dadelijk in te erkennen. Deze gebreken waren het noodzakelijk gevolg eener ongeregelde muzikale opvoeding. Geheel tegen zijn wil, had men Schumann langer van de kunstenaarsloopbaan teruggehouden, dan wenschelijk was voor zijn grondige muzikale vorming, en daar een talent als het zijne, vooral op de piano, reeds van zelf zijn weg vindt, zoo was de prikkel tot het verwerven van theoretische kennis nimmer zeer groot geweest. Dit gebrek aan theoretische kennis moest echter, naarmate diepere aandoeningen en gewaarwordingen den componist bezielden en de zucht tot het mystieke meer de overhand bij hem verkreeg, een groot bezwaar worden voor de plastische en duidelijke inkleeding zijner muzikale gedachten. Zelf was hij hiervan zoo goed overtuigd, dat hij zich nog uitsluitend had bepaald tot piano-composities, waarvoor zijne liefde tot Clara eene aanmoediging te meer was. Daar er nu aan eene spoedige vereeniging met Clara niet te denken viel, indien zijne positie niet verbeterde, viel het hem in om, zonder zijn Tijdschrift te laten varen, zijn geluk te Weenen te beproeven. Daar had Clara hare schoonste lauweren geplukt, daar zouden ze ook den Zwickauschen componist mogelijk ruimer ten deel vallen. In allerijl werd nu aan zijn vriend Fischhof geschreven om een woning voor hem te zoeken, en in September 1838 de reis daarheen aanvaard. Een van de aantrekkelijkste huizen te Weenen, voor beroemde en onberoemde musici, was dat van de barones Cavalcabo. De barones zelve had door verschillende piano- en zang-composities zioh op het kunstgebied een eereplaats verworven, en nam nu de taak op zich om veelbelovende maar nog onbekende talenten in de gunst van het publiek te brengen. Op een October-ochtend van het jaar 1838, heeft zich een talrijk en uitgezocht gezelschap in de woning dezer barones verzameld, om een der beroemde Matinées-Musicales bij te wonen, die de barones voor den Zwickauschen componist Robert Schumann heeft aangelegd. Onder de artisten van naam, die deze Matinée opluisteren, bekleedt de gevierde pianist Thalberg de eerste plaats, en zeer zeker was de talrijke opkomst der genoodigden meer aan dezen te danken, dan aan den nieuwen beschermeling der barones, wiens naam ter nauwernood bekend scheen. {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Thalberg maakt dan ook het hoofdonderwerp der gesprekken uit en is gestadig omringd van een drom bewonderaars. Zijn innemend uiterlijk en beschaafde manieren vermeerderen de belangstelling die hij wekt. Zooveel mogelijk teruggetrokken van dit gezelschap, in een der hoeken van het rijk gemeubileerde vertrek, zit de stille Zwickausche toonkunstenaar, blijkbaar geheel vreemd aan al hetgeen er om hem heen voorvalt. Zijne onbewegelijkheid en droomerige, half geloken blik, hebben reeds menige schertsende aanmerking van dezen of genen spotter uitgelokt: maar als het eerste piano-akkoord door het vertrek klinkt, krijgt plotseling deze roerlooze figuur leven en beweging. De somberheid van het bleeke, vermoeide gelaat wordt weggevaagd door den helderen lichtstraal uit de nu wijd geopende oogen, het bewolkte voorhoofd wordt effen en de pijnlijk dichtgeknepen lippen openen zich tot een zachten glimlach. - Dat is een transformatie - fluistert iemand zijne buurdame toe en wijst op Schumann - Thalberg verstaat het de duivelen te bezweren. Kent gij dien zwijger in den hoek? Wat doet hij hier? - Een beschermeling der barones! Maar stil.... Thalberg begint te spelen! Haar buurman zwijgt totdat het pianospel geëindigd is en wendt zich nu tot den jongen Mozart, den muzijkmeester der barones, die als zoon van den onvergetelijken opera-componist, hare bijzondere onderscheiding geniet. - En wat zoekt die afgetrokken Zwickauer dan in onze stad, Mozart? - Wat drijft een kunstenaar naar Weenen, mijnheer de graaf? Hij wil hier zijn geluk beproeven, en ik hoop dat hij zal slagen. - Ei! Nu daarvoor bestaat hier met zulk een zwartgallig gelaat niet veel kans - als hij ten minste niet bijzonder talentvol is! En de graaf keert Mozart den rug toe om dit gesprek met de barones Cavalcabo te vervolgen. - Ei! - verloofd met Clara Wieck? Dat is ten minste ééne recommandatie! De Keizerin dweept met deze jonge dame. - En niet ten onrechte; maar Schumann behoeft geene andere recommandatie als zijn eigen talent. Gij zult er straks over kunnen oordeelen. Mozart stelt hem zeer hoog. - Schumann noemt gij hem? De Redacteur van dat nieuwe Muzikale Leipziger Tijdschrift? - Juist. - Maar.... men zegt dat zijne muziek niet kan doordringen - even mystiek als zijn uiterlijk. - Neem in aanmerking dat die arme bijna hopeloos strijd voert tegen den vader zijner beminde, die van geen huwelijk wil hooren, dan is u zijn diepe zwaarmoedigheid verklaard, graaf. - Dat lijkt iets op een roman! {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} - Hoor... mijn waarde graaf, - en de barones spreekt zachter, - men zal hier ook niet dadelijk de composities van Schumann begrijpen.... maar ik verzeker u dat ze eenmaal fureur zullen maken. Daarom zou ik wenschen dat hij door mij réusseerde. Wilt gij mij de hand reiken? - Gaarne. Een muziekkenster als gij kan niet dwalen in de beoordeeling van een kunstenaar. Ik ga dus zijn lof uittrompetten, ofschoon ik nog geen enkele zijner composities heb gehoord. De barones glimlacht en maakt van de gelegenheid gebruik dat zij Thalberg met Schumann hand in hand ziet staan, om nog andere invloedrijke personen tot dezen laatste te bekeeren. Ongelukkig is Schumann's uiterlijk niet aantrekkelijk genoeg, om reeds vooraf het auditorium voor hem te winnen. Ook strekt hem zijne sprakeloosheid in dezen levendigen kring geenszins tot aanbeveling. Aan Mozart wordt het opgedragen de vertolker te zijn der Schumann-muziek. Zijn eigene scheppingen te kunnen voordragen is voor iedereen gewis een onberekenbaar voorrecht. Vooral Schumann moest dit ondervinden, wiens eigenaardige muziek een bijzondere toewijding vereischt en daarom slechts door weinigen kan worden wedergegeven. Mozart had eene van Robert's laatste Sonaten uitgekozen, die hij zeer verdienstelijk uitvoerde, zonder nochtans de toehoorders te boeien. Na het schitterend spel van een Thalberg was het te verwachten, dat de vergelijking tusschen diens wegsleepende phantasie en de Schumann's sonate, geheel in het voordeel van den eerste zou uitvallen, die buitendien reeds te Weenen zijn naam had gemaakt. Te vergeefs beproefde graaf L. en eenige anderen in navolging hunner gastvrouw, de schaal der publieke opinie iets meer aan de zijde van Schumann te doen overhellen; de Sonate had niet den minsten indruk gemaakt en gold voor een chaos van zonderlinge, wanklankige modulaties. - Speel de Davidsbündlertänze! fluistert de barones haren muziekmeester toe. - Wij moeten ten minste eenige sympathie voor onzen vriend trachten in te boezemen. Mozart gehoorzaamt onmiddellijk. De Davidsbündlertänze genieten de eer iets meer in den smaak der hoorders te vallen, maar toch is het duidelijk dat zij gaarne van verdere Schumann-composities verschoond bleven, om weder naar hartelust te kunnen genieten van Thalberg's spel. Te eerlijk en te grootmoedig om naijverig te kunnen zijn, heeft Thalberg zich al dadelijk bij zijne tegenpartij gevoegd, door zijn mededinger den hoogsten lof toe te zwaaien. Nu luistert hij met ongeveinsde bewondering naar Schumann's Carneval, die Mozart, ondanks {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} het ontevreden gemompel van het teleurgestelde auditorium, op herhaald verlangen der barones nog toegeeft. Onder Schumann's piano-composities is deze Carneval zeker een der aantrekkelijkste. Daar, waar Schumann onder bepaalde indrukken schiep, behaalde hij gewoonlijk de zegepraal over den kunstvorm, en deze Carneval was een echo van al wat hij eenige jaren vroeger had beleefd en ondervonden. Zijn aangeboren talent om karakters in tonen te brengen uit zich hier weder op eigenaardige wijze. Met dezen Carneval was het Clara meermalen gelukt hare toehoorders te boeien, maar Mozart was hierin minder gelukkig, want zoo hij ditmaal meer bijval afperste, te gering was die en te spoedig verdrongen door de afgodische bewondering voor Thalberg, die met een zijner Opera-potpourris de Matinée besloot, om er zich veel goeds voor Schumann van te kunnen beloven. Thalberg had getriomfeerd en Schumann was gevallen. Gevallen, ondanks den grooten steun, dien hij aan zijne gastvrouw en hare partijgangers had. - Ik heb mijn best gedaan! - zegt graaf L. bij het afscheidnemen - maar om u de waarheid te zeggen, tegen mijn geweten - ik vat die muziek niet! - Ik ook niet recht! - antwoordt de barones - maar toch is er iets in, wat mij treft en aanspoort om hem op zijde te blijven. Schumann is nieuw, en het nieuwe heeft tijd noodig om door te dringen. - Meer tijd dan hij geduld zal hebben om hier af te wachten, barones. Zie dien somberen blik eens. - Vaarwel, graaf, ik ga hem moed inspreken. De goede barones voegt de daad bij het woord, maar kon geen ondankbaarder en gejaagder toehoorder aantreffen. Voordat zij nog heeft uitgesproken, is Schumann haar reeds ontsnapt en de straat opgeijld. Mozart volgt hem op den voet. Zwijgend gaan ze de bevolkte wijken door en de stad uit. - Waar wilt ge heen? - vraagt eindelijk Mozart om aan dit pijnlijk zwijgen een einde te maken. Schumann wijst naar het kerkhof. Bitter teleurgesteld in zijne verwachting, heeft hij een andere aanmoediging noodig dan die der barones. Op Beethoven's graf wil hij die zoeken, nimmer keerde hij er ongetroost van terug. Met gebogen hoofd betreedt hij de plek, waar zoovelen reeds den tol hadden betaald aan het genie van den vereeuwigden toondichter. Ontroerd staart Mozart er op. Waar rustte het stoffelijk overschot van dien anderen vereeuwigde, den grooten Mozart? Zou ook zijn graf niet door duizenden bewonderaars betreden worden, indien het niet, o schande voor deze stad! aan de vergetelheid ware prijs gegeven? Helaas, zelfs de zoon vermocht het niet aan te wijzen! Daar wordt hij plotseling uit zijne bittere gepeinzen opgeschrikt door {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} een vreugdekreet van zijn metgezel. Schumann's gelaat schittert van blijdschap en geestdrift. Zegevierend steekt hij een stalen pen in de hoogte. - Een talisman!... Mozart!... Op dit heilige graf. Moed... moed.... Ik zal zegevieren... Clara is mijn!... XX. Een stap nader. Brief van Robert Schumann aan zijne bloedverwanten te Zwickau. Weenen, 10 Oct. 1838. Mijne geliefden! Aan rust ontbreekt het mij om u alles te vertellen wat mij in den laatsten tijd is wedervaren. Twee dagen na mijne aankomst alhier, werd ik door zulke treurige berichten uit Leipzig verschrikt, dat ik nergens anders aan denken kon (*). Ik heb dus nog weinig voor mijne onderneming kunnen doen (†). De stad is zóó groot, dat men voor alles de helft meer tijd noodig heeft. Overal ben ik vriendelijk ontvangen, ook bij den minister, bij wien ik eergisteren op audientie was. Hij zeide mij, dat niets mijne uitgave te Weenen in den weg stond, of in den weg kon gelegd worden - zoodra zich een Oostenrijksch uitgever mede aan het hoofd stelde. Kon ik dien echter niet vinden, dan zouden er voor mij als buitenlander, zwarigheden bestaan enz. Ik moest dus in de eerste plaats beginnen met een uitgever te zoeken. Dientengevolge zal ik mij tot Haslinger wenden - en van daag of morgen naar hem toe gaan. Hoeveel kleingeestige partijschap en côterieën er hier zijn, zoudt gij nauwelijks gelooven, er behoort dan ook een slangennatuur toe om hier vasten voet te krijgen, en die bezit ik niet. Nu, daarom niet getreurd! Onze grootste hoop is op mevrouw Gibbini gesteld; zij kan alles! Clara heeft een prachtigen brief aan haar geschreven en haar alles toevertrouwd. Zij komt echter eerst den 24sten terug. De gewichtigste bezoeken heb ik nagenoeg afgelegd. Seyfried was zeer hartelijk en verheugd mij te zien. Het beste zou zijn als ik bij mijnheer v. Besque of bij de barones Cavalcabo - die gij door het Tijdschrift kent - ging in wonen. Bij Besque dineerde ik eergisteren; van zulk een keuken had ik nog geen begrip. Bij Cavalcabo trof ik den aartsbisschop Pyrkner - den beroemden dichter; hij heeft een helderen kop en boezemt eerbied in. Mijne trouwe metgezellen zijn Fischhof en de jonge Mozart. Hoeveel zou ik u nog kunnen schrijven over andere bekenden, en over alles wat ik gezien en ondervonden heb! Maar om u de waarheid te zeggen, lang en alleen zou ik hier niet gaarne vertoeven; ernstige menschen {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} en zaken worden hier weinig gezocht en verstaan. Vergoeding daarvoor schenkt de schoone omtrek. Gisteren was ik op het kerkhof, waar Beethoven en Schubert liggen. Raad eens wat ik op Beethoven's graf vond? een pen en nog wel een stalen! Dat scheen mij een goed teeken, als een heilig reliquie zal ik het bewaren. De Kurres hebben mij zeer vriendelijk ontvangen, zooals alle Praagsche kennissen. Verbazen zoudt ge u, Therese, als gij het oude Praag zaagt; uiterlijk is het veel belangwekkender dan Weenen, maar Weenen tienmaal levendiger. Met veel moeite heb ik in de stad een kamer gevonden, Schön Laternengasse No. 679, eerste verdieping, die slechts f 22 in de maand kost. Voor vreemden, die den weg nog niet kennen, is het schrikkelijk duur, minstens driemaal zoo duur als te Leipzig; raakt men meer bekend, dan kan men tamelijk goed voor dezelfde prijzen als te Leipzig terecht. De tafel is bepaald voortreffelijk. Haslinger heeft mij sigaren gezonden - de allerfijnste - die mij zeer verkwikken. Nu smacht ik naar bericht van u en van Clara. In den korten tijd die ik hier ben, heb ik nog geen vertrouweling kunnen vinden en dus moet ik alles voor mij zelf houden. Ziek zou ik worden als ik niet zooveel in het hoofd had. De heerlijke Opera, vooral de koren en het orkest, schenken mij veel genot. Van zoo iets hebben wij in Leipzig geen begrip. Ook het ballet zou u amuseeren. Het Duitsche theater, dat bekend staat als het eerste van Duitschland, bezocht ik nog niet, ook niet de kleinere theaters. Gij weet mogelijk niet dat ik ook de Serre's in Maxen een bezoek bracht? Hoe het daar toegaat, is onbeschrijfelijk; van genot en rijkdom vloeit het er over. Iedereen kan er doen wat hem goeddunkt, ik kon er haast niet van daan. Een weinig gevaar is aan dat schoone zinnelijke leven, wel is waar, verbonden. Eene mevrouw Van Berge, die door Clara mama genoemd wordt, een mooie, vroolijke, frissche vrouw, in de dertig, beviel mij bijzonder; en mevrouw Serre zelve ook, die van levenslust gloort. Clara is hier op mijn woord vergood geworden; iedereen zegt het mij en spreekt met de grootste liefde over haar. Een meer aanmoedigend auditorium kan men dan ook bezwaarlijk in de wereld aantreffen; te veel windt het op, in het theater hoort men meer applaudissement dan muziek. 't Is zeer grappig, somtijds erger ik er mij over. Nu zullen in de eerstvolgende weken onze aangelegenheden beslist worden. Als ik niet hier kan blijven, staat mijn besluit vast om naar Parijs of Londen te gaan (*). Naar Leipzig keer ik niet terug. Evenwel moet ik alles nog eens goed overdenken. Vrees niet dat ik overhaast te werk zal gaan. Zoodra ik u iets zekers kan melden, schrijf ik. Antwoord nu dadelijk. Uw liefh. R.S. {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Brief van Robert Schumann aan zijne schoonzuster Therese. Weenen, 18 December 1838. Mijn lieve Therese! Boekdeelen vol kon ik u schrijven, maar vind er geen tijd voor. Heden zult ge slechts een kerstavondgroet ontvangen. Gij zult dien avond wel zoo vieren als ik - met het hoofd in de handen, peinzend over het verledene - in gedachten zal ik met mijne Clara bij u zijn, en u een boom zien opsieren - ja, die schoone tijd zal nog komen - misschien eerder dan gij denkt - dat wij elkander alle drie zullen bedeelen. Dat gij te Leipzig waart schijnt mij een droom; hoe het u dikwijls te moede is geweest, kan ik mij duidelijk voorstellen. Clara was te Dresden; het doet haar leed u zoo zelden te kunnen antwoorden. Vergeef het haar. Gij weet, dat zij de liefde, aanhankelijkheid en dankbaarheid zelve is. In dit materieele leven te Weenen maakt zij mij zeer gelukkig. Geloof mij, Therese, indien het van mij afhing keerde ik morgen naar Leipzig terug. Leipzig is lang zulk een kleine plaats niet als ik dacht. Hier heerscht een Zwickausche geest. Ik vooral, moet mij als bekende persoonlijkheid zeer in acht nemen; zij vangen ieder woord van mij op. Ook schijnt mij de veelgeroemde Weener goedhartigheid niet meer dan een vriendelijk gezicht; ik zelf heb juist geen onaangename ondervinding daarvan opgedaan, maar van anderen en over anderen moet ik vaak wonderen hooren. Kunstenaars zoek ik tevergeefs, d.w.z. kunstenaars, die niet slechts een of twee instrumenten passable spelen, maar zielen, die Shakespeare en Jean Paul verstaan. Nu - de stap is gedaan en moest gedaan worden. Het Tijdschrift zal echter bepaald verliezen als het hier verschijnt. Dat doet mij veel leed. Had ik nu maar eerst mijne vrouw, dan zou ik vergeten hoeveel kommer en slapelooze nachten mij die zaak al heeft bezorgd. Veel kon ik vertellen van de aanzienlijke personen waarmede ik kennis heb gemaakt, van de keizerin die ik gezien heb en waarop ik verliefd ben, (zij is eene Spaansche), van het Burgtheater, dat bepaald voortreffelijk is, van Thalberg, met wien ik vriendschap sloot, en van mijn Tijdschrift, waarvoor ik nog geen concessie ontving, zoodat het nog een halfjaar in Leipzig moet verschijnen - en van mijne goede gezondheid en mijn vaak verontrustende melancholie - breedvoerig zou ik over dit alles kunnen schrijven. Maar ik weet niet waar hier de dagen blijven (heden zijn het reeds 12 weken dat ik hier ben), en het postuur (hier om 4 uur) is al weder aangebroken. Dus nu nog het belangrijkste. Clara gaat in 't begin van Januari naar Parijs en later waarschijnlijk naar Londen. Dan zijn we dus tamelijk ver van elkander af. Somtijds kan ik die gedachte nauwelijks verdragen. Maar gij kent de reden, zij wil nog wat verdienen, {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} en wij hebben het noodig. Dat God dit trouwe meisje behoede! Misschien ga ik in 't voorjaar voor een maand naar Salzburg, misschien kom ik dan ook te Leipzig, als het noodig is om met Gerald en Friese over het Tijdschrift te spreken. In ieder geval blijven wij de eerste jaren te Weenen, als men ons ten minste geene bezwaren in den weg legt. Ten slotte zal ik Oostenrijksch burger moeten worden. Geld verdienen valt hier niet moeielijk; zij hebben geschikte personen noodig. Dus zal het ons wel goed gaan. Maak u niet bezorgd, mijn lieve Therese! Hoe gaat het met Eduard? Laat hij mij dadelijk schrijven, kan hij er mogelijk een wissel van 25-35 thaler bijvoegen, dat zou mij zeer verheugen. Hoe zuinig ik ook leef, moet ik toch overal fatsoenlijk verschijnen, en dat heeft mij in den beginne, toen ik de goedkoope bronnen nog niet zoo goed kende, veel geld gekost. Ook heb ik beloofd, mijn nieuwe piano die ik kocht, in het midden van Januari te betalen; en ik weet niet waar ik het geld vandaan moet halen, daar ik mijne effecten, die ik voor Clara bestemde, slechts met groot leedwezen zou verkoopen. Kan dus Eduard wat missen, laat hij het dan ter liefde van mij doen. Zult gij den brief op kersavond ontvangen dan wordt het hoog tijd dien te sluiten. Met geheel mijn hart Uw Robert. Brief van Robert Schumann aan Keferstein, te Jena. Leipzig, den 31 Januari 1840. Geëerde Heer en Vriend! Eerst heden ontving ik uw vriendelijk schrijven met uw belangwekkende bijdrage. Van deze laatste heb ik nog slechts een proefje kunnen nemen; voor het eerste wil ik u onmiddellijk met eenige regels danken. Tusschen dezen en mijn vorigen brief ligt een geruime tijd en ook veel vreugde en leed - muzikaal zoowel als menschelijk. Heeft de Redacteur vacantie, dan treedt de componist in zijne plaats, buitendien vereischen velerlei bezigheden dikwijls al mijn tijd en kracht. Dit tot verontschuldiging van mijn langdurig stilzwijgen. Om de waarheid te zeggen, heb ik er wel eens aan getwijfeld of gij in het streven der jongere kunstwereld nog hetzelfde belang steldet van vroeger. Uw laatste woord in het Stuttgarter Dagblad versterkte mij in dezen twijfel. Daarin zegt ge: ‘Na Bach en Kuhnau begreep men eerst, {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} hoe Mozart en Haydn aan hunne muziek zijn gekomen, des te minder echter hoe de nieuwere componisten aan de hunne kwamen.’ Met uw gevoelen stem ik niet geheel in. Mozart en Haydn kenden Bach slechts gedeeltelijk, en hoe Bach, als zij hem in al zijne grootheid hadden gekend, op hunne productiviteit zou gewerkt hebben, valt niet te bepalen. Het samengestelde, poëtische en humoristische der nieuwere muziek vindt zijnen oorsprong meestal in Bach; Mendelssohn, Bennet, Chopin, Hiller, de zoogenaamde Romantiker (ik meen de Duitsche), staan in nauwer betrekking met Bach, dan Mozart; allen kennen Bach grondig, ook ik buig mij dagelijks voor deze grootheid en zoek mij door hem te zuiveren en te sterken. Daarom mag men Kuhnau, hoeveel achting hij ook verdîent, niet met Bach op ééne lijn plaatsen. Naar mijne overtuiging, is Bach niet te naderen, hij is onbereikbaar. Niemand (Marx uitgezonderd) heeft beter over Bach geschreven dan de oude Zelter; hij, anders zoo ruw, wordt zacht als een fleemend kind, wanneer hij over Bach spreekt. Doch genoeg hierover, vergeef mij dat ik hier schrijf wat beter in mijn Tijdschrift past. Over den Berlijner, Herman Hinschbach, zijn wij het eens; hij durft zeer veel; als gij echter zijne muziek kendet, zoudt gij hem zachter beoordeelen, hij is een der koenste talenten, die ik ontmoet heb. Behandelt hij in zijn stuk niet het Beethovensche kontrapunt in tegenstelling met dat van Bach? Ik herinner het mij niet goed meer. Dat gij het Tijdschrift zoo laat hebt ontvangen doet mij leed. Veel wat daarin staat heeft toch alléen waarde voor het oogenblik. Ik wenschte gaarne weder eens iets van uwe hand. Het honorarium bedraagt twee louis-d'or voor het vel. De organist Becker zeide mij, u te hebben geschreven dat het Tijdschrift zou vallen. Dit is niet te verwachten, zoolang andere bezigheden mij niet dwingen van het Redacteurschap af te zien. Integendeel heeft het Tijdschrift jaarlijks aan invloed gewonnen en staat nu zóó, dat het er niet op aankomt of er ook al een 100 abonnenten afvielen. Nu nog een ver trouwelijke vraag: tot geen ervarener en welwillender persoon weet ik mij te wenden dan tot u. Beloof mij echter, dat gij er geen derde over zult spreken. Waarschijnlijk is het u bekend dat Clara mijne verloofde is. Clara's hoog standpunt als kunstenares heeft mij indachtig gemaakt aan mijne geringheid, en ofschoon ik weet dat zij in mij slechts den musicus en den mensch liefheeft, geloof ik toch, dat het haar genoegen zou doen indien ik een aanzienlijker standpunt in de maatschappij innam. Veroorloof mij dus eenige vragen: ‘Is het moeielijk om in Jena doctor te worden? Moet ik daarvoor examen doen en welk? Tot wien moet men zich daarvoor wenden? Zou mijn werkkring als Redacteur van een zevenjarig geacht blad, mijn standpunt als componist en mijn ijverig streven, niet eenigszins ten voordeele van mij kunnen plei- {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} ten tot het ontvangen van dezen titel? Deel mij daaromtrent oprecht uw gevoelen mede en kom mijn verzoek na om er het stilzwijgen over te bewaren. Blijf mij welwillend genegen en verheug mij met een spoedig antwoord. Uw toegenegene R. Schumann. Kent gij mijne nieuwste composities? Kreisleriana? Een tweede Sonate? Noveletten? Kinderscènen? Als gij die niet kent zend ik ze u. Aan Keferstein. Leipzig, 8 Februari 1840. Was het jaargetijde niet zoo slecht, dan zou ik, na uwe vriendelijke regelen, mij het liefst dadelijk naar u op weg hebben begeven, om den bewusten hoed te halen en u nog het een en ander te zeggen en van mijn opgewonden leven mede te deelen. Veel treurigs en vroolijks zou ik u dan te melden hebben, zooals ik reeds in mijn vorigen brief te kennen gaf. Vreugde geeft mij Clara door wat zij u en later voor mij worden wil. Op twee voorwaarden wensch ik den academischen Doctortitel te ontvangen; dat ik namelijk mij dien waardig maak - door het een of andere werk, of dat mij het diploma worde uitgereikt voor mijne vroegere verdienste als componist en schrijver. Het eerste is bezwarend, het tweede is aangenamer en ook nuttiger voor mij. Sta mij nogmaals met goeden raad bij. Latijn ken ik slechts weinig; maar tot een flinke Duitsche verhandeling voel ik mij in staat. Zoo ben ik nu aan het ontwerpen van een artikel over Shakespeare's verhouding tot de muziek; zijne gedachten en gevoelens daarover en de wijze, waarop hij de muziek in zijne Drama's aanbrengt; een uiterst rijk en schoon thema, waarvan de bewerking, omdat ik er den geheelen Shakespeare voor moet doorlezen, veel tijd vereischt. Houdt gij echter zulk een werk voor onnoodig of ongepast, verzoek dan uit deelneming voor Clara en misschien ook voor mij, of mij het Diploma niet kan geschonken worden ter wille mijner vroegere werken. Ik ben zoo vrij u voor dit geval, een reeks artikelen van mij zelf en van anderen over mij te zenden. Wilt gij dan ook nog naar den heer Deken gaan en een goed woord voor mij doen? Wilt ge hem op de hoogte brengen van mijn standpunt in de muzikale wereld en hem tevens inlichten, dat het van Clara en mij geen geheim meer is en mij het verkrijgen dezer waardigheid juist nu van zooveel belang schijnt, nu wij zoozeer op de spraak zijn! Om kort te gaan, het is mij niet genoeg te kunnen zeggen, ik ben dit of {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} dat geworden, maar er moet ook een reden daarvoor in het Diploma worden opgegeven. Zoo is mij verteld, dat een geacht theoloog die hier woont, op dezelfde wijze bij u gepromoveerd is, namelijk zonder dissertatie, maar met de aankondiging zijner vroegere verdienste. Is dat zoo? En nu nog de vraag, is het Diploma, 't zij ik het met of zonder dissertatie verkrijg, voor een Dr. in de muziek? Dat zou mij zeker het aangenaamste zijn! Geef mij, indien gij zoo vriendelijk wilt zijn, eenige aanwijzing van den vorm, waarin het Diploma, op de eene of andere wijze verkregen, gesteld is, en wees verzekerd van mijne en Clara's erkentelijkheid, die wij u, denk ik, spoedig mondeling zullen uitdrukken, als gij ons ten minste niet vóór dien tijd in ons ‘te huis’ komt bezoeken. Clara, wie ik dezer dagen uw laatsten brief zal zenden, (op 't oogenblik is zij met hare moeder te Hamburg), zal zelve u wel antwoorden en bedanken voor de welwillendheid, waarmede gij mij over haar hebt gesproken; zij is juist zooals gij haar hebt beschreven; een zeldzaam wezen, dat een schat van schoone eigenschappen in zich vereenigt. Het bijgevoegde portret moet u aan mij herinneren; zie het vriendelijk aan. Het is niet zeer goed getroffen, ofschoon een meester het geteekend heeft; dit strekt ten bewijze dat ook een meester feilen kan. Toch bezit het de hoofdtrekken, geloof ik. Hang mij op, niet naast de andere recensenten hier en in Stuttgardt, maar liever naast Sebast. Bach, die ik zoo eeuwig gaarne eens orgel wilde hooren spelen. Maar daar begin ik te phantaseren. Hartelijk gegroet door uw toegenegen R. Schumann. Aan Keferstein. Leipzig, 21 Maart 1840. Mijn lieve vriend! Liszt heeft mij in de laatste dagen geheel in de war gebracht, daarom moet gij dit late antwoord op uwe laatste twee bezendingen verontschuldigen. Ook tot het lezen uwer stukken heb ik ondanks den besten wil, nog geen tijd kunnen vinden. Waart gij nu toch eens hier. Liszt zou u duizelig maken. Hij is meer dan buitengewoon. In het Tijdschrift zult gij over hem lezen. Verscheidene dagen geleden heb ik het Tijdschrift reeds voor u besteld. Mijn stuk over de Symphonie van Schubert zal u waarschijnlijk interesseeren. Mijnheer Julius Becker zendt u weldra het tweede deel van zijn {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} boek. Beoordeel hem verschoonend; wel staat hij nog niet op vasten voet, maar hij heeft goeden wil en poëtischen aanleg. Over de Etudes van Mayer, zooals over alle instrumentaal-composities, lever ik zelf altijd het bericht, zonder daarom bij belangrijke werken een dubbele bespreking te willen uitsluiten. Wees altijd zoo goed het mij vooruit te schrijven als gij op zulk een critiek plan hebt. In eenige weken wil ik naar Clara, wij zullen u dan dikwijls gedenken. Uw bijvoegsel is dadelijk door mij verzonden geworden. Album en portret ontvangt ge later. Vergeef mij deze haast; ik word naar Liszt gedrongen, die mij mijne composities heden wil voorspelen. Met hartelijke toegenegenheid, Uw Schumann. (Wordt vervolgd.) Uit den vreemde, meêgedeeld door Mevr. van Westrheene. Hand om hand. De burgemeester Hilverkus lag op een fraaien herfstdag genoegelijk op de breede canapé zijner studeerkamer en hield eene prachtuitgave van den Romeinschen dichter Propertius in de hand. Want hij wijdde een groot gedeelte van den tijd, dien zijne ambtsbezigheden hem vrijlieten, met trouwe geestdrift aan de antieken. Heden had hij er evenwel zijn hoofd niet recht bij. Dikwijls liet hij zijn arm zinken en keek naar de bonte figuren op het tapijt; dikwijls ook keek hij ongeduldig naar de pendule, die op den marmeren schoorsteenmantel pronkte. Daar schelde iemand driftig aan de voordeur, Hilverkus sprong op, sloeg de zware gordijnen terug en opende het venster, doch reeds klonken er haastige stappen in den gang, op de trap, de deur vloog open en in zijne armen vloog Emile, zijn jongste, nauwelijks achttienjarige zoon. ‘Wat lang duurt, komt eindelijk toch terecht, papa! Ik ben met glans door mijn eind-examen en hier Hendrik ook.’ Hendrik was een onbemiddelde wees, doch door zijn aanleg, zijn ijver en zijn moreel gedrag in de huizen van vele rijkere makkers zeer gezien. Een oogenblik drukte Hilverkus zijn zoon zwijgend aan zijn hart. ‘Bravo!’ riep hij toen; ‘ik feliciteer je en verzoek Hendrik in de vacantie bij {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} ons. Wij zullen aanstonds aan mama telegrafeeren, en zoodra gij uw diploma hebt, doen wij met ons drieën eene reis, zooals ge er nog geen genoten hebt, onafhankelijk van spoorwegen en stoombooten en toch niet altijd te voet; een reis zooals in den ouden tijd; dan gaan wij bij een oud vriend van mij aan, dien ik in geen jaren gezien heb. Het weer schijnt zich goed te willen houden.’ De burgemeester was rijk; acht dagen later rolden zij in zijn eigen reiskoets, waarvan de kap was opgeslagen, door twee flinke bruinen getrokken, vroolijk de drukke stad uit, het nog door den dauw bevochtigde, zonnige landschap tegemoet. Wel mag dat genotrijk reizen heeten, te blijven of te gaan, waar en hoe men wil, door vlakke streken te vliegen, in bekoorlijke dalen stapvoets te rijden, bij alle bijzondere merkwaardigheden stil te staan, de aangelegde krommingen bergopwaarts te ‘coupeeren’ en op den top weer in het rijtuig te klimmen, - dat alles is heerlijk en de jongelieden hadden groot genot. Zij waren overgelukkig, nu boven school en leeraar verheven, rookten zij dapper hun sigaar en hadden, de een door een zakduitje van mama en de andere door dat hij maanden lang van zijn kostgeld bespaard had, ook voor hunne bijzondere uitgaven geld in overvloed. Daarbij den toegevenden goedaardigen vader en vriend. - Geen wonder dat zij eenigszins overmoedig werden. Den negenden dag hunner reis kwamen zij aan een stadje waar het kermis was. Hilverkus ging na den eten naar zijne kamer, doch de jongelieden mengden zich onvermoeid in den vollen maalstroom van de drukte, onderzochten alles en namen van alles de proef; van tombola's, wafels, schoone ‘dames’ en wilde dieren. Op de groene schuttersweide stond een hooge mastboom, op den top eene vlag met het stadswapen. Aan den voet van dien mast keek een kring van toeschouwers naar de toeren eens kunstenmakers en zijn bleek jongetje, welks lenige leden verbazend buigzaam waren. Emile, die zelf een goed gymnasticus was, had de toeren met het oog van een kenner bewonderd, en wierp een groot stuk geld op het blaadje waarop het kind de giften inzamelde. ‘Kunt ge klimmen ook? Ja? Dan flink de mast in!’ De knaap was vermoeid, doch nauwelijks had hij het geld opgehaald, of hij gleed vlug als een eekhorentje naar boven en was weldra aan den top. ‘Hoera!’ riep de menigte. Het kind klom nog verder en klemde zich aan den vlaggestok vast. ‘Bravo!’ riep nu ook Emile, met fonkelende oogen; ‘zit de vlaggestok goed vast?’ De knaap schudde er aan. ‘Tien stuivers als gij tot aan de vlag klimt!’ ‘Een gulden als gij onmiddellijk naar beneden komt!’ riep eene zonderling ontroerde stem, die gaarne door het kind gehoorzaamd werd. Hilverkus was onopgemerkt op het tooneel gekomen, doch de anders zoo zachtaardige man was nu driftig. ‘Emile, schaamt gij u niet?’ riep hij zijn zoon driftig toe; ‘speelt gij koelbloedig met het leven van een mensch? - En gij ziet het bedaard aan, Hendrik? Die wreedheid had ik van u niet gewacht.’ ‘Maar, papa...’ ‘Zwijg, dat is het beste! - Hier, arm kereltje’ en hij gaf het kind met bevende hand een gulden, ‘stel nooit weer uwe gezonde ledematen en uw leven voor twee domme jongens bloot.’ De donkere oogen keken dankbaar naar den beschermer op; bijna teeder streek deze hem het weelderige haar van het voorhoofd en beschouwde oplettend de fijne edele trekken van het kind. ‘Is dat uw kind?’ vroeg hij aan den kunstenmaker. ‘Mijn neef,’ antwoordde de man; ‘zijne ouders zijn dood en ik moest hem wel tot mij nemen; maar langzamerhand verdient hij al zijn eigen brood.’ {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Hilverkus schudde nadenkend zijn hoofd. ‘Laat hem niet meer doen dan hij kan,’ zeide hij, en zich daarop tot de jongelieden wendende, voegde hij er bij: ‘Komt, wij gaan terstond verder.’ De menigte gaapte hen na, eenigen lachten, een paar knapen zeiden een geestigheid over de jongelieden, die met hoogrood gelaat en hangend hoofd den driftig voortstappenden burgemeester volgden. Er was een zeer donkere schaduw gevallen op de vroolijke stemming en geruimen tijd reden zij zwijgend voort, ieder met zijne eigene onaangename gedachten vervuld. Doch toen zij weder bergopwaarts en stapvoets reden, keerde langzamerhand de goede luim des burgemeesters terug; het speet hem bijna dat hij zijn zoon en zijn gast zoo ruw behandeld had. ‘Nu, gij behoeft zoo melancholiek niet te zijn,’ zeide hij glimlachend, ‘er is immers nog geen ongeluk gebeurd.’ Hendrik herademde, en ook Emile, die bijna nooit op een gespannen voet met zijn vriendelijken vader was, greep gretig het eerste teeken van verzoening aan, hoewel hij zijn jongenseergevoel nog even lacht moest geven. ‘En, papa, wat ik zeggen wilde, de jongen was vlug, de stok was vast en...’ Doch zijn vader legde hem zacht eene hand op de knie en zeide ernstig: ‘Verontschuldig u niet; het was niet goed, ik had het u alleen bedaarder kunnen zeggen; maar mijn geheele hart kwam in opstand bij het zien van zulk eene strafbare onbezonnenheid, want meer was het bij u niet, hoop ik. Wij vinden de gladiatorspelen van de Romeinen barbaarsch, en de Spaansche stierengevechten, en het boxen om een prijs in Engeland; maar maken wij ons niet even goed aan barbaarschheid schuldig? Ik zou willen dat koorddansen, halsbrekende toeren en gevaarlijk kunstrijden verboden werd; en van leeuwentemmers zou ik eenvoudig bewakers van de dieren willen maken.’ ‘Maar,’ vroeg Emile, ‘vindt gij het dan niet mooi te zien hoe men het menschelijk lichaam dwingen kan?’ ‘Jawel, maar ik heb niet noodig dat die dwang door gevaar gekruid wordt. Ga op onzen hooizolder over een drie voet hoog gespannen touw en ik wil in de handen klappen als het gelukt en lachen als gij valt, maar ademloos omhoog te zien, door den prikkel van wreedheid aangevuurd, als een ongelukkig wezen op duizelende hoogte den weg des doods gaat, foei! Zijn bloed komt over allen die zich, te laat, sidderend afwenden, als hij verpletterd op den grond ligt!’ ‘Maar leiendekkers en bergwerkers, matrozen en soldaten zijn toch ook altijd in gevaar,’ zeî Hendrik. ‘Hendrik, gij, anders zulk een helder denker!’ bromde Hilverkus hoofdschuddend; ‘zoo gaat het als men eene slechte zaak wil verdedigen. Mij dunkt dat er een groot onderscheid is tusschen vrijwillig en gedwongen kwaad.’ ‘Ik wil toegeven,’ hernam Emile, ‘dat men voorzichtiger kon zijn, maar, neem het mij niet kwalijk, lieve vader, een beetje gevaar verhoogt het genot, en bovendien doen die menschen het immers vrijwillig en behooren tot de laagste volksklasse.’ ‘En gij?’ riep Hilverkus levendiger dan naar gewoonte, ‘hebben wij niet allen hetzelfde bloed? Wat zijt gij dan? De zoon van een rijke moeder, die voor zijn geld het gemeen kan laten doodspringen? Ik verbaas mij over u. Didicesse fidéliter artes emollit mores, zegt men. Gij hebt de Humaniora vlijtig bestudeerd, hoe rijmt gij dat met die hardvochtige verblindheid, dien dwazen hoogmoed? Maar eigenlijk is het ook niets dan de geest van tegenspraak en, in plaats van dien door wijze redeneeringen te bestrijden, wil ik u een kleine geschiedenis uit mijn leven vertellen, vooral omdat ik u voor de harde woorden die mij, ten aanhoore van het publiek ontvallen zijn, vergoeding schuldig ben.’ {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Bravo!’ riep Emile verheugd; want zijn vader vertelde opgewekt en intéressant. ‘Maar niet hier,’ voegde Hilverkus er bij, ‘maar aan de eerste plaats waar wij stilhouden; wij zijn vroeg vertrokken en komen nog wel bij tijds aan ons nachtkwartier. Wij zijn de hoogte op, de bruintjes draven weer en het geratel van de wielen zou mij hinderen. Bij de eerste fatsoenlijke uitspanning houden wij halt.’ Die uitspanning vonden zij na verloop van een half uur in een groot huis, in de schaduw van fraaie boomen gelegen. De reizigers stegen uit en gingen aan de groote steenen tafel onder een ouden lindenboom zitten. De dikke waard bracht brood, boter en een flesch wijn en, nadat zij op den herstelden vrede geklonken hadden, begon Hilverkus, met zijn rug naar het huis en zijn gelaat naar het liefelijke landschap gekeerd, aldus: ‘Toen ik nog jong advokaat was te D. had ik tot mijn intiemsten vriend een officier bij de huzaren, van gelijken leeftijd, Hans von Windeck, een rijken, levenslustigen, goedhartigen kerel, vriendelijk jegens zijne onderhoorigen, bemind bij zijne kameraden en zooals men zegt, tevreden met God en de geheele wereld; aan dien vriend ben ik vandaag levendig herinnerd geworden. Niet lang, maar krachtig en sierlijk gebouwd, was hij een goed ruiter, een voortreffelijk schutter en overigens bekwaam in allerlei lichaamsoefeningen. Zijne voorliefde voor deze laatste zou een onschuldig genot geweest zijn, zonder een zeker overmoedig bewustzijn van zijn rijkdom en zijn rang, die hem dikwijls in verzoeking brachten andere menschen slechts als zijne werktuigen te beschouwen; een gebrek, ik wil het u maar bekennen, jongens, dat mij ook nu en dan aankleefde. Zoo hebben wij eens een heel eind te paard naast een hardlooper gedraafd, om hem te controleeren; de zon scheen, de paarden dampten en de arme man hijgde naar adem bijna even hoorbaar als zijn belletjes klonken; het was niet nobel. Toen voelden wij daarbij niets. Wij betaalden hem immers, Emile? Maar spoedig daarop kregen wij eene vreeselijke les, die wij niet vergaten. Hans was sedert kort verloofd met de zuster van een rijken staalfabrikant, wie hij bij gelegenheid eener tentoonstelling van schilderijen in D. had leeren kennen, en hij noodigde mij uit zijn toekomstigen zwager te gaan bezoeken. Het was in den vroolijken tijd van de lente en het weer was prachtig, toen wij aan het frissche groene dal kwamen, waarin, tegen de helling van een met prachtig hout begroeiden, en smaakvol als park aangelegden heuvel, het huis lag van Jozua Zeper, een oud testamentische voornaam, die in die streken gebruikelijk is. Een voortreffelijk onderhouden kiezelpad voerde tusschen hooge, zorgvuldig geschoren tuinheggen, naar het breede bordes van de voordeur; de vestibule was licht en ruim en de kamer waar wij ontvangen werden, en die ouderwetsch gemeubeld was, blonk zooals alles daar in huis, van angstvallige zindelijkheid. En de bewoners waren het huis waardig; brave menschen, met een kalme opgeruimdheid, waarover een waas van vroomheid lag, die vooral Ida, de verloofde van Hans von Windeck, iets bekoorlijks gaf. Niet zonder ernstig bedenken hadden zij en haar broeder aan het aanzoek van mijn vriend gehoor gegeven; misschien waren hun eenige van zijne dolle streken ter oore gekomen; maar zijn beminnelijk trouwhartig karakter, zijne goede betrekking en - want ook vrome luî zijn niet geheel vrij van ijdelheid - zijn adellijke titel hadden samengewerkt om hem de overwinning te verschaffen. Jozua, die zelf gelukkig getrouwd, en zeer bezorgd voor zijne zuster was, zag zijn levenslustigen zwager in spe nog altijd met eenig wantrouwen aan, en ik had er pleizier in toen ik zag hoe hij van iedere vermetele, onbedachte uitdrukking scheen te schrikken. Aan den anderen kant amuzeerde mij daarentegen het boetvaardige zondaarsgezicht van Hans, dat hij in het eerst onder het lange tafelgebed zette. {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij het eten en inzonderheid bij den goeden wijn was hij weder geheel op zijn gemak en liet zich slechts met moeite weerhouden het zoontje van Jozua, Richard, meer wijn te laten drinken dan het kind dienstig was. Wij dronken onze koffie na den eten in een prieel waar men een prachtig uitzicht op het dal had. Hoe levendig staat mij dat alles nog voor den geest! Het sneeuwwitte servet, daarover weer een roode doek, fijne blauw porseleinen kopjes, op een glad verlakt blad, de geurige koffie en de vriendelijke bediening der huisvrouw en hare lieve schoonzuster. Van verre klonk ons, door het gesprek heen, een regelmatig getik in de ooren. ‘Wat is dat?’ vroeg Hans verwonderd. ‘Dat is de ijzersmederij,’ antwoordde Ida en haar broeder gaf er ons eene beschrijving van en wijdde, met zeer begrijpelijke fierheid, uit over de eigenaardige industrie van de volkrijke streek, die hare producten naar alle werelddeelen zond. Hans had niet weinig lust nog dienzelfden dag een bezoek in de smederij te brengen, doch de hitte was drukkend en het gezelschap te aangenaam; wij stelden dus ons bezoek tot den volgenden dag uit. Wij bleven nog een poos naar het tikken van de hamers luisteren en Hans zeide, met eene gelukkige vergelijking: ‘Dat is de hartklopping van het dal.’ ‘Ja,’ stemde Ida toe, ‘en onze lieve beek is de hartader.’ ‘Met dit kleine onderscheid, dat het hart het bloed in beweging brengt en hier omgekeerd het water de smederij,’ merkte hare schoonzuster aan. ‘Het is een zwaar, maar toch geen bedrukt hart,’ zeî Jozua glimlachende, ‘en als het ophield te kloppen, zou het leven spoedig uit dezen omtrek verdwenen zijn.’ ‘En hier dit huis,’ zei ik, om ook mijn steentje bij te dragen, ‘is als het ware het hoofd van de gansche streek, dat alle krachten wijs en zacht beheerscht.’ Zoo lieten wij het toevallig gevonden beeld gelukkig dood loopen. Daar kwam Richard die, ondanks de brandende zon, een paar kleine jongens, zonen van arbeiders, als zijne paarden door den tuin liet rennen, met de zweep in de hand aanloopen en klaagde: ‘Vader, nu wil Daniel geen paard meer zijn en ik heb hem nog pas gevoerd!’ ‘Wacht,’ riep Hans, ‘wij zullen de beestjes een stuk suiker geven, dan....’ Doch Jozua hield hem terug. ‘Zijt gij tot nog toe al den tijd koetsier geweest?’ ‘Ja.’ ‘Dan heeft Daniel gelijk; geef hem de zweep, en dan komt de beurt aan Peter.’ Ik zou dien strengen beslissenden toon niet van den zachten man verwacht hebben, waaraan Richard trouwens gewoon scheen te zijn; want hij trok, wel is waar met een boos gezicht, maar zonder tegenspreken, af en was spoedig in zijn rol van paard even gelukkig als in die van koetsier. ‘Dat de hoogmoed al in zulk een klein hartje woont!’ merkte de vader aan. ‘Omdat de jongen zijn arme makkers een stukje brood kan geven, moeten zij naar zijn meening zijn gehoorzame dienaren zijn.’ ‘Hij heeft niet geheel en al ongelijk,’ zei Hans. ‘Wiens brood ik eet, diens woord ik spreek.’ ‘Dat wordt al vroeg genoeg geleerd,’ antwoordde Jozua; ‘ik ben alles behalve een revolutionair en een vriend van de Franschen, maar laat de jeugd toch een beetje liberté, égalité, fraternité behouden!’ Hans haalde de schouders op. ‘Gij hebt misschien gelijk,’ zeide hij, ‘maar ik zou de boerenjongens op mijn vaders goed hebben zien komen! Zij waren de soldaten en ik de generaal; zij de roovers en ik de hoofdman: zij de paarden en ik de koetsier, dat sprak van zelf.’ {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} Den volgenden morgen na het ontbijt besloten wij naar de ijzersmederij te gaan. Jozua kon niet terstond met ons gaan, doch beloofde ons zoodra hij kon met de dames, of althans met Ida te volgen. ‘Wend u inmiddels maar tot Jonathan,’ zeide bij; ‘die zal u alles wijzen en uitleggen.’ ‘Wanneer trouwt hij?’ vroeg mevrouw Zeper. ‘Over vier weken,’ was het antwoord. Wij keken even in Jozua's kantoor en toen Hans jachtgeweren aan den muur zag hangen, maakte hij er zich terstond van meester. ‘Wie weet of ons niet een reebokje tegenkomt,’ zeî hij vroolijk. ‘Dat zal wel niet,’ antwoordde Jozua, ‘en wees voorzichtig met het geweer, ik ben geen jager en heb het in lang niet in handen gehad.’ Nu, de jacht was ook slechts bijzaak; wij wandelden opgewekt in de frissche morgenlucht, altijd hooger in het steeds nauwer wordende dal. Het dichte malsche gras was met madeliefjes en boterbloempjes bezaaid. Boven hunne hoofden tirelierden in de helder blauwe lucht de leeuweriken, en in het groene bosch juichten en zongen de andere vogels. Eindelijk lag het lage donkere gebouw voor ons. Een slank meisje had in de nabijheid gras gemaaid, een knappe, nu door zijn werk in de smederij zwart geworden jonkman hielp haar het op een hoop brengen, en maakte van de gelegenheid gebruik om haar te kussen dat het klapte. Het was Jonathan: ‘Wij zijn al zoo goed als man en vrouw,’ zeide hij verontschuldigend en leidde ons vervolgens de geheele fabriek door. Eerst liet hij ons alles van buiten zien; de lange smalle beek, het groote rad, waarover de sterke stroom heenging en blinkende droppels om zich heen spatte; daarna bracht hij ons binnen, in de smederij. U, die van de stoomreuzen van Krupp gehoord hebt, zou de smederij klein voorgekomen zijn, maar het was toch een respectabele zaak. ‘Waar die hamer terecht komt, groeit geen gras meer,’ zeide een van de zwarte cyclopen; ‘die dáar zijn vinger tusschen steekt, heeft het vuil van de nagels af,’ voegde een ander er bij. Zij hadden, om verstaanbaar te kunnen spreken, de machine doen stil staan, en nu werd zij met een ruk weer in beweging gebracht. In dat oogenblik wierp Hans behendig een dukaat op het aanbeeld en riep Jonathan toe: ‘Raap hem met de hand weg en hij is voor u!’ Een snelle beweging, een gil en - het ongeluk was geschied. Kermend, zijn rechterhand met de linker tegen de borst houdende, waggelde de al te vermetele jonkman de smederij uit, naar zijne woning. Wij gingen natuurlijk allen mede. Hans was bleek geworden, doch had zijn tegenwoordigheid van geest niet verloren. Hij zond terstond een arbeider naar den naastbijwonenden chirurgijn, beloofde schadeloosstelling en vergoeding voor de pijn, verwenschte zijne lichtzinnigheid en zocht den gewonde, die wrevelig naar hem luisterde, op alle mogelijke wijzen troost in te spreken, terwijl intusschen de schreiende moeder de hand voorloopig verbond en met koude omslagen verkoelde. Wijl wij toch niet meer helpen konden, en het ons zwaar gevallen zou zijn op de eerste vragen van Jozua en Ida te antwoorden, liepen wij, toegevende aan de lafhartigheid van een kwaad geweten, het bosch in. Doch de bekoorlijkheid van den heerlijken morgen was verdwenen. Hans liep zwijgend en verdrietig door; ik begreep dat het overbodig zou geweest zijn hem zijne lichtzinnigheid te verwijten; want dat deed hij zelf reeds; het gelukte ons niet een gesprek over onverschillige zaken aan den gang te houden. Het werd al later en later, warmer en warmer, en nog altijd stormde Hans driftig berg af en op, totdat ik hem eindelijk op de dringende noodzakelijkheid wees om naar de smederij terug te keeren. Aarzelend gaf hij mij gehoor en het was reeds in den namiddag toen wij er aankwamen. Jozua had ons afgewacht en kwam ons langzaam en ernstig te gemoet. ‘Waar is Ida?’ riep Hans. {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Naar huis; zij was niet wel,’ antwoordde Jozua, met neergeslagen oogen. ‘En hoe gaat het... hoe houdt de arme Jonathan zich?’ ‘God geve dat hij de vreeselijke operatie gelukkig doorsta! - Neen, ga er als 't u blieft niet heen; de dokter zal ons zelf bericht brengen.’ Zwijgend sloegen wij den weg naar huis in. Daar fladderde een vogeltje dat nog niet vliegen kon, op het pas gemaaide gras, een kat zag het en kromde zich voor den sprong; woedend legde Hans zijn geweer aan; er klonk een mislukt schot en het dier sprong weg en mijn vriend in de hoogte, zijne bloedige hand omhoog houdende. ‘Het is de linker maar!’ riep hij, met een schorren lach; ‘de linker maar!’ en woedend trapte hij op de overblijfsels van het oude, door onkundige handen slecht geladen geweer; ‘het had de rechterhand moeten zijn! Nu kan dezelfde pleisterkast ze mij afsnijden die den armen Jonathan onder handen gehad heeft!’ Zoo erg was het niet; maar de duim en twee vingers waren toch verloren. Die spoedige vergelding trof ons allen diep. Hand om hand, op denzelfden morgen; dezelfde pijnen, dezelfde gevolgen voor den vermetelen arbeider en den overmoedigen officier, ongeschiktheid voor de uitoefening van hun beroep. Verder ging de vergelijking niet; de arme Hans had het ergste nog te wachten. Ida bleef in hare kamer en liet zich niet meer zien en bij ons vertrek, dat nu terstond volgde, zeide Jozua haperend en zoo verschoonend mogelijk, doch beslissend, dat het engagement verbroken was. Hans was te diep getroffen dan dat hij kon opstuiven; hij liet zijn hoofd hangen en zuchtte: ‘Ida heeft gelijk.’ Stil en treurig keerden wij van ons zoo vroolijk ondernomen uitstapje naar D. terug.’ Toen Hilverkus uitgesproken had, zwegen de jonge lieden eenige oogenblikken nadenkend stil, terwijl hij zijn drooge keel door een teug wijn bevochtigde. ‘En heeft Hans zijne Ida wezenlijk niet gekregen?’ vroeg Emile eindelijk levendig. ‘Eigenlijk moest ik neen zeggen,’ zeide zijn vader glimlachende, ‘want dat gaat u niet aan en de geschiedenis maakt zóo misschien veel meer indruk op u; maar eere de waarheid! Jonathan, die onbruikbaar geworden was in de smederij, kwam na zijne genezing als opzichter op het buitengoed Windeck en kon dus, hoewel later dan oorspronkelijk zijn plan geweest was, bruiloft vieren. Die bruiloft werd in zijne geboorteplaats gevierd en hij kreeg een uitzet van zijn ouden patroon. Bij dezen zong hij op alle wijzen den lof van zijn nieuwen heer, hoe goedhartig en medelijdend die nieuwe heer was jegens mensch en dier, hoe weldadig voor de armen, hoe verdrietig dat hij geen officier meer was en geen vriend meer van de familie Zeper; hoe hoogst zelden hij vloekte, enz. enz. en toen hij op die wijze de harten zacht gestemd had - de jongens moeten het met elkander afgesproken hebben - ging de deur zachtjes open en een onverwachte gast verzocht nederig toegelaten te worden; kortom, de zaak kwam weder in orde en op die bruiloft volgde spoedig eene andere. Nu valt er niets meer te vragen; gij behoeft nog niet te weten hoe men een meisje verzoent dat boos is.’ ‘Dat zullen wij zelf wel leeren!’ riep Emile, en Hendrik citeerde eene Latijnsche spreuk over rixae amanteum, waarmede hij een goedkeurend knikje van Hilverkus verdiende. ‘Jongens, ik heb u de geschiedenis om tweeërlei redenen verteld,’ zeide de burgemeester. ‘Ten eerste omdat wij - zet maar groote oogen op - van avond naar mijn ouden vriend op het kasteel Windeck gaan en ik uwe ongepaste vragen bij het zien van zijne verminkte hand, of van de éene hand van zijn trouwen Jonathan wilde voorkomen. Past nu op dat gij er niet eerst naar kijkt en elkander dan veelbeteekenend wenkt! Gedraagt u verstandig. Ten tweede om dien ver- {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} vloekten hoogmoed in u te verdrijven en u een rechtmatigen afschuw in te boezemen voor iedere vernedering van Gods evenbeeld. Ieder mensch staat te hoog om de speelbal van den anderen te zijn; eert u zelven in den geringsten van uwe medemenschen.’ ‘Bravo! bravo!’ riep eene krachtige stem achter hem. Een heer die uit het open raam van het logement lag, had reeds geruimen tijd, zonder opgemerkt te worden, naar de vertelling geluisterd. Het was Hans. Nu kwam hij buiten en liep op Hilverkus toe, die, bij hem vergeleken, een nietig mannetje was, en drukte hem de beide handen. ‘Mijn beste, oude vriend! Eindelijk eens! Ja, als men niet aan den spoorweg woont, is men uit de wereld, eenzaam en verlaten. Wij hadden elkander althans meer kunnen schrijven; maar de schuld ligt aan mij; ik wed dat ik u het antwoord op uw laatsten brief nog schuldig ben; ik ben altijd een luie briefschrijver geweest. Maar nu komt ge vooreerst niet weer weg.’ Zoo sprak hij en groette daarna de beide jongelieden, die met schroomvallige belangstelling tot den deftigen heer opzagen. ‘Ja, neemt maar een voorbeeld aan mij,’ riep hij lachende, ‘en behartigt de woorden van mijn vriend. - Het is goed, oude, dat gij u aan de waarheid gehouden hebt, en mij niet zwarter gemaakt heb dan ik ben; ik zou er aanstonds tegen opgekomen zijn en u beschaamd hebben.’ ‘Hoe gaat het te huis?’ vroeg Hilverkus. ‘Voortreffelijk; dat wil zeggen, Ida, heeft kiespijn, anders zou zij mee, u te gemoet gereden zijn. Mijne oudste dochter is, zooals gij weet, getrouwd, de tweede nu, over die kunt gij zelf oordeelen. Maar’... hier werd zijne stem ernstig, ‘wij hebben elkander in zoo lang niet gezien, dat gij waarschijnlijk nog niet weet, welk ongeluk ons getroffen heeft. Wij hadden een jongen, mijn oogappel, een prachtig gebouwd gezond kind, en die is spoorloos verdwenen. Toen ik met Ida van eene korte reis terug kwam, was hij weg. Er werd geen geld en geen moeite gespaard; maar alles te vergeefs. Er had een Zigeunertroep in den omtrek omgezworven, ik reisde die na, kroop in de smerige tenten, doorzocht iederen wagen, bekeek ieder bruin en halfnaakt kind; het mijne vond ik niet! Wie weet of mijn arm Hansje nog leeft, in welke ellende hij verkeert.’ Zijne oogen werden vochtig; Hilverkus was diep getroffen. ‘Hoe oud was uw zoon?’ vroeg hij haastig. ‘Overmorgen zou hij negen jaren geworden zijn; maar wat scheelt u, oude vriend? Wat wordt gij bleek! Om Godswil, spreek! Weet gij misschien...’ ‘Vraag mij niets en wind u niet voorbarig op!’ bad Hilverkus; ‘neem de jongens mede naar Windeck en verwacht mij morgen; zeg nog niets aan uwe vrouw.’ De anders zoo bedaarde Hilverkus kon somtijds zeer doortastend handelen. Hij reed alleen naar het stadje terug waar het kermis was geweest, en kwam den volgenden dag zegevierend te Windeck terug. Bij de portierswoning hield hij halt en zond zijn koetsier vooruit om de familie voor te bereiden. De arme knaap dien hij meebracht was door verscheidene handen gegaan; zijn laatste meester, scherp door Hilverkus ondervraagd, had liever eenige goudstukken aangenomen dan zich aan een gerechtelijk onderzoek te onderwerpen en het kind vrijwillig afgestaan. Geen moedervlek op zijn volmaakte leden kwam de herkenning te hulp; maar de sprekende gelijkenis op zijn vader was overtuigend. En toen hij aan de hand van zijn door aandoening bevenden vriend in het park van het kasteel aankwam, keek hij verwonderd, als uit een droom ontwakende, om zich heen, maakte zich zacht los, en liep hard naar een grotwerk waar hij terstond door een ruk een kleine fontein liet springen, waarvan het plassen hem als klein kind vermaakt had. En toen hij bij het groote bordes aankwam, op welks bovenste trede zijne {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} van hoop en liefde bevende ouders met hunne dochter en Emile en Hendrik stonden, terwijl de koetsier en de andere dienstboden zich achter hen in gespannen verwachting verdrongen, kwam een fraaie oude hond langzaam op hem toe, besnuffelde hem en likte toen liefkozende zijne kleine hand. ‘Caro!’ riep het kind en begon eensklaps luid te schreien, ‘kent gij mij nog?’ en snikkend sloeg hij zijne armen om den ruigen hals van het dier. In het volgende oogenblik drukte Hans hem aan zijn kloppend hart en droeg hem naar zijne van blijdschap weenende moeder. Hilverkus hield niet van geweldige aandoeningen, en had zijn deel vooraf reeds genoten. ‘Dat is nu zulk een kind uit de laagste volksklasse,’ fluisterde hij zijn zoon toe; ‘dat voor een stuiver of wat zijn leven op het spel moet zetten, niet waar, mijnheer, mijn Hoog Edele zoon?’ Doch Emile keek hem met zijne betraande oogen zoo ernstig smeekend aan, dat hij terstond zweeg en bijna berouw had over zijne woorden; zij waren niet noodig geweest. Dat de volgende verjaardag van het gevonden kind zoo schitterend gevierd werd als nog geen van de vorige, spreekt van zelf. {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} Godgeleerdheid - wijsbegeerte - onderwijs. Kerkreorganisatie. Rapport van de Commissie van advies ter zake eener Reorganisatie van Kerk en Bestuur, benoemd door de Algemeene Synode der Nederlandsche Hervormde Kerk in 1873. 's Gravenhage, A. van Hoogstraten en Zoon, 1873. Rechtzinnigen en Modernen in eene en dezelfde Kerk? Eene vraag beantwoord door Prof. J.I. Doedes, enz. enz. Rechtzinnigen en Modernen in eene zelfde Kerk. Openbare brief aan Prof. Doedes van R. van Boneval Faure, ouderling bij de Waalsch-Hervormde Gemeente te Leiden. Leiden, W.T. Werst, (firma Jac. Hazenberg Corn. Zoon), 1874. Volgens het vrij algemeen heerschend gevoelen, verkeert de Nederlandsche Hervormde Kerk in een allerdroevigsten toestand. Door den Secretaris van de Synode dier Kerk wordt in een zijner weekberichten tijdens de Synodale vergadering gesproken van eene bij die Synode ‘algemeene erkenning van het treurige en zorgwekkende van den toestand der Kerk,’ van ‘eene dreigende scheuring,’ terwijl het samenzijn en -blijven der verschillende richtingen in een kerkelijk verband als iets, dat bijna hopeloos is, wordt voorgesteld. In een schrijven van die Synode zelve verzekert deze: ‘De vrees voor scheuring of ontbinding der Kerk is geenszins overdreven te achten. De spanning is zóó groot, dat de geringste aanleiding voldoende zijn kan om het dreigende gevaar in droevige werkelijkheid te doen verkeeren. De brandstof ligt opééngestapeld: eene enkele vonk kan haar doen ontbranden.’ En niet veel anders schijnen de mannen te denken, aan welken de Synode deze mededeeling deed. Immers, hoezeer hunne gevoelens overigens ook mogen uiteenloopen, hierin stemmen zij met elkander overeen, ‘dat er met het oog op den tegenwoordigen toestand der Kerk ernstige pogingen moeten worden in het werk gesteld om de door de Synode zoo te recht gevreesde scheuring te verhoeden.’ Er zijn er intusschen ook, die geen deel nemen aan zulke sombere beschouwingen. Daar is - om maar één uit velen, en één, die zeker zoo goed als de beste mede spreken mag, te noemen - daar is {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} de heer Junius, die, ofschoon ook hij den tegenwoordigen toestand der Kerk betreurt, niettemin zoo veel bevredigends, verblijdends en hopegevends opmerkt, dat hij doortastende maatregelen tot verbetering van dien toestand onnoodig acht. Wij voor ons vermeten ons niet als scheidsman op te treden tusschen de beide zienswijzen, al zouden wij, om met volle vrijmoedigheid ons aan te sluiten bij de groote meerderheid, wel eerst ten volle verzekerd willen zijn, dat de toestand, zooals die nu is en zooals die geworden is uit vroegere toestanden, dat de toestand, zooals die is te midden van den algemeenen toestand, niet volkomen verklaarbaar is, en niet wel anders wezen kon dan hij is. De Ned. Hervormde Kerk is op hare manier eene Kerk. Eene Kerk nu behoort tot de ondermaansche, d.i. onvolmaakte dingen en kan dus hare goede, maar zal ook wel hare kwade zijde hebben. Zij kan, overeenkomstig hare roeping, orde en eendracht onder hare leden trachten te bewaren, soms tot verstikkens toe; straks zal zij ook weer, als zij bemerkt hierin te ver gegaan te zijn, van 't eene tot het andere uiterste overgaande, niet anders kunnen dan hare leden, al te lang als onmondigen behandeld, vergunnen om het zich zelven en elkanderen moeielijk te maken. En zeker ook, als wij bij de beoordeeling van den toestand der Kerk te rade gaan met onze op zich zelf niet onbillijke wenschen, met ons - als het ten minste geene contradictie is - ideaal van eene Kerk, met de verwachting, die men zich allicht maakt, van iets dat een langen tijd doorleefde, dan noemen wij den toestand treurig. Driehonderd jaar is de Kerk reeds oud en nog is zij, als instelling, niet veel verder dan toen zij begon. Bedenken wij daarentegen, hoe uiterst langzaam alle vorderingen der menschheid zijn en hoe alles, wat deze werkt, slechts met of door horten en stooten vooruitgaat, en aan den anderen kant, hoe iets lang kan liggen zieltogen om ten slotte te sterven of ook tot ieders verbazing weer op te staan, dan verwonderen wij er ons niet over, dat de Hervormde Kerk, vooral ook nu zij niet meer gedragen wordt door den leidband van den Staat, blijkt zwak op de beenen te zijn; nu verwonderen wij er ons niet over dat zij, na een tijd van rustige rust, nu weer in een staat van beroering verkeert, een staat, te minder bevreemdend, daar alles wat haar omringt tot in zijn grondslagen bewogen en beroerd schijnt. Doch, hoedanig de werkelijke toestand ook wezen moge, hij, die meent dat de Kerk in doodsgevaar verkeert, dat zij nog gered kan worden en zulks ook nog waard is, mag niet nalaten de handen uit te steken. Zoo heeft het dan ook begrepen het hoogste Kerkbestuur. Den 2den Juli des afgeloopen jaars te 's Gravenhage zich geconstitueerd hebbende, zag de Synode zich geroepen hare krachten te wijden ‘aan de behandeling van het bekende voorstel der Synodale commissie in verband met de adressen, waarin op organisatie van het Kerkbestuur Werd aangedrongen. Bij algemeene erkenning van het treurige en {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} zorgwekkende van den toestand der Kerk, maar bij erkenning evenzeer, dat eene reorganisatie van het Kerkbestuur misschien wel eenige verbetering zou kunnen aanbrengen, maar wegens den strijd der tegenover elkander staande richtingen, geen proefhoudend middel tot herstel zou kunnen opleveren als zij niet met reorganisatie der Kerk gepaard gaat, vond het denkbeeld der Synodale commissie van het benoemen eener commissie uit mannen van verschillende richting samengesteld daarom bij de overgroote meerderheid van de leden der Synode te meer ingang.’ Aan dat denkbeeld gaf zij dan ook gevolg, en ‘hoedanig gevolg zij daaraan nu gegeven heeft en hoe ernstig zij daardoor in het onmiskenbaar belang van alle richtingen zonder onderscheid de dreigende scheuring tracht te verhoeden, en, zoo immer mogelijk het samenzijn en samenblijven der verschillende richtingen in één kerkelijk verband, en daarmede de instandhouding van de Hervormde Kerk te verzekeren,’ kon, meende zij, duidelijk blijken uit den brief, dien zij verzond aan de door haar in bedoelde commissie gekozen leden en dien zij tevens, tot juiste kennis en waardeering van den maatregel, door de Kerkelijke Courant ter kennisse bracht van het Hervormde publiek. In dien brief droeg zij aan de door haar uitgenoodigden op: ‘het ontwerpen van zulk eene reorganisatie, waardoor eensdeels het samenzijn en -blijven der onderscheidene richtingen in één kerkelijk verband indien immer mogelijk wordt verzekerd en anderdeels rechtmatige bedenkingen omtrent de tegenwoordige regeling van het Kerkbestuur ingebracht, worden opgeheven.’ De Synode verzocht dus (niet twee of meer plannen, maar) een collectief plan, gelijk zij in 't aan hare opdracht voorafgaande zich uitdrukte, van de geheele commissie of hare meerderheid; de Synode verzocht dus (niet een gedeeltelijk maar) een geheel plan, dat evenwel tweeërlei strekking zou hebben, d.i. een plan van reorganisatie der Kerk bedoelende zoowel een eendrachtig samenblijven als een verbetering van 't Kerkbestuur; terwijl zij wat betreft de belijdenis-quaestie, van welke zij in het schrijven van hàre hand niet het minste repte, der commissie de handen geheel vrij liet. Dat de Synode recht heeft om de voorlichting en de medewerking van anderen in te roepen, wordt wel door niemand betwijfeld; maar of zij, daar zij toch alleen iets bruikbaars vragen en verwachten kan, recht had hare commissie zulk een onbeperkt mandaat te geven, terwijl haar zelve toch in de eerste plaats is opgedragen de handhaving van de leer der Kerk, - dàt is iets, dat in twijfel staat. Al zouden wij, voor ons, den Hoogleeraar Doedes niet durven toegeven; dat bij de art. 62 Algemeen Reglement niet genoemde ‘waarborgen,’ onder welke bij de Synode de wetgevende macht berust, ook gedacht is aan het art. 11 voorgeschrevene, ook wij evenwel zouden meenen, dat de Synode hare bevoegdheid zou overschrijden, als zij dat, wat in dit ar- {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} tikel aan hare leden als een belangrijk gedeelte van hunne roeping is voorgeschreven, wilde voorbijzien, als zij de woorden ‘handhaving enz.’ uit dat artikel mocht willen lichten. Komt de Synode bijéén, dan zij zij des noods niet overijverig in het behartigen van iets, dat misschien niet meer van onzen tijd is, dat haar mogelijk niet bijzonder zegenrijk voorkomt, dat haar ligt ook wel niet zeer duidelijk is, of dat zij, niet onmogelijk, slechts bezwaarlijk met even of, uit haren aard, meer dure verplichtingen kan overeenbrengen; maar schaft zij af, openbaarlijk af wat zij openbaarlijk moet voorstaan, dan komt zij in flagranten strijd met de wet, die haar voor altijd de handhaving oplegt, met een der redenen van haar bestaan, met zich zelve. Op ieder verzoek om het voorschrift van handhaving, ten minste voor haar zelve, af te schaffen, moet zij afwijzend beschikken en evenals het Pausdom op iederen eisch om stil te staan, of om te keeren, moet zij haar Non possumus laten hooren. Natuurlijk kan ook zij in deze geene verplichting hebben boven haar vermogen. Ziet zij zich maar weinig bij machte in dezen iets te doen, dan late zij, evenals op den eisch om niet-handhaving haar luid - zoo ook op den eisch om gestrenger of omvangrijker handhaving, haar bescheiden: Non possumus volgen. Maar anders, al mocht ook de geheele Kerk opheffing van die handhaving verlangen, al moest die handhaving de steen worden over welken de Kerk valt, de Synode heeft het mandaat te volbrengen. Of zou in omstandigheden als de daareven onderstelde misschien ook gelden kunnen de spreuk: Nood breekt wet? Ik weet dat men gewoon is den knoop, dien men niet weet te ontwarren, dóór te hakken. Ik weet wat geschied is bij de uitvoering of, beter gezegd, bij en nà de niet uitvoering van het bewuste art. 23. Maar ééns zondigen geeft toch wel geen vergunning tot herhaald zondigen, en gewoonte maakt iets, dat onrecht is, toch wel niet tot recht. Of zou men ter opheffing van de Synodale verplichting zich misschien mogen beroepen op den rechtsgeleerden regel, dien de heer van Boneval Faure noodig gevonden heeft aan den Hoogl. Doedes te herinneren: ‘dat gewoonte (onbruik) even goed als eene wet eene bestaande wet afschaft’? - Jammer, dat de heer Faure niet ook heeft kunnen goed vinden om dien regel, die zoo groot gezag bij elken rechtsgeleerde heeft en door het gezag van elken rechtsgeleerde gesteund wordt, iets naders toe te lichten - en voor niet-rechtsgeleerden aan te wijzen dat die regel ook rechtmatig is. Jammer ook, dat hij niet heeft aangewezen, dat die regel ook in ons geval van toepassing is en dat onbruik afschaft, ook al wordt tegen dat onbruik geprotesteerd, alsook dat in de Hervormde Kerk onbruik d.i. niet-handhaving doorgaans en te zeer beneden vermogen werkelijk heeft plaats gehad. Doch - en ziedaar waarom wij meenen, dat de Synode, terwijl zij bij de aan hare commissie gegeven opdracht haar hart voor een oogenblik van de handhaving aftrok, aan den anderen kant toch ook weer {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} aan niet minder dure verplichtingen beantwoord heeft, - aan diezelfde Synode, die de leer te handhaven heeft, is bij dat zelfde art. 11 even verplichtend opgedragen: ‘de vermeerdering der Godsdienstige kennis, de bevordering van Christelijke zeden, de bewaring van orde en eendracht.’ Of nu de moderne richting niet dienstig is aan de bevordering van Godsdienstige kennis en alzoo ook niet door de Synode behoort gekoesterd en gekweekt te worden; of het Christelijke zeden zijn, als Rechtzinnigen de met hen in hetzelfde huis opgegroeide Modernen, om eene in elk geval ter goedertrouw aangenomen dwaalleer, buiten de deur en zoo ook buiten den invloed der zaligmakende leer willen stellen; of dus de Synode tegenover zulken en hun drijven geen maatregelen moet nemen, laten wij voor 't oogenblik buiten ons onderzoek, om alleen hierop te wijzen, dat naar het algemeen gevoelen orde en eendracht grootelijks bedreigd worden; dat de Synode dit gevoelen deelt, en dus wel degelijk haar plicht betracht, als zij orde en eendracht langs nieuwe wegen poogt te handhaven. Ook bijaldien de Kerkelijke Besturen de leer niet meer door rechtspraak handhaven, kunnen zij 't nog op andere wijze doen, en de leer kan in de hoofden en harten van de leden der Kerk blijven bestaan; maar als de Synode niet meer waakt en zorgt ook voor orde en eendracht, dan spat, niettegenstaande de meest-officieele handhaving, de Kerk zelve uitéén, en de leer vervalt zoo geheel aan de geschiedenis dier dogmen, die zich zelve niet wisten te handhaven. Of zal men den heer Doedes toestemmen, dat de Modernen slechts indringers zijn en dat zij, omdat zij eene eigenaardige, van die der overigen afwijkende overtuiging hebben, niet in de H. Kerk behooren, en dat de Synode dus ook geen poging behoefde te doen om ook hen in de Kerk te houden, om het zamenzijn mogelijk en het oude gebouw ook voor hen steeds bewoonbaar te doen zijn? Men bewijze dan eerst wat men beweert. Keurig moge des Utrechtschen Hoogleeraars geliefde voorstelling van de Modernen zijn als van zulken ‘die in de Kerk gekomen zijn.’ Keurig voor zoover zij dienen kan om de Modernen onaanzienlijk te maken; maar juist is die wijs van zich uit te drukken wel niet. Mogen de Modernen, gelijk één meer dan iemand van ons allen dit in zijn tijd ook gedaan heeft, aanleiding gegeven hebben tot het ontstaan van wanorde en tweedracht, zij zijn het toch niet die tweedracht stichten, die scheiding of scheuring willen. En verlangen zij de verandering van art. 11, 't is niet, omdat zij zich niet meer voegen kunnen in het oude huis, 't is omdat zij, gelijk het zoo voortreffelijk door de H.H. Hugenholtz en De Kanter is uitgedrukt, ‘het heugelijk einde wenschen te zien van den onzaligen strijd en de onchristelijke twisten, die het der Kerk thans vaak onmogelijk maken aan haar waarachtig doel te beantwoorden, die het bevorderen van godsvrucht en zedelijkheid als haar éénig wit maar al te vaak van de baan dringen. Ieder zou dan kunnen werken in eigen kring en met eigen {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} geestverwanten, zonder steeds over de wijze van doelbereiking te worden lastig gevallen en vervolgd, en zonder zich genoodzaakt te zien er anderen over lastig te vallen en te vervolgen, alles ten nadeele van het groote doel, dat men vóór alles in het oog moet houden.’ En indien zelfs de Modernen eens de gemeenschappelijke woning wat meer comfortable wenschten? Indien ook de Synode van hare zijde zoo veel mogelijk wilde tegemoetkomen aan dit verlangen? Wat dan nog? Zou dat zulk een gruwel zijn? Terecht, dunkt ons, wijst de heer Faure dat schamper verwijt af. ‘Indien al de Synode het door haar niet uitgesproken doel had gehad om de Hervormde Kerk wel niet bewoonbaar te maken, zooals gij’ (Prof. Doedes!) ‘het hatelijk uitdrukt (want wat is kan toch de Synode niet maken), maar om die Kerk door de noodige herstelling tijdig aangebracht, ook voor de Modernen bewoonbaar te houden, zou dat zoo afkeurenswaardig zijn? Is dan niet het hoogste kerkelijk lichaam geroepen om den vrede te bevorderen in de Kerk, en, waar strijd de leden onderling verdeelt, de middelen op te sporen, door welke de oorzaak van den strijd wordt aan het licht gebracht, om de misverstanden te helpen opklaren en de broeders van hetzelfde gezin bij elkander te houden? En wanneer dan zelfs eens bleek, dat de strijd alleen daaruit ontstond, dat er vele zich noemende modernen waren, die hervorming der reglementen verlangden, ware het dan overeenkomstig het karakter der hervormde Kerk, haren oorsprong uit hervorming te verloochenen, en liever den vrede te herstellen door uitwerping van het hervormingsgezinde element, om zich eenvoudig te houden aan de nu eens gereglementeerde belijdenis?’ Cato had zijn lijfspreuk. Luther had zijn spreuk toen hij het te Marburg te kwaad had met Zwingli. En Prof. Doedes mag ook wel zoo iets ten aanzien der Modernen hebben. - In elk geval, hij heeft zijne overtuiging, de vaste overtuiging, dat de Modernen de Kerk verlaten moeten, en dat zoo lang ze nog in de Kerk geduld worden, ze als vondelingen beschouwd moeten worden, die tot het gezin toch eigenlijk niet behooren. - Betreffende de door hem zoogenoemde vastkluistering der twee richtingen, die antipodisch tegenover elkander staan, en waarin de eene niets aanbrengt tot bloei van een Christelijk Kerkgenootschap, integendeel de oplossing en ontbinding van een Christelijk Kerkgenootschap moet veroorzaken, heeft hij verklaard: ‘Verplicht en noodzaakt nu de Synode de Nederlandsche Hervormde Kerk in haren boezem of in haren schoot een bestanddeel (*) te blijven behouden, dat zij veeleer moet afwijzen en ook zeker, indien men haar de handen vrijliet (†), afwijzen zou: dan noemen wij dit te recht eene vernedering van die Kerk.’ - En elders, waar hij zijn verontwaardiging lucht geeft {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} over de opneming van Modernen als Modernen in de praeadviserende Commissie der Synode schrijft hij: Wat? Noemt men dat handelen zonder ingrijping in de belijdeniskwestie - de Modernen als Modernen zitting geven in eene door de Synode benoemde Commissie tot praeadvies in zake de Reorganisatie der Kerk? Aan de Modernen als Modernen het recht toekennen, om gelijkelijk met de Rechtzinnigen vertegenwoordigd te worden in eene Commissie die door de Synode over de Kerkreorganisatie zal gehoord worden? Dat de moderne leden der Synode hunne stem aan Modernen geven, is te verwachten. Maar dat de Synode, nog altijd geroepen, om de handhaving van de leer der Hervormde Kerk steeds als hoofddoel te beschouwen, officieel de Modernen met de anderen op ééne lijn plaatst, met gelijke rechten, met erkenning van hunne aanspraken op gelijke vertegenwoordiging, - als Modernen - in eene door haar te benoemen Commissie tot vervaardiging van een Kerkreorganisatie-concept; dit is met andere woorden, de handhaving der leer voor niet verplicht verklaren en het beginsel der Modernen in zake de leerhandhaving huldigen.’ Wij geven het toe: hebben Modernen de niet-handhaving der leer gevraagd, dan hebben zij misgetast; wij herinneren tegenover Prof. D., dat hoofddoel der kerkbesturen moet zijn niet enkel handhaving, maar handhaving naast al het andere dat art. 11 genoemd wordt; wij constateeren wat ook door den heer Doedes erkend wordt, dat der Commissie, in welke ook Modernen zouden zijn, geen meerdere magt gegeven is dan om raad en voorlichting te geven; wij erkennen eindelijk te gelooven, dat had de Synode, in plaats van de Modernen op ééne lijn te plaatsen met mannen van andere richtingen, hun hoogstens vergund om voor eene van hen vrije commissie te verschijnen met hunne nederige verzuchtingen, dat de Synode dan zeker wel aan den geestelijken hoogmoed van velen van 's Heeren Doedes' geestverwanten en de verbittering aan de zijde der Modernen, maar ook, dat zij dan zeker geenszins, naar hare roeping, aan de christelijke zeden en aan de eendracht bevorderlijk geweest zou zijn. En zelfs niet aan de orde. Moge de heer Doedes uitgaan van de onderstelling, die hij voor niemand verbergt, dat de Modernen geen kinderen des huizes zijn, zij zijn het. Zij zijn het innerlijk, maar ook uiterlijk, feitelijk, officieel. Nauwlijks zagen zij het levenslicht of de Kerk maakte zich van hen meester (*), straks voedde ze hen op met haar hartebloed (?), hen onderwijzende, sommigen zelfs aan de Academiën; hen vermanende om hun oogen en ooren te gebruiken, om de waarheid te zoeken bovenal, om zich een eigen overtuiging te verwerven. Hebben nu de Modernen meer dan de anderen zich aan het onderwijs, dat de Kerk hun aanbood, onttrokken? Zijn zij het, {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} die meer dan anderen bij de woorden van anderen zweren? Vullen zij zich, met lust en opzet, met dwalingen op? Verkoopen zij eer dan anderen om des voordeels wille hunne overtuiging? Zoo dit alles niet, gedragen zij dan in en bij de Godsdienstoefeningen, in de Kerkelijke Besturen zich zoo onordelijk, zoo onverdragelijk, dat men ze als zonderlingen zou mogen behandelen en dat men zou mogen scheiden wat God door Zijne dienaresse, de Kerk, verbonden heeft? - Maar al moest op al die vragen bevestigend geantwoord worden, om te kunnen uitgaan van 's heeren Doedes' onderstelling, moet men voorbijzien, dat het algemeen reglement niet bij art. 11 begint. In de aan dit artikel voorafgaande 2de en 3de artt. lezen wij: ‘Tot elke bijzondere gemeenten behooren: die op belijdenis des geloofs tot lidmaten zijn aangenomen; die vooralsnog alleen door den doop in hare gemeenschap zijn ingelijfd;’ ....................... ‘Deze allen blijven tot de Nederlandsche Hervormde Kerk behooren, zoo lang zij niet door woord of daad ten duidelijkste toonen, zich van haar af te scheiden, of door haar van hunne betrekking tot de Kerk vervallen zijn verklaard.’ Hebben de Modernen ten duidelijkste getoond zich van de Kerk af te scheiden? Is dit geconstateerd? 't Niet geconstateerd zijnde, had de Synode het recht om dit te doen? Is eenig Kerkbestuur bij machte iemand van zijn betrekking tot de Kerk vervallen te verklaren? Wij voor ons doen hulde aan de Synode, voor zoover er voor háár iets verdienstelijks in was, dat zij deed, zoo als zij gedaan heeft. Maar hulde allermeest aan de geestverwanten van den heer Doedes, die zich in dezen toch betoonden van een niet geheel gelijken geest, die plaats wilden nemen aan ééne tafel met de door de Synode benoemde Modernen, toen zelfs, toen aan een van die Modernen in hun midden eene onderscheidende plaats werd aangewezen. De uitgenoodigden hadden hunne benoeming aangenomen en......, maar eerst eene vraag, die bij ons zelven is opgekomen. En opperen wij die vraag, 't is niet om iemand te kwetsen, maar om de verklaring voor te bereiden van - hoe zullen wij 't noemen? - (misschien en altijd tot op zekere hoogte) verspilde kracht; om te wijzen op een fout, die, met de beste bedoeling begaan, beter vermeden ware geworden. De vraag is deze: Hadden de benoemden, sommigen hunner, recht toen zij een mandaat aannamen dat zij, bij hunne inzichten, van hun kant toch eigenlijk niet konden vervullen? Daar is de heer Junius. Bij de vorming van eene kerkelijke commissie mocht op hem, die bekend staat èn als een man van wetenschap, {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} èn als een man van rijke ervaring, èn als een man, die in wijden kring groot vertrouwen geniet, èn als een man die ijvert voor kerkelijke belangen, wel mede allereerst de aandacht zich vestigen. Maar mocht de Synode roepen, de heer Junius - mocht hij aan die roepstem gehoor geven? De Synode komt tot hem met het verzoek: Wilt gij aan een plan tot reorganisatie van de Kerk uwe medewerking verleenen? Bevestigend luidt het antwoord. Maar nauwelijks is de commissie bijéén, of de Heer Junius verklaart die reorganisatie onnoodig te achten, terwijl hij in zijn straks daarop ingediend voorstel van reorganisatie enz. die reorganisatie (in drie verschillende vormen ter zijner kennis gekomen) ‘schadelijk’ en ‘onuitvoerbaar’ noemt. Daar zijn de H.H. Cramer, van Lynden, van Toorenenbergen. Zij openbaren door de aanneming van het mandaat en vervolgens bij de mededeeling hunner zienswijze eene humaniteit, een geest van welwillendheid en billijkheid, die hen wel niet zal doen rijzen in de achting van een groot deel hunner geestverwanten; maar het aannemen van het mandaat heeft wel niet kunnen geschieden dan met eene elk en iegelijk in het oog vallende valsche opvatting van de opdracht. Ter zijde latende wat hun in den brief verzocht is, vatten zij hun taak in dezen zin op, dat door hen zulke bepalingen zullen getroffen worden, waardoor in het tegenwoordig kerkelijk verband het samenzijn en -blijven voor de onderscheidene richtingen wordt mogelijk gemaakt. Dit toch staat bij hen vast, ‘dat eene inrichting der Kerk, waarbij het samenzijn en -blijven van zoo verschillende richtingen als die, welke thans in onze kerk strijd voeren, voor goed verzekerd zou worden, eene verandering van haren grondslag en haar wezen met zich brengen zou, en dat dit evenmin een middel tot pacificatie zou zijn als dat de Synode tot het voorstellen daarvan zou mogen verzoeken’ (*). In verband nu met hetgeen zij vervolgens nog verklaren en voorstellen, blijkt hun geheele verlangen hierop neder te komen, dat de leden der Kerk nog vier jaren of, des noodig, nog iets langer zullen samenblijven, en voorts, dat vóórkomen moet worden eene geweldige en onrechtvaardige scheuring en verhoed, dat de bestaande crisis zonder achtgeving op de eischen van billijkheid en gematigde wijsheid zoude worden opgelost; maar dat straks toch eene scheiding moet plaats hebben, iets dus waaromtrent hun advies niet gevraagd was (†). Hadden nu de vier genoemde Heeren kunnen besluiten aan de Synode een afwijzend antwoord te geven, wij zouden zeker missen een {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} en ander dat later van dienst kan zijn en vooral ook dat het harte goed doet; maar anders, de Synode zou dan dadelijk van hare illusie bekomen zijn, en nu eerstdaags niet behoeven bijeen te komen om onverrigter zake weer uiteen te gaan of, kan zij dat niet goedschiks doen, zich op een weg te bevinden, die nog niet voor haar gebaand is. De uitgenoodigden hadden allen hunne benoeming aangenomen en den 2den September aanvaardde de Commissie hare taak. Na eenige benoemingen in haar midden vingen de beraadslagingen aan met de bespreking van de strekking en den omvang van het mandaat. ‘Algemeen was men van gevoelen, dat dit mandaat zoo ruim mogelijk moest worden opgevat, zóó zelfs, dat niet alleen zij, die tot reorganisatie van de Kerk wilden komen, door eene reorganisatie van het kerkbestuur zonder in te grijpen in de belijdenis-quaestie, maar ook zij die dit ingrijpen oorbaar en noodzakelijk achten om tot eene reorganisatie van de Kerk te geraken, alleszins recht hadden om in dien geest te adviseeren.’ Naar aanleiding verder van de gehouden discussiën en ‘vooral met het oog op de eigenaardige wijze van samenstelling der Commissie werd besloten, dat zich drie sectiën zouden vormen ter beantwoording van de vraag, op welke wijze het door de Synode beoogde doel kon worden bereikt; maar tevens wilde men, opdat de sectiën, bij het bewerken van hare plannen, met de verschillende zienswijzen, zoo noodig, zouden kunnen rekenen, eerst nog met elkander behandelen het al of niet mogelijke en uitvoerbare van hetgeen de Synode met het samen zijn en -blijven der onderscheidene richtingen in één kerkelijk verband had bedoeld. Alzoo geschiedde. Vervolgens werd bepaald dat de sectiën beginnen zouden met het ontwerpen van zulk eene reorganisatie, waardoor het samenzijn en -blijven der onderscheiden richtingen in een kerkelijk verband indien immer mogelijk wordt verzekerd, en daarna ter harte nemen: het opheffen van rechtmatige bedenkingen omtrent de tegenwoordige regeling van het kerkbestuur ingebracht, terwijl zij evenwel het nauw verband van beide punten steeds zouden in het oog houden. En eindelijk werden de drie sectiën benoemd, tot wier eerste behooren zouden de H.H. Cramer, van Lynden, van Toorenenbergen; tweede, de H.H. Feith, Francken, van Griethuysen; derde, de H.H. Hugenholtz, Junius, de Kanter. - Zoodra de sectiën met hare voorstellen gereed waren, zouden zij die stellen in handen van eene Commissie van Resumtie, om er een algemeen verslag van te maken. Dit verslag, den 21sten October ter tafel en dienende als leiddraad bij de beraadslagingen, die vervolgens gehouden werden, deed de verschillende voorstellen betreffende de Reorganisatie der Kerk (m.a.w. de handhaving der leer) in hoofdzaak aldus kennen: {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} De eerste sectie drong aan op behoud van het belijdend karakter der Kerk, maar verlangde schorsing van de handhaving der leer door rechtspraak, tot op de samenkomst eener op andere grondslagen gebouwde Algemeene Synode, die vier jaren na het in werking treden van een gewijzigd (Algemeen) Reglement, bepalingen zal maken omtrent het gebruik, de herziening en de handhaving van de leer der Nederlandsche Hervormde Kerk, vervat in de Ned. Geloofsbelijdenis, den Heidelbergschen Catechismus en de leerregels der Synode van Dordrecht. De tweede sectie wenschte Art. 11 Alg. Regl. vervangen door een Artikel aldus luidende: Het Hoofddoel van allen, die met eenig kerkelijk bestuur belast zijn, is, mede te werken aan de bewaring en uitbreiding van het koningrijk Gods, door Jezus op aarde gesticht. Met het oog daarop behartigen zij de belangen der Christelijke Kerk, meer bepaald in den kring der Ned. Hervormde Kerk. Zij zorgen zoo veel mogelijk, dat het Evangelie van Jezus Christus naar de beginselen der Hervorming onbelemmerd gepredikt, door den Christelijken levenswandel en de onderlinge verdraagzaamheid der Christelijke liefde van predikanten, ouderlingen en diakenen aanbevolen worden, en zijne kracht betoone in al zulke instellingen die het christelijk leven wekken en voeden; - terwijl zij, met afschaffing van de leertucht, voor aankomende predikanten, godsdienstonderwijzers en lidmaten drie verschillende verklaringen (beloften) en zoo ook belijdenisvragen vervaardigd wenschte te zien, van beiden voor iedere richting eene, maar bij welke ieder zich tevens verbinden zal de grenzen van het Protestantsche Christendom niet te zullen overschrijden en den bloei der Kerk naar de beginselen der Hervorming te zullen bevorderen. De derde sectie scheidde zich in eene minderheid met het voorstel: ‘Handhaving van het statu quo ten opzichte van de belijdenis-quastie’, en eene meerderheid, die, uitgaande van de stelling, dat het mandaat der Synode niet te volvoeren is tenzij de eisch van ééne eenstemmig belijdende kerk worde losgelaten, en het belijdend karakter der godsdienstige vereeniging, voor zoo ver en in dier voege als de verschillende richtingen dit verlangen, worde overgebracht bij de zich binnen den kring der Kerk vrijelijk vormende vereenigingen van geestverwanten, wenschte: dat de Ned. Hervormde Kerk, als in de historie geworteld geheel, en hoog te waardeeren genootschappelijk verband, allen blijve omvatten die in de aangegeven ontwikkelingslijn willen voortwerken. Ook de plaatselijke gemeenten blijven, als te zamen uitmakende het genoemde kerkgenootschap, doch hare inrichting en haar bestuur worden onderscheiden, naar gelang het de geestelijke of de genootschappelijke belangen betreft. Ter zake van hunne geestelijke belangen vereenigen zich de gemeenteleden in een kerspel of in verschillende kerspelen (welke kerspelen met hunne kerkeraden op hun gebied autonoom zijn) elk met een eigen kerkeraad; terwijl alle zaken van genootschappelijken aard bestuurd worden in elke gemeente door {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} een gemeentebestuur, voor alle gemeenten te samen door een algemeen kerkbestuur. Geen van deze voorstellen mocht eene meerderheid verwerven, maar de achtereenvolgende behandeling van ieder voorstel leidde later de beide eerste sectiën tot eenige toenadering tot elkander en dus ook tot wijziging van hare oorspronkelijke voorstellen. De eerste sectie wilde den schijn niet op zich laten rusten alsof zij voorbijzag, dat de leer zich sinds de Synode te Dordrecht ontwikkeld heeft, en diensvolgens (de Kerk in de toekomst niet gebonden zien aan de formulieren van eenheid? maar) de bepaling betreffende de leer der Kerk uitsluiteud bij de Algemeene Synode berustende hebben. - De tweede sectie was nu bereid haar voorstel dus te wijzigen, dat Art. 11 Alg. Reglement blijve zoo als het is, en zoo ook blijven de thans bestaande belijdenisvragen en verklaringen, maar dat aan dit Artikel worde toegevoegd een ander, inhoudende, dat zoo lang er geene nadere bepalingen omtrent de handhaving van de leer der Hervormde Kerk zullen gemaakt zijn, geen zaken, de leertucht betreffende, door de kerkbesturen in behandeling genomen zullen worden. De in dien geest gewijzigde plannen werden daarop bijeen gelegd om met de twee van de derde sectie ter bekwamer tijd bij de Synode te worden overgelegd. Vestigen wij nu nog eens het oog op die voorstellen om in 't kort ons idee, onzen wensch, onze verwachting uit te spreken, dan moeten wij om te beginnen de eerste en de derde sectie roemen om hare consequentie, met de erkenning tevens, dat de middenrichting zich ook hier wederom in eene moeieljjke positie bevonden heeft. En voorts: Wil de eerste sectie handhaving der leer, maar van die leer, welke de Kerk, vertegenwoordigd door een groot aantal afgevaardigden, naar de behoeften en inzichten der toekomstige tijden telkens zal vastellen; wil zij schorsing van de leertucht totdat eene geheel nieuwe synode nadere bepalingen omtrent de leer en hare handhaving gemaakt zal hebben; wil zij (met het oog op de scheiding, die mòet plaats hebben en welke zij niet in eene geweldige scheuring of onbillijke bejegening van andersdenkenden wil zien verkeeren) aan zulken die de Kerk verlaten, recht verleend hebben op een deel der kerken, fondsen, tractementen, - dan, hoe mild zij zich toone, hoe loffelijk zij zich anders gedrage, heeft zij niet beantwoord aan het verzoek der synode, die verzekering wenschte van een samenblijven voor langer dan ruim vier jaren. Verlangt de tweede sectie, dat zoolang er geene nadere bepalingen omtrent de handhaving der leer zullen getroffen zijn, geen zaken, de leertucht betreffende, door de Kerkbesturen in behandeling zullen genomen worden; dat binnen een tiental jaren de reglementaire bepalingen niet zullen veranderd worden en de leertucht alzoo voor tien jaren opgeheven zij; dat intusschen de minderheden gelegenheid zullen {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} vinden om mede zich te doen hooren en hare stemmen te doen gelden; - dan wordt ook door dit voorstel het samenblijven voor slechts weinige jaren verzekerd en - tenzij de bede vervulling erlange, dat door de alg. synode, die, volgens haar, over 8 of 40 jaren zal optreden, dan ook het gevaar moge weggenomen worden, dat thans de Kerk bedreigt, - heeft er na verloop van dien termijn plaats òf gewelddadige scheuring aan de zijde der rechtzinnigen òf executie van de modernen en - straks daarop immers ook van de liberalen? De derde sectie (hare meerderheid).... Doch bij haar voorstel wenschen wij nog iets langer stil te staan. Het verdient een eenigszins uitvoeriger bespreking omdat het inderdaad iets meer dan eene proeve van beantwoording is. Door de commissie zelve ook ‘worden geroemd de zorg aan het bewerken van dit plan besteed en de groote consequentie waarmede men zijn beginsel heeft toegepast.’ De HH. Hugenholtz en De Kanter gaan uit van de onderstelling, dat ter bereiking van het doel der synode geen andere weg bestaat, dan eene zoodanige, waarbij aan de verschillende richtingen in onze Kerk eene vrije ontwikkeling wordt gewaarborgd, en dus aan het kerkelijk verband de daartoe noodige ruimte wordt gegeven, doch in dier voege, dat toch de historische lijn niet wordt afgebroken, wat er goed is in het bestaande niet prijs gegeven en tevens de gelegenheid opengelaten wordt tot elke latere vervorming, ware het ook dat men daarbij op het thans verordende wilde terugkomen. En zoo boden zij nu der commissie en bieden door haar ook der synode ‘een plan van reorganisatie’ aan, ‘dat den weg baant tot facultatieve splitsing der gemeenten in verschillende groepen naar verschillende geloofsovertuiging met behoud van de Kerk als historisch geheel en genootschappelijk verband.’ Bij dit plan blijft het ééne kerkgenootschap vooreerst als historisch geheel dat allen lief is om zijn oorsprong en zijne geschiedenis en niet minder om zijne eigenaardigheid, al wordt die eigenaardigheid verschillend opgevat en gewaardeerd, en als genootschappelijk verband dat hoog te waardeeren is o.a. in betrekking tot den Staat en door de gelegenheid die het aanbiedt om door het geheele land heen in aller geestelijke behoeften te voorzien; maar dan ook biedt dit zelfde verband aan de gemeenten, die het omvat, de gelegenheid, de mogelijkheid aan om, op het initiatief van leeraren en gemeenteleden, zich te splitsen naar de bestaande of in de toekomst ontstaande behoeften, zoodat er geen gewetensdwang, geen krenking van geloofsovertuiging zal plaats hebben. Tegen dat voorstel, tegen zijn beginsel, rezen verschillende bedenkingen op. Eene hoofdaanmerking was wel: ‘men kon het geen samenblijven der onderscheidene richtingen in één kerkverband noemen, wanneer de richtingen zich, wat hare belijdenis betreft, van elkander scheidden, en slechts door belangen van administratieven en financiëelen {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} aard met elkander verbonden bleven.’ Maar tegenover die bedenking, wier juistheid tot op zekere hoogte erkend wordt, wisten de voorstellers hun voorstel behoorlijk te handhaven. Prijsgegeven wordt, zeggen zij, in ons plande ééne eenstemmig belijdende Kerk, die in de verbeelding bestaat en in de officieele voorstelling, maar niet in de werkelijkheid. En de toestand, die werkelijk bestaat en in den eersten tijd niet, tenzij met geweld en met onrecht, veranderd kan worden, wordt op die wijze althans geregeld. Aan den anderen kant méér dan eene enkel financiëele administratie blijft toch het kerkgenootschap. ‘'t Is de georganiseerde vereeniging van al de onderscheidene groepen, die ja, ieder naar eigen overtuiging maar toch allen te gader in het historisch gegeven kader der Ned. Herv. Kerk, zooals zij geworden is en tot op dezen dag zich ontwikkeld heeft, langs de hier aangegeven lijn, het hoogste en heiligste, de zaak van het Godsrijk willen bevorderen.’ Op menige andere bedenking die gemaakt is en mogelijk ook weerlegd werd, op menige andere bedenking die gemaakt zou kunnen worden, zouden wij nog kunnen wijzen. Maar wij laten die allen rusten om ons te bepalen bij eene, welke, door de commissie geopperd, ook bij ons is opgekomen, en oorzaak is, dat al konden wij over alle andere bezwaren heenstappen, wij ons toch niet zouden durven aansluiten aan de voorstellers. ‘Men meende, dat de voorgestelde regeling slechts bij weinigen sympathie zou vinden; dat wel mannen van verschillende richting zich min of meer in dien geest hadden doen hooren, maar zonder te worden toegejuicht; terwijl toch ook menigeen onder hen zulk een splitsing slechts wilde als een overgangsmaatregel om tot een definitieve itio in partes te komen. Met het oog hierop meende men het niet te kunnen verantwoorden, ter wille van hen die zich in de Hervormde Kerk niet meer t' huis gevoelden (?) en liever eene afzonderlijke gemeente wilden vormen (?), de gansche Kerk aan het gevaar van ontbinding bloot te stellen.’ Scheiding, scheuring, ontbinding, ja! ook wij vreezen, dat die zou plaats vinden als het voorstel werd aangenomen. Op het papier moge het plan goed zijn. En goed zou het misschien ook blijken als het eenmaal in werking getreden mocht zijn, vooral nadat het tegenwoordig geslacht zou uitgestorven zijn. Maar schipbreuk zou het lijden bij de invoering. Als zelfs de élite der rechtzinningen maar zoo weinig kon ingaan in het plan, wat is dan te wachten van de anderen, die achter hen staan? Of, aangenomen, dat, boven ons denken, zulk een ontbinding eens niet plaats had, dat men zich waarlijk schikken wilde in de aangeboden nieuwe woning, zou dan die nieuwe woning niet ook hare groote ongemakken hebben en nieuwe bezwaren, niet minder groot dan alles wat nù ons hindert en ergert? Dit vreezende, durfden wij niet eens voor zeker aannemen, dat we, schoon onder één dak, er beter aan {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} toe zouden zijn. Wij zouden aan de eene en andere zijde rust hebben, maar - rust roest. Wij zouden ophouden elkander te haten, maar zouden wij ook leeren elkander lief te hebben? Wij zouden spoediger, krachtiger ons ontwikkelen, maar zouden wij al door ons ontwikkelende, ons ook niet hoe langer hoe meer van elkander verwijderen, om ieder in de grootste eenzijdigheid te vervallen? Wij wezen er bij den aanvang van ons schrijven op, dat de heer Junius in zijne donkere beschouwing van den toestand der Kerk tot de minderheid behoort, en bij het negental staat hij, gelijk wij gezien hebben, geheel alleen. Zou de minderheid, gelijk wel eens meer gebeurd is, het ook hier niet bij het rechte eind kunnen hebben? De heer Junius verlangt slechts eenige wijzigingen, eene verbeterde vertegenwoordiging in de hoogere kerkbesturen en dan dèze tegemoetkoming aan de minderheden, dat haar, zooveel mogelijk, een predikant van haar eigen richting worde verzekerd, maar anders wenscht hij, dat alles wat de handhaving der leer betreft blijve in statu quo. Naar onze meening adviseert hij alzoo de synode niet te gaan buiten het spoor, dat haar in het Algemeen reglement als verplichtend is aangewezen. En adviseert hij zoo, het is omdat hij verandering in dezen niet noodzakelijk acht en omdat er, zijns bedunkens, bij poging tot verandering onrust zal ontstaan, die leiden zou kunnen tot algeheele ontbinding. Maar er is, dunkt ons, nog méer, dat de synode verbieden moet van den weg des rechts af te gaan. Laat de toestand allerongunstigst zijn, dit bewijst nog niet, dat hij nog ellendiger zal worden. En daarom dreigt er ook nog geen scheuring. Van welke zijde zou die ook komen? Toch wel niet van de zijde der rechtzinnigen, die dag aan dag nog winnen in krachten, en doorgaande de hoogere en lagere kerkbesturen met hunne mannen bezetten! Van moderne zijde? - ‘Wij blijven’ hebben dezen gezegd, en nu dienen zij ook wel te blijven totdat zij worden uitgezet. De groote vraag is dus nu maar: dreigt zulk eene uitzetting? Wij hebben nog geene of geen genoegzame reden om daarvoor te vreezen. Er zijn Classicale besturen geheel of grootendeels met rechtzinnigen bezet. Ook aan deze besturen is de handhaving der leer opgedragen, en terwijl de leden van die besturen ongetwijfeld zeer veel in hunne nabijheid opmerken, dat volgens hunne innige overtuiging in strijd is met de leer, met den geest ook en de hoofdzaak van die leer, vervolgen zij toch niet. Nu behoeven zij dit zeer zeker om huns genoegens wil niet te doen. Zij zouden er zich zelven maar door verderven. Want als de modernen en de geavanceerd liberalen zullen zijn heengegaan, dan zullen de getrouwen, de nù getrouw geachten, al heel spoedig gewogen en te licht bevonden worden; dan zullen zij, die men nù wel eeren moet omdat men den strijd tegen de modernen niet volhouden kan zonder behoorlijke aanvoering, meeren- {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} deels hun prestige verliezen. 's Maandags, mijneheeren, zult gij moeten verantwoorden wat gij des Zondags gezegd hebt. - Om des gewetens wille zullen zij 't kunnen doen. En om des gewetens wille heeft men, wij weten het, gemarteld en vermoord. Maar de gewetens der zedelijk ontwikkelde Rechtzinnigen zijn toch niet als die der Spaansche inquisiteuren. - Aangenomen evenwel, dat het ergste gebeuren moest, wat dan eigenlijk nog? De Kerk, nu ja, zou een betrekkelijk groot aantal leden verliezen. De Kerk zou misschien met die leden ook nog iets anders verliezen; maar wat zij verloor, zou daarom nog geen verlies voor 't Godsrijk zijn. De personen der modernen zouden mede verliezen, de uitwisseling, die nu plaats heeft, van de gaven waarmede ook de beide andere richtingen begiftigd werden. De predikanten verder zouden verliezen, tijdelijk ten minste, een werkkring en een stuk broods. Maar, alles wèl beschouwd, zij zouden de eersten niet zijn en ook wel niet de laatsten die om hunne overtuiging onrecht ondergaan, en nà dertig, veertig jaren zal ook dat leed voorbij zijn. En de gemeenteleden, 't zij dan uitgezet, 't zij hunne leeraren volgende? Zij zouden niet onmogelijk bij verlies ter eener zijde, ter andere zijde ook weer iets winnen. En moesten ze dan al ter bevordering van hunne hoogere belangen zich eenige opoffering getroosten; welnu, een goede tafel, geneeskundige behandeling, kunstgenot heeft men ook niet om niet. Laat er gevaar zijn als de synode niets doet, gevaar is er evenzeer en meer nabij als zij wel iets doet. Het voorstel der derde sectie durft zij niet aan. Ja? De gemeente neemt het niet aan. En neemt de gemeente 't aan, een, wat het zielental betreft, aanzienlijk deel scheidt zich dan af. Dat de tweede sectie haar eerste voorstel terugnam en in temporiseeren het heil der Kerk zag, zal wel een gevolg zijn van de overtuiging, dat een wijziging van art. 11 in liberalen zin de verdeeldheid tot eene breuk zou doen worden. Zoo blijft dan het voorstel der eerste sectie over: wijziging der leer, overeenkomstig de vorderingen der wetenschap sedert de dagen van de Synode van Dordrecht, en handhaving van die leer nadat de gemeente hare goedkeuring gehecht zal hebben aan die wijziging. De gemeente zal dan oordeelen over het al of niet rechtmatige van de eischen der wetenschap! En aan wien zal in dien strijd de overwinning zijn? Immers aan hen, die minder verandering vragen dan de anderen, en die bovendien het vertrouwen genieten van de stemhebbenden! Maar al gunt men nu gaarne aan de gematigde Rechtzinnigen de voldoening, dat hun wetenschappelijk geweten niet langer, zooals nu min of meer, zich gekneld gevoele in het dwangbuis der zestiende-eeuwsche leer, dat zij als leden der besturen in 't vervolg de leer mogen handhaven zonder eenige zelfbeschuldiging, 't ware toch al te naief, zoo de anderen, anders dan gedwongen, hun vergunden alleen hun eigen goed te bergen. Neen, mijneheeren, pompen zult gij, mede pompen, en anders gaat gij met Liberalen en Modernen naar den grond. {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} De leer zal over vier, vijf jaren naar veler betere inzichten hervormd worden, en vervolgens zal om de vier jaren herziening plaats hebben? Wij spreken niet van de aanhoudende agitatie die daarvan 't gevolg zal zijn, van het bij de gemeente op den voorgrond treden (wil men: blijven) van iets, dat slechts de tweede of derde plaats mag beslaan. Maar, gesteld, een verbeterde leer wordt door de meerderheid aangenomen; er zullen er toch zijn, die, achterlijk, met die meerderheid niet kunnen medegaan, en anderen, die haar eenige schreden, een vijf en twintig jaren vooruit zijn. Wat de eersten betreft, wij willen hopen, dat men, inconsequent, toch barmhartig genoeg zal zijn om de schare, die in haar onnoozelheid de ware Gereformeerde religie niet kent, op het sleeptouw te nemen. Maar de anderen? Niet onmogelijk dat de waarheid vijf en twintig jaren later blijken zal aan hunne zijde te zijn, maar voor 't oogenblik worden zij in 't ongelijk gesteld. Tegenover hen dus handhaving der bestaande leer. En als nu telkens diegenen die vooruitstreven worden uitgeworpen, of ten minste hun 't zwijgen wordt opgelegd, wat rest er dan ten laatste van de Hervormde Kerk? Een geslacht van idioten. Men late den zieke met vrede. Men verplege zijn wonden. Men diene hem versterkend voedsel toe. Men late hem zijn eigen dood sterven. Dan leeft hij licht nog 't langst. D.v.d.G. De jeugd van een Duitsch geleerde. Idealen en Afdwalingen, Herinneringen uit mijne jeugd, door Dr. Karl Hase, vertaald door H.H. Van Witsenburg. Groningen, Erven B. van der Kamp. Een merkwaardig gedenkschrift, dat ons èn Duitschland zelf èn een der edelste zonen van dit land nader leert kennen, wordt in het boek, aan het hoofd dezes vermeld, het lezend publiek aangeboden. Waarlijk, het verwondert ons niet, dat Duitschland, blijkens de herhaalde uitgaven, die van het oorspronkelijke noodig zijn geworden, met gretige handen gegrepen heeft naar het gedenkboek der jeugd van Karl Hase. Geheel het openbaar leven van Hase was de gewone kalme loopbaan van een Duitsch geleerde en hoogleeraar, en ook zijne jeugd was, wat de uitwendige omstandigheden betreft, niet rijker aan afwisselende gebeurtenissen en levenservaringen dan die van menig ander academie-burger; maar het tweede en derde tiental jaren onzer eeuw spiegelt op zoo eigenaardige wijze zich in die jeugd af, dat wij veilig {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} durven verklaren: de geschiedvorscher, die de herstelling van de eenheid en de kracht van Duitschland, in onzen tijd tot stand gebracht, als de vervulling van Duitschlands schoonsten droom zal willen beschrijven, zal ook rekening hebben te houden met deze herinneringen uit de jeugd van Hase. Daaruit zal hij het streven en werken van het jonge Duitschland van weleer leeren kennen, dat, zij het ook op de luidruchtige, soms dolzinnige wijze der jonkheid eigen, vóór meer dan 50 jaren reeds de denkbeelden uitsprak, die in onzen tijd tot werkelijkheid zijn geworden, ja den eersten stoot gaf tot de beweging, waaraan het Duitsche volk, onder het volvoeren van groote daden en gebruik makende van zijne overwinningen, zijne hereeniging en het Duitsche rijk zijne herstelling te danken heeft. Wie het leven van onze eeuw mee heeft doorleefd weet, met wat hoopvolle verwachtingen de Heilige Alliantie, na het ondergaan van Napoleon's macht in Europa, werd begroet, en wat verbittering werd geboren, toen door de zelfzucht van staatslieden en vorsten die hoopvolle verwachtingen, de een na de andere, in rook verdwenen. ‘De beloften van een vrij Staatsleven in de oorlogsjaren door de vorsten gedaan, waren slechts in zeer beperkte mate vervuld geworden, en in de groote Staten van Duitschland zelfs geheel verloochend, terwijl het christelijk ideaal der Heilige Alliantie zich opgelost had in een wederkeerige verzekering der vorsten tegen de volkeren.’ Aan de studeerende jongelingschap van Duitschland komt de eer toe in die dagen van smaad de wachtvuren brandend te hebben gehouden, de eer van krachtigen weerstand te hebben geboden aan de onderdrukking van het nationale leven, en aller oogen gevestigd te hebben op het ideaal dat op politieken bodem naar het rijk der droomen was verbannen, de macht en heerlijkheid van een vereenigd Duitschland. In hun studentenwereld volvoerden zij op kleine schaal hetzelfde wat het vroeger zoo jammerlijk verbrokkelde Duitschland eerst in onze dagen heeft kunnen tot stand brengen. De aan alle Duitsche academiën bestaande vereenigingen, die als afzonderlijke en gesloten genootschappen slechts hen, die uit hetzelfde land afkomstig waren, tot leden aannamen, en dan als Saksers, Pruisen, Wurtembergers, Holsteiners, in allerlei louter conventioneele begrippen en dwaze vooroordeelen bevangen, kleingeestig en soms met den degen in de hand, tegenover elkander stonden, zij werden ontbonden en samengesmolten tot een algemeene Duitsche studenten-vereeniging (Burschenschaft), die in haar grondwet, den 18 October 1818 door afgevaardigden van 14 hoogescholen vastgesteld, de volgende beginselen proclameerde: De algemeene Duitsche studenten-vereeniging is de vrije vereeniging der gezamenlijke op de hoogeschool studeerende Duitsche jongelingschap tot één geheel, gegrond op de betrekking der Duitsche jongelingschap tot de in een staat van wording verkeerende eenheid des Duitschen volks. {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} De algemeene Duitsche studenten-vereeniging als vrij genootschap erkent als hoofddoel van haar streven: a) de eenheid, vrijheid en gelijkheid van al hare leden onderling, gelijkheid van rechten en plichten, geene uitgezonderd; b) de christelijk-Duitsche ontwikkeling van elke kracht van lichaam en ziel ten dienste des Vaderlands. Ziedaar de Duitsche jongelingschap, nog geheel onder den ernstigen indruk van den pas geëindigden bevrijdingsoorlog, op eigen terrein de richting aanwijzend van den weg, dien de ontwikkeling van het Duitsche volk zelf nemen moest. Zekerlijk had deze Burschenschaft niet onmiddellijk en regelrecht een politiek doel, zij dacht er niet aan, rechtstreeks invloed te oefenen op den Staat; maar beteekenis ook voor het politieke leven kon toch moeilijk ontzegd worden aan die voortdurende verstandhouding, dat saamgesloten zijn tot één korps van allen, die na het eindigen hunner academische studiën, de ambtenaren, de raadslieden der vorsten, de rechters, geneesheeren en volksleeraars voor het Duitsche volk zouden zijn, en die in hunne studentenjaren reeds de vermeerdering van burgerlijke vrijheid en de ontwikkeling van het nationaliteitsgevoel tot doel van hun streven stelden. Dat onstuimige drift en zucht om het bestaande niet te hervormen maar omver te werpen, hieronder speelde, is gebleken uit het boeken-autodafé, dat als ‘baldadige en onbezonnen naäperij van Dr. Maarten Luther’ op den Wartburg in 1817 werd gehouden, en niet het minste uit de bloedige daad van Sand, die Kotzebue, een tegenstander van de Burschenschaft en die onder verdenking lag het Russisch Kabinet door lasterlijke berichten tegen haar op te zetten, als een verrader van vaderland en vrijheid door een dolksteek vermoordde. Maar men zou toch grootelijks dwalen, indien men in het streven der toenmalige academische jongelingschap alleen jeugdigen overmoed zag en heerschzuchtige begeerte om de vorsten onder den duim te houden en over hen den baas te spelen; de denkbeelden, voor welke toen de jeugd dweepte, de edele drang en het streven der Burschenschaft hebben zich aan geheel het Duitsche volk medegedeeld. Het is voor den zoon van de laatste helft der 19de eeuw, die nog onder den indruk is van de groote daden door Duitschland in de laatste jaren verricht, een genot door het gedenkboek van Hase reeds in de eerste helft onzer eeuw de groote nationale beweging in gang te zien, die in onze dagen eerst haar vurigste wenschen verwezenlijkt zag, zij het ook dat het ideaal waarlijk niet in zijnen geheelen omvang werkelijkheid is geworden en, na de herstelling van de eenheid en de macht van Duitschland, de evenzeer gewenschte meerdere invloed van het volk op de regeering en de volkomen zegepraal der wettelijke vrijheid zich nog wachten laat. Eere aan de jeugd, die in den nood van het vaderland de banier van het ideaal omhoog hield, en die, de daad aan het woord parend, {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} als een voorbeeld voor de toekomst des vaderlands, in eigen kring de vernietiging van alle verwijdering tusschen de verschillende stammen en Staten van één zelfde vaderland tot stand bracht! Aan geraas- en gedruischmakers, aan dwaasheden, onvoorzichtigheden, ja misdadige aanslagen heeft het daarbij, gelijk wij reeds toestemden, niet ontbroken; maar niet alles was heethoofdige geestdrijverij en de vraag is, onzes bedunkens, niet moeilijk te beantwoorden, wie het meest eerbied inboezemen, de machthebbers der aarde, die met verbreking van vroeger gedane beloften en onder den schijn van vroomheid het volk weder tot de oude slavernij poogden terug te brengen, of de edele figuur van een jong mensch van reine zeden als Karl Hase, die onschuldig in moeilijke verwikkelingen gebracht, in den kerker nederknielt om de verzuchting te slaken: Waarom zitten wij hier als eerloos gespuis in den kerker, Van de vermaken der jeugd, van wat ons lief is en dier Door het getraliede venster gescheiden? O, zegt ons, wat is het Dat ons hier levend begroef, ons wien het leven de dood, Vreeslijker nog dan de dood is, wanneer wij de vrijheid ontberen? Ach, wij kindren des volks, wij hadden de vrijheid te lief, Poogden der vrijheid ons waardig te maken en Duitschlands bevrijding Voor te bereiden, de jeugd, nog niet gewend aan het juk, Rein te bewaren van slaafsche onderwerping en mannen te werven Voor den gezegenden tijd, die ons de vrijheid hergeeft: Daarin bestaat onze schuld, dat alleen sloeg ons in boeien, En schoon ons woede bezielt tegen het slavengebroed, Maakt zich nogtans een grootsch, een verheven gevoel van ons meester: Wat wij, als 't hoogste, van God hebben gesmeekt en begeerd Werd ons geschonken, te vallen als offers der vrijheid, als boden Van den veel schooneren dag, die reeds de kimmen verlicht. Broeders, de vrijheid herleeft! Zij doorstroomt en doortintelt mijn aadren, Fier weer verhef ik het hoofd, Mürten en Sempach zijn hier! En dat zie ik nu klaar, dat van alle de gaven des hemels Vrijheid de beste is; bij haar zinken èn liefde èn verstand En wat verder ons menschen verheft boven al het geschapen, Bij haar rijkdom en macht, alles, ja alles in het niet! Leven is vrij zijn: in 't graf nu is vrijheid: in 't graf dus, Cato reeds heeft het doorzien, vangt eerst ons leven recht aan. O, als ik 's morgens ontwaak uit droomen van leven en vrijheid, Bad ik: ‘Vrijheid, o God, vrijheid!’ Dat is mijn gebed. Zoo wil ik bidden totdat na een leven van strijd voor de vrijheid Hij tot de vrijheid mij roept, roept tot de vrijheid van 't graf. Ja, hier kniel ik voor U, Almachtige, hier in den kerker Zweer ik der vrijheid getrouw alles voor haar te bestaan. En al kost het ons 't leven, en al weenen ook vader en moeder, Niets dan de dood lost ons af van onzen heiligen post. Het doet, in een tijd waarin zooveel onverschilligheid voor groote belangen heerscht, het hart goed die taal te hooren der frissche jeugd, die in de toewijding aan het algemeen belang al haar krachten in- {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} spande, ja daarvoor haar toekomst op het spel durfde zetten. Bij het uitnemend gewicht, dat aan Hase's gedenkboek is toe te schrijven voor ieder, die prijs stelt op een grondige kennis, beide van de Duitsche academies in dien tijd en van de groote beweging der geesten, die tegen de onderdrukking van het nationale leven in verzet kwamen, aarzelen wij niet te verzekeren, dat bovendien ieder, wien het nog om iets anders dan om een historisch belang te doen is, ieder, wien het aangenaam is met een edel mensch in aanraking te komen, zich uren van genot zal bereiden door de kennismaking met een leven, dat ook in zijn mannelijke kracht het reine jongelingsvuur heeft behouden, waarvan de jeugd zoo schoone blijken gaf. Als schrijver is deze Hase aan niemand, die op eenige ontwikkeling aanspraak maakt, onbekend, en zijn ‘Kerkhistorie’, zich onderscheidend door juiste geestrijke karakterbeschrijving, boeiend door de veelvuldige puntige, soms raadselachtige uitdrukkingen, aan de origineele bronnen zelve ontleend, is in de handen ook van hen, die niet van de theologie hun vakstudie maken. Wat ons, indien wij van ons zelven spreken mogen, persoonlijk aangaat, wij grijpen naar Hase, wanneer wij bij het hopeloos kerkgekrakeel onzer dagen eenige verkwikking zoeken; bij zijne geschriften troost ons het lang voorbijgegane onder het weinig opwekkend tegenwoordige; een zachte weerglans komt over ons van den gelukkigsten tijd onzes levens, toen zijn Gnosis en Dogmatiek ons hielpen om het godsdienstig leven in ons tot klaarheid en zelfbewustheid te brengen, zijn Kerkgeschiedenis het godsdienstig leven van vroeger eeuwen in schoone gestalten ons voor de oogen afteekende. Het ‘Leider auch Theologie’, waartoe wij, ondankbaar vergetend hoeveel wij voor onze ontwikkeling aan de studie der theologie te danken hebben, in een oogenblik van mismoedigheid onder den indruk onzer kerktwisten zouden kunnen komen, het sterft weg op de lippen, zoo dikwerf de rijke geest van Hase ons verkwikt en de hatelijkheden der kerkelijke wereld doet vergeten. Nog heugt mij als de dag van gisteren met hoeveel geestdrift mijne academische tijdgenooten en ik een mede-student omringden, wien het voorrecht was te beurt gevallen, op zijne reis door Thüringen, Karl Hase op den katheder te Jena te zien staan: want zijn wij ook niet allen Lavaters, toch hebben wij allen iets in ons van Lavater in dien zin, dat wij gaarne belangwekkende persoonlijkheden in het aangezicht zien, als wilden wij onderzoeken of ook in de uiterlijke wezenstrekken iets te lezen staat van hun hoogen geest, met welken wij door de studie hunner geschriften reeds lang kennis maakten, welks voorlichting op de onmetelijke banen van het menschelijk onderzoek wij leerden waardeeren. Den vereerders dan van Hase zal het portret met de pen, de getrouwe afbeelding zijner jonge jaren, die ons hier geleverd wordt, welkom zijn. Menig menschenleven uit de geschiedenis heeft de Saksi- {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} sche geleerde ons nader gebracht: wie kent ze niet, zijn Franciscus van Assissi, zijn Jeanne d'Arc, zijn Catharina van Siëna, studie- en karakterbeelden, ontworpen met al de scherpzinnigheid van den wijsgeerigen geschiedkenner, die in de gedachten wereld van het verledene zich weet te verplaatsen? Thans heeft deze rijkbegaafde portretschilder een gedeelte van zijn eigen leven voor ons onthuld. Wij kenden den schrijver, den geleerde, zijn uitgebreide wetenschap, zijn aesthetischen smaak, zijn dichterlijke phantasie, zijn pikante voorstelling; maar de ‘Ideale und Irrthümer’ hebben ons overtuigd, dat Karel August Hase ook recht heeft op een lofspraak, die niet allen, wier namen in de geleerde wereld met eere vermeld staan, hebben verdiend, de lofspraak van een mensch te zijn van reine bedoeling en edel gemoed, onder de nooden van het leven, aan de hand van vaste godsdienstige beginselen gevormd tot een man van karakter, wetend wat hij wil, en willend, wat het geweten gebiedt; geen geslingerde tusschen menschenvrees en plichtsbesef, maar overal aan zijne grondbeginselen getrouw en op alles, wat hij spreekt of bedrijft, den stempel zettend van zijn eerlijk gemoed. Men heeft van Hase's leerboek der Kerkgeschiedenis gezegd, ‘dat men het, wegens het praedomineeren van het aesthetisch en humanistisch element boven het stichtelijke, zou kunnen vergelijken met een prachtige Kathedraalkerk, maar waaraan de hoog ten hemel zich verheffende torenspits met het heilig teeken des kruises ontbreekt’: wij achten deze aantijging onverdiend en willen met hem, die haar uitsprak, over dat verschil in smaak en stijl niet twisten; maar dit achten wij zeker, dat ook de minst met Hase ingenomene van zijne levensbeschrijving een hartverheffenden indruk zal medenemen. Hier is een mensch, die er niet bij verliest nu de sluier wordt weggenomen, waarachter zijn intieme leven, zijn gezellige omgang zich voor ons verborg; hier is een man, die de oogen niet behoeft neder te slaan, waar aan den avond zijns levens het lang voorbijgegane nog eens oprijst voor zijnen geest; die, moge er ook iets menschelijks van hem aan het licht komen, niet behoeft te schromen aan de wereld een blik te gunnen in zijne jeugd, in de droomen en idealen zijner jongelingsjaren. Wij zien het kind van nood en zorgen, reeds op driejarigen leeftijd vaderloos, door bloedverwanten en vrienden voortgeholpen; den vroolijken Latijnschen schoolknaap gansch niet afkeerig van scherts en kleine plagerijen zijner mede-gymnasiasten; den genialen student, bruisend van geest en levenslust, waarlijk niet alleen blokkend voor zijne examina maar toonend dat waarheid en wetenschap hem zaken zijn begeerlijk en onontbeerlijk als het licht voor de oogen; den jongen geleerde nog student met zijne hoorders. En overal treedt de mensch ons tegen, die als bevestiging van de spreuk: dat het goed is voor een man in zijn jeugd het juk te dragen, aan zedelijke grondbeginselen {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft leeren vasthouden, een toonbeeld van rechtschapenheid en trouw! Hier is een jong mensch, dichterlijk, romantisch, vol illusiën, eene dochter des hemels begroetend in elke schoone, met wie het hem gegund wordt kennis aan te knoopen; een jong mensch in dat tijdstip van ontwakenden hartstocht, waarin de denkbeelden van volkomenheid en reinheid, te voren duister en vluchtig, bestemd en blijvend worden en zich richten op eene maagdelijke gestalte, die door de ontvlamde verbeelding versierd wordt met elke bevalligheid, die de gratiën verleenen kunnen. Hij dweept, deze Hase, met schoonheid en lieftalligheid, maar wat kieschheid, wat afkeer van alle lichtzinnigheid in den omgang met het schoone geslacht bij hem, die van een zijner vriendinnen in zijn dagboek laat schrijven: ‘Een vroom gemoed en eedle reine zeden Zijn 't schoonste sieraad, dat ons menschen tooit; Wat ons ontvalle, zij gaan met ons mede, Wat ook verandre, zij verandren nooit,’ die nergens het waas van onschuld en reinheid, dat over zijn blijde ziel ligt uitgespreid, door gemeene lusten krenken laat. Hij is arm, zóó behoeftig, dat hij meer dan éénen avond met een krachtigen eetlust naar bed gaat, zijne schoolprijzen moet verkoopen en eindelijk blij mag zijn aan de academie te Leipzig, aan het Paulinum, een inrichting voor arme studenten, een onderkomen en aan het Convict (een gemeenschappelijke disch voor studenten, door den Staat bekostigd) een plaats te vinden; maar hij roept zich zelven courage toe; hij houdt zich zelven voor, dat om te leven slechts twee dingen noodig zijn, lust en vertrouwen, en bidt van de Voorzienigheid dit ééne, dat zij zijn leven niet in geestelijke dorheid late verkwijnen, niet dat zij hem vertroetele. Hij houdt in zijn hart plaats voor meer dan ééne zaak: hij werkt om ingewortelde misbruiken uit zijn studentenwereld uit te roeien; hij is vooraan in den wedstrijd voor alles wat hij het belang rekent van zijn vaderland en wijdt dat diepgezonken vaderland zijne zangen: U beklaag ik, o land mijner vaadren, Door hebzucht gedeeld en van vrijheid beroofd! Voor altoos verstijfde het bloed in uw aadren, Uw arm werd verlamd, en uw geestdrift verdoofd, Uw kracht werd tot zwakheid, uw lauwren verdorden, Uw roem is een fabel der oudheid geworden; maar te gelijk legt hij zich met onverdroten ijver op zijn eigenlijk studievak toe; hij gewent zich aan de ochtendvereering der wetenschap en heeft een nachtwaker in zijn dienst, die hem in den zomer reeds te drie ure het bed uitroept. {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar was nog meer in Hase dan de rijkdom, waarmede hij, toen hij als hoogepriester der wetenschap van gevestigden en gevierden naam optrad, het geestelijk kapitaal der menschheid vermeerderd heeft: allerlei plannen doorkruisen het hoofd van den jeugdigen Muzenzoon, en gedurig heeft de stof die in zijn brein zich ophoopt, behoefte zich te ontladen. Het getuigenis eens aan Lessing gegeven, van een paard te zijn dat een dubbele portie haver noodig had, is ook op Hase van toepassing: hij is als student ingeschreven voor de theologie, maar Kant, Fichte, Hegel, Schelling worden bestudeerd, of het mogelijk ware de geheimen van het universum op het spoor te komen, en ook staatkundige studiën niet verzuimd: alle hoofdwerken over politiek, staatsrecht en staathuishoudkunde van Macchiavelli af tot Hegel's ‘Naturrecht’ en Haller's ‘Restauration des Staatsrechts’, zij worden onverdroten achtereenvolgens gelezen en geëxcerpeerd. Zijn Nieuwe testament is met wit doorschoten en groeit aan tot een commentaar, die bij elke moeilijke plaats hem licht moet verspreiden, en reeds in zijne academiejaren vormt hij zich de hoofdtrekken van een eigen wijsgeerig systeem op den grondslag van Kant's leer van het kenvermogen. Nu eens ontvloeit een epos, dan een treurspel aan zijne pen. Hij stelt, als een uitvloeisel van een door hem gevolgd privatissimum over het strafrecht, een verhandeling over de doodstraf, die hij brandmerkt als onchristelijke barbaarschheid en gerechtelijken moord, strijdig met de zedelijk-godsdienstige verplichting om ieder menschenleven als voorbereiding tot het eeuwige leven, onvoorwaardelijk te eerbiedigen, zoolang God en de natuur het laten bestaan, en - een wereldberoemd adres overnemend - schrijft hij een open brief aan den christelijken adel der Duitsche natie om de verhouding te schetsen, waarin Katholicisme en Protestantisme tot den Staat behooren te staan. Zijne ‘Redevoeringen voor de Duitsche jongelingschap’ blijven achter in de portefeuille, maar voor zijne ‘Geschiedenis van den Griekschen vrijheidsoorlog voor de jeugd’ vindt hij een uitgever, en hij verblijdt zich nog op zijn ouden dag, dat zijne eigen kinderen, smaak in het lezen krijgend, met hun vader als auteur hebben kunnen beginnen. Niet waar, wij staan in bewondering voor die veelzijdigheid, die schier iederen tak van menschelijke kennis poogde te omvatten en die toonde te begrijpen, dat de wetenschappen elkander dienen als zusters, en toch geldt onze hoogste eerbied niet den geleerde maar den mensch, het beminnelijk vlekkeloos gemoed, dat zich paarde aan dezen krachtigen geest, die zoo breed een baan voor zijne ontwikkeling zich afbakende. Wat hart van goud klopt in dezen jongen man, die door de schimmen van het voorgeslacht zich laat prikkelen tot groote daden en in zijn dagboek opteekent: ‘Peinzend liep ik over de graven mijner voorvaderen. Ontwaakt, gij ouden, en staat op uit uwe grafsteden, opdat ik u aanschouwe in de kracht van uw leven en gij voortaan leven {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} moogt in mijn hart, want mij bezielt een groot verlangen naar de dagen, toen gij streedt en het leven genoot. En de geesten uit den voortijd kwamen op wolken gezeten tot mij en verhaalden hoe zij vrij geleefd hadden en vrij gestorven waren, en ik zwoer een grooten en heiligen eed; dezen jongeling, die in het innigst smartgevoel zich neerbuigt, wanneer hij de bewijzen van den zedelijken ondergang eens vriends in handen meent te hebben (pag. 41); die van zijne eigene behoefte kleine sommen afzondert en collecteert om verarmde kameraden te helpen (pag. 168); die buiten zijne schuld in ongelegenheid geraakt, in zijn dagboek schrijft (pag. 81): ‘Voor de schoone loopbaan, die zich voor mij opende ben ik waarschijnlijk verloren, maar mijn vaderland is groot. Slechts om mijne moeder spijt het mij; moge God haar vertroosten’, en, die hetzelfde kinderlijk hart toont waar hij, in zijne geboorteplaats den kansel bestijgend, met het oog op het graf zijns vaders tot tekst afleest: ‘de nagedachtenis der rechtvaardigen zal tot zegening zijn’; die helpt om de studiën zijns broeders te bekostigen en, rusteloos strevend om zijne kennis uit te breiden, toch een oog heeft om de schijnbaar onbeteekenende plichtsoefeningen zijner zusters te waardeeren, van wie hij verzekert (pag. 161): ‘Wanneer ik mijne zusters zoo stil haar gang zie gaan en zoo opgeruimd haar nederig en toch moeilijk dagelijksch werk zie verrichten, dan vervult mij eerbied voor die verborgen grootheid van ziel’; die zich verblijdt in de vriendschap van menschen, er de verklaring van afleggend, pag. 162: ‘Het is een groot geluk menschen te hebben, die men liefheeft en op wien men zich onbepaald kan verlaten’; en die, waar zijn reine liefde wordt beantwoord, in het bezit van dien grooten schat ‘zonder moeite een vriendelijk gelaat kan toonen ook aan diegenen zijner kennissen, aan wier trouw hij reden heeft te twijfelen.’ Wat echte gezonde vroomheid, die tot een moeilijken strijd zich aangordt door God ‘hartelijk te bidden, dat Hij zijn hart met wijsheid en zijn tong met macht moge wapenen,’ pag. 136; die den kerker, waarin hij, zonder een booswicht te zijn, opgesloten is, zijn Sanssouci noemt, pag. 84, ‘waar hij als in een veilig toevluchtsoord uit het gedruisch der wereld noch bestolen noch geschaakt kan worden en voor niets te zorgen heeft,’ maar die even ongeveinsd zijne dankbaarheid aan God betuigt, wanneer de donkere wolken voor hem voorbijtrekken en de deur tot een edelen werkkring hem wordt opengezet. Zijn er in onzen tijd veel discipelen van Latijnsche scholen, die gelijk Hase, bij hun eerste avondmaal in hun dagboek schrijven, pag. 36: ‘Hoe dank ik God dat ik een christen ben en geboren in dien godsdienst, die alleen in staat is den mensch met de natuur en met God te verzoenen. Al is Jezus mij alleen een mensch in wien God zich heerlijker openbaarde, juist daarom heb ik hem als een broeder te inniger lief, bewonder des te inniger zijn offerdood, en strijd met {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} vreugde den levensstrijd, want de hartstochten, die mij de borst doorkruisen, die heeft ook hij gevoeld, die heeft ook hij overwonnen, en met geestdrift treed ik in zijne voetstappen. Nog altoos zweeft God mij voor den geest, in het beeld van een goeden Vader, en terwijl ik de handen vouw, staar ik biddend ten hemel; dat zijn goede en dierbare gebruiken, voor het kind een gewoonte, voor den jongeling een heilige behoefte; maar ik zie God in de gansche natuur, en ook in mij zelven eer ik Hem, want Hij is Alles.’ Zijn er veel jongelieden die, gelijk hij, zich tot leefregel kiezen: ‘Leben, wie du, wenn du stirbst Wünschen wirst gelebt zu haben’? Zijn er veel studenten die, gelijk hij, aan de academie komen met de leus: ‘Wie is vrij? De wijze, die zelf zich beveelt, Dien dood noch banden doen beven,’ en die haar verlatend de zelfbekentenis kunnen afleggen, pag. 93: ‘Schoone verwachtingen zijn voorbijgegaan als liefelijke droomen; noch in de kunst, noch in de wetenschap ben ik geworden, wat ik hoopte te zullen worden, doch ik troost mij met de overtuiging, dat mijn leven een richting heeft genomen, waarin ik waardig leven en sterven kan’? Geven alle geleerden, als wachters der wetenschap, zoo klaarblijkelijk den indruk weer van den adel der sferen, waarin zij zich bewegen, gelijk deze Hase, die, gelijk hij het uitdrukt, zich bewust is ‘in Gods soldij te staan’, die neerknielt bij de geopende lijkkist, waarin zijn leermeester Tzschirner met de hand op het Nieuwe testament ligt uitgestrekt, om daar den eed omhoog te zenden ‘in zijne voetstappen te zullen wandelen en even als hij een trouw beschermer te worden van recht en vrijheid, van christendom en Protestantisme’? en die van het graf des geliefden meesters heengaat met de overtuiging: ‘God heeft mijn eed gehoord en misschien ook zijn verheerlijkte geest, want ik gevoelde het even zeker als dat ik zelf leefde, dat hij niet tot de dooden behoorde maar tot de gezaligden’? Anderen mogen op deze vragen antwoorden, ons zij het vergund nog de opmerking te maken, dat onder den indruk van dit verheven levensbeeld duidelijk wordt, waaruit de schertsende toon ontstaan is, die Hase hier en daar in zijne schriften aanslaat, en die, gelijk wij boven aanstipten, aanleiding aan sommigen heeft gegeven om te zeggen, dat het stichtelijk element er in ontbreekt: de onschuld is blijmoedig; een vroom leven maakt vrome praatjes overbodig; in den man, die geen diepte van zonden heeft gekend is het natuurlijk kransen te hangen over den ernst van het leven en zijne diepten met bloemen te vullen. {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} Onze studeerende jeugd leere uit dit boek wat krachtige levenslust zich vereenigen kan met den hoogsten zedelijken ernst. De afdwalingen gaan voorbij, de idealen blijven, wanneer het leven bestuurd wordt door de overtuiging van den student Hase ‘dat iedere groote gedachte en ieder verheven gevoel en iedere schoone daad eene waarheid is en eeuwig blijft.’ Zwolle. G.L. van Loon. Naar een anderen bol! Bedenkingen tegen de leer van Darwin, gevolgd door Beschouwingen over eenige philosophische onderwerpen, door den schrijver van het werk, getiteld: Over de werking der natuurwetten op zedelijk gebied enz. en van het vervolg op dit werk. Amsterdam, J.C. Loman Jr., 1871. Philosophische beschouwingen strekkende ter bestrijding van het Nihilisme. Haarlem, T. de Haan, 1873. Wie een valsche, doch door velen voor waar gehouden leer weerlegt, bewijst der wetenschap een grooten dienst; wie ons daarenboven, in plaats van de valsch bevonden, een ware leer geeft, verdient nog grooteren lof. De schrijver der Bedenkingen en der Philosophische Beschouwingen heeft zich ten doel gesteld de leer van Darwin te weerleggen. Of de bestrijder Darwin's leer begrepen heeft; in hoeverre hij in de bestrijding van die leer geslaagd is, laat ik gaarne aan deskundigen ter beoordeeling over. Prof. Hakley moet eens gezegd hebben, dat bijna al wat tegen Darwin geschreven is, het papier niet waard is, tot het drukken er van gebezigd. Mocht dit harde vonnis ook gelden ten opzichte van beide werken, die ik in dit tijdschrift op verzoek der redactie aankondig, dan beklaag ik hun schrijver van ganscher harte; want dan heeft die man veel tijd, veel papier, veel inkt vermorst voor - niets. Drie jaren geleden verschenen De Bedenkingen, een boek dat niet minder dan 363 compres gedrukte bladzijden bevat. De Phil. Beschouwingen zijn gedrukt op 288 bladzijden. In het eerste werk, ‘dat tot hoofddoel heeft de ontvouwing van een wetenschappelijk, namelijk van één op de kennis der wezens, benevens op die van hun leven en van de wereld (in letterlijken zin genomen) berustend Theïsme, wordt breedvoeriger uitgeweid over onderwerpen, die wij in het volgend werk (de Phil. Beschouwingen) niettegenstaande het hierdoor blijven voldoen aan zijn titel, meer beknoptelijk vermeenden te kunnen behandelen.’ Ik zou wel eens willen weten, of er iemand is, die iets van dat doel begrijpt? In het laatst verschenen werk worden de lezers, die ‘des belust’ {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} mochten zijn, tallooze malen uitgenoodigd de Phil. Beschouwingen met de Bedenkingen te vergelijken. Daar echter de schrijver zelf verklaart, dat zijne Phil. Beschouwingen een soort van kort begrip behelzen van zijne Bedenkingen, zal ik mij in deze aankondiging kortheidshalve alleen met de Phil. Beschouwingen bezighouden. Verder zal ik, omdat ik mij onbevoegd reken, om de waarde der polemiek tegen Darwin te beoordeelen, mij vergenoegen met de aandacht mijner lezers te vestigen op hetgeen ons voor de beroemde algemeene ontwikkelings- of evolutieleer van den grooten Engelschen geleerde in de plaats gegeven wordt. Men valle Darwin niet al te hard, want hem heeft ‘het Lamarkiaansche ontwikkelingssystema op een verkeerd spoor gebracht’ (blz. 19). Aanvankelijk was Lamarck ‘naar ons inzien op den goeden weg door te stellen, dat de dieren, door naar hoogere soorten van levenswijzen te trachten, de organisatie hunner ligchamen verhoogen, doch heeft vergeten er bij te voegen, dat eene geheimzinnige werking van geschiktmaking, eene verstandelijke werking, qualitatief zeer van die der menschen onderscheiden, hen onbewust hierin bijstaat, en hierdoor die verhooging der organisatiën, althans ver buiten een zeer beperkten grens, mogelijk maakt’ (blz. 19). Die geheimzinnige, verstandelijke werking onthult ons de diepste geheimen der organische natuur. Zij is het, die ‘de organisatie der planten, dieren en menschen buiten hun wil voor hunne levensomstandigheden geschikt tracht te maken’ (blz. 8). ‘Het komt ons zelfs voor dat eene dergelijke geschiktmakende werking vereischt wordt om de zoo zamengesteld ingerichte ligchamen der dieren en menschen gedurende hun leven als het ware in orde en in goeden gang te houden, daar toch allerlei toevallige omstandigheden er anders doodelijke storingen bij zouden teweeg brengen’ (blz. 9). Bij dieren en planten werkt zij slechts ten bate van deze. ‘Zoo bijv. zijn de organisatiën der kunstmatig gekweekte planten en tamme dieren ten behoeve der voeding en der industrie der menschen als het ware door deze verknoeid, hetgeen men wel zal toegeven, zoo men denkt aan de varkens, die wegens hun vet schier niet kunnen loopen, aan de tamme ganzen, die niet kunnen vliegen enz. Laat men nu zulke tamme dieren aan hun eigen lot over en naar welgevallen paren, zoo verwilderen zij en de bovengemelde werking van geschiktmaking wijzigt hunne organisatie van lieverlede zoodanig, als dit voor hen in den wilden toestand voordeelig is’ (blz. 10). ‘Het is, dunkt ons, wel aan te nemen, dat alsdan de werking van geschiktmaking de kleur der vederen of haren dier (met bonte kleuren versierde) dieren van lieverlede in overeenstemming brengt met die der voorwerpen, waartegen zij afsteken, en wel in sterkere mate, naar gelang, hetzij wegens hunne mindere vlugheid, hetzij wegens de meerdere vervolging waaraan zij blootstaan, zooals bijv. wanneer hun vleesch smakelijk is, zulke dieren zich meer tusschen dergelijke voorwerpen verschuilen’ (blz. 13). Zij schijnt ‘door op den geest der dieren, zonder dat deze {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} hiervan bewust zijn, te werken, die dieren met eene kracht, geëvenredigd aan hun geestelijken aanleg, te dringen hunne geestontwikkeling te vergrooten en als het ware zich in hoogere en meer zamengestelde levensomstandigheden te plaatsen’ (blz. 20). Hield zij op te bestaan, dan zou ‘dit weder den geest en de levensomstandigheden dier dieren achterwaarts doen gaan, en aldus eindelijk weder denzelfden toestand als tijdens het ontstaan der levende organische natuur op deze aarde geboren worden’ (blz. 21). Hoe gezegend de geheimzinnige drang naar het hoogere ook zij, is hij toch niet almachtig; en wij mogen ons wel gelukkig rekenen, dat dit niet het geval is. Kon de mysterieuse drang naar het hoogere volkomen den baas spelen in het groote huishouden der natuur, er zouden leelijke dingen gebeuren. Alle onderscheid tusschen soorten en geslachten zou verdwijnen, waardoor al het bijzondere zou teloorgaan en alleen het algemeene overblijven. Door de snelle ontwikkeling van den geest zou de vooruitgang der lichamen geen gelijken tred kunnen houden met dien der geesten, waardoor wij ‘disharmonisch’ zouden worden met den bol, waarop wij leven (blz. 20, zie verder hoofdstuk 2, 13 en het Naschrift). Omdat de geheimzinnige werking vijanden heeft, worden deze onheilen, gedeeltelijk ten minste, afgewend. Door de werking van het toeval wordt zij bijna voortdurend gedwarsboomd en kan aldus haar doel nimmer geheel bereiken (blz. 8). Slechts binnen een zekeren tijd kan zij een bepaalde werking teweegbrengen, ‘omdat de zaken, wegens de werking der inertie, in den toestand, waarin zij verkeeren, trachten te blijven’ (blz. 9). De geheimzinnige, verstandelijke werking is als het ware een sleutel van de zwaarwichtigste wijsgeerige en natuurkundige problemen, een fondament, waarop de schrijver zijn systeem heeft opgetrokken. Nu rust op mij de verplichting de voornaamste kenmerken van het systeem te bespreken, de eigenaardigheden er van aan te wijzen. Ik moet ronduit bekennen, dat ik daar niet de minste kans toe zie. De inhoud der Philosophische Beschouwingen komt mij volslagen onbegrijpelijk voor. Eenige citaten zullen, naar ik vertrouw, voldoende zijn om te doen zien, dat deze beschuldiging niet uit kwaadwilligheid voortspruit. Op blz. 275 lezen wij: ‘Evenals er ligchamen bestaan, welke bijzondere, zoo physische als chemische eigenschappen van andere ligchamen missen, zoo moeten er wezens bestaan, namelijk die welke in geestontwikkeling betrekkelijk weinig toenemen en aldus weinig veranderlijk van aard zijn en in weinig veranderlijke werelden wonen, bij wie onze denkbeelden en karaktertrekken van betrekkelijk meer bijzonderen aard gemist worden. Eindelijk moet het bevat zijn der wereld der veranderlijkheid in eene oneindig maal grootere wereld der onveranderlijkheid, bij de openbaring der zelfstandigheid door denking tot wedergade {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} bezitten het in contact zijn der veranderlijke denking met een oneindig maal grootere onveranderlijke denking, bepaald door en bepalende de oneindige en onveranderlijke openbaring der zelfstandigheid door beweging.’ Op blz. 228 en 229 wordt gewag gemaakt van ‘buitenaardsche zintuigsindrukken.’ Wat zullen sterrenkundigen denken van de verklaring (zie blz. 248), dat de zoogenaamde dubbelsterren zijn ‘een voortbrengsel van het toeval, dat door de streving naar harmonie van lieverlede weder vernietigd moet worden’? Hoe zullen psychologen oordeelen over het volgend bewijs voor de waarheid van de leer der zielsverhuizing: ‘Ook zouden, zoo steeds dezelfde wezens met een hemelbol in verbinding stonden, elk hunner gedurende een grootst eindigen tijd met een beperkt aantal wezens in verbinding zijn. Ook dit druischt in tegen hunne veranderlijkheid, tegen het met elkander disharmonisch zijn dier wezens, dat naar ons inzien vereischt, dat zij gedurende zulk een tijd met een grootst aantal andere wezens in verbinding zijn. Kon daarentegen een grootst eindig aantal wezens tegelijk met denzelfden bol in verbinding zijn, zoo zou er slechts één bol en aldus geen veelheid van hemelbollen bestaan, terwijl die veelheid van op elkander invloed uitoefenende bollen naar ons inzien vereischt wordt om, zooals hierboven is gezegd, de uitwerking der toeneming in ontwikkeling dier wezens op hunne woonplaats te doen balanceren die der streving naar harmonie in dit geval naar eenvormigheid en onveranderlijkheid. Dit laatste zou zulk een grootst eindigen bol of woonplaats van wezens uiterst nabij onveranderlijk of etherachtig van aard doen worden, en aldus de daarop wonende wezens insgelijks een zeer onveranderlijken aard verkrijgen. Men kan alzoo zeggen, dat de verwisseling der wezens van bollen, benevens die door bollen van wezens, voorwaarden van beider veranderlijkheid en ontwikkeling zijn’ (blz. 189 en 190). Wie meenen mocht, dat ik eenige uit hun verband gerukte plaatsen, waar de schrijver zijne denkbeelden eenigszins verward en duister heeft ontwikkeld, heb aangehaald om een overigens voortreffelijken denker bespottelijk te maken, sla de Philosophische Beschouwingen of de Bedenkingen op waar hij wil, en hij zal bijna op iedere bladzijde denzelfden onzin vinden. Beide werken zijn, althans wat hun wijsgeerig gedeelte betreft, de kleurstof niet waard, waarmede de lompen bevuild waren, die gediend hebben om het papier te vervaardigen, dat de schrijver met zijn nonsens beklad heeft. Een ijlhoofdige, wiens brein geheel en al verbijsterd was, door een onverteerbare en ongezonde metaphysica en nieuw-platonische bespiegelingen had het niet erger kunnen maken. Geen woorden zijn in staat om in de verste verte eenig denkbeeld te geven van dat onzinnige gezwets, dat ons als wetenschap wordt opgedischt. In een tijd, waarin door Darwin in de wetenschap der natuur een zoo schitterend licht is ontstoken, kunnen {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} wij ons niet genoeg verwonderen, dat iemand zoo dwaas kan zijn om zich te verbeelden, dat er denkende wezens zullen gevonden worden, die dat licht zullen achterstellen bij zijne elucubraties, die middeleeuwsche monniken met walging zouden vervuld hebben. Ware het niet wegens het vreemde en bedenkelijke van zulk een verschijnsel in onze dagen, ik zou mij er voor gewacht hebben, de lezers van een ernstig tijdschrift als De Tijdspiegel te wijzen op zulke zonderlinge litterarische producten. Voor een recensent is niets zoo onaangenaam als van een boek, dat hij beoordeelt, te moeten verklaren, dat het beneden alle critiek is. Hij weet dat hij lezers, die liever op het goede dan op het gebrekkige in het werk van anderen opmerkzaam gemaakt worden, een onaangename gewaarwording berokkent. Over de pennevruchten van een man, wiens bedoelingen wellicht lofwaardig zijn, ziet hij zich genoodzaakt te spreken op een toon, die velen onbescheiden dunkt. Wat hij vooral niet vergeten mag, is de feilbaarheid van zijn eigen oordeel. Het werk dat hij beneden zijne critiek gewaand heeft, kan er werkelijk boven staan. Bij kalme overweging komt het mij niet onmogelijk voor, dat dit zeer wel het geval zou kunnen zijn bij de Phil. Beschouwingen. Maar ik haast mij er bij te voegen, dat dan die Phil. beschouwingen niet alleen boven mijne maar boven ieders critiek staan. Op blz. 17 spreekt de auteur van wezens, door de werking van het toeval begaafd met eenigszins hoogere geestvermogens dan hunne tijdgenooten en ouders, en die tevens ‘een weinig krankzinnig’ zijn. Hoe langer ik er over denke hoe waarschijnlijker ik het vind, dat onze schrijver in zulk een toestand verkeert. De ontwikkeling van zijn geest heeft hem vermoedelijk met den bol, waarop hij leeft, disharmonisch doen worden. Hoe zou de man anders boeken hebben kunnen schrijven, die menschen welke niet disharmonisch zijn met den bol waarop zij leven, voor voortbrengsels van een waanzinnige moeten houden? Ik geef den anoniemen schrijver in bedenking om, als hij daar kans toe ziet, van bol te verwisselen. Misschien ontmoet hij op andere bollen wezens, die zijne philosophie beter weten te waardeeren dan wij. Bert. {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} Natuurkunde. Verdeeling van arbeid. Dr. T.C. Winkler. Het lichaam van den Mensch. Met eene menigte afbeeldingen. Haarlem, A.C. Kruseman, 1873. Op het gebied der fabrieknijverheid leidde verdeeling van arbeid tot de meest grootsche uitkomsten. Mr. J.E. de Bruijn Kops heeft, door een paar treffende voorbeelden, het aangetoond in zijne bij uitnemendheid populaire ‘Beginselen van Staathuishoudkunde’, vijfde druk, 1873. Hij kiest hiertoe uit vele de fabrikatie van spelden en van lucifers. ‘Eene goed gemaakte speld, zegt hij, moet verscheidene bewerkingen ondergaan voor zij gereed is. Zoo dezelfde werkman al die bewerkingen achtereen volbrengt, kunnen tien ijverige werklieden niet meer dan 500 spelden op een dag maken. Maar nu doet de een niets dan het koperdraad snijden, een ander doet niets dan punten slijpen, een ander draait koperdraad voor de koppen, een ander bevestigt die koppen, een volgende verzilvert die spelden; - en op die wijze maken diezelfde tien werklieden, met evenveel moeite voor een ieder, 100 maal meer, door die betere verdeeling; zij maken 48,000 spelden. Ook een merkwaardig voorbeeld van verdeeling van den arbeid vindt men door een ander dagelijksch voorwerp aangegeven: ‘de lucifers.’ Gij koopt daarvan een doosje voor drie centen, en als men alles in aanmerking neemt wat tot die fabrikatie behoort, ook de transportkosten, commissie, assurantie enz., vraagt men hoe het mogelijk is, zulk een handelsartikel voor zoodanig lagen prijs te leveren? Doch nu zie men een lucifersfabriek, met al hare werktuigen en verdeeling van arbeid, en men bevindt dadelijk dat aldaar bij duizenden gevulde doosjes gerekend wordt. Een lucifersfabrikant fabriceert er bij duizenden - daartoe worden èn doelmatige verdeeling van arbeid èn vernuftige werktuigen aangewend.... Bij zulk eene verdeeling van den arbeid doet ieder werkman slechts een gedeelte van de geheele bewerking.... Die verdeeling van arbeid zien wij in allerlei gedaanten en soorten, in de wetenschap zoowel als in het handwerk, {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook op letterkundig gebied heeft men hierdoor slechts tot die omvangrijke producten kunnen geraken welke ieder land oplevert.’ Wat onze Nederlandsche uitgevers betreft, heeft in dit opzicht misschien niemand beter de nuttige toepassing van verdeeling van arbeid begrepen, dan de heer A.C. Kruseman te Haarlem; een man, bekend niet slechts door de genialiteit zijner uitgeversconceptiën, maar ook door zijn tact bij hare uitvoering. Zijne Geschiedenis der Godsdiensten, Flora, Bodem en Dieren van Nederland - om slechts enkele uitgaven te noemen - hebben er het bewijs voor geleverd. Dergelijke letterkundige producten zijn mogelijk door juiste verdeeling van arbeid. Immers, evenals op het gebied des handwerks, heeft ook op dat der wetenschap ieder arbeider zijne, hem in het bijzonder eigene, krachten en gaven. Ook de uitgave van het nette boekje dat wij hier aankondigen is er de vrucht van. Het vormt een gedeelte van een grooter geheel, waarmede de uitgever onze litteratuur wenscht te verrijken; hij stelt zich namelijk voor, eene reeks van goedkoope, nette, geïllustreerde volksboekjes verkrijgbaar te stellen, op de wijze als tegenwoordig met zooveel bijval o.a. in Engeland (en ook in Duitschland) geschiedt. Daarvan zijn gereed gekomen: G.C.W. Bohnensieg, Hoe men ziet en wat men ziet met den Microskoop, Dr. T.C. Winkler, Het lichaam van den mensch, Mr. S.C. Snellen van Vollenhoven, Vijf Entomologische wandelingen. Dr. T.C. Winkler, Luchtverschijnselen; om, zoo de onderneming gelukt, door een aantal andere, waartoe onze voornaamste schrijvers zullen medewerken, gevolgd te worden. Elk deeltje bevat ongeveer 150 pag. druks, een honderdtal houtgravures, en kost in kleurendruk-omslag 75 cents; gebonden in Engelsch linnen 90 cents. Het ligt in het plan van den uitgever een soort goedkoope en wetenschappelijke volks-encyclopaedie te leveren, waarvan het aan het hoofd dezes genoemde een gedeelte uitmaakt, dat op verzoek der redactie van dit tijdschrift hier wordt aangekondigd. In eene ‘Inleiding’ tot den tekst van dit boekje bespreekt Schrijver: ‘de schoonheid van het menschelijk lichaam.’ Hij merkt op hoe weinig dat samenstel nog bij velen bekend is, al heeft het den mensch uitsluitend eigen gevoel voor het schoone, ook in betrekking tot dat der menschelijke gestalte, menig schilder en beeldhouwer geïnspireerd. Twee afbeeldingen - de Venus van Milo en de Apollo van Belvèdere - moeten het gezegde verzinnelijken. Na door deze verheffende inleiding over het spiegelend watervlak der phantasie te zijn heengegleden, komt de lezer op het drooge. Er volgt namelijk hierna de beschrijving der verschillende stelsels van werktuigen en deelen waaruit een menschelijk lichaam is opgebouwd. {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Schrijver begint met de vaste en vloeibare stoffen (chyl, lympha en bloed) om daarna achtereenvolgens de beschrijving te leveren van de huid, het geraamte en de spieren - de spijsvertering - ademhaling en bloedsomloop - het zenuwstelsel - gezicht en gehoor - de reuk en smaak - het gevoel - de stem en de spraak. Ieder dezer hoofdstukken wordt door onderscheiden houtsneden geïllustreerd, die - al schijnen zij ook niet expresselijk voor dit geschrift vervaardigd - vrij wel daarbij passen en aan het doel goed beantwoorden. Zie hier den inhoud van dit boekske, dat door zijn behagelijken vorm en kleurendruk-omslag, niet minder dan door zijn goedkoopte, den lezer smakelijk wordt gemaakt. Het is van een schrijver als Dr. Winkler te verwachten dat hij in dit geschrift, evenals in vroegere, zich zal onderscheiden door degelijkheid en zorgvuldigheid van bewerking. Wetenschappelijke onjuistheden of eigenlijke onvolledigheid hebben wij dan ook niet kunnen opmerken. De beschrijving van ademhaling en bloedsomloop, van het zenuwstelsel en der zintuigen, vormt het beste gedeelte van dit boekje. De dorheid van stijl en behandeling, de drooge betoogtrant der beschrijvende ontleedkunde, springt hier minder in het oog dan bij de voorafgaande hoofdstukken, terwijl nu en dan aan eene historische bijzonderheid wordt herinnerd, of eene verrassende opmerking wordt ingevlochten. Die laatste b.v.: waar schrijver spreekt over de sterkte van het gezicht, (pag. 114): ‘Wrangel spreekt, zegt hij, in zijn Reis naar de IJszee, van een Jakoet, die hem verhaalde dat hij gezien had hoe een groote ster kleine sterren verslond en die naderhand weder uitbraakte. (Sic!) Deze man, zegt Wrangel, had met het bloote oog de eclipsen van de manen van Jupiter gezien. En von Humboldt spreekt, in zijn Kosmos, over een kleermaker te Breslau, Schoen geheeten, die met het ongewapende oog de manen van Jupiter konde zien.’ Si fabula vera! Deze voorbeelden toch zijn zeker verrassend - maar wie staat borg voor de waarheid? De autoriteit der verhalers doet in dit opzicht weinig ter zake. Evenmin als van de betrekkelijke dorheid van den stijl, kan men, zijn onderwerp in aanmerking genomen, den schrijver een verwijt er van maken dat hij steeds zoo bondig mogelijk zich tracht uit te drukken - op een enkele plaats evenwel schaadt dit aan den indruk. Zoo bij het ‘gehoor’: Schrijver zegt hier: ‘Het oor is het orgaan van het gehoor’; wie denkt nu daarbij niet onwillekeurig aan het ‘de haan is een echte Mahomedaan’? gelijk ‘de schoolmeester’ zegt. Het gezegde doet evenwel in niets schade aan de degelijkheid en nuttigheid van dit boekje, dat wij als deel van het geheel dat de uitgever zich voorstelt, alleszins kunnen aanbevelen; op zich zelf beschouwd {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} zien wij niet in, waardoor het zich zoo veel gunstiger onderscheidt van andere geschriften van dien aard; b.v. van dat v. Lubach, Eschricht e.a. Het populariseeren der natuurstudie van den mensch met inbegrip der ontleedkunde, heeft zeker zijne goede zijde, zooals wij, bij eene aankondiging van een soortgelijk werkje als het bovenstaande, in dit tijdschrift, reeds vroeger hebben verklaard. Toch rijst daarbij de vraag op, of, zoo het doel zal worden bereikt, voor de genoemde onderwerpen niet een meer aantrekkelijke vorm moet gevonden en gekozen worden, dan die waarin dit onderwerp ons hier wordt aangeboden. Dit is zeker niet gemakkelijk, maar onmogelijk achten wij het toch niet. Ja, doenlijk ook zonder dat aan de juistheid van de voorstelling der feiten wordt te kort gedaan. Ook de Staathuishoudkunde is een dor en droog onderwerp. Doch zie haar behandeld door De Bruijn Kops in zijne ‘Beginselen.’ Hij wijdt al spelende en op de meest vermakelijke wijze zijne lezers in, ja, bij de ingewikkeldste economische vraagstukken. Deze gave van populariteit in stijl en voorstelling heeft dezelfde schrijver vroeger ook getoond in zijn boekske ‘Gezondheidsleer.’ Daar vindt men ademhaling en bloedsomloop b.v. op de aantrekkelijkste wijze behandeld. Dat Dr. Winkler deze gave niet mist bewijst een ander geschrift van zijne hand, tot de straks genoemde reeks van volksboekjes behoorende, ‘de Luchtverschijnselen,’ dat zich althans genoegelijk laat lezen. Ook bij de ‘Entomologische wandelingen’, van Mr. Snellen, is aan dien eisch volkomen voldaan. Wat echter ‘Het lichaam van den mensch’ betreft, dit boekje laat in genoemd opzicht, naar wij meenen, iets te wenschen over. Gaarne gunnen wij den uitgever en zijne medearbeiders het beste succès op hun streven, dat wij tot bevordering en verspreiding van beschaving en kennis waardeeren. Arnhem, Jan. '74. Dr. j.j. kerbert. Ondoordacht. Dr. T.C. Winkler. Luchtverschijnsels. Met eene menigte afbeeldingen. Haarlem, A. C Kruseman, 1873. Het hierboven aangekondigde werkje behoort tot de reeks van ‘goedkoope, nette, geïllustreerde volksboekjes’ door den heer A.C. Kruseman (thans Kruseman en Tjeenk Willink) uit te geven. Daar in deze {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} aflevering van de Tijdspiegel reeds elders over deze geheele reeks het een en ander in het midden wordt gebracht, zal ik mij met de bespreking van het plan in het algemeen, - hoe ingenomen ik daarmede ook ben, - hier niet inlaten, maar mij alleen tot het werkje bepalen, waarover mij de redactie verzocht heeft een en ander te zeggen. Kunnen we reeds uit het prospectus van den uitgever de bedoeling der uitgave en den kring van lezers opmaken, voor wie de werkjes geschreven zijn, zoo heeft Dr. Winkler er in zijne inleiding nog eens bepaald op gewezen, dat zijn boekje ‘niet is bestemd voor geleerden: het worde gelezen door hem, die niet gesteld is op groote reeksen van cijfers en meteorologische tabellen, noch op een verslag van de proefnemingen en waarnemingen van de mannen der wetenschap, maar die tevreden is als hij de uitkomsten van die geleerde studiën op eene bevattelijke wijze ziet medegedeeld.’ Ziedaar dus het standpunt duidelijk aangewezen, waarop men zich bij eene beoordeeling heeft te plaatsen. Die beoordeeling nu kan onmogelijk gunstig zijn. Wel bevat het werkje een aantal zeer wetenswaardige zaken en juiste opmerkingen, maar bijna overal mist men scherpte en nauwkeurigheid, die juist in een populair werkje zoo hoogst noodzakelijk zijn, wanneer het niet in plaats van te onderwijzen en terecht te helpen, onjuiste begrippen zal verspreiden en op een dwaalspoor brengen. Of dat gemis aan juistheid en ondubbelzinnigheid een gevolg is van eene welwillende maar hier vaak overdrevene vrees van den schrijver om in zoogenaamd dorre beschouwingen en droge bepalingen te vervallen, dan wel of het aan andere oorzaken te wijten is, laat ik geheel in het midden; maar zeker is het, dat in sommige gedeelten van zijn geschrift de bedoelde eigenschap zoo hoog is opgedreven, dat men verplicht is daarover den staf te breken en niet mag nalaten het publiek daartegen te waarschuwen. Dit is vooral van toepassing op het tiende hoofdstuk, waarin over vallende sterren, vuurkogels en luchtsteenen wordt gehandeld, en het is mij volkomen onverklaarbaar hoe iemand, die den naam van wetenschappelijk man wenscht te verdienen of te behouden, zich zoo onvoorbereid en zoo weinig op de hoogte van zijn onderwerp tot schrijven kan neerzetten. Dr. Winkler staat, - naar het bedoelde hoofdstuk te oordeelen, - omtrent het leerstuk der vallende sterren nog op hetzelfde punt, waar de sterrenkundigen een jaar of tien geleden stonden, en toch, - hoeveel zijn de inzichten juist op dit gebied in de laatste jaren verhelderd geworden! Met geen enkel woord vinden wij melding gemaakt van het zoo uiterst merkwaardige verband, dat naar de onderzoekingen van Schiaparelli en anderen tusschen de banen der vallende sterren en der kometen ten duidelijkste is aangetoond en dat sedert zoo glansrijk is bevestigd geworden. Bij de opsomming der sterrenregens vindt men {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} wel die van 12 (lees 11) November 1799 en die van 12 November 1833 vermeld, maar omtrent die van 13 November 1866 geen enkel woord! Is het niet onbegrijpelijk in een werk van 1873 nog te moeten lezen, dat ‘sedert 1862 het verschijnsel (der Leoniden) meer in toenemende richting schijnt en op weg naar een nieuw toppunt te zijn, dat volgens Olbers in 1876 bereikt zal worden’? Maar wanneer is dit dan toch neergeschreven? Heeft Dr. W. dan niets gezien of gehoord van hetgeen er sedert 1862 op dit gebied is omgegaan? Heeft hij niets vernomen van de sterren-stortbui in 1866, van de oproeping van Prof. Hoek in 1867, toen zoovele personen (naar het later bleek, in Europa bijna tevergeefs) uit den slaap zijn gehouden en den mistigen, door het maanlicht nog meer onduidelijk waar te nemen hemel hebben aangestaard? Heeft hij niets gelezen van den sterrenregen op 27 November 1872 en van hetgeen naar aanleiding daarvan in het laatst van dat jaar en in het begin van 1873 omtrent de komeet van Biela is te doen geweest, en is niets te zijner kennisse gekomen van hetgeen Klinkerfuesz te Göttingen aan Pogson te Madras heeft getelegrapheerd en wat daarvan de gevolgen zijn geweest? - Het schijnt waarlijk zoo! Doch er is meer: sedert wanneer is het een feit, dat de beweging van onze aarde in Augustus juist op het sterrebeeld Perseus is gericht (blz. 109), en meent de schrijver werkelijk dat men het lichten der vallende sterren noodzakelijk aan eene ‘verbranding’ der voorwerpen moet toeschrijven, ‘onderstellende dat het vaste lichaampjes zijn, samengesteld uit gemakkelijk in brand gerakende stoffen, zooals, bijvoorbeeld, zekere zwavelmetalen zijn’? Mij schijnt het toe, dat de aanwezigheid van dat ongelukkige tiende hoofdstuk het werkje veroordeelt. Toch zou het onbillijk zijn alleen op het bewuste hoofdstuk af te gaan, en ik erken met blijdschap dat het geïncrimineerde gedeelte van het boekje het minst geslaagde van het geheel is. Doch ook op het overige is zeer veel aan te merken. Zoo b.v. het zesde hoofdstuk, waarin over den regenboog en verwante verschijnselen wordt gesproken. De verklaring van het verschijnsel van den regenboog is, - deskundigen zullen het mij toestemmen, - voor oningewijden niet gemakkelijk te geven, en ik betwijfel dan ook of het den heer W., hoe ‘eenvoudig’ (blz. 59) en ‘gemakkelijk’ (blz. 60) hem die verklaring ook moge toeschijnen, er in geslaagd is, de zaak voor anderen duidelijk te maken. Doch hoe zou dit ook mogelijk zijn, wanneer de schrijver de begrippen straalbreking en diffractie (blz. 68 en 69) als van gelijke beteekenis voorstelt en wanneer hij verklaart, dat soms drie (Dr. W. spatiëert) regenbogen te gelijk zichtbaar zijn, ‘maar dit is een zeer zeldzaam geval en die derde boog vertoont dan zijne zeer flauwe kleuren in dezelfde orde als de eerste.’ Ja, wel zeer zeldzaam. Die {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} derde boog toch zou moeten ontstaan door vijfmaal herhaalde terugkaatsing van het licht in het inwendige van den druppel, en ik meen met volle zekerheid te kunnen verklaren, dat niemand dien derden (eigenlijk vijfden) regenboog ooit heeft kunnen waarnemen. Doch genoeg. Het lust mij niet en het behoort niet tot mijne taak een lijstje te geven van onnauwkeurigheden, minder juiste uitdrukkingen en verkeerde getalswaarden (blz. 26, 27, 90), die ik in het werkje heb meenen op te merken. Ik wil niet uitvoerig wijzen op de verwarring der begrippen atoom en molecule (blz. 2), kracht en snelheid (blz. 40), noch ook op de iets of wat optimistische voorstelling, dat ‘vele streken der aarde, gelijk Egypte en de steppen en woestijnen van Azië en Afrika, zich bijna onafgebroken in een onbewolkten hemel verheugen.’ Van het uiterlijk voorkomen van het werkje is reeds met lof gesproken; de ‘menigte’ (17) afbeeldingen, die in het werkje voorkomen, zijn zeer net afgedrukt en strekken tot sieraad van het geheel. Niet altijd echter geven ze eene juiste voorstelling van hetgeen ze volgens het bijschrift moeten aanduiden; zoo is (blz. 20) de Brocken voorgesteld als omgeven door met sneeuw bedekte Alpentoppen, - de halo's (blz. 66) geven vooral wat de bijzonnen betreft een zeer verkeerden indruk, en het plaatje op blz. 105 over de vallende sterren is van dezelfde waarde als de daarbij behoorende tekst. H. van de Stadt. Gemeenzame brieven van een vriend der natuur. I. Een paar nieuwigheden. Amice! Hoe dikwijls heeft men ons al niet geschreven, hoe dikwijls is ons uit duizend en meer monden niet toegeroepen, dat wij leven in de eeuw van vooruitgang bij uitnemendheid, in de eeuw die gekenmerkt is door de meeste en de schoonste wetenschappelijke ontdekkingen, welke de industrie tot verbazende hoogte hebben opgewerkt. Zie eens rondom u. Op elk gebied van wetenschap en kennis is vooruitgang; altijd voorwaarts! roept men luide; wij moeten vooruit, en wij gaan vooruit... door stoom en met stoom. Ja, stoom is de levensvraag van {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} den dag: zonder stoom geen industrie, zonder stoom geen intellektueele ontwikkeling; maar... geen stoom zonder materiaal, zonder steenkolen, sic ergo geen intellectueele vooruitgang zonder steenkolen; zonder steenkolen geene wetenschap. 't Is prozaisch! Was dat materiaal voor den stoom maar wat anders als steenkolen; was het bijv. maar water, das schöne blaue Wasser, dat is ten minste meer poëtisch, en bovendien: steenkolen kunnen gaan ontbreken; dàt is practisch; zij kunnen opraken, en dàn?... maar water, zie, dat is er altijd. Dus konden wij de steenkolen als beweegkracht maar eens gaan vervangen door water, dan, ja dan zouden wij ze immers kunnen missen, die dure steenkolen, en de industrie zou nog veel, veel hoogere vlucht nemen. Maar voorwaarts! voorwaarts! roept men luide; altijd voorwaarts! dat water mag niet kunnen ontbreken, dezelfde hoeveelheid water moet kunnen dienen voor eeuwigdurende beweging. Zie daar hebt ge het zenith van de industrie, eeuwigdurende beweging, zonder verbruik van materialen. Eeuwigdurende beweging! Mij dunkt ik zie u lachen en ik hoor u zeggen, dwaasheid! dat is onmogelijk. Zijt gij daar zoo stellig van overtuigd? De Association scientifique de France is het niet. Wat? Ja wel. De heer Dupont heeft in het wekelijksch verslag van die vereeniging de beschrijving van een, door hem uitgevonden, Machine hydraulique ten beste gegeven, waarmede hij niets minder beoogt dan... dan de totale verdringing van alle mogelijke brandstoffen. Het toestel is, 't spreekt van zelf, eenvoudig, zeer eenvoudig, is 't ei van Columbus. Uit een grooten vergaarbak loopt door eene kraan water op een rad, dat derhalve bewogen wordt en die beweging aan andere toestellen kan overdragen. Dat is echter niets nieuws, maar wel het volgende. Het water, dat op het rad gewerkt heeft, wordt in een anderen vergaarbak opgevangen en dan op de hierna beschrevene wijze zonder eenig verlies (?) in den eersten vergaarbak gevoerd. In den eersten bak bevindt zich een vlotter, die door middel van eenige hefboomen werkt op een paar kleine deurtjes, en deze, indien hij zakt, kan openen. Nu is het duidelijk, niet waar? dat indien de vlotter zakt, de deurtjes opengaan, en het gebruikte water komt toestroomen om met de rest in den eersten vergaarbak het lieve leventje opnieuw te beginnen. Geen droppeltje water gaat verloren; het water valt altijd neer, het komt altijd terug en... de beweging is eeuwigdurend. Ziet ge 't wel, amice, ‘la suppression complête du combustible’ is er mee gemoeid? Ik kon mij al zoo'n voorstelling maken van een locomotief gedreven niet meer door stoom, o neen! vallend water, mijnheer, altijd door! En ik vermeide mij reeds in het kwade bloed dat de philosopheerende Duitschers zetten zouden, nu ze dan toch eens door de Franschen geslagen waren, en dàt... door de eeuwigdurende beweging! Edoch daar komt waarlijk in het volgende nummer een erratum van dezen lakonieken inhoud: Supprimez l'article. De man was bekeerd; hij had niet {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} gedacht aan de wrijving der spillen, assen, enz. die eene zekere hoeveelheid beweegkracht omzette in arbeid die voor den toestel onbruikbaar was, in warmte namelijk; noch had hij er rekening van gehouden dat door het uitstorten van het water uit de kraan over het rad, wrijving moest ontstaan, die warmte opwekte en dus verloren ging voor den toestel. Wat er van is weet ik niet; ik vermoed wat anders n.l. dat het werktuig in die acht dagen eenige malen stil is blijven staan: het beste bewijs voor den uitvinder van de niet altijddurende beweging. Ik beweerde zoo straks dat wij behoorden vooruit te gaan; stilstaan is achteruitgaan; ik zeg meer, wij gaan zoo vooruit dat we altijd zullen blijven bestaan. Voor ons, negentiende-eeuwers, is een gelukkige toekomst weggelegd: onze vaderen en voorvaderen, zij werden begraven, die goede oude liên; zij vergingen nog tot stof en assche; wij niet meer; wij zullen in de salons van onze kinderen en kleinkinderen bewaard worden in glazen kasten om door hen te worden aanschouwd, opdat zij aan ons een voorbeeld zouden nemen, aan ons, die er op roemen kunnen tijdgenooten te zijn van den man, die de kunst verstaan heeft de lijken van menschen honderden jaren lang te bewaren in een staat alsof zij van gisteren dagteekenden. Gij vraagt wie die groote man is? Dr. Marini van Napels. Maar alle scherts ter zijde. Genoemde doctor heeft in Weenen ontleedkundige praeparaten ten toon gesteld die niet alleen door allen bewonderd worden wegens de nette bewerking, maar ook wegens de buitengewone frischheid waarin zij verkeeren. Marini had bijna 10 jaren geleden in Parijs een voet anatomisch gepraepareerd met hem alleen bekende kunstmiddelen. Die voet was op de Weener tentoonstelling geëxposeerd en verkeerde in een zoodanigen frisschen staat, dat eene snede over de huid gemaakt er uitzag alsof zij een paar dagen oud was. Hij beweert drie manieren te hebben die tot dat resultaat voeren. De eerste dezer manieren schijnt overeen te komen met de wijze waarop de oude Egyptenaars hunne mummiën maakten; zij heeft op de oude wijze voor, dat de praeparaten voortdurend als versch blijven en de verschillende weefsels hunne oorspronkelijke kleur behouden. Eene tweede wijze is: al de dierlijke weefsels op eigenaardige wijze te looien en tot een soort van leder te maken, dat, in water geplaatst, na verloop van eenige uren er uitziet alsof de weefsels pas eenige uren afgestorven zijn. Eene speciale commissie uit de Jury heeft meer dan eens op verschillende praeparaten de proef gedaan en altijd steekhoudend bevonden. 't Schijnt dat de stoffen die Dr. Marini voor deze wijze van behandeling gebruikt niet schadelijk zijn voor de gezondheid, want hij heeft op volkomen dezelfde wijze, maanden lang, stukken vleesch voor bederf gevrijwaard niet alleen, maar beweert tevens dat zij na een paar uren in water te zijn gelegd, zonder gevaar kunnen gegeten worden. Indien dit waar is, en er is geene reden waarom men er aan twijfelen zou, daar een aantal gecontroleerde proeven het bewijzen, dan is er een uitstekend middel ge- {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} vonden om groote hoeveelheden vleesch naar alle deelen van den aardbol heen te zenden zonder eenig gevaar van rotting. De heer Marini heeft eindelijk nog een derde middel, dat hij de versteening noemt, waardoor alle organische wezens, van de hoogst- tot de laagstgeorganiseerde in de rij der schepselen, kunnen bewaard worden in hunnen oorspronkelijken vorm. De bewerking steunt op het algemeene bekende feit - een feit waarop, zooals gij weet, de galvanische verzilvering of vergulding en de galvanoplastiek berusten - dat scheikundige zouten door een galvanische batterij worden ontleed in hunne bestanddeelen, zuren en basen: het zuur wordt door de eene pool, de base door de andere pool aangetrokken; evenzoo leert ons de natuurkunde dat zouten, bijv. kopervitriool, door den galvanischen stroom van de eene pool naar de andere worden heengevoerd; welnu, op eene dezer oorzaken, misschien op beide, zegt Marini zijne derde methode te berusten. Hij laat onoplosbare zouten de verschillende weefsels binnendringen, deze opvullen en door hunnen onderlingen samenhang het geheele dier versteenen. Tijd en onderzoekingen zullen moeten bewijzen wat er van deze methode is. Tot nog toe weet niemand de samenstelling der zouten die Marini voor zijne, sit venia verbo, ideale opzettingsmethode gebruikt. Hij schijnt er wel wonderen mee verricht te hebben. Zoo meldt men dat de weduwe van Thalberg, den beroemden pianist, haren echtgenoot heeft doen versteenen en hem als blijvend souvenir van hun gelukkig huwelijk in haar salon heeft opgesteld. Op dezelfde wijze heeft de vinder wijlen den heer Daffito, oud-prefect van Napels, versteend! Had ik onrecht te beweren dat de portretten uit de mode zullen raken en onze kinderen hunne salons met onze versteende lijken als heiligenbeelden in nissen zullen versieren? Voorshands, zoolang het ‘een geheim’ is van Marini, zal natuurlijk de wetenschap weinig met zijne vinding gebaat zijn; wie weet, welke dienst hij de anatomie kan bewijzen indien hij zijn ‘procédé’ publiek eigendom maakt. Wilde ons de heer Dupont eene onmogelijke eeuwigdurende beweging verschaffen en zal de heer Marini ons, zonder ooit in de ‘Académie’ gezeteld te hebben, binnen kort tot ‘onsterfelijken’ maken, hunne denkbeelden worden overschaduwd door die van den heer G.A. Bergh te Drontheim. Niet tevreden dat de zon ons warmte en licht geeft en van verre ons hare heilgaven toezendt, wil genoemde heer haar tot niets minder maken dan tot onze slavin: zij zal voor ons werken, en arbeiden in eene ‘Sonnenmaschine.’ Ik zal u zoo kort mogelijk mededeelen langs welken weg en door welke redeneering hij tot zijne zonmachine gekomen is. Wij weten dat de warmte der zon de bron is van alle leven en groei, en dat de in vroegere tijden door den invloed der zonnewarmte gewassen planten door omstandigheden in steenkolen, bruinkolen en turf zijn overgegaan, welker verbrandingswarmte gebezigd wordt tot {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} het in werking brengen der stoommachines. Welnu, die verbrandingswarmte is niet anders dan gemetamorphoseerde zonnewarmte, want onder den invloed der zon neemt de plant koolzuur op uit de lucht en laat de koolstof, in dat gas bevat, in zich de verbindingen aangaan die de oorzaak zijn van groeien en derhalve van de vorming van nieuwe plantendeelen. Het is dus eigenlijk de zonnewarmte welke de oorzaak is van alle mogelijke mechanische kracht. Waarom moeten wij nu die mechanische kracht ‘uit de tweede hand’ krijgen? Neen, liever uit de eerste hand; de zon zal voor ons arbeid verrichten. Vele middelen zijn voorgeslagen, bijv. om een enkel te noemen, men wilde met een groot brandglas de zonnestralen brengen op een stoomketel om aldus het water te verhitten enz.; behalve deze een aantal andere, waarvan niet één bruikbaar was. De heer Bergh heeft ons in Juli van het vorige jaar, (dus toen de zon vrij sterk was en misschien zonnesteken in dat noordsche land niet zeldzaam waren) met een nieuw middel verrast. Ik zal den heer B. op den voet volgen bij zijne verklaring. Het is u bekend dat de machines, die warmte overbrengen in mechanischen arbeid, op het beginsel berusten dat een vloeibaar of gasvormig lichaam door de warmte eene verandering in zijne molekulen ondergaat waardoor mechanische kracht ontwikkeld wordt. De verandering van een vast lichaam is te gering om ze tot voortbrenging van mechanischen arbeid te kunnen gebruiken. Gasvormige lichamen zijn wel in sommige toestellen gebruikt, doch hebben noodig eene hooge temperatuur. Er blijft dus niets over dan vloeistoffen te nemen en wel eene die door niet te veel warmte genoegzaam wordt veranderd om mechanischen arbeid voort te brengen. Wij weten dat in de gewone stoommachines eene groote hoeveelheid warmte verloren gaat, doordien het kookpunt van water zoo hoog is, en weten tevens dat hoe meer spankracht de stoom bezit, des te meer arbeid wordt verricht door de aangebrachte warmte. Indien wij nu een lichaam bezaten, dat gemakkelijk en spoedig kookt en dan eene spankracht heeft gelijk aan die van water van zeer hooge temperatuur, dan zouden wij door zeer weinig warmte veel arbeid kunnen verrichten. In het zwaveligzuur bezitten we een dergelijk lichaam. Dit gas ontstaat o.m. bij verbranding van zwavel in de lucht, heeft een scherpen en hoestverwekkenden reuk en is gemakkelijk vloeibaar te maken. Want indien men droog gas leidt in een ballon die door 2 deelen ijs met 1 deel keukenzout gemengd wordt afgekoeld, wordt dit gasvormig lichaam vloeibaar. Denk u nu een vat dat met vloeibaar zwaveligzuur gevuld is en aan de zonnestralen is blootgesteld; het gas, dat door de verwarming ontstaat, zal een druk van 2-3 dampkringsdrukkingen uitoefenen en indien het, op dezelfde wijze als bij de stoommachine, beurtelings onder en boven den zuiger in den ‘stoomcilinder’ wordt gebracht, zal het beweging doen ontstaan en dus kracht ontwikkelen. Voeren wij nu verder het {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} afgewerkte gas naar een ander vat dat met eenig koudmakend mengsel is omgeven, dan wordt het gas weer gecondenseerd tot vloeistof en dan door eene pomp naar het eerste vat gevoerd. Ziehier het grondbegrip van de Sonnenmaschine van Bergh. Hoe zullen we echter het zwaveligzuur in voldoende hoeveelheid krijgen? ‘Gaat naar het noorden,’ antwoordt de vinder der zonmachine, ‘daar vindt gij genoeg zwavelkies (eene verbinding van zwavel en ijzer) waaruit zwaveligzuur kan bereid worden.’ 't Is waar, uit zwavelijzer kan zwaveligzuur bereid worden, maar, vergeten wij het niet, door sterke gloeiing in de lucht. Wij hebben nu zwaveligzuur, de twee vaten met zuiger enz. en de zon; de zonmachine zal werken. Maar, vraagt gij, als de zon niet schijnt? Daar heeft de vinder voor gezorgd, luister maar. In de dagen van weelde, als de zon lief aan den hemel schijnt, zal de machine in beweging brengen een zoogenaamd toestel van Natterer, waardoor koolzuur tot eene vloeistof wordt verdicht. Dit koolzuur wordt bewaard in eene groote kolf van ijzer, en is de dag van ellende voor de deur, dan zal het koolzuur uit deze kolf de plaats bekleeden van het zwaveligzuur en de zuiger van de zonmachine in beweging brengen. Wij zien dus dat, n.l. volgens den heer Bergh, de mogelijkheid bestaat om de zonmachine altijd door, dus zonder zon, te laten werken. Het plannetje, zooals gij bemerkt, ziet er nog al bevallig uit, ik twijfel echter èn aan de mogelijkheid èn aan het nut. Dat de zonmachine werken kan als de zon schijnt wil ik voorloopig aannemen; dat zij werken zal indien het zwaveligzuur vervangen wordt door koolzuur betwijfel ik ten sterkste. Immers het is een bekend feit, dat indien de ontvanger van het toestel van Natterer, welke het vloeibare koolzuur bevat, geopend wordt, wel een gedeelte van het vloeibare koolzuur tot gas overgaat (daardoor zou men arbeid kunnen uitoefenen), doch dat de rest van het koolzuur bevriest en dus niet meer bruikbaar is. De machine zal dus stil moeten staan indien de zon niet schijnt. Wat betreft het nut, de vinder zegt dat zwaveligzuur gemakkelijk uit zwavelkies te verkrijgen is in vloeibaren toestand. Het woordje ‘gemakkelijk’ wegdenkende, is, zooals wij boven zeiden, gasvormig zwaveligzuur te maken door gloeiing in de lucht van zwavelkies. Hebben we nu iets gewonnen? of wij water verwarmen om stoom te maken die onmiddellijk in de toestellen werkt, dan wel zwavelkies gaan gloeien, om gasvormig zwaveligzuur te verkrijgen dat, gecondenseerd, aan de werking van de zonnewarmte moeten worden blootgesteld om nu eindelijk te doen wat de stoommachine veel gemakkelijker deed - ik vraag: hebben wij iets gewonnen met de vermaarde zonmachine? Is de toestel niet een phantasiebeeld van den vinder op een' zomerschen namiddag uitgewerkt? De heer Bergh behoudt zich het recht van uitvinding en uitvoering voor van alle toestellen en machines die op zijne zonmachine gebaseerd zijn. Ik vermeen dat wij hem die vrijheid gerust mogen laten, en dat geen verstandig mensch het ooit zal beproeven {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} naar zijne denkbeelden eenige machine te maken waarbij de zon als middel tot verwarming wordt gebruikt. De heer B. zal ons later kennis geven van zijne onderzoekingen over een aantal andere stoffen die zwaveligzuur kunnen vervangen. Ik ben nieuwsgierig wat wij dienaangaande nog van hem over zijne zonmachine te lezen zullen krijgen; bij gelegenheid zal ik het u mededeelen. Voorloopig kunnen wij van de eerste en derde vinding gerust met Heine zeggen: Bleib du in deiner Meerestiefe, Wahnsinniger Traum. Adieu. Tot later. H. Januari '74. t.t. max van edijck. {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} Staatkunde en geschiedenis. Mill's autobiographie. I. De korte, biographische mededeelingen in het voortreffelijk Gidsartikel (*) van den hoogleeraar Van der Wijck, waarin den doorluchtigen engelschen denker, door wiens dood de geheele beschaafde wereld een harer schoonste sieraden verloren heeft, een welverdiend blijk van hulde werd gebracht, hebben gewis bij velen de begeerte doen ontstaan om kennis te maken met Mill's opus posthumum, dat de geschiedenis van zijn leven bevat. Wie geen belang stelt in de dingen, waaraan Mill, gedurende zijn geheele leven, alle krachten van zijn grooten geest besteed heeft, late de onlangs door zijne stiefdochter uitgegeven autobiographie gerust ongelezen; want dit boek bevat niets van hetgeen een levensbeschrijving zelfs der meest alledaagsche menschen soms een schijn van belangrijkheid kan geven. Mill's autobiographie geeft ons een nauwkeurige beschrijving de verschillende ontwikkelingsphasen van een scherpzinnigen, altijd onderzoekenden, altijd voorwaarts strevenden geest. Avonturen, romantische lotgevallen, schilderingen van hartstochten worden hier tevergeefs gezocht. Het was den schrijver vooral te doen om de verdiensten van hen, die tot zijn vorming hebben bijgedragen, te doen uitkomen. Het heeft mij getroffen, dat ik onder hen zijne moeder niet genoemd vind. Ook van zijne broeders en zusters - hij had er verscheidene - vernemen wij zoo goed als niets. Van dit stilzwijgen wordt geen reden gegeven. Gedreven door de loffelijke begeerte om allen, die zijne ontwikkeling hebben helpen bevorderen recht te doen wedervaren, is Mill er toe gekomen, om anderen, ten koste van zich zelf te verheerlijken. Mocht men hem onvoorwaardelijk gelooven, dan zou men moeten aannemen, dat hij, wat bevattingsvermogen, geheugen en energie betreft, eerder beneden dan boven het gewone peil stond; dat iedere knaap en ieder {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} meisje hetzelfde zouden kunnen doen, wat hij als kind gedaan heeft - en dit grenst aan het fabelachtige - mits zij zijne opvoeding en een gemiddelde mate van gezondheid naar lichaam en geest genoten. Een oppervlakkige lezing der autobiographie zou ons er licht toe kunnen brengen om te meenen, dat het uitsluitend aan de opvoeding van zijn vader te wijten is, dat hij zijne tijdgenooten in kennis het vierde gedeelte eener eeuw vooruit was; dat hij op het tijdstip zijner vurigste geestdrift om een wereldhervorming te bewerkstellingen niet veel meer geweest is dan een adept van de leer van Bentham; dat hij op gevorderden leeftijd zijn meest populaire werken heeft geschreven als amanuensis eener dierbare vriendin en gade. Wie oplettend leest zal echter ras ontwaren, dat Mill, zelfs toen de invloed van anderen op hem het krachtigst werkte, naar innerlijke vrijheid streefde. Ik wil de groote verdiensten van James Mill, wat de opvoeding van zijn zoon John Stuart betreft, volstrekt niet verkleinen, maar ik geloof vast, dat die zoon, trots alle voorzorgen om zijn leeren niet in louter geheugenwerk te doen ontaarden, bijzonder sterk zou geleken hebben op de kweekelingen van het vermaarde instituut van Dr. Blimber in Dickens' Dombey en Zoon, zoo hij niet in hooge mate had uitgemunt juist door die eigenschappen, welke hij verklaart niet te hebben bezeten. Ook de overige kinderen werden door hun vader opgevoed, doch van hun vroegrijpe talenten word nergens gesproken. Om den invloed dier opvoeding op Mill's verstandelijke en zedelijke ontwikkeling te kunnen begrijpen, dienen wij vooraf den levensloop, het karakter en de gevoelens van zijn vader te kennen. James Mill, de zoon van onaanzienlijke ouders, had zijn opvoeding te danken aan John Stuart, die in Schotland eene aanzienlijke betrekking bekleedde. Eene beurs, gesticht door de vrouw van John Stuart en eenige andere dames om jongelingen op te leiden tot den dienst bij de Schotsche Kerk, stelde hem in staat om aan de Edinburgsche Universiteit te studeeren. Toen zijne studiën voltooid waren, weigerde hij predikant te worden, daar het hem onmogelijk viel zijne instemming te betuigen met eenige kerkelijke geloofsbelijdenis. Na gedurende eenigen tijd de betrekking van gouverneur te hebben waargenomen bij verscheidene schotsche families, koos hij Londen tot woonplaats, waarbij en zijn gezin - hij was onderwijl gehuwd - moesten leven van de opbrengst van opstellen in periodieke werken. Dat hij onder zulke omstandigheden had durven huwen, hield hij in een later tijdperk van zijn leven voor strijdig beide met gezond verstand en met plicht. Het aangaan van een huwelijk zonder de minste vooruitzichten is een zoo vaak voorkomende zaak, dat men zich daarover volstrekt niet behoeft te verwonderen. Wel mogen wij ons verbazen als het iemand gelukt, om zonder ooit schulden te maken, vele jaren lang een groot gezin te onderhouden, terwijl hij geen andere inkomsten heeft als het honorarium van dagbladen tijdschriftartikelen, wier inhoud zoo sterk mogelijk indruist tegen de {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} godsdienstige en staatkundige meeningen van hen, die kunnen geacht worden de publieke opinie te beheerschen; terwijl niets hem kan overhalen om een enkelen regel tegen zijne overtuiging te schrijven; terwijl hij een groot gedeelte van zijn kostbaren tijd aan het onderwijs zijner kinderen besteedt en bovendien, in een tijdsverloop van ongeveer tien jaren, een beroemd geschiedkundig werk van grooten omvang voltooit. Dit werk: History of British India, redde hem onverwachts uit de financieële moeielijkheden, waaronder hij gebukt ging. In 1819, een jaar na de verschijning van het boek, bezorgden hem de directeurs der Oost-Indische Compagnie, overtuigd van zijn vertrouwdheid met Indische toestanden, den post van Assistant of the Examiner of India Correspondance. Daar hij in zijne ‘Geschiedenis van Indië’ niet geschroomd had de privilegies der Compagnie aan te tasten, had hij natuurlijk volstrekt niet op zulk een belooning gerekend. Ofschoon de indische correspondentie hem iederen dag vele uren bezig hield, verminderde daardoor in het minst niet zijn werkzaamheid als schrijver en als opvoeder zijner kinderen. De zedelijke wereldbeschouwing van James Mill had aanrakingspunten met die der Epicuristen, Stoïcijnen en Cynici. Met de Epicuristen stemde hij overeen ten opzichte der utiliteitsleer, handelingen goed of kwaad noemende, naarmate zij de strekking hebben genot of smart te veroorzaken. Zijn karakter deed hem overhellen tot de zedenleer der Stoa. Met de volgelingen van Antisthenes veroordeelde hij het najagen van genot. Niet dat hij ongevoelig was voor den prikkel van het genot, maar hij oordeelde het den prijs niet waard, dien men er bij de bestaande maatschappelijke toestanden voor geven moest. Daarom predikte hij matigheid en onthouding gelijk de oude grieksche wijsgeeren. Gelijk de meeste beschaafde Engelschen schaamde hij zich om door uiterlijke kenteekenen blijken te geven van een gevoelig hart. Zijn door en door prozaïsche natuur, zijn ernstige, sombere werelden levensbeschouwing deden bij hem die onbehaaglijke zijde van het engelsche volkskarakter bijzonder scherp uitkomen. Voor hartstochtelijke aandoeningen van allerlei aard, voor alles wat gezegd of geschreven was om die te verheerlijken, betoonde hij de diepste verachting. De oudheid scheen hem voortreffelijker toe dan onze tijd, omdat toen het gevoel niet zulk een groote rol speelde als thans. Intellectueele genietingen daarentegen stonden, onafhankelijk van de voordeelen, die ze opleveren, zeer hoog bij hem aangeschreven. Het menschelijk leven noemde hij armzalig, nadat de frischheid der jeugd verdwenen is. In tegenwoordigheid van jongelieden sprak hij over dit laatste punt, misschien opzettelijk, zeer zelden, maar wanneer hij het deed, op een toon van diepe overtuiging. Toch was hij geen gevoelloos of onaangenaam mensch. Onder dat koude uiterlijk klopte een gevoeliger hart dan men vermoedde. Menigmaal zeide hij, dat hij nimmer gelukkige oude lieden ontmoet had, behalve die, welke in de genoegens der {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} jeugd zelven wederom jong werden. Betoogende dat het doel van lof en blaam moet zijn het afschrikken van slechte en het aansporen tot goede daden, ontkende hij, dat men zich bij het laken en prijzen mag laten leiden door onzen afkeer van of onze ingenomenheid met gezindheden, waaruit handelingen voortspruiten. Dit nam ondertusschen niet weg, dat hij bij het beoordeelen van karakters goede bedoelingen bijzonder hoogschatte en de afwezigheid er van ten zeerste afkeurde. Overtuigd als hij was van het hooge gewicht zijner meeningen voor het algemeene welzijn, kon bij natuurlijk niet ingenomen zijn met personen, wier denkbeelden lijnrecht tegenover de zijne gesteld waren. Die tegenzin ontaardde evenwel bij hem niet in onverdraagzaamheid. Over godsdienst dacht James Mill evenals Lucretius. Wat bij het meerendeel der menschen voor godsdienst doorgaat, was in zijne oogen niet zoozeer een dwaling van het verstand, maar veeleer een groot zedelijk kwaad. Meermalen placht hij te zeggen, dat alle tijden en volken zich hun goden hoe langer zoo slechter hebben voorgesteld en daarmee zijn voortgegaan, totdat in die voorstellingen de hoogst mogelijke graad van slechtheid bereikt was. Wat de meeste Christenen God noemen en als zoodanig aanbidden, hield hij voor het toppunt van zedelijke verdorvenheid. Denkt u, zeide hij dikwijls, een wezen, dat een hel maakt, met de onfeilbare voorwetenschap, en daarom met het voornemen, om het grootste gedeelte der menschen, wien hij het aanzijn geschonken heeft, te veroordeelen tot vreeselijke en eeuwigdurende martelingen. Zoolang dergelijke wanbegrippen omtrent het hoogste Wezen verkondigd worden is het geen wonder, dat menschen van een diepen zedelijken ernst voor goed met een godsdienst breken, die zulke stellingen leert. Dat James Mill het Christendom te veel afmat naar de kerkelijke voorstellingen, die in zijn land en in zijn tijd door een onbuigzame orthodoxie verdedigd werden, en zich daarom scheeve voorstellingen vormde van den christelijken godsdienst, behoeft geen betoog. Dezelfde bezwaren, die hem verhinderden een Christen te zijn, beletten hem ook om de grondstellingen van den z.g. natuurlijken godsdienst voor waar te houden. Na velerlei twijfelingen kwam hij eindelijk tot de conclusie, dat wij omtrent den oorsprong der dingen niets weten kunnen. Noemt men hem nu hierom een atheïst, zoo houde men in het oog, dat hij niet mag gerekend worden onder de dogmatische atheïsten. De oorzaken, die hem van allen godsdienst afkeerig maakten, waren meer van een zedelijken dan van een verstandelijken aard. Het godsdienstig geloof ondermijnt de zedelijkheid, ziedaar zijn hoofdbezwaar tegen godsdienst in het algemeen. Toch was hij een te goed waarnemer om niet in te zien, dat de demoraliseerende invloed van een onzedelijke geloofsleer niet zoo sterk is, als hij zou moeten zijn, indien de menschen aan de uit hunne leer voortvloeiende stellingen èn in de theorie èn in de practijk getrouw bleven. Onder vertrouwde vrienden legde James Mill zijne stijfheid af en {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} was hij een geestig verteller en hartelijk lacher. Zijn vriendenkring was klein, maar uitgelezen. Hij verstond bij uitnemendheid de kunst om door zijne gesprekken meer nog dan door zijne boeken zijne denkbeelden te verspreiden. Zijn volkomen heerschappij over de groote hulpbronnen van zijn geest, zijn kernachtige en gekuischte taal, zijn zedelijke ernst zoowel als de intellectueele kracht van wat hij voordroeg overtuigden allen, die zijn omgang genoten, van het leerzame zijner gesprekken. Zijn brandende ijver, om overal het goede tot stand te helpen brengen, gaf groeikracht en levenswarmte aan iedere kiem van dezelfde deugd in de zielen van hen, met wie hij in aanraking kwam. Wie met hem hetzelfde doel beoogden vonden in zijnen omgang een zedelijken steun. Men beijverde zich zijne goedkeuring te verwerven en gevoelde schaamte als hij iets afkeurde. Moedeloozen werden versterkt door zijn vertrouwen op de macht der rede, op algemeenen vooruitgang, en op het goede, dat ieder individu kan bewerken door een goed gebruik zijner rede. Slechts in bijzondere gevallen werd dit vertrouwen enkele malen geschokt. Als iemand van zulk een onbuigzaam karakter en ijzervasten wil als James Mill eenmaal van de deugdelijkheid van eenig beginsel overtuigd is, zal hij aan dat beginsel getrouw blijven ten koste van wat het ook zij. Dit blijkt genoegzaam uit de opvoeding, welke James Mill gaf aan zijn oudsten zoon, die, in 1806 te Londen geboren, den naam ontving van den ouden weldoener zijns vaders. Alle opvoedingssystemen, die op openbare scholen gevolgd worden, gaan mank aan twee moeielijk te vermijden euvelen. Vooreerst worden er vele kostbare uren niet veel beter dan verspild. Vervolgens is een kind, dat voortdurend met vele andere kinderen in aanraking komt, daardoor blootgesteld aan onzedelijke invloeden. James Mill besloot die gevaren te vermijden, en werd daarom zelf de onderwijzer van zijn kind. Vacanties werden nimmer gegeven; slechts zooveel uren van ontspanning toegestaan als voor het bewaren der gezondheid noodzakelijk was. Lange en veelvuldige wandelingen met zijn vader vervingen voor John Stuart de spelen en gymnastische oefeningen, die men, vooral in Engeland, onmisbaar acht ter verkrijging van een krachtigen lichaamsbouw. Geen liefderijke vermaningen en zachte woorden werden gebezigd om den knaap tot leeren aan te sporen; ontzag en vrees hield de vader voor de beste drijfveeren van nauwlettende plichtsbetrachting. Aan de macht der liefde werd niet geloofd. Kon het kind geen voldoende antwoorden geven op vragen, die ver boven zijn bevatting gingen, dan werd het ernstig berispt. De vader, die zelf eene geheel andere opvoeding had gehad dan zijn zoon, verweet dien zoon telkens op scherpe wijze zijn onhandigheid en onbeholpenheid in zaken van het dagelijksch leven. Stuart Mill heeft ruiterlijk bekend, dat hij voor zijn vader geen liefde koesterde. Wie hem dat gemis van liefde euvel duidt, verwacht gevolgen waar geen oorzaken aanwezig zijn. Ofschoon Mill toont zeer {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} goed de gebreken te kennen van het op hem toegepaste opvoedingssysteem, heeft hij zich echter wel gewacht een hard vonnis te vellen over den geëerbiedigden leermeester en trouwen leidsman zijner jeugd. Over den vader, dien het voor zijn kind niet aan hartelijke genegenheid ontbrak, die wederliefde op hoogen prijs zou gesteld hebben, maar de bronnen verstopt had, waaruit dat gevoel ontspringt, wordt met een zeker medelijden gesproken. Als een bewijs, dat die vader werkelijk niet gevoelloos was, worden wij er op gewezen, dat, toen de tijd zijn inborst verzacht had, zijn jongere kinderen hem teeder beminden. Mill twijfelt of hij niet eerder gewonnen dan verloren heeft door die strenge opvoeding. Hij gelooft niet dat kinderen zonder harde tucht en het vooruitzicht op straf zullen blijven volharden bij het verrichten van een uiterst vervelenden geestelijken arbeid. Dat zijn vader nu en dan het onmogelijke van hem vergde, verontschuldigt hij door de opmerking, dat een leerling van wien nooit iets geëischt wordt, wat hij niet kan doen, nooit doet al wat hij kan. ‘Mijn opvoeding was niet van dien aard, dat zij mij belette eene gelukkige kindsheid te hebben.’ Het is de vraag, of hij ooit al de blijdschap en al het genot gekend heeft, waarvoor een kinderhart vatbaar is. Eerst als jongeling zou hij op de smartelijkste wijze ondervinden, wat hem in de eerste dagen zijner jeugd ontbroken had. Op zijn derde jaar begon Mill grieksch te leeren; vóór zijn achtste had hij de fabelen van Aesopus, den geheelen Herodotus, de voornaamste werken van Xenophon, stukken uit Diogenes van Laërte en Lucianus, een paar redevoeringen van Isocrates benevens de zes eerste dialogen van Plato in het engelsch vertaald. Daar er in dien tijd nog geen grieksch-engelsche woordenboeken bestonden, moest hij telkens de beteekenis van alle hem onbekende woorden aan zijn vader vragen. Van de grammatica werd vooreerst niet meer geleerd dan de verbuigingen en vervoegingen. Toen hij acht jaar oud was, werd er een aanvang gemaakt met het latijn. Zijn vader noodzaakte hem de latijnsche lessen zijner broertjes en zusjes te overhooren, eene taak die hij met grooten tegenzin vervulde. Op twaalfjarigen leeftijd had hij meer grieksche en latijnsche dichters en prozaschrijvers gelezen dan menig nederlandsch academieburger, toen de kennis der oude talen nog onmisbaar was om de academische lessen met vrucht te kunnen bijwonen. Behalve de classieken las hij een verbazende menigte historische werken, die, daar zij voor het grootste deel op de oudheid betrekking hadden, hem slechts zeer oppervlakkig met de nieuwere geschiedenis bekend maakten. Onder het wandelen was hij gewoon zijn vader te vertellen, wat hij den vorigen dag gelezen had. James Mill beijverde zich om bij zijn zoon reeds vroeg een democratischen geest aan te kweeken. Zoo waarschuwde hij hem b.v. op zijn hoede te zijn tegen de aristocratische vooroordeelen van den geschiedschrijver Mitford. Dit verminderde de aantrekkingskracht niet, die Mitford's {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} Greece op den knaap bleef uitoefenen, ofschoon hij voortaan altijd symphatiseerde met de partijen, die door den schrijver in een ongunstig daglicht gesteld waren. De werken van Watson deden hem in geestdrift ontvlammen voor den opstand der Nederlandsche gewesten tegen Spanje. Het onderwijs in de wiskunde en in de natuurwetenschappen liet veel te wenschen over. Het had James Mill aan tijd ontbroken om op de hoogte te blijven dier vakken. Zelfonderricht en boeken moesten, zoo goed zij konden, die leemte aanvullen. Mill heeft het naderhand dikwerf betreurd, dat zijn eerste kennismaking met de natuur- en scheikunde, waarvoor hij buitengewone belangstelling koesterde, zoo oppervlakkig geweest is. Wie de kennis der romeinsche en grieksche letterkunde houden voor den grondslag van veelzijdige ontwikkeling, zullen zich weinig ingenomen betoonen met de wijze, waarop James Mill zijn zoon in de classieke wereld heeft ingeleid. James Mill was gewis de laatste aan wien de goddelijke Muzen de onschatbare gave harer liefde zouden verspild hebben. Wie Shakespeare minacht, de kunst van een verzenmaker nuttig vindt omdat sommige dingen beter in rijm dan in onrijm kunnen gezegd worden en de groote menigte prijs stelt op verzen, van zulk een mensch mag men gerust beweren, dat hij van poëzie ongeveer evenveel begrijpt als een oester. John Stuart was niet zoo ongevoelig als zijn vader voor de bekoringen der goudlokkige Chariten, anders zou hij niet meer dan twintigmaal, met een steeds vernieuwd genot, Pope's vertaling van de Ilias gelezen hebben. Niet lang echter mocht hij zich verlustigen in de dichterlijke helleensche wereld. Het was zijn vader voornamelijk te doen om hem in den kortst mogelijken tijd zooveel latijn en grieksch te leeren, als noodig was, om de werken der grieksche wijsgeeren en in het latijn geschreven philosophische verhandelingen te kunnen verstaan, opdat hij daarna de systemen der nieuwere philosophie des te beter zou begrijpen. Toen Mill twaalf jaar oud was, begon zijn vader hem logica te doceeren. Als grondslag dier lessen werden gebruikt Aristoteles' Organon, de Computatio sive Logica van Hobbes, en verscheidene latijnsche geschriften over scholastieke logica. Mill zegt, dat hij al die werken niet met vrucht bestudeerd heeft, omdat hij er nog niet rijp voor was. Om dezelfde reden waren de verklaringen van zijn vader hem menigmaal onverstaanbaar. Eerst lang naderhand werd voor hem zichtbaar, wat aanvankelijk in nevelen gehuld was. Toch waren die lessen verre van nutteloos. Mill werd er reeds vroeg aan zelfstandig denken door gewoon gemaakt. Zijn vader deed vooral zijn best om hem de waarde van den syllogistischen betoogtrant te doen beseffen en de nietigheid van z.g. cirkelbewijzen door tallooze voorbeelden te leeren. Zoodoende maakte hij reeds als kind kennis met eene {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} theorie, welke hij als man in zijn beroemd werk over logica zoo meesterlijk ontvouwd heeft. Op dit vroege tijdstip van zijn leven werd door het onderwijs van zijn vader en de lezing van genoemde boeken, maar niet minder door de studie van Plato de grondslag gelegd van zijn merkwaardig talent als dialecticus. Wie Plato alleen leest om zijn schoonheidsgevoel te bevredigen, loopt gevaar om voor de kern der platonische philosophie aan te zien, wat wellicht Plato zelf voor niet meer gehouden heeft dan voortbrengsels van dichterlijke verbeeldingskracht of wijsgeerige conjecturen. Plato echter kan ook gelezen worden op eene wijze, dat hij ons niet enkel aesthetisch genot verschaft, maar ook ons intellect uit den slaap wakker schudt. Werd Mill reeds in zijne kindsheid door de studie der logica en platonische dialectiek tegen de dwalingen eener valsche argumentatie gewapend, wij gelooven daarom niet met Mill, dat de studie van logica over het algemeen een aanbevelingswaardig middel is om kinderen tot toekomstige denkers te vormen. Was dit bij den jeugdigen Mill wel het geval, dan stel ik dit op rekening zijner buitengewone vatbaarheid. Daardoor zag hij zich in staat gesteld om aan de hand van Plato zoo vroeg den juisten weg te vinden in het labyrint van het verwarde denken, en wies het zaad, dat zijn vader uitstrooide, op tot een schoonen oogst. Aan de studie van logica werd spoedig die van staathuishoudkunde toegevoegd. Voor eerstbeginnenden waren er toen nog geen handboeken dier laatste wetenschap. Mondeling onderricht verving de plaats van boeken. Van hetgeen Mill den eenen dag hoorde, moest hij zijn vader den volgenden dag schriftelijk rekenschap geven. Deze opstellen moesten zoolang worden omgewerkt en overgeschreven, totdat het bleek dat de zaak begrepen was. Volgens deze methode werden alle gewichtige vraagstukken der staathuishoudkunde behandeld. Een der moeielijkste onderwerpen was het geld, waarover de werken van Ricardo en Adam Smith geraadpleegd werden. Gebeurde het den leerling, dat sommige gebreken in de argumenten van Smith aan zijne aandacht ontsnapten, dan berokkende hem dit menig bitter uur. Op enkele punten was Mill soms een ander gevoelen toegedaan dan zijn vader, maar hij wachtte zich wel zulk een verschil van meening te openbaren. Lang duurde het eer hij daartoe durfde overgaan; toen hij het eindelijk deed, was James Mill niet onbillijk genoeg om niet zijn meeningen, als hij van het onhoudbare er van overtuigd was, voor betere gewonnen te geven. Ongeloovige vaders dulden niet zelden, dat hun kinderen een godsdienstige opvoeding ontvangen. Uit hetgeen men tot hiertoe van James Mill gehoord heeft, zal men wel kunnen opmaken, dat hij een zoodanige handelwijze niet zal gevolgd hebben. Hij hield het voor plichtmatig te beletten, dat zijn zoon anders over godsdienst zou denken dan hij. Met catechiseeren ging niet veel tijd verloren. Vraag: {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie heeft u geschapen? Antwoord: die vraag is, daar de ervaring ons hieromtrent niets leert, niet voor beantwoording vatbaar, want als men zegt, God, dan zou het ons passen naar Gods oorzaak te vragen. Ziedaar de theologie, die men Mill onderwees. Zijn vader deed hem werken over kerkhistorie lezen, opdat hij niet onbekend zou blijven met hetgeen anderen over dergelijke onoplosbare problemen gedacht hadden. Die lectuur moest te gelijk dienen om hem belangstelling in te boezemen voor de reformatie als een krachtig protest tegen priesterheerschappij en belemmering van de vrijheid van gedachte. Mill heeft nimmer eenige ondervinding gehad van den zwaren zielsstrijd, waartoe zij geroepen zijn, die zich langzamerhand den bodem voelen ontzinken, waarop hun godsdienstige meeningen zijn gegrondvest. Wie van kindsbeen af vreemd is gebleven aan godsdienstig gevoel, wie in zijn eerste jeugd heeft geleerd de bewijzen voor Gods bestaan te onderwerpen aan een nauwkeurige analyse en de historische critiek toe te passen op geloofsgeschillen zal even onaandoenlijk zijn voor de godsdienstige denkbeelden van zijn tijd- en landgenooten als voor die der volken, waarvan Herodotus verhaalt. Gelukkig had James Mill zijne idealen van zedelijke volkomenheid onafhankelijk gemaakt van zijne meeningen ten opzichte van godsdienst. Niet Jezus en zijne Apostelen, maar de ‘Socratici viri,’ de helden der wijsbegeerte, hebben bij zijn zoon de taak zijner zedelijke opvoeding volbracht. Mill's geheele leven is een bewijs dat men prijs kan stellen op zedelijke voortreffelijkheid, zonder daarom vrede te hebben met de voorstellingen van God, die ons de positieve godsdiensten of wijsgeeren geven. Is Mill echter in zijn recht als hij voor menschen als zijn vader eenige aanspraak maakt op den titel van echte godsdienstigheid, wat hij doet waar hij zegt: ‘Niemand die de gelegenheid gehad heeft om de besten onder hen (de ongeloovigen) te leeren kennen, zal aarzelen om toe te stemmen, dat zij meer uitmunten door echten godsdienstzin, in de beste beteekenis van het woord godsdienst, dan zijn die uitsluitend op dien titel aanspraak maken.’ Mill heeft nergens gezegd, dat zijn vader het bestaan van een hoogste Wezen voor een ongerijmdheid verklaarde. Wel hooren wij hem spreken van menschen, die in het bezit zijn van hetgeen de voornaamste waarde uitmaakt van alle godsdiensten, een ideale voorstelling van een volmaakt Wezen, dat zij gewoonlijk als den leidsman van hun geweten beschouwen, een ideaal van het goede, dat in den regel nader bij de volmaaktheid komt dan de objectieve godheid van hen, die gelooven verplicht te zijn absolute goedheid te vinden in den Schepper eener wereld, zoo vol van lijden en zoo misvormd door onrechtvaardigheid als de onze. Het is niet recht duidelijk of Mill hier zijn eigen denkbeelden of die van zijn vader ontvouwt. Hoe dit ook zij, ik houd het er voor dat noch James, noch Stuart Mill godsdienstig mogen genoemd worden. Aangenomen dat beiden aan het bestaan van een volmaakt Wezen geloofd hebben, {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo geloofden zij toch niet dat dit Wezen eene oorzaak was, waaruit de zegepraal van het goede eenmaal zou voortvloeien. Hun wereldbeschouwing verhinderde hen zich God als een goed Wezen voor te stellen. Een volmaakt Wezen, welks goedheid en almacht men, met het oog op deze rampzalige wereld, in twijfel trekt, is een contradictio in terminis. Mill heeft het, en met recht, in zijn vader afgekeurd, dat hij hem waarschuwde zijne kettersche denkbeelden omtrent godsdienst niet aan de wereld te openbaren. Wat James Mill bewoog zijn zoon dien raad te geven, is, hoe begrijpelijk ook, bepaald af te keuren. John Stuart deed wèl er geen gehoor aan te geven. Daar hij zelden vreemdelingen ontmoette, kwam hij niet dikwijls in de noodzakelijkheid om andersdenkenden te ergeren. Slechts tweemaal geschiedde dit en beide keeren kwam hij voor zijn ongeloof uit en verdedigde dit. Zijne opponenten waren jongens, aanmerkelijk ouder dan hij zelf. Den eenen bracht hij in de engte; het onderwerp van hun gesprek werd daarna nimmer meer door hen aangeroerd. De andere jongen was zeer verbaasd en geërgerd; hij poogde den jeugdigen ketter te bekeeren, doch zonder gevolg. Mill schijnt als jongen een onaangenamen indruk te hebben gemaakt op vreemdelingen. Men hield hem voor verwaand en aanmatigend. Inderdaad was hij geen van beide. De omgang met zijn vader had er niet toe geleid om hem groot te maken in eigen oogen. Voortdurend had men hem opmerkzaam gemaakt niet op hetgeen anderen deden, maar op hetgeen men moest en kon doen. Bij de zeldzame gelegenheden, die John Stuart vond om vergelijkingen te maken tusschen zijn eigen kennis en die van andere knapen, kon hem natuurlijk zijn meerderheid niet verborgen blijven. Zulke toevallige ontdekkingen deden hem niet gelooven, dat hij veel wist, maar dat anderen om de een of andere reden weinig wisten, of dat hun kennis van een andere soort was dan de zijne. Hetgeen zijn vader van hem vorderde en verwachtte was van dien aard, dat het iedere kiem van hoogmoed in zijn hart uitroeide. Maar zijne geheele opvoeding, zijn buitengewone kennis en verbazende belezenheid, zijn lust om te disputeeren, zijn gewoonte om met volwassen personen te spreken over zaken, die andere jongens zelfs niet bij name kennen, de beslissende toon waarop hij zijne oordeelvellingen uitsprak, maakten dat hij zich niet voordeed als een kind, maar als een man. Het ontzag voor zijn vader, dat hem in diens tegenwoordigheid uiterst beschroomd en onderworpen deed zijn, strekte zich niet uit tot anderen. Vandaar dat hij bij afwezigheid van zijn vader oudere lieden niet behoorlijk eerbiedigde. Dit alles veroorzaakte dat vreemden zich volstrekt niet ingenomen met hem betoonden. Maar de huisvrienden van James Mill kenden den knaap beter; hij was hun aller lieveling. Aan den omgang met hen is Mill zeer veel verschuldigd. De vriendelijke Ricardo vond er een genoegen {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} in om zich met den schranderen jongen over staathuishoudkunde te onderhouden. In de woning van den staatsman Hume bracht hij vele aangename uren door. Zijn goed gesternte bracht hem met de familie Bentham in aanraking. De vriendschapsband met de Benthams was een groenende oase in zijne, zoo niet droeve, althans niet zonnige kindsheid. Van 1814-1817 bracht Jermy Bentham jaarlijks zes maanden door te Ford Abbey, in Somersetshire, waar John Stuart altijd zijn gast was. Het statige middeleeuwsche gebouw, de ridderzaal, de ruime, luchtige kamers, zoo hemelsbreed verschillend van de enge en bekrompen optrekjes van den engelschen middelstand, de lieflijke, lachende natuur, die de abdij omringde, bleven voor Mill levenslang een zijner zoetste herinneringen. In 1820 noodigde Samuel Bentham, een broeder van den beroemden geleerde, John Stuart uit eenige maanden bij hem te komen doorbrengen in het Zuiden van Frankrijk. Dit verblijf in Frankrijk, dat ongeveer een jaar duurde, had voor Mill de heilzaamste gevolgen. De indrukwekkende majesteit der natuur, die hij op een reisje naar de Pyreneën in gezelschap zijner gastvrije vrienden aanschouwde, oefende op zijn voor de schoonheid der natuur ontvankelijk gemoed een veredelende, blijvende werking uit, en bewerkte, dat hij een zekere vatbaarheid bleef behouden voor teedere en zachte gewaarwordingen, welke onder den voortdurenden invloed zijns vaders misschien allengs zou verdwenen zijn. De toon, die in de engelsche samenleving heerscht, was hem op dat tijdstip zoo goed als onbekend, daar zijn omgang met menschen zich tot dusverre niet verder had uitgestrekt dan tot de weinige bezoekers en vrienden van zijn vader. Uit dien engen kring zag hij zich op eens verplaatst in eene omgeving, bij uitstek geschikt om hem prijs te doen stellen op het bezit van beschaafde manieren. Toen hij later gelegenheid had de engelsche met de fransche samenleving te vergelijken, gaf hij aan de laatste in ieder opzicht de voorkeur. De belachelijke stijfheid, de onnatuurlijke gedwongenheid zijner landgenooten; de naïeveteit, de vriendelijke openhartigheid der Franschen, hun goedwilligheid, de geestdrift waarmee zij gewoon zijn edele en verheven gevoelens te ontboezemen bekoorde hem. Verder werd hij in Frankrijk voor het eerst vertrouwd met eene litteratuur en met vrijheidsidealen, waarvan Engelschen, die altijd aan gene zijde van het kanaal blijven, gewoonlijk verkeerde voorstellingen bezitten. Door het bezoeken der collegies van fransche natuurkundigen en privaatlessen maakte hij zijne tekortkomingen in de natuurwetenschappen eenigszins goed. De fransche reis bracht Mill tweemaal te Parijs, waar hij telkens eenigen tijd doorbracht ten huize van Say, den staathuishoudkundige, een vriend van zijn vader. Onder het dak van Say ontmoette Mill de voornaamste hoofden der liberale partij. Eenmaal zag hij daar ook Saint-Simon, die toen nog geen naam gemaakt had als stichter van een nieuwe wijsbegeerte en een nieuwen godsdienst, maar enkel als een zonderling te boek stond. Voor {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn gastheer, den fieren republikein, die, ofschoon door allerlei vleierijen daartoe aangezocht, nimmer de knieën voor Bonaparte gebogen had, vatte Mill de hoogste achting op. h. was. Een parlementair geding aan hoogere uitspraak onderworpen. De Minister van Koloniën vergeleek onlangs, bij de behandeling der Oost-Indische begrooting, eene redevoering, toen door den heer 's Jacob uitgesproken, bij een prachtig vuurwerk, eene vergelijking, die in verband met hetgeen daaraan vooraf ging omtrent den weerzin van dien spreker om aan eenige ministeriëele combinatie deel te nemen, niet zeer gepast en wel eenigszins kwetsend was. De hier bedoelde redevoering en de repliek zijn thans door den Amsterdamschen afgevaardigde met eene inleiding en eenige aanteekeningen afzonderlijk uitgegeven (*). Hij geeft daarvoor tweëerlei motief. Vooreerst dit motief, dat de ‘eischen en voorwaarden, gesteld met betrekking tot overzeesche wetgeving en bewindvoering’ gewijzigd zijn. Aard en beteekenis dier wijziging aan te geven was het doel der hier medegedeelde adviezen. Het kwam daarom den heer 's Jacob in het belang der publieke zaak wenschelijk voor, die adviezen onder de oogen van een grooter publiek te brengen dan door de lezers van het Bijblad wordt gevormd. Staan wij bij die veranderde eischen van de Indische bewindvoering een oogenblik stil. De heer 's Jacob behoort blijkbaar tot diegenen, die in Indië minder ‘de kurk zien, waarop Nederland drijft,’ dan de ‘steen, die Nederland naar den afgrond trekt.’ Naarmate wij ons in Indië - ziedaar de grondgedachte van het geschrift, dat wij hier bespreken - meer verwijderen van de vroegere koopmans-politiek en in verband daarmede de regeeringstaak ernstiger opvatten, naar die mate doet Indië aan ons, wat menschen en geld betreft, al hooger en hooger eischen. De ondervinding heeft dit reeds overtuigend aangetoond. Het is nu maar de vraag, of wij, met onze 3 à 4 millioen zielen, op den duur aan die eischen zullen kunnen voldoen. Men heeft de rechtspraak willen verbeteren en daartoe het beginsel aangenomen van afscheiding van de administratieve en de rechterlijke macht: eene groote vermeerdering van het getal der rechterlijke ambtenaren is daardoor noodzakelijk geworden. Krachtiger handhaving van {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} de politie werd noodig geacht: nieuwe districtshoofden en politiebeambten zijn niet uitgebleven. Het gevangeniswezen en de regeling van den dwangarbeid eischten dringend reorganisatie: nieuwe gebouwen, nieuw personeel zijn aangevraagd en gevoteerd. De land- en waterwegen, de havens, de irrigatie-middelen laten veel te wenschen over. Daarin moet, zoo zegt men, tot elken prijs verbetering komen. Maar eene aanmerkelijke uitbreiding van het getal ingenieurs en mindere waterstaatsbeambten kon in verband daarmede niet achterwege blijven, is dan ook voorgesteld en zal wellicht in dit jaar reeds in werking treden. Zoo geschiedt het op elk gebied, op dat van onderwijs, boschwezen, geneeskundigen dienst, leger, overal voortdurende uitbreiding van personeel en aanhoudende organisatiën, reorganisatiën en nieuwe formatiën. Daarbij komt dat in de laatste jaren de buitenbezittingen, lang verwaarloosd, meer de aandacht beginnen te trekken. Zij zijn voor het meerendeel gedurende langen tijd als lastposten beschouwd; maar de overtuiging begint zich meer en meer te vestigen, dat ook daar met Europeesch kapitaal, Europeeschen ondernemingsgeest en inlandsche werkkrachten nog vrij wat te doen zou zijn. Maar daardoor zullen langzamerhand die buitenbezittingen, wat de wijze van bestuur betreft, onder een ander régime moeten komen; er zal van regeeringswege meer dan tot hiertoe het geval was voor die eilanden moeten worden gedaan. Derhalve vermeerdering van uitgaven, eerst na vele jaren wellicht door vermeerdering van inkomsten gevolgd, en vermeerdering van personeel. Eindelijk is niet voorbij te zien, dat wij sedert 1816 ons grondgebied gestadig hebben uitgebreid. Die uitbreiding, door een ieder betreurd, zelfs door hen, die daartoe het initiatief namen, wordt geacht onvermijdelijk te zijn. Maar wij gelooven, dat men moet onderscheiden. Het is zeer denkbaar, dat wij ons met opzicht tot de eilanden van den Indischen Archipel, die nog niet voor het grootste deel onder ons rechtstreeksch gezag zijn gebracht, voortdurend bepalen tot het bezet houden der kusten of van enkele punten op de kust. Uitbreiding van grondgebied is daar onnoodig en zeer goed te vermijden. Daartegen kan en moet strengelijk gewaakt worden. Maar wanneer men zich eenmaal meester heeft gemaakt van het grootste deel van een eiland - zooals wij met Sumatra hebben gedaan - dan kan men niet blijven stilstaan; dan is, naar 't ons voorkomt, de geheele onderwerping niet meer tegen te gaan. Daarom gelooven wij ook, dat de verhouding tusschen het Indisch gouvernement en Atchin op den duur zóó niet kon blijven. Het schijnt wel, te oordeelen naar hetgeen nu weder door den Minister van Koloniën omtrent de instructie van den regeerings-commissaris is medegedeeld, dat het Nederlandsche gouvernement van den Sultan van Atchin slechts ‘opheldering en verantwoording,’ geene erkenning van souvereiniteit, heeft {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} gevorderd. Maar die erkenning - de inleiding tot eene latere inlijving - moest te eeniger tijd toch gevorderd worden. Het doel kon echter, gelijk met zoo menig deel van ons gebied in Indië het geval is geweest, langs den weg der onderhandelingen, gepaard met een krachtig optreden van onze zeemacht, bereikt zijn geworden. Wij konden, getrouw aan onze traditioneele politiek in Indië, ons gezag op Sumatra stap voor stap uitbreiden. Eene expeditie, een oorlog, een aanval op Atchin was daartoe onnoodig. En in elk geval blijft het twijfelachtig of de wijze en het tijdstip, waarop die oorlog is aangevangen, te verdedigen zijn. Eén feit staat vast: wij waren voor dezen oorlog evenmin voorbereid en kozen een nog slechter tijdstip om dien te beginnen als Frankrijk in 1870. Daaruit volgt echter nog niet, dat het verkeerd was thans tot dien oorlog over te gaan. Indien er, zooals de regeering steeds heeft beweerd, gevaar was voor vreemde inmenging, dan heeft het gouvernement, door spoedig het initiatief te nemen, op loffelijke wijze gehandeld. Maar heeft dat gevaar bestaan? Daaraan is van den aanvang af getwijfeld, en het schijnt meer en meer te blijken, dat het gevaar alleen aanwezig is geweest in de verbeelding van eenige zenuwachtige regeeringspersonen, hier en in Indië. Men schijnt de dupe te zijn geweest van een vreemden consul en van eenige behendige Atchinezen (*). En men heeft zich daardoor tot een oorlog laten verlokken, die ons tal van menschenlevens, en, alleen aan directe uitgaven, zeker 40 à 50 millioen zal kosten. Voor dat geld ware onze geheele defensie hier te lande uitnemend in orde te brengen geweest en had men vrij wat spoorwegen in Indië of in Nederland kunnen aanleggen. Kan de regeering dan ook niet bewijzen - des noods in comité-generaal - dat er gegronde vrees voor vreemde inmenging bestond, dan heeft zij, door den oorlog op zoo ondoordachte wijze en op een zoo ongeschikt tijdstip te beginnen, een daad gepleegd die moeielijk te verantwoorden zal zijn. Wat daarvan zij, de oorlog zal, dit lijdt geen redelijken twijfel, met de erkenning van onze souvereiniteit eindigen. Doch meerdere uitgaven {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} voor forten, bezettingstroepen en zoo meer zullen in elk geval de blijvende gevolgen zijn van dezen strijd tegen het laatste onafhankelijke rijk op Sumatra. Derhalve, waarheen men den blik ook wende, overal, terecht of ten onrechte, uitbreiding van de bemoeiingen der regeering en van het ambtenaarspersoneel en opdrijving der uitgaven. En intusschen wordt - gelijk bekend is - niets gedaan om de inkomsten te vermeerderen en moet alles gedekt worden door de buitengewoon hooge opbrengst der koffie: een gevolg van de hooge, maar wisselvallige, koffieprijzen. Volkomen de handeling van een particulier, die koets en paarden gaat houden, omdat hij, zijn geheele vermogen geconverteerd hebbende in insoliede effecten, tijdelijk acht of negen percent maakt van zijn geld. Tegen die roekelooze, of althans onbedachtzame politiek heeft de heer 's Jacob willen waarschuwen, en terecht. Indië wordt niet gebaat door onophoudelijk nieuwe organisatiën in 't leven te roepen, steeds meer ambtenaren en meer soldaten uit te zenden, en aldus de gewone huishouding voortdurend op hooger voet in te richten. Door eene betere wijze van beheer, door meer zelfstandigheid, meer gezag te geven aan de residenten en voorts aan elk ambtenaar in zijn kring, zou men, naar de overtuiging van hen, die de toestanden van nabij en van alle zijden hebben bezien, veel verder komen. Dan zou in de trage regeerings-machine, die nu zoo langzaam werkt dat de meeste zaken jaren en jaren hangende blijven, waarschijnlijk meer gang zijn te brengen. Maar het schijnt wel dat de Minister van Koloniën geen oog heeft voor dergelijke hervormingen, die trouwens gepaard zouden moeten gaan met eene wijziging van de macht van den Gouverneur-Generaal en van de attributen van den Raad van Indië, en derhalve herziening van het regeerings-reglement zouden vorderen. 's Ministers groote argument tegen de bestrijders van de verschillende organisatiën, die hij bij de laatste Indische begrooting heeft voorgedragen en die door eene al te gewillige vertegenwoordiging te gereedelijk zijn goedgekeurd, was de aandrang uit Indië en de schier eenstemmige goedkeuring, welke die ontwerpen bij de Indische autoriteiten hadden ondervonden. Maar wat bewijst dit? Moet men alles toestaan wat door het Indische bestuur wordt gevraagd? Waartoe zou het hier te lande leiden wanneer aan alle aanvragen van alle provinciale of gemeentelijke besturen werd gevolg gegeven? Een Gouverneur-Generaal zal altijd geneigd zijn nieuwe organisatiën, nieuwe ambtenaren te vragen. Een minister moet daaraan weerstand bieden. Zeker, het is voor een minister aangenaam wanneer hij aan al die wenschen gevolg kan geven, wanneer hij toonen kan wat hij zoo al van de Kamers gedaan kan krijgen. Maar is het verstandig op die wijze te handelen? Hoe, gij moet aan de eene zijde in uwe koloniale verslagen erkennen, dat schier alle regelingen van de laatste jaren, door gebrek aan geschikt personeel, niet tot uitvoering gekomen en regelingen op het papier gebleven zijn, en gij stapelt {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} maar weder organisatie op organisatie, zonder eenige zekerheid te hebben, dat er van die nieuwe organisatie iets meer dan van de vroegere terecht zal komen! Gesteld, het doel ware goed, die organisatiën waren dringend noodig, moet dan toch niet de vraag bovenaan staan of men de middelen heeft om het doel te bereiken? Is het verstandig, te midden van een kostbaren oorlog, waarvan de gevolgen toen nog volstrekt niet waren te voorzien, alvorens nog iets te hebben gedaan tot vermeerdering van de inkomsten, de blijvende uitgaven, door nieuwe organisatiën, weder belangrijk te vermeerderen? De liberale koloniale politiek heeft, het is reeds in de beide Kamers der Staten-Generaal gezegd, voor zoover zij hare uitdrukking vindt in de Agrarische wet en de Suikerwet, dank zij de meerderheid waarover de liberalen in de vertegenwoordiging beschikten, gezegevierd in het Parlement. Maar ook dáár alleen. Ook die wetten zijn grootendeels organisatiën op het papier. De Agrarische wet is voor een groot deel onuitvoerbaar en de verklaring van de Tweede Kamer omtrent de Suikerwet is bekend (*). Die wetten kunnen strekken ten bewijze in welke richting de meerderheid der vertegenwoordiging Indië wenscht bestuurd en ontwikkeld te zien, maar, practisch, geven zij voor Indië en voor de inlandsche bevolking weinig of niets. Dit is, bij alle partijen, in confesso. Het aantal dier parlementaire overwinningen te vermeerderen, moge iets aanlokkends hebben, wanneer men alleen let op parlementair succès. Maar een minister, die werkelijk dien naam verdient, behoorde, met die ondervinding achter zich, minder op nieuwe regelingen en nieuwe ambtenaren dan op vereenvoudiging van het omslachtige raderwerk der Indische administratie en ontwikkeling van land en volk bedacht te zijn. Spoorwegen, onderwijs, regeling van de rechten op den grond, afschaffing van de heerediensten, van het koffie-monopolie en het consignatie-stelsel - ziedaar hetgeen Indië behoeft. Maar aan al die zaken heeft de Minister van Koloniën in 18 maanden tijds zoo goed als niets gedaan. In de brochure van den heer 's Jacob wordt, behalve de koloniale quaestie, nog een ander punt besproken, dat niet minder de algemeene aandacht verdient. Wij bedoelen den toestand van de dagbladpers en meer bepaald de wijze, waarop de discussiën in de Tweede Kamer ter kennis van het publiek worden gebracht. Die wijze laat, naar het oordeel van den schrijver, veel te wenschen over, en ook daarom be- {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} sloot hij tot eene afzonderlijke uitgave van de redevoeringen, die hij bij de behandeling der Indische begrooting uitsprak. Hooren wij hem vooreerst zelf. ‘Ware mijne redevoering van den 31sten October,’ aldus lezen wij op bladz. 17 der brochure, ‘en de daaruit voortgevloeide gedachtenwisseling op betamelijke wijze gebracht onder de oogen des publieks - wiens zaak het geldt - het denkbeeld eener afzonderlijke openbaarmaking zou bij mij niet zijn gerezen. Het tegendeel vond echter plaats. Zoo de dagbladpers met recht ‘de Koningin der aarde’ wordt genoemd, zij schijnt bij ons hare hooge geboorte weinig indachtig, en haren vorstelijken rang kwalijk te handhaven. De mededeeling en beoordeeling van hetgeen in de Tweede Kamer wordt gezegd en voorvalt, levert daarvan een betreurenswaardig getuigenis. De uittreksels der redevoeringen zijn niet zelden dermate verminkt, verknipt, verkleurd en vervalscht of misverstaan, dat ze den lezer als zinledige abracadabra voor oogen schemeren. De zoogenaamde ‘Kamer-Overzichten’ worden in den regel - er zijn uitzonderingen die den regel bevestigen - geteekend met een pen die, de waarheid verbergende achter donkere schaduwen, hare tegenstanders door ombeschaamde logentaal of zotteklap, tracht te treffen of te dooden. De meest gevreesde tegenpartijder wordt gewoonlijk - heeft het wellicht plaats op een daartoe ontvangen wenk of bevel? - het ergst à faire genomen. Uit die onreine bronnen put het publiek zijne kennis over de gewichtigste staats-aangelegenheden.’ ‘'t Is waar, het Bijblad der Nederlandsche Staats-courant, eenige dagen later verschenen, moet herstel aanbrengen en het ware licht doen rijzen. Geplaatst onder behoorlijk toezicht, behelst het een volledig verslag der zitting. Daarin ligt echter slechts een zwak correctief tegen het aangeduide euvel. Want zoowel het tijdstip der verschijning als de bijzondere vorm dien het draagt en de kosten aan de verkrijging verbonden, zijn oorzaken dat betrekkelijk slechts zeer enkelen er van kennis nemen. In hoeverre daarin verbetering ware te brengen, zij hier niet gemaakt tot een punt van onderzoek.’ ‘Alzoo is de waardeering van de publieke handeling der Staten-Generaal hier te lande in handen van een paar dagbladen, die zoodanige toonen aanslaan als van hen worden verlangd, of als hunne eigene natuur medebrengt.’ De heer 's Jacob legt hier den vinger op eene ‘wonde plek’ in ons politiek leven. Het is volkomen juist, dat de uittreksels der redevoeringen (de zoogenaamde Kamer-verslagen) dikwerf den zin volstrekt niet teruggeven van hetgeen door de verschillende sprekers is gezegd. Om zich hiervan te overtuigen vergelijke men slechts, bij het een of ander belangrijk debat, de verslagen van eenige bladen met het Bijblad. Dan zal men niet alleen ontwaren, dat het gesprokene niet zelden verkeerd of onvolledig is medegedeeld, maar zelfs dat de dagbladen soms aan de sprekers het tegenovergestelde laten zeggen van hetgeen werkelijk aangevoerd is. Nu willen wij wel aannemen, dat {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} de sprekers, bij het nazien der stenographische aanteekeningen, vele veranderingen in hunne redevoeringen brengen, maar die veranderingen moeten zich toch, uit den aard der zaak, tot den vorm bepalen. De geheele aanleg, de geheele zin van eene redevoering, kan, dunkt ons, bij de correctie niet veranderd worden. Het Bijblad moet dus wel de gedachte der sprekers in hoofdzaak teruggeven, en waar verschil, groot verschil is tusschen de officieele verslagen en die der dagbladen, zijn wij geneigd aan de reporters der laatsten de schuld te geven. Wij willen die reporters echter daarover niet te hard vallen, omdat wij begrijpen dat de zaak verre van gemakkelijk is. Er zijn sprekers - de heer 's Jacob behoort daartoe niet - waarvan men op de tribunes, en dus denkelijk ook op de tribune der snelschrijvers, schier geen woord kan verstaan. Niet alle sprekers hebben daarenboven de gave van naar zich te doen luisteren. Sommige spreken onder een aanhoudend geraas of gebrom, dat door vijftig particuliere gesprekken veroorzaakt wordt. Dit maakt de zaak niet gemakkelijker en er behoort daarenboven veel inspanning en bedrevenheid toe om den zin van sommige redevoeringen te vatten. Toch is het ons gebleken, dat ook de sprekers, die een zeer helder orgaan hebben en gewoon zijn hunne denkbeelden kort en in uiterst logische volgorde te ontwikkelen, door de dagbladen soms geheel worden misverstaan. En het is ook een opmerkelijk feit, dat de verslagen van het Haagsche Dagblad - een blad, waarmede wij anders juist niet dwepen - over het geheel genomen veel beter zijn dan die van de andere bladen. Daaruit zou men geneigd zijn af te leiden òf dat die bladen minder gelukkig zijn in de keuze van hunne verslaggevers, òf dat de redactiën zich, uit zuinigheid, met een onvoldoend personeel behelpen. In elk geval bestaat hier eene leemte, waarin vooral de groote bladen, die zooveel voordeel hebben gehad bij de afschaffing van het dagbladzegel, behoorden te voorzien. Wellicht waren ook van de zijde der Tweede Kamer - op de wijze als onlangs te Versailles is geschied, waar men klankborden heeft aangebracht - maatregelen te nemen om de acoustiek der zaal, die veel te wenschen overlaat, te verbeteren. Van de Kamer-overzichten (het kort verslag der zitting, voorkomende in het lichaam der courant) zegt de heer 's Jacob dat zij, ‘de waarheid verbergende achter donkere schaduwen, hare tegenstanders door onbeschaamde logentaal of zotteklap tracht te treffen en te dooden.’ Wij kennen, van de groote bladen, slechts twee, waarop deze schets van toepassing kan zijn: het Haagsche Dagblad en de Nieuwe Rotterdamsche Courant. De Kamer-overzichten der overige bladen mogen soms van oppervlakkigheid, van onbekendheid met het onderwerp getuigen en niet altijd vrij zijn van personaliteiten en onnoodige hatelijkheden, die van het Dagblad en de Nieuwe Rotterdammer zijn inderdaad dikwerf beneden critiek. Het Kamer-overzicht moet niets meer of niets anders willen zijn dan een beknopt, zooveel mogelijk {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} kleurloos verslag van hetgeen in elke zitting is voorgevallen, eene eenvoudige mededeeling van feiten, zonder appreciatiën. Critiek van hetgeen in de beide Kamers der Staten-Generaal voorvalt, is zeker noodig en wenschelijk. Maar die critiek, zal ze niet dienen om personen te kwetsen of te discrediteeren, moet eene bezadigde, oordeelkundige en zooveel mogelijk onpartijdige critiek zijn. Dit kan, bij de wijze, waarop die overzichten worden bewerkt, het geval niet wezen. De tijd ontbreekt. De man moet nog geboren worden, die in staat is om, dag aan dag, staande de zitting, een grondig en eerlijk, tevens critisch verslag te leveren van hetgeen in die zitting is verhandeld. De meest uiteenloopende onderwerpen - heerediensten en vestingstelsels, tarieven en gepantserde schepen, rechterlijke organisatie en spoorwegen, muntwezen en hooger onderwijs en de hemel weet wat al niet meer - komen in den loop van een zittingsjaar in den parlementairen kaleidoscoop op den voorgrond. Over één enkel dier onderwerpen, hoe vertrouwd men daarmede zijn moge, in het studeervertrek, een grondig oordeel te vellen en een goed verslag te geven der daarover gevoerde discussiën, is reeds niet gemakkelijk. Wat kan er dan terecht komen van overzichten, door een gewoon reporter, die de zekerheid heeft dat niemand hem controleert of althans niemand tegen hem opkomt, soms aan het einde eenen vermoeiende zitting, in vliegende haast saamgeflanst? Wat kan men, onder zoodanige omstandigheden, anders verwachten als de gebrekkige stukken, die wij allen kennen en waarin, met onverschoonbare laatdunkendheid, de staf gebroken wordt over alle redevoeringen en alle redenaars, die het ongeluk hebben aan mijnheer den reporter te mishagen? Bleef het nog slechts bij deze apodictische uitspraken en veroordeelingen, men zou zich tot een schouderophalen over zooveel verwaandheid kunnen bepalen. Maar voor een ieder, die eenigszins met kennis van zaken kan oordeelen, is het duidelijk, dat de stellers dier overzichten zich al bitter weinig om de juistheid van hunne voorstelling bekreunen. Eerlijkheid, onpartijdigheid, billijke waardeering van de personen en de aangevoerde redenen zoekt men in die overzichten veelal te vergeefs. Alles schijnt bij de stellers daarvan eene quaestie van personen te zijn. Wat de vrienden doen is wèlgedaan. De tegenstanders worden belachelijk gemaakt of op de heftigste wijze aangevallen. De patronen van het Dagblad zijn voor dat blad het kort begrip van volmaaktheid, en wie die heeren bestrijdt, kan op een onmeedoogende vervolging in de kolommen van die courant rekening maken. De Nieuwe Rotterdammer maakt het niets beter, en het is inderdaad vermakelijk dat blad gemis aan waarheidsliefde en onpartijdigheid aan het Haagsche Dagblad te zien verwijten. Men denkt daarbij onwillekeurig aan het oude spreekwoord van den ‘pot’ en den ‘ketel.’ Wij zullen, na de uitdrukkelijke verklaring van den Minister van Koloniën, dat hij tot geenerlei dagblad in eenige betrekking staat, {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} niet beweren, - ofschoon het ons door zeer geloofwaardige personen op de meest stellige wijze is verzekerd - dat de schrijver van de Kameroverzichten in de Nieuwe Rotterdammer soms door dien Minister wordt geïnspireerd. Maar het feit staat toch vast, dat die schrijver ten aanzien van den heer Van de Putte een fetischme professeert, dat vuriger is dan van een geheel neutraal persoon kan worden verwacht. Toen de heer Van de Putte oppositie voerde tegen het laatste Ministerie-Thorbecke en onder anderen bij de amortisatie-wet dien woesten, zoo weinig gemotiveerden aanval deed tegen den Minister Blussé (*), had de schrijver van het overzicht in de N. Rotterdammer geen woord van afkeuring. Maar zoo eenig lid der Kamer het thans waagt den Minister van Koloniën hard te vallen, onmiddellijk is de verslaggever van de Nieuwe Rotterdammer gereed om dat lid op de meest hartstochtelijke wijze te bestrijden of belachelijk te maken. ‘De meest gevreesde wederpartijder’, zegt de heer 's Jacob terecht, daarbij waarschijnlijk op dat blad doelende, wordt - heeft het wellicht plaats op een daartoe ontvangen wenk of bevel? - het ergst à faire genomen.’ Die persoonlijke critiek trekt, ongelukkigerwijze, in ons land altijd vele lezers en daardoor worden die Kamer-overzichten, die daarenboven veelal nog gekruid zijn met eenige hatelijkheden en insinuatiën, zeer algemeen gelezen. Maar zoo op die wijze een succès de scandale kan worden verkregen, dat waarschijnlijk gunstig werkt op de financieele belangen der betrokken bladen, op den publieken geest, op de politieke ontwikkeling des volks kunnen zulke overzichten niet anders dan nadeelig werken. Nog eens: critiek is zeer noodig. Maar zulk eene critiek doet niets dan kwaad. Waarom geven de groote bladen niet wekelijksche overzichten van de discussiën in de Staten-Generaal, of nemen zij niet als regel aan telkens na afloop van het debat over eenige belangrijke quaestie, een critisch overzicht van dat debat te leveren? Sprekende over de werkzaamheid der dagbladen op het gebied der binnenlandsche politiek, moeten wij nog een oogenblik stilstaan bij de zoogenaamde ‘Haagsche correspondentiën,’ die sedert eenigen tijd in de meeste, vooral in de kleinere bladen voorkomen. In die correspondentiën, die, naar men wil, soms in de bureaux der dagbladen zelven vervaardigd worden, wordt aan de natie ‘het fijne van de zaak’ medegedeeld. Zij moet daaruit leeren wat ‘achter de coulissen’ plaats vindt. De schrijvers dier correspondentiën nemen veeltijds den schijn aan van voorname lieden te zijn, die dagelijkschen omgang hebben met Ministers en leden der hooge staatscollegiën. Zij weten u te vertellen al hetgeen in den Ministerraad is voorgevallen en zijn zelfs, naar hunne verhalen te oordeelen, ingewijd in de geheimen van den omgang des Konings met zijne verantwoordelijke raadslieden. Zij komen in tijden van ministerieele crisis als paddestoelen uit den grond en verkondigen {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} den volke op een toon van gezag, van dag tot dag en van uur tot uur, wat er omgaat. Wij hebben de eer niet die correspondenten te kennen, en het kan zijn, dat zich daaronder personen bevinden, die wèl gëinformeerd kunnen zijn. Het is ons echter soms voorgekomen, dat er eene nauwe verwantschap moest bestaan tusschen de schrijvers dier correspondentiën en de stellers van sommige Kamer-overzichten. Maar ééne zaak is in elk geval zeker, - wij waren meermalen in de gelegenheid ons daarvan te vergewissen - dat de berichten dier correspondenten in den regel grootendeels uit de lucht zijn gegrepen. Die correspondenten hebben den klepel hooren luiden, maar weten niet waar de klok hangt. Zij hebben hier of daar iets opgevangen, dat schijn van waarheid heeft of gedeeltelijk waar is, en brodeeren daarop een bericht, dat grootendeels berust op de gewaagde, soms onmogelijke veronderstellingen en gevolgtrekkingen, die in hun vruchtbaar brein zijn opgerezen. Zij kennen blijkbaar noch de toestanden, noch de intieme verhoudingen tusschen de personen, en stellen menschen tegenover elkander, die het best te samen kunnen vinden, of laten een vriendschappelijk verbond aangaan tusschen geslagen vijanden. De uitzonderingen niet te na gesproken, zijn al die correspondentiën geen oegenblik de aandacht waard van hen, wien het om waarheid en goede informatie te doen is. Daarbij komt nog iets. Die correspondentiën zijn niet altijd onschuldig. Zij zijn niet alleen praatjes van een babbelzieken correspondent, maar zij dienen wel eens om insinuatiën aan den man te brengen, die op geen andere wijze in een blad zijn te plaatsen. Lastige Kamerleden, die men wil discrediteeren, ten einde hun bij een eeerstvolgende verkiezing den voet te ligten, worden geregeld in die correspondentiën ‘à faire’ genomen. De berichtgever insinueert dan, zonder eenigen grond daarvoor aan te voeren, dat de heer A of B oppositie voert tegen een Ministerie omdat men hem een gunstbewijs geweigerd heeft; dat hij, met een paar vrienden, eene begrooting zal trachten te doen vallen omdat hij zelf niet in een Kabinet is opgenomen; dat hij de steller is van het een of ander boos verslag, al weet men, dat hij geen lid der Commissie van Rapporteurs was of dat de overige leden mans genoeg zijn om geen verslagen uit te brengen, die zij niet volkomen goedkeuren. Het blijkt dan later wel - ofschoon dikwijls ook niet - dat de geheele voorstelling valsch en lasterlijk was. Maar het kwaad is gedaan. De indruk is gemaakt. Alle bladen - ook de groote, veel gelezen bladen, die het bericht, welstaanshalve, nooit rechtstreeks zouden plaatsen - nemen het correspondentie-artikel over. Het schijnbaar onschuldige praatje doet de ronde door alle dagbladen, en spoedig zijn er, van de honderd personen negen en negentig, die u zweren zullen, dat de heer A of B toch eigenlijk een zeer onwaardig volksvertegenwoordiger is, wien het om niets is te doen dan om zijn eigenbelang of om het koelen van per- {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} soonlijke grieven. Zulke correspondentie-artikelen zijn niets dan de zuivere toepassing van Basile's leer: ‘Calomniez, calomniez sans cesse, il en reste toujours quelque chose.’ Natuurlijk zijn er ook onder die correspondentie-artikelen gunstige uitzonderingen. Zij bevatten soms, zoo ver wij konden nagaan, juiste mededeelingen of geven, blijkbaar van eene bevoegde zijde, nuttige rectificatiën van verkeerde opvattingen, die bij het publiek ten aanzien van den gang der parlementaire werkzaamheden of de portée van eenige parlementaire beslissing, hebben post gevat. Maar het kwaad, dat zij stichten, is naar onze overtuiging veel grooter dan haar nut, en de dagbladen zouden, gelooven wij, wèl doen deze woekerplant van onze journalistiek uit te roeien of althans zeer te besnoeien. Nog beter ware het wellicht niet anders dan onderteekende correspondentieartikelen te plaatsen, hetgeen echter naar alle waarschijnlijkheid met geheele afschaffing gelijk zou staan. Want wij twijfelen zeer of er, werd onderteekening als regel aangenomen, van al die Haagsche correspondenten wel velen in 't veld zouden blijven. Waaruit put dus ten onzent het publiek, althans verreweg het grootste deel van het publiek, zijne kennis van hetgeen op politiek of parlementair gebied de algemeene aandacht vordert? Uit de onvolledige, niet zelden verminkte of geheel onjuiste Kamer-verslagen der dagbladen; Uit de zeer oppervlakkige, en, voor zooveel sommige der meest gelezen bladen betreft, hoogst partijdige en scheeve voorstellingen van de handelingen der vertegenwoordiging in de Kamer-overzichten; Uit de commérages, soms kwaadaardige en lasterlijke commérages, van de zoogenaamde Haagsche correspondenten. Daaruit, uit die ‘onreine bronnen,’ zooals de heer 's Jacob ze noemt, wordt hier te lande de publieke opinie ten aanzien van de politieke aangelegenheden gevormd en gevoed. Is het dan wonder, dat er soms een zeker misverstand heerscht tusschen de natie en hare vertegenwoordigers, of, juister gezegd, dat er bij het publiek ten aanzien van onze parlementaire personen en hunne handelingen opvattingen bestaan, waarover zij, die werkelijk goed ingelicht zijn, soms de handen van verbazing ineenslaan? Menig lid der vertegenwoordiging, door allen, die hem van nabij kennen, door zijne collega's van alle richtingen, als een man van helder oordeel, van veel kennis en van de beste bedoelingen geëerd, staat buiten het Parlement, ten gevolge van de vereende pogingen van verslaggevers, correspondenten en caricatuurbladen (ten deele gehoorzamende aan hetzelfde wachtwoord uit hetzelfde hoofdkwartier) in geen goeden reuk. En meer dan een onbeduidend vertegenwoordiger, wiens grootste verdienste daarin bestaat, dat hij over alles weet te praten, vooral over hetgeen door de dagbladen op een gegeven oogenblik aan de orde wordt gebracht, wordt, dank zij de bevriende bladen, in een groot deel des lands als het model van {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} een uitstekend volksvertegenwoordiger vereerd. Er heeft, door onze dagbladpers, voor zoover zij zich op parlementair terrein beweegt, eene aanhoudende, zeker dikwijls onwillekeurige, maar toch feitelijke vervalsching der publieke opinie plaats, waartegen het hoog tijd is in het belang des lands krachtig te reageeren. Hoe kan dit geschieden? Wij hebben vooreerst goede verwachting van de dagbladen zelven. De redactiën zullen begrijpen, dat het in 't belang is van het land, van de journalistiek en van haar eigen goeden naam om scherper toezicht te houden op hetgeen zij in de kolommen van haar blad opnemen. Het aanhoudend schimpen op de Tweede Kamer, op hare leden en op hare verslagen, brengt ons geen stap verder. Men doet dit waarschijnlijk met de bedoeling om het Ministerie te helpen. De politiek van vele liberale dagbladen bestaat toch alleen daarin, dat zij tegen het Ministerie schrijven als het anti-liberaal en voor als het liberaal heet te zijn Van eene zelfstandige, objectieve beoordeeling is zelden sprake. Het Ministerie heet liberaal en dit is genoeg; nu moet het gesteund worden al doet het ook geen enkele liberale handeling. Wij gelooven niet, dat die politiek eenig Ministerie redden kan, dat machteloos en onbekwaam is om te regeeren; maar, dit daargelaten, men kan het Ministerie verdedigen zonder steeds tegen de Tweede Kamer uit te varen. Dit wekt slechts verbittering en leidt tot kleinachting van een lichaam, dat, hoeveel verkeerds daarin valt op te merken, toch in elk geval de wettige vertegenwoordiging des lands, en, naar onze overtuiging, de vrij juiste uitdrukking is van de stemming, de wenschen en de behoeften van de overgroote meerderheid der natie. Daarom ook, omdat wij overtuigd zijn, dat onze vertegenwoordiging de vrij getrouwe afspiegeling van ons volk is, verwachten wij van eene census-herziening - al ging men tot de uiterste grens der Grondwet - weinig of geen heil. Het kwaad zit in onzen volksaard en in onze gebrekkige politieke opvoeding, welke laatste weder samenhangt met de gebrekkige wijze, waarop het constitutioneele stelsel ten onzent in praktijk wordt gebracht. En hierin is, naar 't ons voorkomt, zonder Grondwets-herziening geene verbetering te brengen. Want behalve dat ons kiesstelsel op een andere basis behoorde te berusten, moet noodzakelijk, zal er meer beweging in de Staats-machine komen, de verhouding tusschen Regeering en Vertegenwoordiging en tusschen deze en de kiezers verandering ondergaan. Voor Grondwets-herziening is echter de tijd nog niet daar en daarom is een verstandig man nu verplicht ‘de prendre son mal en patience.’ In elk geval zien wij in die voortdurende aanvallen van liberale zijde op de Tweede Kamer geen nut hoegenaamd. Men speelt daardoor slechts - de jongste algemeene verkiezingen hebben dat bewezen - in de kaarten van de tegenpartij, vooral van hen, die tegen het geheel onzer constitutioneele instellingen gekant zijn en niets liever zou- {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} den wenschen dan onze volksrechten zooveel mogelijk verkort te zien. Onze liberale bladen (en tijdschriften) mogen zich, wat dit punt betreft, wel eens spiegelen aan de woorden van Peel, onlangs door den Minister van Binnenlandsche Zaken aangehaald, die eenmaal verklaarde, dat hij, welke redenen van beklag hij ook tegen het Parlement mocht meenen te hebben, ‘zich toch wel altijd wachten zou om kwaad te zeggen van het Huis der Gemeenten.’ Wij hopen dus, dat de dagbladen zelven langzamerhand een beteren toon aanslaan en inzien zullen, dat, als men alle vrijheid heeft, men juist daarom maat moet weten te houden. Intusschen zou ook van de zijde van de Regeering en van de Vertegenwoordiging wel iets gedaan kunnen worden om meer bekendheid te geven aan hetgeen op parlementair gebied voorvalt. Waarom zou niet eenige uitbreiding worden gegeven aan het beknopte verslag der Kamerzittingen, dat in de Staatscourant voorkomt? Het Kamer-overzicht van de officiëele courant moet, naar ons inzien, even uitgebreid zijn als dat van de gewone dagbladen en kan dan tevens dienen om de overzichten dier bladen te contrôleeren. Nu ontbreekt elke contrôle. De verslaggevers der dagbladen zijn omnipotent. Het Bijblad wordt zelden gelezen, en wie geeft zich de moeite dit telkens met de dagbladen te vergelijken? En wat zou het ook baten? De personen, die rechtstreeks bij de zaak betrokken zijn - Ministers en leden der Kamer - hebben blijkbaar geen tijd of geen lust om rectificatiën aan de dagbladen in te zenden; zij hechten, naar het ons meermalen is gebleken, weinig - te weinig - aan de opinie der bladen, en zijn gewoon te zeggen: ‘Wij geven niets om hetgeen die couranten vertellen en hebben niet den minsten lust ons telkens in eene polemiek te begeven met lieden, die veel harder kunnen schreeuwen dan wij en toch altijd het laatste woord hebben.’ En als zóó de meest belanghebbende personen denken, waarom zal dan een ander zich de moeite geven voor hen in de bres te springen? De dagbladen kunnen dus straffeloos doen en zeggen wat zij willen. Een paar verslaggevers behoeven slechts in 't hoofd te krijgen - en wie zal zeggen welke motieven hen daarbij kunnen leiden? - om eenig Minister of eenig lid der Kamer ten doel van hunne aanvallen te nemen, dan is de man, vooral als hij het ongeluk heeft zich een weinig bloot te geven, in korten tijd bij het publiek gediscrediteerd of althans in een daglicht gesteld, dat veel ongunstiger is dan hij wellicht verdient. Op die wijze kunnen de beste menschen verketterd, of, wat even kwaad is, de onbruikbaarste lieden in hunne stelling gehandhaafd worden. Het belang van het land vordert, dat daartegen gewaakt worde, en eene verbeterde inrichting van de Staats-Courant kan daartoe althans iets bijdragen. Veel liever zouden wij echter zien, dat hier, als in Frankrijk, Staats-Courant en Bijbladen 's nachts werden afgedrukt, zoodat een ieder, des morgens, zijne Staats-Courant met het verhandelde in de Kamers {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} kon ontvangen. Het Fransche Journal officiel bevat, in een gemakkelijk 4o formaat, de wetten, decreten en redevoeringen, wordt laat in den nacht afgedrukt en 's morgens in Parijs rondgedeeld. Waarom dat voorbeeld niet gevolgd? Waarom dat onhandelbare formaat van het Bijblad behouden, dat alléén reeds voldoende is om een gewoon burgerman van de lezing af te schrikken? Men zegt, dat hier zooveel gesproken wordt, en dat de menigte der redevoeringen van de lectuur afhoudt. Dit is, naar ons inzien, onjuist. In andere parlementen wordt meer gesproken dan hier. Maar men spreekt elders beter, en de onderwerpen - wat in groote landen niet te verwonderen is - zijn belangrijker; de beschouwingen zijn niet zoo terre à terre. Ons Bijblad is vervelend, omdat in ons land in den regel slechts kleine quaestiën te behandelen zijn en de groote quaestiën toch slechts kleine proportiën hebben. Maar waarom dan nu dat Bijblad nog meer ungenieszbar gemaakt door daaraan het formaat van een ouden foliant te geven? Veel verwachting, dat deze wensch verwezenlijkt zal worden, bestaat bij ons niet. Onze departementen van algemeen bestuur hebben het nog niet eenmaal zoo ver kunnen brengen, dat zij een zelfden vorm hebben weten aan te nemen voor de verschillende bescheiden - koloniale verslagen, verslagen over onderwijs, spoorwegen, telegraphie, visscherijen enz. - die jaarlijks van Regeeringswege aan de Staten-Generaal worden ingezonden. In Frankrijk, in Duitschland, in Engeland, in België, overal, hebben die stukken een zelfde formaat, maar hier blijft daaromtrent, hoe dikwerf ook op verandering is aangedrongen, de meest onpractische verscheidenheid bestaan. Alles blijft bij ons steeds in de oude sleur, in kleine gelijk in groote zaken, en onze trage, slaperige natuur is oorzaak, dat wij nog lang vrede hebben met het bestaande, al zegt ons verstand ons, dat het niet deugt en noodzakelijk veranderd moet worden. Men heeft wel eens beweerd, dat ons volk voor zeven achtsten liberaal is. Dit is geheel juist in dien zin, dat de overgroote meerderheid der natie prijs stelt op de ongeschonden handhaving der vrijzinnige beginselen, die den grondslag uitmaken van onze tegenwoordige Staats-inrichting. Maar indien men door ‘liberaal’ verstaat, dat het bestaande met kracht en met verstand ontwikkeld, verbeterd, naar den geest des tijds hervormd worde, dan is het getal liberalen ten onzent uitermate gering. Wij laten - zoolang geen rampen ons treffen of geen aandrang uit het buitenland komt - de zaken liefst zooals ze zijn, en de taak van hervormer is, buitengewone omstandigheden als die van 1848 uitgezonderd, nergens wellicht eene meer ondankbare dan in ons rijk gezegend vaderland. 10 Jan. '74. {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} Geschiedenis van den dag. Waarborgen voor de wetenschappelijke opleiding van den priester, - bescherming van den priester tegen de willekeur van de hoogere geestelijkheid, - bescherming van den burger tegen de kerkelijke macht, - dat zijn de hoofdpunten van de kerkelijke wetten, waarmee men aan de Spree de ultramontaansche beweging meende te zullen overwinnen of onschadelijk maken. Een kreet van verbazing ging bij velen op, toen zij met den inhoud van die wetten kennis maakten; het had er alles van, meende men, of men in Pruisen de paarden achter den wagen wilde spannen; immers, het eenige middel, dat in den strijd tegen kerken bruikbaar was bevonden, was de scheiding van Staat en Kerk, of volkomen vrijlating van de Kerk, - een theorie, die zeker vreemd klinkt in een tijd, dat de kerkelijke partijen zich hebben georganiseerd om in naam van het geloof den Staat te hervormen, de staatszaken te schoeien op kerkelijke leest, - vreemd tevens omdat de banden tusschen Staat en Kerk nog zoo talrijk zijn, dat scheiding niets anders blijkt dan een phrase. Tegenover deze afwijzing van de Duitsche kerkelijke politiek stelden wij ons gevoelen: wij keurden de Pruisische kerkelijke wetten in beginsel goed; wij erkenden het recht van den Staat om tegen de Kerk die maatregelen te nemen, die in zijn belang, voor den bloei van zijn bestaan noodig zijn; alleen de Staat is souverein en haar rechten strekken zich uit, ook over de Kerk. Maar in de bijzonderheden hadden de Pruisische kerkelijke wetten onze sympathie niet; punten van aanraking met de Kerk behoeven niet gevreesd te worden, maar moeten toch zooveel mogelijk worden vermeden; in die wetten daarentegen waren zij onnoodig vermeerderd en kon men spreken van een voogdij van den Staat over de Kerk, - een voogdijschap, waarmee de Staat zijn krachten verspilt aan beuzelingen en zich in den regel verder verwijdert van zijn doel. De bestrijding van de Pruisische kerkelijke wetten is echter mettertijd vrij wat verminderd; men heeft de houding van Pruisen tegenover het ultramontanisme gaan beschouwen als een feit, dat men minder in al zijn bijzonderheden trachtte te ontleden dan wel nam voor hetgeen het is; men hield zich meer bezig met de vraag, welke de gevolgen van het feit zouden zijn, m.a.w. of het de Pruisische Regeering zou gelukken den tegenstand van de Zwarte Internationale te overwinnen of te breken. Menigeen is over de bezwaren tegen de Pruisische kerkelijke wetten heengestapt, minder uit sympathie voor den strijder dan wel uit antipathie tegen den aangevallene. Men ziet het aan het Engelsche volk; {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} de Pruisische regeling is zeker wel het minst in den geest van de Engelschen, die altijd een afkeer hebben gehad van bemoeizucht van de Regeering en van het maken van wetten, gegrond meest op theoretische beschouwingen. Aanvankelijk werden de Pruisische kerkelijke wetten dan ook door de Engelsche pers nog al ongunstig ontvangen, terwijl nu al die bladen, met uitzondering van een paar hoog-conservatieve, om strijd hun sympathie te kennen geven voor de zaak; van daar dat te Londen een monstermeeting werd belegd, die getuigenis moet geven van de sympathie van het Engelsche volk voor den Duitschen Keizer en het Duitsche volk in den strijd tegen Rome. Welk een verandering! Elders treffen wij hetzelfde verschijnsel aan; men gaat zelfs zoover, dat men van geen bezwaren meer wil hooren tegen de kerkelijke wetten, omdat men daardoor tevens mindere sympathie zou verraden voor de goede zaak. Zoo gaat het in deze practische wereld! Die vermeerderde sympathie is zeker niet uitgelokt door het succes, dat de Pruisische Regeering van de kerkelijke wetten reeds heeft beleefd; straks zijn die wetten een jaar in werking, maar de Regeering is nog geen stap verder gekomen; het eenige gevolg is totnogtoe geweest, dat de verbittering in het kamp der ultramontanen zoo mogelijk nog meer is toegenomen; de bisschoppen hebben in tijds geprotesteerd tegen deze wetten en zich streng aan hun protest gehouden; zij hebben niet alleen gedaan, alsof die kerkelijke wetten er niet waren, maar met opzet, naar 't schijnt, ze vertreden, door een groot aantal benoemingen te doen van pastoors, zonder de vereischte kennisgeving; met de meeste kalmte lieten zij zich keer op keer veroordeelen tot boeten, hun meubels weghalen om gerechtelijk te worden verkocht, totdat de voorraad was uitgeput en de rechtbank stond tegenover een leeg huis. En zoo de hoogeren, zoo de minderen; de onwettig aangestelde pastoors zijn hun functiën gaan uitoefenen, alsof er geen politie was in den Staat om voor de naleving der wetten te zorgen; zij lieten zich door de rechtbank veroordeelen en ondergingen hun straf, alsof ook dit behoorde tot hun kerkelijke plichten. Hoopte de Regeering bij de vaststelling van de kerkelijke wetten, dat de mindere geestelijkheid bij haar steun zou zoeken, die hoop is gebleken geheel ijdel te zijn; enkele oud-Katholieke geestelijken roepen haar steun in, maar geen Roomsche priesters. Hetzelfde is het geval met de Roomsche bevolking; zij gaat voort haar geestelijken te vereeren en beschouwt de uitspraken van de bevoegde rechtbank als even zoovele vervolgingen om des geloofs wil. De Regeering is dus met haar kerkelijke wetten schijnbaar achteruitgegaan; bij de echt Roomsche bevolking heeft zij zich gehaat gemaakt, zoo gehaat zelfs, - en dat beteekent wat voor een Duitscher in onzen tijd, - dat bij velen de vreemdeling welkom zou worden geheeten, die het volk van den druk der kerkelijke wetten kwam verlossen. {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} De Regeering is met die wetten, om zoo te zeggen au bout de son Latin, zij is verplicht ze aan te vullen, wil zij den strijd voortzetten. Immers, het laatste wat er tegen de bisschoppen overblijft, is hen gevangen te zetten, na ze eerst door het hoog gerechtshof te hebben laten vervallen verklaren van hun ambt. En dat middel wil de Regeering niet aangrijpen; de bisschop wordt daardoor een martelaar, ten koste van de Regeering. Het eenige wat er overblijft, is dat de bisschoppen, die voortgaan na de afzetting hun functiën uit te oefenen, worden verbannen of geïnterneerd. De Duitsche bladen berichten, dat een wet in dien geest bij den Rijksdag zal worden ingediend; in den Pruisischen Landdag maakt men intusschen een wet, waarbij het bestuur geregeld wordt van de bisdommen, die volgens het gevoelen der Regeering als vakant moeten worden beschouwd; daar verwacht kan worden, dat de kapittels zich naar het voorbeeld van den bisschop zullen gedragen, zullen commissarissen door de Regeering worden benoemd voor het bestuur van het bisdom. Er is geen twijfel aan, dat de Pruisische Regeering met dezelfde stiptheid en strengheid zal voortgaan met de uitvoering van de wetten, en het gevolg zal dus zijn, dat de Roomschen in Pruisen straks zonder die geestelijke hulp zullen zijn, die alleen een bisschop kan verleenen; het aantal priesters zal verminderen en men zal een kerkelijken toestand verkrijgen, dien wij totnogtoe alleen in Rusland gewoon waren. Het onvolledige van de kerkelijke wetten, het voortdurend vertragen van het eerst onlangs ingediend wetsontwerp betreffende het verplicht burgerlijk huwelijk, maakt op ons nog altijd den indruk, dat de Regeering zich in de kracht van de ultramontaansche beweging heeft vergist en steeds gemeend - wellicht nog - dat de Curie in 't eind zou toegeven en een transactie worden gevonden. Die illusie wordt echter door weinigen meer gedeeld; de roekeloosheid, waarmeê Rome voortgaat op den weg der noodlottige consequentie, bewijst dat het besloten is te winnen of te sterven. Dezelfde standvastigheid verwachten wij van Pruisen en het is duidelijk, dat een der strijders op het slagveld moet achterblijven; òf de Roomsche Kerk moet in Duitschland van haar macht worden beroofd, zich tevreden stellen met ondergeschikt te zijn aan de belangen van den Staat en zoo haar verval onderteekenen, òf Pruisen moet vernietigd worden. Het is niet waarschijnlijk, dat die strijd wordt beslist zonder botsingen, zonder bloedige tooneelen wellicht; ten laatste is het ook hier een quaestie van macht. Sommigen spreken van een godsdienstoorlog; 't zij zoo, maar - bestaat er kans dat de Staat, dat Pruisen, dat Duitschland in dien strijd overwinnaar wordt, zonder zich zelf veel te verzwakken? Om die vraag te beantwoorden moeten wij haar eerst in het algemeen beschouwen; zij hangt ten nauwste samen met de kracht van het godsdienstig geloof in onze eeuw. Wij schreven: godsdienstig, {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} maar kerkelijk ware beter geweest; beiden worden dikwerf verwisseld, en zijn toch wel bezien zeer onderscheiden. De godsdienst, d.i. het geloof aan en de vereering van een hooger Wezen, dat alles leidt en bestuurt naar de beste wijze, berust op de behoefte van het menschelijk hart; de mensch ontleedt minder die behoefte, gaat haar oorsprong niet na, maar geleid door het vermogen der verbeeldingskracht, schept hij een toestand, een wereldorde, waarin aan die behoeften op de meest nauwgezette wijze wordt voldaan. In gewonen vorm verraadt de godsdienst het egoisme, waarmee de mensch behoefte en vervulling voor een rekent. In meer verheven zin, naarmate de verbeeldingskracht grooter is, is godsdienst het idealiseeren van het bestaande; een voor zijn gevoel maar al te dikwerf stuitende werkelijkheid wordt bedekt met een kleurig kleed, dat het wanstaltige verbergt en aan het oog onttrekt; de vurige liefde voor den evenmensch teekende spoedig in losse trekken een hemel, waar het weerzien te heerlijker zou zijn, naarmate de smart der scheiding grooter en langer was geweest. Door hetzelfde idealiseerende vermogen teekent de mensch vergezichten, brengt hij perspectief in het leven, zoodat het voor zijn gevoel stuitende zoo wordt verdeeld en gerangschikt, met zulk een licht bestraald, dat het zich aan hem voordoet in een behagelijken vorm. Zoo toovert de schilder met licht en wolken en maakt van een dorre heide, een eentoonig grasland een aantrekkelijk, verrukkelijk beeld, dat ons aangenaam stemt. Men kan den godsdienst dan ook het best bij het vermogen van den kunstenaar vergelijken; godsdienst is poëzie, die haar grond vindt in de geaardheid, in den aanleg van het menschelijk gemoed. Maar juist daarom is godsdienst niet zoo algemeen als wel schijnt; iedereen beweert, ja, godsdienst te hebben, zooals iedereen volgens het register van den burgerlijken stand geacht wordt tot deze of gene Kerk te behooren, zooals iedereen beweert gevoel te hebben voor het schoone van de schilderkunst en het verhevene van de muziek. 't Is mogelijk dat iedereen aanleg bezit om het schoone in schilderkunst en muziek te vatten, - die quaestie is moeilijk uit te maken, - maar zeker is die aanleg bij sommigen zoo gering, dat er nauw sprake van kan zijn; men zou om de vraag uit te maken een zekeren graad van ontwikkeling moeten vaststellen, om in aanmerking te komen voor deze of gene categorie, wat ook weer moeilijk is. Niet iedereen die schilderijen heeft gezien, of muziek heeft gehoord, of poëzie gelezen en geleerd, kan geacht worden deze kunsten begrepen te hebben en zelf in meerdere of mindere mate met de scheppende kracht van den kunstenaar te zijn bedeeld. Oorspronkelijk is de Kerk voortgevloeid uit de vrij algemeene behoeften van den mensch; gemeenschappelijk werden die behoeften gevoeld, en zij moesten derhalve ook naar een gemeenschappelijke uiting streven. Al zeer spoedig evenwel is die Kerk - wij nemen het woord in den ruimsten zin - geworden aan den eenen kant een exploita- {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} tie van de poëtische behoeften van den mensch, een wereldlijke instelling, die tegen een vastgestelden prijs in de vervulling van die behoeften, dikwerf bij procuratie voorzag, aan den anderen kant trad daardoor een verbastering in van den godsdienst. Het een moest een noodzakelijk gevolg worden van het ander. Ware er niet een soms ongeloofelijke mate van naieveteit bij den mensch, hij zou er nooit toe gekomen zijn om verband te zien tusschen den kerkelijken omhaal en de aanvulling van zijne, men heeft het genoemd, geestelijke behoeften. Nadenken over het ontstaan van zijn behoeften en de mogelijkheid van hare vervulling is het zwak niet van den mensch; integendeel, waar een vervulling van die behoeften wordt aangekondigd, is hij ras bereid haar voor goede munt aan te nemen. Wanneer er een staartster is aangekondigd, die den bestemden avond evenwel geen lust heeft te verschijnen, kunt gij zeker zijn, dat de een of andere ster er toch op wordt aangezien. Om een voorbeeld uit onzen practischen tijd te nemen op materieel gebied: de zucht naar, de behoefte aan geld en derhalve ook aan meer interest heeft onze Europeanen zoo lichtgeloovig gemaakt, dat zij hun geld hebben weggegeven om er Turksch, Egyptisch of Amerikaansch scheurpapier voor terug te krijgen, - in beginsel al weder hetzelfde: lichtvaardigheid in het zoeken en aannemen van de vervulling onzer behoeften. Vandaar dat de Kerk zulk een inderdaad reusachtige instelling is geworden. De vervulling van de behoefte aan godsdienst op de wereld is tengevolge van het voortdurend niet nadenken zoo vereenzelvigd met de Kerk, dat de meerderheid zich stellig overtuigd houdt, dat met die Kerk de vervulling van die behoefte staat of valt. Vandaar ook de trouwheid aan een Kerk, en zelfs aan een dogma, dat met de geestelijke behoeften niets heeft uit te staan en alleen een gevolg is van het streven naar macht, gewone wereldlijke macht, bij hen die de Kerk besturen en er al de voordeelen van genieten. Dat de mensch zich te weer stelt, waar hem de vervulling van zijn behoefte wordt betwist, ligt in den aard der zaak; en de felheid van de godsdienst-oorlogen is een bewijs van de kracht, waarmee de geestelijke behoeften worden gevoeld. Er zijn ten allen tijde menschen geweest, die de instelling ter voorziening in geestelijke behoeften, zooals men de Kerk zou kunnen noemen, - geen recht van bestaan hebben toegekend, deels om het twijfelachtige van de mogelijkheid van de vervulling der behoeften, deels en meer nog om het weinige verband tusschen de vervulling van die behoeften en de onnatuurlijke kerkelijke gebruiken. In de middeleeuwen waren die menschen zeldzaam en zij hielden zich in hun eigenbelang stil. 't Spreekt evenwel van zelf dat het aantal hunner vermeerderde, naarmate de verstandelijke ontwikkeling toenam; waar het vreemde geldt als bewijs voor het verhevene, kan men niet verwach- {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} ten, dat er van het kennen van den oorsprong der dingen veel werk zal worden gemaakt, maar zoodra het besef ontwaakte, dat oorzaak en gevolg twee schalmen waren van éen keten, lag de Kerk meê al het eerst aan de beurt om te worden herinnerd aan de onrechtmatigheid van haar bestaan. Het is bekend dat het inzonderheid de wijsbegeerte van het laatst der vorige eeuw was, die de grondslagen der Kerk ondermijnde, zij 't dan ook niet altijd met even edele, ridderlijke wapenen. Er werd meer gespot met de Kerk, dan wel haar oorsprong verklaard; meer de draak gestoken met de vervulling der geestelijke behoeften, dan wel het bestaan van die behoeften in haar oorsprong erkend en de verbastering er van aangetoond en verklaard. Toch hadden de wapenen der wijsbegeerte veel succes; de Kerk dreunde op haar fondamenten, tengevolge van de slagen, haar toegebracht en toen naderhand de groote omwenteling kwam met de prediking van de rechten van den mensch, viel met den wereldlijken dwingeland ook de geestelijke, met den Koning ook de priester; het was de tijd des ongeloofs. De Kerk heeft zich van de toen ontvangen slagen nooit geheel hersteld; in een oogenblik van heftige verontwaardiging had het geestdrijvende volk haar minachtend met slijk geworpen en de teekenen daarvan zijn nooit weer geheel uitgewischt. De Kerk, onder de verachting des volks wegzinkend, is weder opgebouwd, zij doet zich zelfs uiterlijk wellicht fraaier voor dan vroeger, maar zij neemt een geheel andere plaats in; voor de gevierde is zij de gedulde geworden; in plaats van gesmeekt te worden tot het vervullen van de geestelijke behoeften, komt zij haar waar aanbieden en opdringen. Dat gedeelte des volks, dat met de verstandelijke ontwikkeling is meegegaan, is van de Kerk vervreemd gebleven; indien het nog de geestelijke behoeften gevoelt, gevoelt het die zeker op andere wijze dan vroeger; de worm van het scepticisme knaagt aan den wortel en het beschouwt de Kerk volstrekt niet meer als de aangewezene om die behoeften te vervullen. Dit is zoowel bij de Protestantsche als bij de Roomsche Kerk het geval. Als maatschappelijke instelling is de Kerk echter blijven bestaan en als zoodanig wordt zij in den regel ook door de ontwikkelden meestal met de burgerlijke beleefdheid bejegend en zij zelf, inwendig gevoelend dat zij alleen door bescheidenheid haar bestaan kan redden, neemt den vorm voor het wezen aan. Hoe velen zouden er niet zijn in de Protestantsche en in de Roomsche Kerk, die aan haar gebruiken deelnemen, maar zonder van de waarde daarvan eenigszins overtuigd te zijn, wellicht zonder er over te hebben nagedacht. De schijn is voor velen blijven bestaan, het wezen is vervallen. Laten de kerkelijken zich in dat opzicht geen illusie maken; het volgen der Kerk is bij de ontwikkelden meestal of een beleefdheidsvorm, of maatschappelijk belang, of persoonlijke gehechtheid aan den geestelijke, in éen woord {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} een mengsel van verschillende redenen, die echter voor het wezen der zaak, voor de beteekenis der Kerk als Kerk geen waarde hebben. Niet zelden gaat kerkelijkheid zelfs gepaard met dat scepticisme, dat geheel een uitvloeisel is van karakterloosheid. Een voorbeeld, - éen uit velen, kunnen wij zeggen, - waarvan de waarheid behoorlijk is geconstateerd: in zekere stad van ons vaderland leeft een man, die lid is van schier alle Protestantsche genootschappen en zelfs een zeer werkzaam aandeel neemt in die vereenigingen; hij staat dan ook bekend voor een vroom Christen en een steunpilaar van de Nederlandsche Hervormde Kerk. Op zekeren avond in het gesprek verdiept met een zijner vrienden, een gesprek dat langzamerhand een meer vertrouwelijke wending nam, verklaarde deze kerkpilaar, dat hij volstrekt niet overtuigd was noch van de waarheid van de kerkelijke leerstellingen, noch van een leven na dit leven, maar dat hij het alleen verstandig achtte de gebruiken van het kerkgenootschap, waarin de Voorzienigheid hem had doen geboren worden, trouw op te volgen; immers, bestond er een leven na dit leven, dan woest de kerkelijke werkzaamheid hem daar van dienst zijn; zoo niet, dan deed zijn kerkwerk toch geen kwaad, want het gaf het voorrecht om hier daarmee tot de deftige solide burgers te worden gerekend! Zoo is er verschil in geloof, en inderdaad blijkt het kerkelijke geloof bij uiterlijke gehechtheid aan den vorm, ondermijnd door allerlei soort van twijfelzucht. Onder de toongevende standen is men 't tegenwoordig geheel eens over de vrijheid der Kerk, - niet zoozeer omdat men meent dat de Kerk die vrijheid rechtens toekomt, maar omdat men haar werkzaamheid van te weinig belang acht; men is algemeen onverschillig geworden omtrent den dogmatischen inhoud der Kerk, omdat - men omtrent elk dogma onverschillig is. Maar - zal men vragen - is deze opvatting niet in strijd met de ervaring van den laatsten tijd ten opzichte van de kerken? Bestaat niet in alle landen een sterke kerkelijke partij? ontvouwt het kerkelijk geloof niet in en buiten de Kerk een macht, waarover men soms verbaasd staat? Volkomen waar, maar - beziet die kerkelijke beweging eens nader, dan blijkt allereerst dat die beweging een zeer kunstmatige is. Nemen wij de Nederlandsche Hervormde kerk: zij is door de algemeene verkiezingen in handen gekomen van die partij, die zich op haar geloof beroemt als zuiver en ernstig; maar let nu eens op het gehalte van die geloovigen; kerkeraden en kerkgangers zijn samengesteld uit de minst ontwikkelde leden van de gemeente; het beschaafde element ontbreekt behoudens een enkelen aristocraat en verloopen patricier geheel. Nu kan men wel niet beweren, dat de minder ontwikkelden daar niet op hun plaats zijn en de Kerk met hen in verkeerde handen is, - integendeel, men zou met meer recht kunnen beweren, dat zij er meer hooren dan de ontwikkelden, maar - men {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} zal ook toestemmen dat het nooit pleit voor een zaak, wanneer zij door de meest ontwikkelden verlaten is. En hoe is dat deel, dat de Hervormde Kerk in bezit heeft genomen, tot die geloofskracht gekomen, die tegenwoordig zich daarin openbaart? Och, eigenlijk zeer eenvoudig; het volk leefde voort, zonder zich om de Kerk en het geloof veel te bekommeren; men hield er een klein overblijfsel op na van de traditioneele dogmatiek maar werd daarvoor noch koud noch heet; de voorliefde, die men er voor had, was niet ongelijk aan die voor een oud meubelstuk; men is er aan gehecht door gewoonte en aan den anderen kant uit gewoonte onverschillig voor geworden. Zoodra men het echter op een minder geschikte wijze wil wegnemen, openbaart zich op eens het conservatieve element, dat den mensch van nature eigen is, de voorliefde voor antiquiteiten. De ruwe wijze waarop hier en daar de moderne predikers met hun negatieve denkbeelden optraden, stoorde het volk en riep een soort van verzet te voorschijn, waarin meer antipathie was tegen den revolutionair dan liefde voor het geloof. En die antipathie zou het zeker zoover niet gebracht hebben, indien niet een aantal dwepers daarmee hun voordeel hadden gedaan; het rechtzinnige volkje draagt dan ook alle blijken van meer door anderen te zijn opgeruid, dan uit eigen beweging het geloof lief te hebben; het volk is vervaard en verschrikt gemaakt door de uitzinnige taal van de dwepers, die zelf kunstmatig opgewonden een beroep hebben gedaan op de natuurlijke behoeften van het menschelijk hart en hun tegenstanders op kerkelijk gebied voorgesteld als mannen, die het er op toelegden die behoeften te versmoren en daaraan alle vervulling te ontzeggen. 't Is de vraag wat er in de Protestantsche en Roomsche Kerk van die hooggeroemde ontwaking des geloofs zou overblijven, wanneer de hevigste dwepers en de grootste schreeuwers naar een of ander onbewoond eiland werden overgebracht, waar hun eerzucht geen bevrediging kan vinden! In dien toestand, waarin de partijen tegenover elkander staan, kan er dikwerf van eigenlijk geloof, van wezenlijken godsdienst geen sprake zijn; het is partijzucht, partijziekte geworden, waarvan niet alleen kerkelijke, maar ook andere scholen zulke treurige uitersten vertoonen. Juist de kunstmatige opwekking, de agitatie, die tegenwoordig bij het geloof heerscht, is een bewijs tegen de kracht van zijn bestaan. Zoodra de tegenstand minder hevig wordt, valt het geloof van zelf ineen. Indien het geloof waar was, zou het op meer natuurlijke wijze ontstaan en zich minder kunstmatig openbaren; de zenuwachtige opgewondenheid, waarmee het gepaard gaat, is een bewijs van innerlijke onwaarheid, althans zwakheid. Vatten wij een en ander samen, dan hebben wij ongeveer den volgenden toestand: de ontwikkelden zijn afkeerig van het kerkelijk geloof; zij hebben met de Kerk voor goed gebroken, deels omdat zij niet {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} aan de vervulling van de behoeften van het menschelijk hart door godsdienst gelooven, deels omdat zij meenen de vervulling van die behoeften eer buiten dan in de Kerk te moeten zoeken; een ander deel heeft de betrekking met de Kerk aangehouden, maar om redenen geheel buiten den godsdienst om, uit maatschappelijke beleefdheid, uit gewoonte of materieel belang. Bij de minder ontwikkelde volksklasse en enkele anderen is het traditioneele kerkelijke geloof kunstmatig in het leven teruggeroepen en openbaart zijn kracht meer door bestrijding van anderen, dan door natuurlijke werkzaamheid. Kunnen wij nu bij dezen toestand ons groot gevaar voorspellen van de kerkelijke beweging voor den Staat? Zonder twijfel neen; de Staat zal in zijn strijd tegen de aanmatiging der Kerk het meest ontwikkelde deel van het volk op zijn zijde vinden en daar waar het kerkelijk geloof bestaat, is het inwendig niet sterk genoeg om zich lang tegen den Staat te verzetten. Van daar is het dat de uitvoering van de kerkelijke wetten in Pruisen mogelijk was, zonder bedenkelijke gevolgen te hebben. Denk aan het veroordeelen van de bisschoppen door de rechtbanken, het weghalen hunner meubelen om gerechtelijk te worden verkocht, het gevangen zetten van priesters wegens het uitoefenen van hun functien in strijd met de wet, - denk u dat in de vorige eeuw, een volksoproer was het onmiddellijk gevolg geweest van deze maatregelen van den Staat. In weerwil dat een fanatieke geestelijkheid alles heeft gedaan om het volk op te ruien, is het nu over 't geheel rustig gebleven; groote woorden zijn gebruikt, kranten vol geschreven met hatelijke artikelen, maar daar is het bij gebleven, en daar zal het bij blijven, behoudens enkele uitzonderingen wellicht, waartoe bijzondere plaatselijke omstandigheden aanleiding kunnen geven. De clericalen voeren een hoog woord; de Roomsche gaan voor en de Protestantsche clericalen trachten hen daarin bij te houden, - in Rome leeft nog het wereldbewustzijn van het oude Romeinsche volk; - hoort men hen spreken, dan behoort hun het gansche volk en is het alleen tengevolge van verdrukking, dat het gansche volk hen niet aanbidt; de werkelijkheid is juist anders; de Kerk heeft in dubbel opzicht het mindere deel en wat meer bescheidenheid zou haar niet misstaan. De Staat is niet meer zooals vroeger verpersoonlijkt in den Vorst, die naar willekeur beslist, ook over godsdienstzaken, over de grenzen der Kerk, want in alle landen van Europa bestaat het constitutioneele regeeringsstelsel en de Regeering, de Staat wordt daarmee de uitdrukking van de meerderheid des volks, en is het nu niet merkwaardig, dat in de Roomsche landen - Rome verdient bij uitnemendheid den naam van Kerk door haar uitstekende organisatie, - de meerderheid van de volksvertegenwoordigers bestaat uit bepaalde tegenstanders van de Kerk of uit onverschilligen ten opzichte van het kerkelijk geloof of uit de beleefdheidsgeloovigen. In Frankrijk heet de meerderheid van de Na- {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} tionale Vergadering voor het oogenblik clericaal, maar het is bekend, dat deze vergadering, onder geheel buitengewone omstandigheden gekozen, de meerderheid des lands niet vertegenwoordigt en tevens dat in geen land door de staatslieden meer kerkelijkheid wordt voorgewend, om zich bij de verkiezingen als anderszins den steun van den priester te verzekeren op het platteland. In Spanje heeft men in de laatste jaren een meerderheid in de Cortes, al naargelang van de kleur der Regeering; maar de vrome Isabella werd weggejaagd en wordt om haar geloof althans door niemand terug gewenscht. In het Italiaansche parlement heeft het clericalisme slechts enkele woordvoerders; heeft deze partij tot heden aan de stemming weinig deel genomen, 't was omdat haar nederlaag bij de nationale strooming vooruit was te zien. In Oostenrijk kunnen de clericalen in den Rijksraad slechts over een 25 van de 353 stemmen beschikken. Naar een Protestantsch clericale partij in de volksvertegenwoordigingen, zelfs in overwegend Protestantsche landen, zoekt men tevergeefs; ons land schijnt in dat opzicht voor proef te moeten dienen en wellicht dat het heilige zevental straks met een paar leden wordt vermeerderd. Is die samenstelling van de verschillende parlementen niet merkwaardig en in zonderling contrast met de pretentie van de clericalen? Wij dwepen volstrekt niet met de verkiezingen, zooals die in de meeste landen geregeld zijn en houden de volksvertegenwoordigingen volstrekt niet voor de zuivere weerspiegeling van het volk, - maar over het geheel genomen vindt men toch in de volksvertegenwoordigingen den geest van de meerderheid des volks terug; en dit is bepaald het geval, waar de stemming is gehouden tegenover een bepaald program, tegenover bepaalde vragen. In Pruisen met de Landdagsverkiezingen en in Duitschland met die voor den Rijksdag is dit het geval geweest en juist tegenover de kerkelijke quaestie. Voor de beoordeeling van den strijd met de Kerk zijn die verkiezingen dus van het hoogste belang en vereischen een nadere bespreking. Bij den uitslag van de verkiezingen voor den Landdag, in het laatst van October gehouden, bleek alweer de aangroeiing van de leden van het Zwarte centrum, maar - is die toeneming geëvenredigd aan den ophef, die daarvan is gemaakt? Het aantal afgevaardigden in den Landdag bedraagt 432 en daarvan behooren 85 tot de ultramontaansche partij, dus ruim ℕ deel; toch telt Pruisen bij de 8 millioen Katholieken tegenover 15½ millioen Protestanten; zooals wij boven reeds aanmerkten, treft men van een Protestantsch-clericale partij nauw een spoor aan; de hoog-conservatieven zouden daarvoor moeten doorgaan; maar door de Regeering losgelaten om hun oppositie tegen de Kreisordnung, de wet op het schooltoezicht, in het algemeen tegen de iets liberaal getinte maatregelen van de Regeering, geraakte zij verdeeld om straks op het verkiezingsveld geheel verslagen te worden; weinige jaren geleden telden de oud-conservatieven 107 zetels in den {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} Landdag; bij de scheuring bleven ongeveer 70 getrouw aan de oude leuze, ruim 40 volgden de nationale staatkunde der Regeering; van de eersten keerden slechts 9 terug, van de laatsten 26; bij de verkiezingen in October l.l. versmolten de eersten tot 6, de laatsten tot 21; er is een tijd geweest, dat Bismarck tot de eersten behoorde. Maar om tot de ultramontanen terug te keeren, men zal dus moeten erkennen, dat hun verhouding volstrekt niet overeenkomt met het aantal als Katholiek ingeschrevenen op het register van den burgerlijken stand en de meerderheid van hun eigen geloofsgenooten volstrekt niet van hen wil gediend zijn. 't Zijn meerendeels Katholieken, die het met hun godsdienst nemen zooals dat met de ontwikkelden in onzen tijd het geval is; een niet gering aantal deelt wel de leerstellingen van de uiterste richting der Kerk, maar het geloof is toch van dien aard, dat men er geen gevolgtrekkingen uit maakt voor het werkelijke leven; het zijn, oordeelt men, kerkelijke zaken, die in de Kerk moeten blijven. Men moet daarbij in aanmerking nemen, dat de geloovigen in het algemeen, en de Katholieken in het bijzonder, in de laatste jaren in een overspannen toestand verkeeren; door al de praatjes over het ongeloof, over de vervolging van het ware geloof, waarbij allerlei zonderlinge plannen werden medegedeeld, die de Regeering met hen in den zin zou hebben, is de gehechtheid aan het geloof bij velen ziekelijk overspannen en wij mogen het er voor houden, dat de dweperij tegenwoordig haar toppunt heeft bereikt. De uitgestrooide praatjes zijn min of meer bewuste laster; de priesters weten zeer goed, dat niemand het volk zal verbieden te gelooven, dat niemand aan de Kerk eenige hindernis zal in den weg leggen om daar te gelooven wat men verkiest, al ware het dat de aarde vierkant is. Daar de voorspellingen van de werkzaamheid en de gevolgen van het ongeloof zullen uitblijven, moet na eenigen tijd reactie intreden, en hoever heeft het clericalisme het in den bloeitijd van zijn politieke werkzaamheid gebracht? De Rijnprovincie is het paradijs van de clericale partij; daar heeft zij sinds jaren al haar krachten ingespannen om het terrein geheel in te nemen; de kerkelijke verhouding is haar gunstig want 2½ millioen Katholieken staat tegenover ¾ millioen Protestanten; die Rijnprovincie zendt dan ook 43 afgevaardigden naar den Landdag, de helft ongeveer van het geheele Zwarte centrum, maar 20 zeer bepaalde anti-clericalen staan daar tegenover. De tweede Katholieke provincie van Pruisen is Silezie, waar de Katholieken en Protestanten van ongeveer gelijke sterkte zijn; welnu, tegenover 17 clericalen, verschijnen te Berlijn vandaar 46 anti-clericalen. Westphalen is om zijn goedgeloovige Katholieken bekend, die de meerderheid vormen; de provincie levert 15 stuks aan het Zwarte centrum tegenover 16 anti-clericalen. Met de verkiezingen van de laatste jaren zijn de ultramontanen van 54 op 58 gekomen; bij de voorlaatste verkiezing op 82, en nu op 85, ziedaar alles, en het laatste cijfer kan op goede gronden worden beschouwd als het toppunt. {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoowel de verhouding in den Rijksdag als de verdeeling over de verschillende provinciën of landen is ongeveer dezelfde als voor den Landdag. Het Duitsche Rijk telt omstreeks 13 millioen Katholieken tegenover ruim 24 millioen Protestanten, met uitzondering van het nieuwe Rijksland; die Katholieken werden in den vorigen Rijksdag vertegenwoordigd door 66 afgevaardigden; in den nieuwen Rijksdag zullen zij waarschijnlijk 90 afgevaardigden hebben op een vergadering van 383 leden; de verhouding is dus iets ongunstiger dan in den Landdag. Achteruitgang is te bespeuren, vooral bij de laatste verkiezing. Bij den Rijksdag hebben algemeene directe verkiezingen plaats tegen getrapte verkiezingen bij den Pruisischen Landdag, iets wat blijkbaar in het voordeel is geweest van de ultramontanen; het volk valt beter onder het bereik van den priester. Het ongunstigst is weder de uitslag in de Rijnprovincie; de Zwarten stellen hier 27 man van de 35; in Silezie echter waar men veel Katholieken adel vindt, die weinig gemeene zaak heeft gemaakt met de ultramontanen - men herinnert zich het loyaliteits-adres aan den Keizer van den hertog van Ratibor - heeft men, de herstemmingen niet meegerekend, slechts 9 Zwarten van de 35 zetels. Westphalen levert van de 17 afgevaardigden 8 Zwarten. In Beieren is de verhouding, hoe ongunstig ook, niet zoo ongunstig als men met het oog op de Pruisische provincie Westphalen zou verwachten; het levert 32 ultramontanen en 16 liberalen; in den Beierschen Landdag wegen de partijen, zooals men weet, ongeveer tegen elkander op. De Duitsche liberalen beweren, dat de ultramontanen minder zouden gewonnen hebben, indien zij zelf ijveriger waren geweest en trouwer opgekomen; dat de liberalen in den laatsten tijd minder ijver hebben aan den dag gelegd, kan niet worden ontkend; de Regeering volgde over het geheel de staatkunde, die de meerderheid aangenaam was; zij legde groote werkzaamheid aan den dag, en op de spanning van den laatsten oorlog moest als van zelf een tijdperk volgen, waarin men haakte naar rust. Daarbij deed de Regeering het verkiezingswerk, de noodzakelijke voorafgaande opwekking, zóo goed dat het particulier initiatief daarbij moest afvallen; de half-officiëele bladen leverden een geheel stel van verkiezingsartikelen en aan den vooravond van de verkiezingen voor den Pruisischen Landdag verscheen de bekende briefwisseling tusschen Paus en Keizer, waarbij de aanmatiging van Pio Nono zoo stuitend klonk voor den Duitschen nationalen trots, op dezelfde wijze als daags voor de Duitsche Rijksdagsverkiezingen door de Kölnische Zeitung de Pauselijke bul werd openbaar gemaakt betreffende de veranderde Pausverkiezing, - een publicatie, waarvan wij gelooven, dat de Pruisische Regeering meer kennis heeft gedragen, dan zij voorgeeft. Maar wij willen de bewering der liberalen toeschrijven aan een zeer verklaarbaren spijt over den uitslag der verkiezingen, mits men aan den anderen kant toegeeft, dat de clericale partij haar {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} uiterste krachten heeft ingespannen, dat de omstandigheden geheel in haar voordeel waren, daar de maatregelen van de Regeering voor een groot deel van het volk al den schijn hadden van een geloofsvervolging te zijn. En dan meenen wij, dat de uitslag van de verkiezingen onze beschouwing van de kracht van den godsdienst, van de Kerk in onze dagen bevestigt; het zijn overal de minderheden in dubbelen zin, die aan de Kerk zijn gehecht en het met het kerkelijke ernstig meenen; en ook hier komt men na nauwkeurig onderzoek tot het resultaat, dat men te doen heeft met een kunstmatige opgewondenheid, waarbij partijzucht en misverstand de grootste rol spelen. De samenstelling zoowel van den Pruisischen Landdag als van den Duitschen Rijksdag, is van dien aard, dat de Regeering op zuiver constitutioneelen grondslag kan voortbouwen en de souvereiniteit van den Staat tegenover de aanmatigingen van de Kerk handhaven en doorzetten. De Staat bevindt zich hier tegenover een vereeniging, die zijn gezag weigert te erkennen, die verzet tegen hem voorschrijft als plicht, een vereeniging die op revolutionairen grondslag staat, die oproer predikt; droeg deze vereeniging niet den naam van Kerk, er zou volstrekt geen twijfel bestaan, hoe in dezen moest worden gehandeld, en omdat het hier een Kerk geldt, zien wij volstrekt geen reden, dat er anders zou worden gehandeld, waar de revolutionaire theorie werkelijkheid wordt; de gedragslijn van den Staat wordt hier alleen bepaald door den aard van de vereeniging, waarmee hij heeft te doen; hij kiest de meest practische middelen, die welke voor het algemeen het minst schadelijk zijn en het best aan het doel beantwoorden; een gewone oproermaker wordt veroordeeld tot gevangenisstraf, maar een revolutionaire geestelijke wordt het best verbannen. Waar het oproer algemeen wordt, beslist evenals bij elke revolutie, de macht van den sterkste, en de sterkte van den Staat in Duitschland is van dien aard, dat hij in elk geval zegevieren moet. De taak van den Staat is hier zeker moeilijk en onaangenaam; evenals bij elk oproer ondervindt hij zelf de nadeelige gevolgen van den toestand; de Staat voert de noodzakelijk geworden dwangmaatregelen met te meer leedgevoel uit, omdat de minderheid van de bevolking is misleid, het slachtoffer geworden van een misverstand, als zou het doel zijn het volk den godsdienst te ontnemen of een anderen godsdienst op te dringen; het is droevig, maar aan wien de schuld? En sedert wanneer worden in de wereldgeschiedenis groote quaestiën beslist naar het wetboek der zachtmoedigheid? Maar bestaat de noodzakelijkheid voor den Staat om door te zetten, desnoods met geweld, zijn souverein gezag te handhaven door de Kerk de grenzen aan te wijzen, binnen welke zij zich heeft te bewegen? Leert de ervaring niet dat het kerkdijk geloof alleen nog wordt beleden door een minderheid, die betrekkelijk weinig beteekent, die weinig vruchten voor de maatschappij afwerpt en die men daarom wellicht het best deed met aan haar lot over te laten? Er is schijn van waarheid {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} in deze vragen, maar wie de werkelijkheid met een onpartijdig oog waarneemt, komt ras tot de overtuiging, dat een gezonde levenswijsheid onmogelijk bevestigend op die vragen kan antwoorden. Immers, de Kerk is door haar organisatie, door de materieele middelen toch altijd nog een machtig lichaam, dat hier en daar door plaatselijke omstandigheden begunstigd, een niet slechte figuur maakt als mededingster van den Staat. Ware elk burger zelfstandig genoeg en eerlijk om de macht der Kerk te weerstaan, dan zou de Staat gerust van den strijd zich ontslagen kunnen rekenen; dan ware deze overbodig; maar er is te veel schijn van gehechtheid aan de Kerk; hier uit karakterloosheid, daar uit valsche beleefdheid, elders uit materieel eigenbelang; de Kerk wordt daardoor machtiger gemaakt dan zij in werkelijkheid is. Een speculatie op het bijgeloof is ook in onze zoogenaamd verlichte maatschappij een zeer vruchtbare onderneming, en zoo is op dezelfde wijze een speculatie met het kerkgeloof een winstgevende zaak. De Staat zou zich in weerwil daarvan nooit met die kerkelijke onderneming hebben bemoeid, indien deze binnen de grenzen ware gebleven, maar wat is feitelijk het geval? de Kerk is een samenzwering geworden tegen de beschaving, tegen de ontwikkeling, tegen de moderne maatschappij. Zij gevoelt, dat zij haar invloed op het beste deel der maatschappij heeft verloren, dat zij wordt geduld, niet aangebeden, dat zij met de gehechtheid van het mindere deel der maatschappij dagelijks meer versterft en ten doode wordt gewijd; daarom heeft zij haar plannen gemaakt: werden vroeger de geestelijken opgeleid aan de universiteiten, in de wereld is het onmogelijk het oude geloof te bewaren; de meest ontwikkelde aspiranten voor den kerkelijken dienst worden daar het slachtoffer van de moderne wijsheid. Daarom wordt de priester opgevoed in seminaries, in scholen waar alles doortrokken is van den ouden kerkelijken geest, waar geen enkele tocht van de moderne buitenwereld kan doordringen; jaren lang wordt de geest daar als geplet met den kerkelijken hamer, totdat de stempel er geheel op is afgedrukt. Natuurlijk worden ook naderhand voor het leven der geestelijken, voor hun aanraking met de wereld een aantal formaliteiten voorgeschreven, die ten doel hebben de afscheiding in stand te houden. Dat men hiermede zeer goed slaagt, wanneer het stelsel vroeg genoeg wordt begonnen, weet iedereen; een mensch heeft veel van een aap en papegaai in zich, en wie gedurende een reeks van jaren wordt gedwongen zijn verstand te bewegen in een bepaalde richting en een aantal woorden zich eigen te maken, zal in de meeste gevallen dat blijven doen. Vandaar het zonderlinge verschijnsel dat in onze moderne maatschappij wezens rondloopen, geestelijken genaamd, die in denken en zijn niets met ons gemeen hebben; het zijn afgerichte menschenvormen, gepolijst naar middeleeuwsche modellen. De fabriekmatige bewerking van den mensch in den vorm van een geestelijke is echter slechts een middel, dat straks grooter diensten {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} moet bewijzen; dat middel, dat bij hem op zulk een uitstekende wijze is geslaagd, moet zoo veelzijdig mogelijk op anderen worden toegepast; daarvoor eischt de Kerk - en dat is de groote quaestie van onzen tijd - de opvoeding der jeugd, het onderwijs, de school. Geeft de Kerk de school, en in Duitschland, in Oostenrijk, in Zwitserland, overal zal de klacht der Kerk op eens verstommen; zij zal vernederingen verdragen, maar - straks u een opkomend geslacht leveren, dat allerlei middeleeuwsche zaken gelooft en tevens doortrokken is van haat tegen de beschaving en ontwikkeling van onzen tijd, tegen de zoogenaamde moderne wetenschap. En als dat geslacht is groot geworden, moeten ook de Staatsinstellingen worden hervormd, moet alles worden dienstbaar gemaakt aan hetgeen men noemt het ware geloof. Men zal b.v. beginnen met uitsluiting van de niet-geloovigen, wellicht om hen daarna te vervolgen, want op den bodem van het menschelijk hart sluimeren de ruwste hartstochten en de dweepzucht maakt tot alles in staat. Of acht ge het niet waarschijnlijk, dat de Kerk het ooit zoover zal brengen, dan stellen wij voor een blik te richten op die landen, waar het Katholicisme tot de hoogste macht is gekomen en het langst invloed heeft uitgeoefend op den loop der zaken; in Spanje b.v. waar het volk is ontzenuwd, geestelijk en stoffelijk vermoord door de Kerk; het bezat juist nog kracht genoeg om den onverlaat, die het vermoordde, te verfoeien maar te weinig kracht om een beter leven op modernen grondslag op te bouwen. Indien het clericalisme niet met kracht wordt bestreden, zal het òf overwinnen, òf de geregelde ontwikkeling van de moderne maatschappij belemmeren en die maatschappij ten val brengen, de levensgeesten uitdooven of in onvruchtbaren strijd de krachten doen verspillen; zoo het de zege niet behaalt, zal het toch in zijn omarming het leven verstikken, indien wij niet op onze hoede zijn. Er zijn nog altijd velen, die weinig meer dan een glimlach over hebben voor waarschuwingen als deze; men heeft een optimisme, dat in luchthartigheid een treffende overeenkomst verraadt met de karakterloosheid, waarmee men uit beleefdheid een kerkelijk geloof huldigt dat men niet deelt, waarover men of inwendig lacht of waarover men in ernst nooit heeft nagedacht. Toch zijn de teekenen des tijds duidelijk; zoo ooit in een land de meerderheid van het Katholicisme was vervreemd, dan was het wel Frankrijk; en in geen land heeft het clericalisme in de laatste jaren meer vorderingen gemaakt; in Frankrijk zucht de Staat onder het ultramontanisme, en de macht van dezen vampyr is reeds zoo groot geworden, dat het de vraag is, of er nog een Regeering in Frankrijk kan bestaan, die niet een transactie aangaat met de clericale partij. Vraagt men naar de oorzaak van dit verschijnsel. dan ligt het antwoord gereed: de Staat heeft het onderwijs prijs gegeven. Het Protestantsche clericalisme zal nooit zulk een invloedrijke macht {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} worden als het Roomsche, omdat het de Protestantsche Kerk ontbreekt aan eenheid; op democratischen grondslag gebouwd, is het individualisme er te sterk om het geheel in beweging te brengen; toch werkt het soms wonderen en door zijn verbinding met het Roomsche clericalisme, - waarvan wij in de herstemming voor het district Gouda zulk een smadelijk voorbeeld hebben - kan het kwaad genoeg berokkenen; immers, beiden stemmen in de groote quaestie - het onderwijs - geheel overeen. Voegt men bijeen wat men in verschillende landen ziet, de vereeniging van alle kerkelijke krachten om het verloren terrein te herwinnen, dan is de strijd van het Duitsche rijk met Rome dubbel belangrijk. Gelukt 't het Duitsche rijk om een nieuwe staatkunde ingang te verschaffen tegen de aanmatigingen van Rome, en die staatkunde voortdurend zegevierend te handhaven, dan zal in al de andere staten van Europa de weerslag daarvan worden ondervonden en Rome zal staan tegenover een hervorming, ingrijpender dan die van de 16de eeuw. Dat gevoelt men in het Vatikaan en daarom wordt daar de strijd tot het uiterste volgehouden. De verbittering van de Ultramontanen stijgt, naarmate het meer blijkt, dat het den Duitschen keizer en zijn staatslieden volle ernst is met den strijd, en de macht van het groote Duitsche rijk ook elders in den weg treedt om de verwezenlijking van de plannen van de Roomsche Curie te verhinderen. De eerste waarschuwing aan Frankrijk, dat het den oorlog kiest, wanneer het zich opwerpt als uitvoerder van de Zwarte plannen, heeft een oogenblik de woede op het Vaticaan doen vervangen door verslagenheid. Aan welke zijde de overwinning zal vallen, bij zulk een ernstige opvatting van de taak, als dit uit de handelingen der Duitsche regeering blijkt, is niet twijfelachtig. Maar droeve dagen zullen nog volgen, vóor de strijd is beslist en aan welke zijde ook onze sympathie moge zijn, het tragisch karakter van den strijd zullen wij nooit vergeten. De Kerk vertegenwoordigt, zij het ook in verbasterden vorm datgene wat eenmaal heeft geleefd in den vollen en waren zin des woords, maar zijn tijd heeft gehad en sterven gaat; en de dood komt nooit zonder harden strijd en de laatste levensworsteling is het wreedste, zouden we haast zeggen, het pijnlijkste dat de aarde te aanschouwen en te lijden geeft. In gindsche gelederen strijdt menigeen, zoo goed als hier, die van de hoogere beteekenis van den strijd geen bewustzijn heeft en wien het alleen te doen is om voedsel te geven aan zijn eerzucht, die den strijd gebruikt voor lage zelfzucht; maar daar wordt ook ginds zooveel geleden. Menige eenvoudige van geest gelooft werkelijk - en is het zoo geheel ten onrechte - dat de strijd hier geldt datgene wat de duurste hoop en de vurigste verwachting is geweest van millioenen, die voor ons hebben geleefd en geleden; dat het geldt het hooger licht, dat de vaak zoo sombere paden van het menschelijke leven en lijden verlicht {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} en eenmaal de macht heeft bezeten de zielen te troosten in den donkersten nacht. Maar ook de moderne levensbeschouwing is een macht, waartegen men zich niet verzetten kan, die zich opdringt met dezelfde noodzakelijkheid als dit vroeger het geval was met het kerkelijk geloof. Heeft men zich moeten spenen van menige verwachting, van menig vergezicht het oog moeten afwenden als een beeld door den kunstenaar, de behoefte der ziel, getooverd, - wij hebben dit voor, dat wij onze taak meer hier op aarde zullen zoeken en volbrengen. Die taak is wel beschouwd dezelfde als die van het voorgeslacht, maar wij hebben andere vormen, die voor onzen praktischen zin pleiten en niet het minst voor een juister gevoel van waarheid. Evenals wij in het binnenste der aarde de sporen terugvinden van de veranderingen, die de wereld heeft ondergaan, vóor zij tot haar tegenwoordig standpunt van ontwikkeling was gekomen, zullen wij steeds in de lager gelegen kringen der maatschappij de overblijfselen terugvinden van hetgeen wij vroeger zijn geweest. Het kerkelijk geloof is uit dat oogpunt eerbiedwaardig om zijn antiquiteit. Maar het gaat niet meer aan, dat kerkelijke personen, onder welke phrasen ook, met dweepzieke hartstochtelijkheid dat geloof opdringen aan anderen. 20 Januari '74 Noorman. {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} Letterkunde. Nederlandsche letter- en taalkunde. 1. Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, door Dr. W.J.A. Jonckbloet. Eerste Deel. Tweede, geheel omgewerkte uitgave. Te Groningen, bij J.B. Wolters, 1873. (490 bladzz.) 2. Vondel, par Louis de Backer. Paris et Gand, 1872. (127 pagg.) 3. Historische en Bibliographische Beschouwing van Vondels Hekeldichten. Akademisch Proefschrift... van Georg Penon. Groningen, P. Noordhoff. Dec. 1873. (210 bladzz.) 4. Bilderdijk en het Nederlandsche Volk. Aan wien de schuld der verwijdering? Door Mr. H.E. Moltzer, Hoogl. te Gron. Te Groningen, bij J.B. Wolters, 1873. (36 bladzz.) 5. Verpoozingen op letterkundig Gebied, door Nicolaas Beets. Tweede, herziene druk. Amsterdam, G.L. Funke, 1873. (293 bladzz.) 6. Gesprek over Letterdieverij, Navolging en Oorspronkelijkheid, en andere Opstellen, door Nicolaas Beets. Haarlem, Erven F. Bohn, 1873. (111 bladzz.) 7. Nieuw Geuzenlied-boek, waarin begrepen is den gantschen (lees: de gantsche) handel der Nederlanden, beginnende anno 1564 uit alle oude Geuzenlied-boeken bijeenverzameld. Versierd met schoone, oude Refereinen en Liedekens.... Uit verschillende uitgaven opnieuw bijeenverzameld door H.J. van Lummel. Aflev. 1 tot 5. Utrecht, J.J.H. Kemmer, 1872 en 73. (400 bladzz.) 8. Taalkundige Opstellen van Mr. A. Bogaers, uitgegeven door Dr. W.G. Brill, Hoogleeraar te Utrecht. Met uitvoerige Woordenlijst. Rotterdam, J.H. Dunk, 1872. (369 bladzz.) 1. Na verloop van vijf jaren tijds een boek als het lijvige Eerste Deel van de Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde door Dr. Jonckbloet opnieuw in het licht te zien treden, dit is, vooral in Nederland, geen alledaagsch verschijnsel. Het wettigt wel de ingenomenheid, waarmede dat werk in het algemeen, en ook in dit Tijdschrift (zie no. 3 van 1870), werd begroet. Intusschen, geeft de aftrek van het werk, die zoo spoedig eene nieuwe uitgave noodig maakte, reeds stof tot verblijdende opmerking: de aanleiding daartoe wordt nog aanmerkelijk vermeerderd bij de ontdekking, dat het publiek hier niet alleen eenen nieuwen, maar ook eenen verbeterden druk ontvangt. Hij is, zooals de titel vermeldt, inderdaad eene veelszins ‘geheel omgewerkte uitgave.’ Het nieuwe Eerste Deel gaat verder dan het oude, en bevat een aanmerkelijk gedeelte van het Derde Boek, dat vroeger geheel in het {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} Tweede Deel werd opgenomen; eene wijziging in den vorm (zoo men wil), maar die doet vooruitzien, dat de onvolledigheid, of liever de betrekkelijk mindere volledigheid, met welke het laatste tijdvak van de geschiedenis onzer letterkunde was behandeld, nu door de meerder beschikbare ruimte plaats zal maken voor eene alleszins waardige behandeling van dat belangrijke gedeelte onzer letterhistorie. Tot eene zich over alles uitstrekkende vergelijking van den tekst des nieuwen druks met dien des vorigen, heb ik mij niet kunnen zetten; die arbeid was mij te kolossaal. Voor zooverre eene doorschouwing van het boek, met opzettelijken nagang van verschillende plaatsen, tot een oordeel in dezen kunnen in staat stellen, moet ik erkennen, dat de Schrijver de taak der herziening zeer ernstig heeft opgevat. Het grootere formaat en de kleinere drukletter maakten het hem mogelijk, in een minder aantal bladzijden eene vollediger bewerking te leveren In de Voorrede is ten aanzien van den aard en de strekking dier bewerking niets te veel gezegd. Aanmerkelijke uitbreiding, verbeterde inrichting, verhelping van leemten, beschaving van taal en stijl: dit alles heeft plaats gehad en geeft den Schrijver aanspraak op den dank zijner landgenooten. Dat in een werk van zulken aard en zoodanigen omvang niet hier of daar iets te verbeteren of aan te vullen zou zijn overgebleven, dit laat zich niet verwachten; doch voor den Schrijver, die zoozeer den toeleg laat blijken om de volledigheid te bereiken, dient de gemaakte opmerking niet in het minst tot verwijt. Integendeel, waar geene andere stof tot aanmerking voorhanden is, dan het weinige dat ik thans heb bij te brengen, daar verkondigen de bedenkingen zelve door hare onbeduidendheid den lof des Bewerkers. Het oordeel van Dr. Jonckbloet, tegenover dat van Dr. Te Winkel, over de waarde van de Karolingische Psalmen ten aanzien van het Nederlandsch, bladz. 8, is onveranderd gebleven. Ik beweer volstrekt niet, dat de Schrijver daarin ongelijk heeft, maar opper alleen de vraag of de bedenkingen, te dezer zake onlangs door Dr. Cosijn in den Taal- en Letterbode in het midden gebracht, niet eenige vermelding en overweging hadden verdiend. Ook nu is, evenals vroeger, bladz. 106 verzuimd, bij de opgave van de vertalingen en bewerkingen van den Reinaert te gewagen van de overbrenging van het gedicht in het hedendaagsche nederlandsch door Willems. Insgelijks ontbreekt bladz. 405 de vermelding van de eenige volledige uitgave der Nederlandsche Gedichten van Van Baerle. Dat die uitgave den Schrijver nog altijd onbekend schijnt te zijn gebleven, is te meer jammer, omdat de kennisneming er van het oordeel over den Dichter de noodige wijziging zou hebben doen ondergaan. Het spijt mij, dat ik vooralsnog niet kan toetreden tot de meening des Schrijvers over het zedelijk karakter van Anna Bijns, bl. 320 en volgg. Dank komt hem toe voor de moeite, die hij zich heeft gege- {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} ven om ons de Dichteres uit door hem nieuwlings ontdekte bronnen nader te doen kennen; doch het hoofdbezwaar blijft hetzelfde. De Schrijver beoordeelt haar nog steeds alleen naar de gemoedsuitingen van haar zelve in haren gevorderden leeftijd. Nieuwe bewijsgronden zijn door hem eigenlijk niet geleverd. Van het vroeger door mij aangevoerde (zie het boven aangewezen Nommer van de Tijdspiegel) kan ik niets terugnemen. Dat Anna Bijns in hare jeugd een' minnaar heeft gehad; dat deze haar trouweloos heeft verlaten; dat zij deswege veel leed heeft gevoeld en betoond; dat zij later dat leed heeft verzet door in de genoegens des gezelligen levens te deelen: daarin ligt voor mij nog geen voldoende reden om haar van bepaalde onzedelijkheid te verdenken. Dr. Jonckbloet erkent dat zij, volgens door haar zelve afgelegd getuigenis ‘in hare werken nimmer onkuischheid heeft gepleegd.’ Nu weet ik wel, dat er eene zedeleer is, die ook ‘onreinheid in gedachten’ veroordeelt, en dat de vrome Zuster bij een blik op haar verleden zich daaraan schuldig weet; maar dat is eene zaak tusschen den Hartekenner en haar; wij derden missen hierbij den maatstaf ter beoordeeling. Ons moeten feiten of onwraakbare getuigenissen van anderen worden voorgelegd om den evennaaste te kunnen beschuldigen van hetgeen wij voor een onzedelijk bestaan plegen te houden. De zelfbeschuldiging der opgewonden verbeelding of vrome dweepzucht is ter volledige rechtsspraak onvoldoende. 2. Louis de Baecker (of De Backer) is bij de nederlandsche letterkundigen niet onbekend. Zij, die de eerste Taalcongressen bijwoonden, ontmoetten daar het Medelid uit Fransch Vlaanderen (Wijnoxbergen), wiens voorkomen, minzaamheid en ijver voor de congres-zaken ieder innamen. Die gunstige indruk werd verlevendigd bij degenen die het genoegen hadden, den 18den October 1867 te Amsterdam van het Vondelsfeest getuigen te zijn. Het spreekgestoelte, waarop zich Van Lennep, met een helderder orgaan dan men sedert lang van hem gewoon was, had doen hooren, werd daarna ingenomen door den Afgevaardigde der toenmalige fransche Regeering, wier Hoofd door eene aanzienlijke geldelijke bijdrage de oprichting van het standbeeld had bevorderd. Louis de Baecker, nu professor in de letterkunde aan de Sorbonne, hield eene toespraak voor de vuist, die een krachtig getuigenis aflegde van zijne waardeering van den gevierden Dichter. De indruk der met geestdrift en handwijzing op het beeld uitgesproken zinsneden als: Neêrlandais, voilà votre Sophocle, votre Euripide! appréciez-le bien! zal gelijk bij mij bij velen, naar ik vertrouw, nog niet geheel zijn uitgewischt. De uit het hart gevloeide en daarom welsprekende improvisatie van den Franschman was toch iets meer, dan ‘een korte en van kunstliefde getuigende toespraak,’ zooals achter Van Lenneps uitgave van Vondels Dichtwerken (D. XII. bl. 651) met onbegrijpelijke flauwheid geboekt staat. {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} De heer De Baecker heeft zijn ‘Vondel’ van geenerlei voorrede of bericht doen vergezeld gaan. Mij dunkt, wij hebben er eene proeve in te zien van de wijze, waarop hij gewoon is, de nederlandsche schrijvers op zijne Colleges te doen kennen. Als zoodanig reeds moet het boekske in hooge mate onze belangstelling wekken, en die belangstelling zal zeker klimmen bij de kennisneming van den inhoud. In den vorm van kleine afdeelingen of paragrafen ontvangen we hier eene reeks van negen en vijftig meer of minder uitgewerkte schetsen of tafereelen van Vondels leven en geschriften. De stijl is boeijend, en de behandeling der zaken toont, dat de Schrijver in het nederlandsch der zeventiende eeuw volkomen thuis is en zijn onderwerp met vlijt heeft bestudeerd. Kleine misvattingen, als b.v. bladz. 12, dat Vondels ouders bij hun uitwijken uit Keulen zich terstond te Amsterdam gingen vestigen, zal men niet veel hebben aan te wijzen. Bij het overzicht van des Dichters werken wordt vooral stilgestaan bij de voornaamste treurspelen. Meestal bepaalt zich dat overzicht tot een verslag van den inhoud; somwijlen echter komt daarbij eenige kritiek en vertaalde proeven. Dit laatste is inzonderheid het geval met den Gijsbrecht (bladz. 33 tot 45) en den Lucifer (bl. 77 tot 95). Uit hetgeen over laatstgenoemd tooneelstuk voorkomt, neem ik hier een gedeelte over. Het is op zich zelf niet onbelangrijk en kan ook strekken, om den nederlandschen lezer den stijl van het werkje te doen kennen. ‘La renommée de Vondel s'étendit encore, lorsqu'il produisit sur la scène sa tragédie de Lucifer, le chef-d'oeuvre où il a répandu le plus de poésie et donné la plus large carrière à son imagination. On a même insinué que Milton y avait puisé la première idée de son épopée du Paradis Perdu. C'est possible, mais le fait n'est pas prouvé. Vondel et Milton, qui avaient assisté l'un et l'autre à des chutes de trônes et à des révolutions, ont pu se rencontrer dans la pensée de remonter à la première des chutes et à la première des révolutions, pour découvrir la cause et l'explication de celles dont ils ont été les témoins. Bien plus, les commentateurs sont allés jusqu'à soutenir que le Lucifer était une allégorie rappelant soit la révolution d'Angleterre, soit le soulèvement populaire contre le comte Philippe III. Quoiqu'il en soit, ‘cette pièce, dit M. Marmier, ne peut certes être comparée au Paradis Perdu, ni pour la hardiesse de l'invention, ni pour la hauteur des pensées, ni pour la pompe du récit et la fraicheur des descriptions; mais en le plaçant au-dessous de l'épopée anglaise, le drame de Vondel n'en est pas moins une grande et belle oeuvre qui suffirait à elle seule pour sauver la littérature hollandaise de l'injurieux oubli, auquel nous l'avons si longtemps condamnée.’ ‘A mon avis, le jugement de l'académicien français est trop sévère. Dans le Lucifer de Vondel, il y a des beautés qui se retrouvent {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} dans Milton. L'exposition du premier acte est imposante.’ (Volgt een overzicht van den inhoud des Eersten Bedrijfs.) ‘Milton a sur la palette les mêmes couleurs pour peindre les mêmes tableaux. Il décrit ainsi le paradis terrestre.’ (Volgt Miltons beschrijving van het Paradijs uit den Vierden Zang, naar de overzetting in verzen van Delille.) ‘Voilà certes bien des ressemblances entre l'Eden de Vondel et celui de Milton; entre le premier-né de la race humaine dans Vondel et Adam dans Milton; entre les moeurs des animaux dans Vondel et les moeurs des animaux dans Milton. Faut-il en conclure que celui-ci a imité celui-là? Ou bien ces ressemblances sont-elles fortuites? J'admets volontiers cette dernière hypothèse; car de nos jours, Lamartine lui même, dans son épopée de la Chute d'un ange, exprime sur la divinité des idées sembables à celles de Vondel: “Dieu n'écrit pas son nom comme un enfant qui joue, Sur la feuille de l'herbe ou le morceau de boue. Quel marbre ou quel granit, quel bronze ou quel airain, Si son doigt les touchait, ne fondrait sous sa main? Il ne renferme pas l'éternelle pensée Dans une lettre morte aussitôt que tracée; Les langues que bourdonne un insecte ici-bas, S'il était dans des sons, ne le contiendraient pas! Pour proférer de Dieu l'ineffable parole, Qu'est-ce qu'un souffle humain qui frappe un vent qui vole.” Vondel fait dire aussi au choeur des anges dans Lucifer: Dieu, être éternel et immortel, toi que les êtres animés ou inanimés ne peuvent ni exprimer, ni peindre, pardonne-nous si le langage ou l'imagination ne peuvent donner une idée de tes perfections... L'intelligence des anges, leur élocution faible et impuissante te profanerait en cherchant à te décrire. Chaque chose porte un nom, excepté toi; qui pourrait te nommer par ton nom? Qui oserait se vanter d'être ton oracle? Tu es le seul de ton espèce, tu n'es connu que de toimême, nul ne saurait t'approfondir.’ ‘Le rapprochement de ces deux passages prouve qu'à des époques différentes et sous des climats divers, le poète français et le poëte néerlandais ont eu l'un et l'autre la même idée de Dieu.’ Bij het vermelden van De Warande der Dieren wordt in eene vergelijking getreden van dit dichtwerk met de fabelen van Lafontaine. Men leest daar onder anderen; ‘Si les fables du poëte néerlandais n'ont pas la souplesse ni l'allure degagée du style gaulois de La Fontaine, leurs leçons nous paraissent supérieures à celles du poëte français. Or, l'apologue n'a été inventé que pour faire parvenir les préceptes de la morale aux princes et aux peuples, et leur faire apparaître la vérité, lorsqu' il n'est pas permis de la montrer dans sa nudité et sa réalité. {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Pour justifier mon appréciation, je citerai la fable de La Fontaine le Lion et le Rat et celle de Vondel, le Lion et la Souris (de Leeuw en de Muys). Etc. La leçon que La Fontaine veut donner par cette fable, c'est qu'il faut obliger tout le monde, parce qu'on a souvent besoin d'un plus petit que soi. Ainsi, d'après le fabuliste français, l'homme doit rendre service à son semblable, par ce qu'il pourrait y avoir moindre profit pour lui à ne pas le faire. Il ne lui doit donc aide et assistance qu'autant qu'il y trouve son intérêt. Je crois bien que dans le monde ce calcul existe, et que La Fontaine, qui a beaucoup vu et beaucoup retenu, se borne à constater un fait et à montrer la vie telle qu'elle est, comme lorsqu'il dit: “La raison du plus fort est toujours la meilleure.” Ce n'est point l'acclamation d'un courtisan du succès, c'est le cri, c'est la confidence d'un homme qui a beaucoup souffert. Vondel au contraire, après avoir raconté en longs et majestueux hexamètres, la prise du lion dans les filets et sa délivrance par une souris, pose la loi morale de la solidarité humaine, et s'adressant aux potentats de la terre: “Approchez, dit-il, vous, rois et seigneurs, reconnaissez vous et honorez les petits aussi bien que les grands, puis qu'il n'est personne si puissant à qui un plus petit ne puisse être utile.”’ Aan het slot zijner tafereelen onthaalt de Schrijver zijne lezers op eene beschrijving van den feestavond te Amsterdam. Om die ‘soirée splendide, unique dans sa vie’ te schilderen, ontleent hij de taal aan Lamartine. Tusschen den minister Heemskerk en den Auteur zelven van het dramatisch stuk gezeten, smaakt hij het genot ‘een Dichter aan de Bank van Leening’ te zien ten tooneele voeren. Van dat tafereel uit Vondels leven geeft De Baecker bij uittreksel eene vertaling, en na het wedergeven van Huygens' slotwoorden: ‘Gewis, uw plaats was aan de Lommerd niet, Al mocht ge daar een poos uw toevlucht zoeken De Poëzy vlucht, waar zij cijfers ziet, En haat het stof van dorre rekenboeken. Uw plaats is, waar, op Hollands Helikon, Apollo zelf zijn lier u gaf in handen, enz.’ zegt hij: ‘De taal van Huygens was die der zeventiende eeuw, waarin men sprak van een' Parnassus en een' Apollo. Boven haar verkies ik de zachte en teedere taal van een' dichter onzer eeuw, de zoo welluidende verzen van den heer Alberdingk Thijm, zoo liefelijk door de engelachtige stem zijner zuster gezongen: O Poëzie! hoe lieflijck is uw tredt! Waar gy de voeten zet, Daer wassen leliën en geuren, Een regenboogh van kleuren En hartverquickend kruit, enz.’ {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} Jammer dat op het werkje, dat den nederlandschen lezer veelszins zoo aangenaam toespreekt, de kleine smet kleeft van onnauwkeurigheid ten aanzien van de spelling van hollandsche woorden, vooral eigennamen. Ik zou wel ééns een buitenlandsch boek willen in handen krijgen, dat mijne moedertaal zuiver weêrgeeft! Uit de breede lijst der errata op den franschen tekst moet men opmaken, dat de Schrijver zelf den druk niet heeft nagegaan. Hoe dit zij, de gemelde lijst had nog aanmerkelijk kunnen worden uitgebreid. Haerten (harten), Lavendebloem, Antonis de Hubert, Back, Scleybeeck, Olden Barneveldt, Troyade (de Sénèque), Dortrecht, Burg, Xander Myle (Van der Mijle), Lovenstein, Alberdynck en Alberdyngk Thym, Allard Krombalh, Eeuwegety, Hildelgaersberch, Mosters, Cornil de Grave, Baake: ziedaar wat mij zoo achtereenvolgens en zonder nauwlettend onderzoek in het oog viel! 3. Naast de monographie van Vondel, uit den vreemde afkomstig, kan ik er eene plaatsen van een' landgenoot. De heer Penon, nu voor weinig dagen te Groningen tot Doctor in de Wijsbegeerte en Letteren bevorderd, koos voor zijn proefschrift het onderwerp, dat de titel vermeldt, en thans ligt het boek reeds voor mij. Ik haast mij het aan te kondigen als één der grondigste geschriften, die over Vondel zijn geleverd. In vier Hoofdstukken geeft de Schrijver een Overzicht van Vondels Hekeldichten; eene oplossing der vraag: hoe men over die dichten dacht en denkt; een verslag van de uitgave der Hekeldichten, en eene beschouwing Over de Aanteekeningen op de Hekeldichten, alles gevolgd door een zestal ter zake dienende Bijlagen. Zoo de korte kennis, die ik met het geschrift heb kunnen maken, mij recht geeft tot het uitspreken van een oordeel, dan geloof ik, den Schrijver te mogen gelukwenschen niet alleen met de gelukkige keuze van een onderwerp, maar tevens met de uitnemende wijze, waarop het door hem is bewerkt. Het bevat een' schat van literarische, historische, biographische en bibliographische bijzonderheden, en zijne kritiek is vrijmoedig, maar bescheiden. Moeite tot onderzoek heeft hij niet gespaard en over de veelszins zoo duistere stukken is niet weinig licht verspreid. Bl. 154 maakt de Schrijver geen gewag van de uitgave en toelichting der Hekeldichten, die voorkomt in Prof. Lulofs' J. van den Vondel, in eenige zijner kleinere Gedichten opgehelderd. Groningen, 1838. Misschien is daar grond voor, en dan neem ik de aanmerking terug. Wat mij leed verwekte, is het oordeel, dat de Schrijver over Van Lenneps uitgave heeft moeten vellen. Van de waarde dier uitgave, wat het taalkundig gedeelte betreft, heb ik nimmer hooge verwachting gekoesterd en bij de uitkomst die verwachting niet beschaamd gezien; maar overigens stelde ik vertrouwen in het talent en den ijver des Bewerkers en in de hem ter beschikking zijnde middelen tot {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} onderzoek. Intusschen de heer Penon ziet zich genoodzaakt te verklaren, dat de door Van Lennep geleverde tekst der Hekeldichten, en de wijze, waarop hij is uitgegeven, gelijkelijk slecht is. Moge de jeugdige Doctor, die reeds bij zijn optreden zulk een' belangrijken dienst aan onze letterkunde bewees, haar nog met menige andere proeve zijner wetenschappelijke studie verrijken! 4. Sedert eenigen tijd krijgt men te onzent te hooren of te lezen tijdverzen (wel te onderscheiden van wat men vroeger onder dien naam verstond); laatstelijk tijdpreeken: men zou er ook bij kunnen voegen tijdtoespraken, dat wil zeggen, voordrachten of redevoeringen, waarmede onze Hoogleeraren hunne lessenreeksen op de Hoogescholen plegen aan te vangen, en die ten doel hebben om een of ander hedendaagsch verschijnsel op het gebied van de respectieve vakken der sprekers te behandelen. Van dien aard is de rede, waarmede de groningsche Hoogleeraar Moltzer ditmaal zijne lessen aanving. Zij gaat uit van de stelling, dat ook, en zelfs vooral, het tegenwoordige geslacht zoo weinig ingenomenheid aan den dag legt met den dichter Bilderdijk, en tracht het antwoord te geven op de vraag naar de oorzaken van dat verschijnsel. Naar des Hoogleeraars meening ligt de oorzaak niet in het talent des Dichters. Hij legt, integendeel, na eene opzettelijke studie van 's Mans werken, dit getuigenis af: ‘Ik wil wel bekennen, dat ik schier geen woorden heb kunnen vinden om mijne bewondering van Bilderdijks dichtgenie uit te drukken. Zooveel is gewis: in eene aanschouwelijke voorstelling der verdiensten van onze dichters in den trant van eene bergkaart, gelijk naar het model der zoogenaamde graphische statistiek, eenmaal door Ampère van Les Renaissances is ontworpen, zou de hoogste top den naam dragen van Willem Bilderdijk.’ Nogtans, de grond der verwijdering ligt niet bij de natie, maar bij den Dichter zelven. Tot staving hiervan wordt achtereenvolgens gewezen op eenige eigenschappen, die zich in zijne werken openbaren, als zijne ijdelheid en zucht tot zelfverheffing; zijn te koop loopen met eigen leed en zijn overdrijven te dien opzichte; zijn onaangenaam karakter; het strijdige in zijne werken met voor den Nederlander dierbare volksovertuigingen, en zijne onverdraagzaamheid tegen andersdenkenden op verschillend gebied. Behartigenswaard is zonder twijfel wat hier wordt te berde gebracht, en de gemaakte opmerkingen liggen grootendeels zoozeer voor de hand, dat ze wel niet veel tegenspraak zullen uitlokken. Ik veroorloof mij dan ook slechts, als aanvulling van het geleverde, nog op een paar punten de aandacht te vestigen. Het gebrek aan sympathie bij het ‘allerjongste Holland,’ waarop de heer Moltzer het oog heeft, evenmin als hetzelfde gebrek, waarvan Da Costa het vroegere jonge Holland zoo vaak tijdig en ontijdig be- {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} schuldigde, is niet zoo geheel onverklaarbaar; men zoekt toch te vergeefs naar het tijdperk in de geschiedenis van dat Holland, waarin die sympathie méér valt waar te nemen. Als men uitzondert het Liederboekje, dat na de omwenteling van 1813, doch voor een derde deel slechts van Bilderdijks eigen hand en zonder de namen der auteurs, verscheen, zou ik wel eens willen weten, welke van des Dichters oorspronkelijke bundels bij de verschijning aftrek genoeg gevonden heeft om eenen herdruk noodig te maken. Bilderdijk had ja, bij zijn eerste optreden en daarna, warme vrienden, vurige vereerders; maar over het algemeen genoot hij, ook in beperkte kringen, nimmer de algemeene achting. Onder zijne vrienden en vereerders zelve waren er te allen tijde, die, ondanks hunne vriendschap en hoogachting, zich verplicht achtten, in het publiek 's Mans verkeerde en gevaarlijke richting op dit of dat gebied te bestrijden. Men denke aan de verklaring door Johan Melchior Kemper in 1805 aangaande Bilderdijks karakter en ongeschiktheid tot het hoogleeraarambt aan eene nederlandsche Hoogeschool afgelegd; aan de wijze waarop door Wiselius Bilderdijks ingenomenheid met koning Lodewijk Napoleon werd opgevat, aan de blootlegging, door een nog levend even bescheiden als bekwaam Beoefenaar van Geschied- en Staatkunde, van 's Mans gedurige politieke weifeling en zwenking. Is het te verwonderen, dat de gezangen, die goeddeels de uitboezeming waren van wat door achtbare Landgenooten met afkeuring was bejegend, weinig naar het hart der natie waren? Bovendien, de weinige ingenomenheid van het tegenwoordige geslacht met de poëzie beperkt zich niet tot Bilderdijk alleen; zij strekt zich uit tot de dichtkunst over het geheel. De geestesrichting is nu eenmaal onpoëtisch. Bewijs behoeft die stelling evenmin als de aanwijzing der oorzaken noodig is. Als onze heeren Auctionarissen, met weinig uitzondering, één dichter te zwak oordeelen om eenen voegzamen koop uit te maken, maar meenen ze bij twintigtallen te moeten vereenigen, zal die handelwijze niet bloot uit zucht tot plaatsbesparing op hunne catalogen voortspruiten; waarbij ik evenwel hun bescheiden in overweging zou geven, of zij alzoo niet medewerken om op hunne beurt de kunst in discrediet te brengen, in plaats van al het mogelijke te doen, om hare eer op te houden. Laten wij de hoop niet opgeven, dat na dezen tijd een andere komt; dat oververzadiging van het exacte en practische weder ter meerdere waardeering kan leiden van het bespiegelende en gemoedelijke. Als de Hoogleeraren aan de Academiën met de geestdrift vervuld zijn en blijven, welke Mr. Moltzer in zijne rede voor de dichtkunst blijkt te bezielen, dan zullen zij medewerken aan de vervulling dier verwachting. In één onzer tijdschriften zag ik aanmerking gemaakt op den stijl en de taal der Toespraak. Het komt mij voor, dat het bedoelde gebrekkige op rekening moet gebracht worden van den gemeenzamen {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} toon, waarop de hoorders worden toegesproken. Doch ook daarbij zou ik voor mij in eene nederlandsche redevoering het gebruik van minder vreemde, inzonderheid fransche, woorden wel wenschelijk achten. 5. De Tweede Druk der Verpoozingen van Dr. Beets is een verblijdend verschijnsel. Het bewijst, dat het publiek dien bundel op prijs blijft stellen. Inderdaad, de populaire voordracht over Het Populaire; de zaakrijke verhandeling over Van Harens Friso; de meer of minder kritische beschouwingen van de dichters Vondel, Poot en Bilderdijk, van welke de tweede mij de merkwaardigste voorkomt, en de eerste en vooral de derde meer tot lofrede overgaat: al deze opstellen verdienen, èn om den vorm, èn om den inhoud, bekend en gewaardeerd te blijven. De herziening, van welke de titel spreekt, bepaalt zich naar luid van het Voorbericht tot het volgende: ‘Hier en daar is een enkel woord veranderd, een enkele uitdrukking nauwkeuriger gemaakt en verbeterd, een enkele aanmerking aan den voet der bladzijden bijgevoegd.’ De voornaamste verandering, intusschen, die het boek heeft ondergaan en die niet maar een ‘enkel’ woord of uitdrukking betreft, vermeldt het Voorbericht niet: de Schrijver heeft in zijn werk eene andere spelling gebezigd dan vroeger, en die in overeenstemming gebracht met de schrijfwijze van het ‘Woordenboek.’ En zulks is niet dan natuurlijk. Bij hare Zevende Aflevering van genoemd werk (in September 1868) kon de Redactie het bericht voegen, dat de heer Beets het verlangen had te kennen gegeven, de citaten uit zijne werken in de door haar aangenomen spelling over te brengen. Op de verwisseling van des Schrijvers spelwijze, die vroeger naar Bilderdijk was gevolgd, met die van Dr. Te Winkel, valt derhalve niets te zeggen, en ik zou het feit dan hier ook niet besproken hebben, ware het niet, dat de wijze, waarop de overbrenging van het oude in het nieuwe stelsel heeft plaats gevonden, in verband met hetgeen mij elders te dier zake voorkwam, er geen aanleiding toe had gegeven. Het blijkt mij, namelijk, meer en meer, dat aan de toepassing van Dr. Te Winkels taalsysteem in de practijk meer bezwaar verbonden is dan velen dachten. Zelden krijg ik een boek in handen, dat wordt aangekondigd of blijkt te zijn ingericht naar het genoemde stelsel, of ik betrap den auteur op afwijkingen. Ook bij den heer Beets is dit nu het geval, en in niet geringe mate. Om deze bewering naar behooren te staven diene het volgende. Men leest Voorb.: algemeengemaakt, bijtevoegen. Verder bl. 5: zoo veel mogelijk, bl. 14: voor zoo veel, bl. 25: wien zoo veel ontbreekt, bl. 173: zoo vele dichters, en elders. Bl. 5, 29, 57 en elders: zoo wel als. Bl. 7: uzelven, bl. 14: zichzelven, bl. 60: van zelve, bl. 65: van zelf, en elders. Bl. 7: onderscheidelijk; bl. 11: kleêren; bl. {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} 16: dank wijten. Bl. 19, 75, 153, 156 en elders: als of. Bl. 26, 34 en elders: zoo min als. Bl. 27: carricatuur; ald.: theoriën; bl. 37: physionomiën; bl. 44: geniën; bl. 285: poëziën. Bl. 30: om uwent wil. Bl. 43: niet zoo zeer; bl. 45: dit zoo zeer; bl. 66: ruim zoo zeer; en elders. Bl. 56 en 153: litterarisch; bl. 65: te kosten gelegd; bl. 66: ruim zoo zeer... dan. Bl. 68: éen ding; bl. 187: éene ergernis. Bl. 70: stil staan. Bl. 74: hoe veel schrijvers; bl. 75: hoe veel zij bij kan dragen; bl. 228: hoe veel bekoorlijkheid, en elders. Bl. 76: verre weg; bl. 82 en 135: onmiddelijk. Bl. 91: ten hoogsten; bl. 115 en 232: ten laatsten, en elders. Bl. 91 tweemaal, bl. 208 en bl. 221: tegelijk. Bl. 92: van ouds; bl. 107: zie hier; ald.: billijker wijze; bl. 108: even min; bl. 118: zoo ver te brengen; ald.: even als; bl. 119: gelijk stond. Bl. 130 en 164: te gelijkertijd, bl. 290: te gelijker tijd. Bl. 142: behalven; ald.: schiep behagen. Bl. 153: negenënnegentig, bl. 190: zevenëntwintig. Bl. 165: ter schouderen; bl. 166: tepaskomt; bl. 168: de genie; bl. 169: gaandemaakt; bl. 179 en 240: terecht; bl. 187: van daar; bl. 189: Krezus; 194: genegen... te bukken; bl. 194: op nieuw; ald.: vierenveertig jarigen; bl. 213: een edelen inborst; ald.: veelzins; bl. 219: terzijdezetten; bl. 224: even goed als; bl. 228 tweemaal: Theocrytus; bl. 238: ten taak; bl. 257: zoo lang er gevonden worden; bl. 258: collegiën; bl. 268: tezamengenomen; bl. 276: partijgetrokken. Altemaal, zoo ik meen, afwijkingen van het spel- en taalsysteem van Dr. Te Winkel, en 't gelieve mijnen lezeren, het er voor te houden dat de lijst op geene volledigheid aanspraak maakt; Dr. Beets behoort tot de schrijvers, bij wie men, hunne werken met een taalkundig doel lezende, van dat doel telkens door de zaken of de voorstelling der zaken onwillekeurig wordt afgetrokken. De opgave zal echter voldoende zijn om de opmerking te bevestigen, ten aanzien van het overnemen der nieuwe spelling gemaakt. Waaraan mag dat verschijnsel zijn toe te schrijven? Levert het bedoelde stelsel uit zijnen aard zooveel moeijelijkheid in de toepassing op? Zijn de regels er van niet duidelijk genoeg geformuleerd, of de handleidingen om die te kennen niet voldoende? Ik acht, dat van dit alles wel wat aan is. De nieuwe spelling schrijft onderscheidingen voor, die niet van gezochtheid zijn vrij te pleiten en door het groote publiek moeijelijk in acht te nemen. Denk b.v. aan het al of niet vastschrijven van aaneen met het werkwoord, eene onderscheiding, op welker bezwaar de heer Alberdingk Thijm in De Gids te recht wees en die dan ook niemand volgt. De heeren Regelaars zijn het met zich zelve of onder elkander ook niet altijd eens. De bekwame Redacteur van De Toekomst heeft de opmerking gemaakt, dat de Bewerker van de Grondbeginselen der Nederl. Spelling de echtheid der exemplaren van den tweeden (zooals de titel verkeerdelijk heeft voor derden) druk in zijn exemplaar - en in het mijne is het geval eveneens - heeft {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} gewaarmerkt door de onderteekening: te Winkel, terwijl die Grondbeginselen voorschrijven: Te Winkel. In het exemplaar, weleer in het bezit van wijlen prof. W.A. van Hengel, is door den ook in de kennis der nederlandsche taal scherpzinnigen Geleerde, bl. 13 van het Voorbericht, bij de uitdrukking: De ervaring heeft het ook nu weder op de afdoendste wijze getoond, op den kant verwezen naar de Zesde, ook door Dr. Te Winkel bewerkte Aflevering van het Woordenboek, waarin men op het woord leest: ‘Afdoend, bnw. de trappen van vergelijking niet in gebruik.’ Toen de heer Beckering Vinckers in den derden jaargang van De Taal- en Letterbode zijn afdoend betoog leverde over de spelling van het woord kruit, teekende Dr. Verwijs, één der Redacteuren van dien Bode, tevens één der Redacteuren van het ‘Woordenboek’ er bij aan: ‘wij zullen voortaan weldoen de nieuwe spelling buskruit, rattenkruit, weder door de oude te vervangen;’ terwijl zijn Mederedacteur, in de tweede uitgave der Woordenlijst, mede de verkeerdheid van Dr. Te Winkels afleiding erkennende, zegt: ‘De spelling echter behoeft daarom niet veranderd te worden.’ In de niet zeer uitgebreide inleiding van Dr. Verwijs, vóór zijn onlangs uitgegeven Roman van Cassianus vinden we driemaal phantaisie, voorts onmiddelijk, mijnen vriend de Vries, de kleur der inkt, van daar, de schede, op nieuw: allen vergrijpen tegen het Woordenboek. Raadpleegt ge de meergenoemde Grondbeginselen van Dr. Te Winkel, dan vindt ge bl. 133 de redenen ontwikkeld, waarom te gelijker tijd niet aaneengeschreven moet worden, en zoo schrijft dan ook de Woordenlijst ald. bl. 258. Slaat ge echter in plaats van dit werk de Woordenlijst voor de Spelling der Ned. Taal op, waarvan de tweede uitgave door prof. De Vries is bezorgd en herzien, dan ziet ge daarin opgenomen tegelijkertijd in één woord. En zoo zou bij verder onderzoek zeker nog wel meer voor den dag komen. Waar dan nu de wegwijzers zoo uiteenloopen, zal het u noch mij, ja niemand gemakkelijk vallen, hunne taalregels in allen deele getrouw op te volgen en moet menigeen zich genoopt gevoelen, zich voorloopig maar bij de oude spelling te houden. Van de spelling, door Dr. Beets in zijne Verpoozingen gevolgd, heb ik nog niet uitgesproken. Er werden door mij tot hiertoe slechts afwijkingen aangewezen ten opzichte van op zich zelve staande woorden of uitdrukkingen; doch er zijn er ook ten aanzien van twee vastgestelde taalregels, en deze vorderen, om het belang der zaak, eene opzettelijke, zij het dan ook beknopte, behandeling. De eerste dier regels raakt het gebruik van hoofdletters bij adjectieven, van eigennamen afgeleid. Dr. Te Winkels voorschrift is op dit punt stellig en duidelijk: ‘Men schrijft met hoofdletters de bijv. nw. van eigennamen afgeleid, als Amsterdamsch, Groningsch, Engelsch, Russisch enz.; evenzoo wanneer zulke woorden, als zelfst. nw. gebezigd, eene taal of een tongval beteekenen: het Engelsch, het Groningsch.’ In overeenkomst met dezen regel, heeft de nieuwe druk der Ver- {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} poozingen o.a. bl. 48: Romeinsche; bl. 75: den Fries; bl. 90: Frieschen, Indisch; bl. 115: Nederlandsche; bl. 120: Engelsche, Schotsche; bl. 131: Grieksch; bl. 230: Schielandschen; bl. 238: Rotterdamsche. - Doch in strijd met den regel o.a. bl. 6: haar latijn; bl. 46: fransche; bl. 52: perziaanschen; bl. 54: friesch, frieschen, den fries; bl. 57: fransche; bl. 58: hollandsch; bl. 66: friesche, groningschen, de fries, fransche; bl. 178: hollandsche; bl. 229: arcadische; bl. 240: latijnsch. De tweede door mij bedoelde regel betreft het aanduiden van den genitief bij eigennamen. Dr. Te Winkel wil de s steeds voorafgegaan hebben van het uitlatingsteeken en schrijft dus niet alleen: Cicero's, Maria's, maar ook Wagenaar's, Bilderdijk's. Zoo leest men dan ook bij den heer Beets, (ik bepaal mij tot een tweetal namen) bl. 119: Vondel's Overvloed, bl. 127: Vondel's aandacht, bl. 135: Vondel's versje, bl. 138: Vondel's tijd, bl. 177: Vondel's Aenleidinge, bl. 250: Vondel's reien. Daarentegen bl. 105: Vondels Leven, bl. 116: Vondels dichtgeest, bl. 125: Vondels gave, bl. 130: Vondels Treurspelen, bl. 134: Vondels uitvaart, bl. 137: Vondels geest, bl. 138: Vondels stand, bl. 151: Vondels pen, bl. 153: Vondels poëzie, bl. 155: Vondels genie, bl. 160: Vondels manier, bl. 165: Vondels geest, bl. 169: Vondels meesterstukken. Zoo bl. 188: Poot's dagen, bl. 211: Poot's verbeelding, bl. 218: Poot's nalatenschap, bl. 225: Poot's bruiloftsdichten, bl. 229: Poot's levensbeschrijver, bl. 232: Poot's bundels, bl. 237: Poot's Leven, bl. 242: Poot's Lofdichten, bl. 243: Poot's muze, Poot's dichtgave, bl. 245: Poot's Gedichten, bl. 251: Poot's Brieven. Doch daarentegen wederom, bl. 191: Poots Gedichten, bl. 192: Poots hart, bl. 203: Poots vedel, bl. 210: Poots gemoed, bl. 211: Poots gave, bl. 218: Poots droefheid, Poots liefde, Poots hart, bl. 231: Poots geschiktheid. Hoe nu is zulk gelijktijdig volgen van tweederlei stelsel bij eenen schrijver, dien wel niemand van onverschilligheid zal verdenken, te verklaren? Ik schroom niet, daarover mijne gedachten mede te deelen. Het punt der hoofdletters bij de adjectieven schijnt eenvoudig de aandacht van Dr. Beets niet getrokken te hebben. Ook in den eersten druk der Verpoozingen vindt men te dezen aanzien ongelijkheden. Op enkele wijzigingen na zijn die in den nieuwen druk behouden. Het vroeger gebruik te onzent pleit stellig voor den regel van Dr. Te Winkel. Meer en meer echter begint zich bij onze schrijvers de geneigdheid te vertoonen tot het afschaffen ook van dat onderscheidingsteeken, en naar ik meen, geschiedt zulks op goede taalkundige gronden; men zie (des verkiezende) daarover het stukje: Mijne toetreding tot de spelling van het Woordenb. (Deventer, 1867) bl. 13 en 14. Ten opzichte van het andere wèl zoo belangrijke punt, den genitief {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} der eigennamen, is de zaak anders; dat is der aandacht van den Schrijver geenszins ontgaan. Dr. Beets schreef vroeger bestendig Vondels en Poots, en de aangehaalde plaatsen van Vondel's en Poot's zijn wijzigingen van den ouden druk. Maar waarom zijn dan zoovele plaatsen niet gewijzigd geworden? Ook deze oplossing komt mij eenvoudig voor. De Schrijver had nu eenmaal verklaard, de spelling van het Woordenboek te volgen. Doch eigenlijk stuitte hem niet alleen dat ‘vroolijk’, maar (het zij tot zijne eere gezegd!) vooral dat Vondel's en Poot's; zijn gevoel, de taaltakt dien hij in zoo hooge mate bezit, kwam er telkens tegen op, en zooals het dan gaat, de natuur gaat boven de leer. Dit feit te bestadigen doet mij persoonlijk genoegen. Het geeft mij de hoop, dat het even onnoodige als irrationeele gebruik der apostrophe, dat Weiland zoomin kende als Bilderdijk, dat Siegenbeek en Alberdingk Thijm gelijkelijk afkeurden, dat Wiselius ‘eene verregaande domheid’ noemde, en dat nu laatstelijk ook wijlen Van Dale, die anders de Woordenlijst van den hoogl. De Vries ‘zijne leidsvrouw’ noemde, niet volgde, eenmaal zal ophouden. Op den inhoud der Verpoozingen zij het mij geoorloofd, nog enkele aan- of opmerkingen mede te deelen. Bl. 65 wordt onder de beschavers of likkers op het gebied der dichtkunst genoemd ‘bovenal Purgat et Ornat.’ Hier schijnt bedoeld te worden een dichtgenootschap onder die spreuk. Het bestaan daarvan is mij niet bekend. Alleen weet ik, dat Purgat et Ornat de naam of leus was, onder welke Hendrik van Halmael zijne tooneelstukken in het licht zond, als zinspelende op zijn titelvignet (eene hoofdkam). Dat die stukken aan bijzondere polijsting zouden onderworpen geweest zijn, is mij niet gebleken; zij zijn, uit een taalkundig oogpunt, niet onverdienstelijk. Bl. 151 vindt men melding van ‘dien overschoonen Jeftha, het volmaaktste in zijne soort van al de treurdichten die uit Vondels pen gevloeid zijn.’ Na het zeer afkeurend oordeel, eerst door Van Lennep en nu ook door Dr. Jonckbloet over dat treurspel uitgesproken, had de Schrijver het onveranderd behouden der lofspraak wel eenigszins mogen toelichten. Ik merk alleen daarbij op, vooreerst, dat het gunstig oordeel van Dr. Beets wordt gesteund door den oordeelkundigen Macquet, die in zijne kritiek van den Jeftha (Proeven van Dichtk. Letteroeff. D. II. bl. 37 tot 63) onder anderen zegt (bl. 63): ‘Vondels Treurspel Jeftha heeft zeer veel teer en treffend pathetiek. De Eenheden zijn wel bewaard, de verzen deftig, en het gebrekkige is van dat belang geenszins om niet vrij te besluiten, dat dit een schoon Treurspel is, hetgeen misschien wel tegen de besten onzer hedendaegsche nageburen kan monsteren. Vondel verdient mijns oordeels, door deze twee Treurspelen (den Jozef in Dothan en den Jeftha) een plaets onder de Tooneeldichters.’ Ten andere: het schijnt der aandacht van de latere beoordeelaars ontsnapt te zijn dat Vondels Jeftha geen oorspronkelijk {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} stuk is. Uit de genoemde verhandeling had hun kunnen blijken, dat in het spel onzes Dichters veel is overgenomen uit het latijnsche tooneelstuk van denzelfden naam door Buchanan. Macquet vergelijkt de beide stukken met elkander. Tot de fraaije plaatsen, door hem als overgenomen aangeduid, komt er bl. 62 een voor, welke door Dr. Beets bl. 152 als schitterend is aangehaald. De drie bundels Proeven van Macquet, allen kritische beschouwingen behelzende van de voornaamste dichtgewrochten uit de zeventiende eeuw, verdienen nog steeds de aandacht onzer letterkundigen. Bij den lof van Poots taalkennis, bl. 200, had ik wel gewenscht, dat de Schrijver ware teruggekomen op hetgeen door hem (Verscheidenh. St. I. bl. 26) is gezegd aangaande eenige germanismen bij den Dichter. Over die germanismen toch is in De Tijdspiegel van April 1864 tegenbedenking gemaakt. De noot op bl. 202 uit Bilderdijks Geslachtlijst had wel geschrapt kunnen worden. Poot gebruikte het woord putoor goed. Het zal toch wel hetzelfde zijn als butor in het fransch, bij Kiliaan butoor, putoor, bij Weiland pitoor, hetzij roerdomp of reiger aanduidende en van het lat. bostaurus afgeleid. Bl. 239 wordt, op het voetspoor van Siegenbeek, de rotterdamsche dichter Joan de Haas (l. Haes) zeer laag gesteld. De heer Siegenbeek zal de werken diens Dichters wel niet gelezen hebben. Jeronimo de Vries had althans nog eene groote letter voor hem over, en 's Mans werken zijn ook zóó onverdienstelijk niet. Zijn prozawerk, het Leven van Geeraard Brandt, is fraai geschreven en belangrijk van inhoud. Bij een langer leven had hij waarschijnlijk onze letterkunde meer merkwaardigs aangebracht. Doch het is nu eenmaal mode, elkander over die nietsbeduidende rotterdamsche dichters na te schrijven. Eén onder hen heb ik voor eenige jaren getracht, naar zijne verdiensten te huldigen: Dirk Smits. Ik wilde wel, dat Dr. Beets aan dezen ook zijne aandacht eens verleende en hem onder handen nam. 6. Het nieuwe bundeltje van Dr. Beets is met afzonderlijken titel het Zesde Stuk der Verscheidenheden op Letterkundig Gebied, een werk, dat de voortzetting is der Verpoozingen. Het bevat drie opstellen, waarvan het eerste op den titel reeds is genoemd, voorts eene verhandeling over Ossian en nog eene redevoering over de Emancipatie van de Vrouw. Het laatstgenoemde stuk loopt over een onderwerp, dat wel eene vraag des tijds mag heeten, en bevat zeer behartigenswaardige wenken. Het kome in handen en worde overwogen van allen die geroepen worden of zich geroepen gevoelen om (zooals men zegt) het lot en den stand der vrouw onder ons te verbeteren en te verheffen. Het helpe den ijver temperen, die eene anders veelszins nuttige zaak wel wat schijnt te overdrijven en bij de opleiding onzer jeugd het verschil in aanleg en bestemming der kunnen uit het oog te verliezen. {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor de meesten van hen, die niet vreemd zijn in de letterkundige kringen onzer groote steden, zullen de voordrachten over de Letterdieverij en over Ossian geene onbekenden zijn: zij hebben ze, wat bij Beets altijd een genot schenkt, bij monde van den auteur hooren uitspreken. Mag de ontvangst bij die voordracht een maatstaf zijn ter waardeering van de stukken zelve - waaraan ik wel eens reden vond te twijfelen - dan wint de eerste het van de laatste. Voor mij moet ik evenwel bekennen, dat de voordracht over Ossian, ondanks hare uitgebreidheid, mij eerst bij het hooren en nu bij het lezen geen oogenblik heeft verveeld. In de hoofdzaak was het geval met Macpherson mij bekend; maar het gansche beloop dier historie, al de bijzonderheden der bedriegerij op groote schaal te leeren kennen, was mij leerzaam, en ik denk toch niet mij alleen, tenzij men, om letterkundige historiekennis op te doen, volstaan kan met wat elk Conversations-Lexikon aanbiedt. De zorg, waarmede de verhandeling blijkbaar is bewerkt, laat weinig ter nalezing daarop over. Er is slechts één punt, waarop ik de aandacht te vestigen heb. Bl. 73 wordt aan Bilderdijk eere gebracht omdat hij, bij onwankelbaar geloof aan de echtheid van Ossian, in de bewondering diens Dichters ‘de maat heeft bewaard.’ 'k Weet niet dat er bijzondere eer in steekt, een kunstwerk iets minder schoon te vinden dan een ander; dat kan alleen aan den smaak liggen, en Bilderdijk erkende toch de schoonheden van Ossian hoog te waardeeren (zie de Voorrede der Poëzy, bl. 14). Meer eer zou ik er voor onzen Geleerde en Dichter in gevonden hebben, als hij de onechtheid der stukken had ingezien; hij, die blijkens de breede aanhaling van Dr. Beets bl. 57 tot 59 uitvaart tegen den dommen Johnson en den jammerlijken Adelung, die (let wel!) toen reeds de echtheid bestreden. Doch wat vooral om de eer van Bilderdijk moet betreurd worden, is dat hij op eene andere, door Dr. Beets niet aangehaalde, plaats, ik zal niet zeggen zich aan Macpherson gelijk maakt, maar ons toch zoo wat op de mouw speldt. De heer Beets leert ons bl. 59, dat eerst in het jaar 1807 de Gedichten van Ossian in het oorspronkelijk gaelsch verschenen; en Bilderdijk zegt in zijne vertaling van den Fingal (D. II. bl. 81) ten jare 1805: ‘Sedert weinige jaren heeft men eenige brokken van Ossiaan in het oorspronkelijk gedrukt.’ Ondertusschen kwam reeds in 1799 dezelfde Bilderdijk (in het Eerste Deel zijner Mengelpoëzy) met een vijftal vertalingen voor den dag, vertalingen van volledige stukken van Ossian, vervaardigd van 1795 tot 1798, en waarvan bl. 5 der Voorrede zegt: ‘een vijftal Navolgingen van Ossiaan, welke het voorrecht hebben naar het oorspronklijk-zelf bewerkt te zijn, Macphersons Engelsche Uitgave niet dom aan te kleven, en vooral... geenerlei Hoogduitsche Vertaling te volgen.’ Hoewel dus de Commissie, in Schotland benoemd om de echtheid van Ossians gedichten te onder- {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} zoeken en den gaelschen tekst op te sporen, in 1805 de verklaring aflegde: ‘niet in staat geweest te zijn een eenig dichtstuk te verkrijgen, dat in opschrift of gang met de door Macpherson uitgegevene overeenkwam’; was Bilderdijk al tien jaar vroeger met den oorspronkelijken zuiveren tekst gereed van eene reeks geheele zangen! Mr. J. Pan, groot vriend en vereerder van den Dichter, scherpzinnig nasporer van de oorspronkelijke teksten van alle 's Mans vertalingen, hechtte aan de grootspraak niet. Met eene meer te eerbiedigen dan te prijzen onthouding zegt hij bl. 87 van zijn werk eenvoudig: ‘B. is de vertaling van Macpherson gevolgd, dat ook, bij vele stukken, van welke het oorspronkelijke verloren schijnt, niet anders kon.’ En zoo is het. Wie de navolgingen met Macphersons proza vergelijkt, zooals ik het eenmaal deed met de Gezangen van Zelma, zal bevinden dat het engelsch op den voet is gevolgd. Aan proefjes van de taal van Ossian heeft Bilderdijk het ons niet geheel laten ontbreken. In den Fingal, II. 120, gaf hij een vierregelig versje uit den Temora met de vertaling er bij. En de titel der Winterbloemen heeft tot motto insgelijks uit den Temora een tweetal regels, die het Voorbericht gelukkigerwijze vertolkt, waarbij wordt opgemerkt dat dit slot van het dichtstuk ‘zeker van Ossiaan’ afkomstig is. Het vignet der bundels, door Bilderdijks meesterlijke stift ontworpen, vertoont ons den grijzen schotschen Bard zelven, in nevelen omzwevende. Wat Dr. Beets aan het slot zijner verhandeling aanvoert ter waardeering van Macphersons talent als dichter komt mij uitnemend voor, en niet minder de poging, door hem aangewend om 's Mans karakter zooveel mogelijk te redden. Het gesprek over Letterdieverij, Navolging en Oorspronkelijkheid, dat geestig en boeijend is, gaat uit van de bekende verklaring, die Jacob van Lennep ergens heeft afgelegd aangaande zijn zoogenaamden ‘diefstal en roof’ op letterkundig gebied. Voor zooverre Van Lenneps verantwoording en Beets' gesprek daarover de strekking hebben, om verkeerde denkbeelden over navolgen en oorspronkelijk zijn te bestrijden, kan men hun, en vooral den laatste, dankbaar zijn voor hunne opmerkingen. Maar het komt mij voor, dat het eigenlijke punt der beschuldiging door hen niet is wederlegd niet alleen, maar zelfs niet opgenomen. Men moet, het is zelfs de eerste plicht van den rechter, onderscheiden Daar is navolging èn navolging. Bilderdijk zegt ergens in de Voorredenen zijner Krekelzangen: ‘De Hemel mocht ons te hulp komen, zoo wy al wat wy lazen, en willig of onwillig onthielden (in onze werken) met den vinger aan moesten wijzen.’ Maar dát was het niet, dat de beoordeelaars wilden, wanneer zij zich te dezen aanzien aanmerkingen veroorloofden op stukken van Bilderdijk, van Mr. J. van Lennep of van een ander voornaam nog levend Dichter, voor wien Mr. I. da Costa (De Mensch en Dichter W.B. bl. 451) in de bres sprong. Zij wenschten alleen, dat het door de dichters zelve ingestelde en {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} steeds in acht genomen gebruik, volgens hetwelk het vertaalde van het niet vertaalde pleegt onderscheiden te worden, ware gevolgd; een gebruik, waarvan Bilderdijk zelf zich een voorstander betoonde, toen hij in de Voorrede van het Eerste Deel der Mengelpoëzy zich aldus uitliet: ‘De Heer van Landhorst is uit het overoud Engelsch stuk, The Child of Elle genaamd; waarvan Burger in zijne Hoogduitsche Gedichten (met onderdrukking van den naam van 't oorspronkelijk) een vertaling gegeven heeft. Zoo doen tegenwoordig de Duitschers meer, en maken met drok uit Engelschen en Italianen over te nemen, zich zelv' een' naam. De hoeveelste bij ons weet, dat bij voorbeeld de Hoogduitsche Elfride uit het Engels(ch) van Mason, of het Blijspel Ehe es jemand erfahrt, het Curioso accidente van Goldoni is? enz. enz. enz. Trouwens bij ons begint men die kunstgreep ook al in het werk te stellen, en men gaat veiligst bij de Engelschen ter markt, als wier Letterkunde in Holland wel het minst bekend is. Zoo is bij voorbeeld’ enz. Mr. J. van Lennep gaf in 1827 een bundel Gedichten, in welks Voorrede hij blijkbaar met nauwgezetheid opgeeft wat, uit wien en in hoeverre hij vertaald heeft, met de belijdenis, dat hij bij twee stukken vergeten heeft, dit onder de stukken te doen blijken. In 1830 verrijkte hij onze letterkunde met Het Recht van Bruiloftsavondkout. Eene Fransche Legende. Uit het oorspronkelijke vertaald. Alweder dezelfde loffelijke nauwgezetheid. Middelerwijl was (in 1828) verschenen het Tweede Deel der Nederlandsche Legenden, waarin bl. 113 eene aanteekening voorkomt, die van eene buitengewone nauwlettendheid blijk draagt: ‘Opdat niemand denke, dat ik, op het voorbeeld van Walter Scott, een viertal regels uit eigene fabriek voor echt wil laten doorgaan, moet ik den lezer waarschuwen’ enz. Had men nu in Januarij 1831 geen reden, zijne verbaasdheid te betuigen over de opmerkelijke, door den Dichter niet opgehelderde, overeenkomst van drie coupletten uit deszelfden Schrijvers Schildwacht en evenzooveel coupletten uit Walter Scotts Lady of the Lake; van een drietal coupletten uit des eersten Wapenkreet met des laatsten Warsong of the Royal Edinburgh Light Dragoons? De Vaderlandsche Letteroefeningen van de genoemde maand toonen de overeenkomst bijna regel op regel aan. Zie, dat zijn nu niet van die herinneringen als Bilderdijk bedoelde, die ons onwillekeurig ontvallen; dat zijn opzettelijke vertalingen of navolgingen van heele of halve bladzijden, die men vóór zich heeft liggen. De Varia, die het bundeltje besluiten, zijn ditmaal niet zeer belangrijk. Zij bestaan voornamelijk uit Bilderdijkiana, die weinig nieuws behelzen. Nadat uit officiëele stukken is bewezen dat het kerkgezang De Herfst van Bilderdijks hand is (zie Bennink Janssonius' Geschied, van het Kerkgezang enz. (Arnhem, 1861) bl. 276) behoeft die echtheid niet {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} meer door andere getuigen gestaafd te worden. De overeenkomst van De Alleenheersching in de Vaderl. Oranjezucht met Klopstocks Ode Das neue Jahrhundert, is reeds aangewezen in het Leeskabinet van 1870, no. 10. - En de anecdote van H.H. Klijn afkomstig treffen we nu voor de derde keer aan; zij staat medegedeeld door den heer Alberdingk Thijm in het belgisch maandwerk De School- en Letterbode van 1844, no. 1, en ook in het Alg. Letterl. Maandschrift voor 1850, no. 2. - De brokswijze medegedeelde literatuur van Bilderdijks werken is zoo uitgebreid en verspreid, dat het geregeld bijhouden er van - ik moet het bekennen - wat moeijelijk valt. Wie alles eens in éénen bundel ging bijeenbrengen en ordenen, zou geen nutteloos werk doen. 7. De uitgave van het Nieuw Geuzenlied-boek vond hare aanleiding in het beleven en herdenken van Nederlands verlossing van het spaansche juk. Mag de belangstelling der natie in dat feit beoordeeld worden naar hetgeen te dier zake en gelegenheid onze vaderlandsche pers opleverde, dan is zij buitengemeen geweest. Hoe verbazend groot het getal is der stukken en blaadjes, zoo in proza als in poëzie, in en na April 1872 verschenen, kan blijken uit de Lijsten, door den heer Beijers te Utrecht opgemaakt en in druk gegeven, en vooral uit de nog veel vollediger verzameling, door den wakkeren Secretaris der Hoofdcommissie te Brielle, dat te recht aan de spitse der feestvierenden stond, voor het stedelijk Archief aldaar bijeengebracht en op de feestdagen, in September 1873, voor ieder ten toon gesteld. In omvang is het Nieuw Geuzenliedboek misschien wel het uitgebreidste werk uit de literatuur van het feest. Nu reeds zijn er vijf Afleveringen van verschenen en drie worden er nog gewacht. De heer Van Lummel stelt zich voor, de meest volledige uitgave te leveren van de talrijke drukken, die onder denzelfden of gelijksoortigen titel bestaan. Ter rechte beoordeeling van het plan en zijne uitvoering is de tijd nog niet gekomen, zoolang het werk niet voltooid is. Vragen als de volgende zullen zich daarbij dan noodwendig voordoen: Zijn al de Geuzenliederen, die voor drie eeuwen werden opgezongen, nu even geschikt voor het nederlandsche volk? Zijn ze allen van zoodanigen inhoud dat ze kunnen getuigen van de vroomheid die wij (naar het Voorbericht) in onze Vaderen zoo heerlijk zien uitblinken? Zijn zij in deze uitgave met oordeel gerangschikt? Is bij verschillende en soms gebrekkige lezingen de beste gekozen en de tekst aan behoorlijke kritiek onderworpen? Is de inhoud der liederen uit de historie voldoende toegelicht om ze naar eisch te verstaan? En wat dies meer zij. Het is mijne bedoeling niet, al die zaken, zelfs niet ééne er van, hier ter sprake te brengen: het zou mij ook in meer dan één opzicht aan de bevoegdheid daartoe ontbreken. Mijn voornemen is alleen, stil te staan bij de taalkundige toelichting, die de heer Van Lummel in aanteekeningen aan den voet der bladzijden heeft gegeven, en nog meer bepaald, {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} eene aanwijzing te doen van hetgeen mij in die ophelderingen onjuist voorkwam. Ik doe dit nu reeds, om den geachten Schrijver in staat te stellen, indien hij zich met mijne aanmerkingen kan vereenigen, in de volgende Afleveringen daarvan op de eene of andere wijze gebruik te maken. Om der beknoptheid wil mag ik, naar den aard van dit Tijdschrift, niet alles aanvoeren wat anders ter staving mijner uitspraken zou kunnen geëischt worden. Ook neem ik niet alles op wat in den bundel onnauwkeurigs mocht voorkomen: alleen het voornaamste, en wel, in de volgorde der bladzijden. Bladz. 2 leest men: ‘de druyt; afgodspriester.’ Het woord beteekent de duivel; zie Dr. Van Heltens Proeven, bl. 38. Bl. 12: ‘de Tyrannen zijn verbeten; verzwakt.’ Verbijten is dood bijten; zie Kiliaan. Ald.: ‘Nu loopen sy selfs met kackhielen; sloffen, oude schoenen.’ Met kakhielen loopen is bespot of uitgelagchen worden; zie Dr. Van Helten, Drie Kluchtsp. bl. 97. Bl. 15: ‘ghepast; gedacht.’ Passen is zorgen, zorg dragen. Bl. 18: ‘(De Paus) meende haestelijck te schieten het naer; voor goed naar binnen te gaan.’ Voor het leze men bet; bet naer schieten is naderbij schieten. Zie het Glossar. op Van Hildegaersberch. Bl. 24: ‘Versierders; bedriegers.’ Verzierder is verdichter; zie het Woordenb. van Weiland. Bl. 25: ‘blinde guylen; ezels.’ Een guil is paard, merrie, oud paard, ook laffaard; zie onze Woordenboeken. Ald.: ‘Babels zogen; trekken.’ Zoog is zeug, liederlijk wijf; zie Weil. Hier is het hoer; Babels hoer kent men uit Openb. 17. Bl. 32: ‘Saen; moedig.’ Het woord beteekent schielijk, spoedig; zie Weil. op Zaan. Ald.: ‘t' onser vromen; redding.’ De uitdr. zegt: te onzer bate; zie Weiland. Bl. 34: ‘der Schriftueren heesch; gebod, voorschrift.’ Heesch is eisch, bij Kiliaan heisch. Bl. 35: ‘Dat noyt de Keyser en dede... reene; vastgestelde, bepaalde.’ Reene is een bijwoord dat bij dede behoort en hetzelfde is als rein, zuiver, geheel, volkomen. Bl. 36: ‘u perturbatie; overweldiging.’ Het fransche perturbation is verwarring, ontroering. Bl. 46: ‘saen; bevreesd.’ Lees: spoedig. Zie boven. Ald.: ‘financy; slimheid.’ Versta: geldschieting met woeker; het werkw. fineeren, voor geld geven of uitgeven, was vroeger bekend. Ald.: ‘Zijns Woorts keest smaeckt enz.; Geest.’ Keest is een ander woord dan geest; het beduidt kern, pit, merg; zie Weil. Bl. 37: ‘ontspringhen; ontkomen.’ Het woord beteekent hier opspringen, bij Weil. ‘huppelen, vrolijk springen.’ Bl. 55: ‘heus; zeker, waar.’ Lees: beleefd; zie Weil. {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} Bl. 58: ‘God sal de wraeck verhalen; bezoeken.’ Iets (op iemand) verhalen is wreken, wraak nemen; bij Weil. door aantasting vergoed krijgen. Bl. 59: ‘schalck; slaaf.’ Lees: een loozaard, bedrieger; zie Weil. Bl. 62: ‘aenlanghen; bekend maken.’ Lees: overbrengen, bij Weil. overreiken. Bl. 69: ‘gloos; verzinsels, vonden.’ Gloos of glos is aanteekening, aanmerking; zie Weil. Bl. 70: ‘dees travaille; werk.’ Naar het oudfransch (zie Roquefort) is travaille de bevalling of verlossing der Hertogin, die in 't eerste couplet is verhaald. Wij zeggen nog in dien zin arbeid. Bl. 71: ‘met mael en palster; geheel gewapend, met pak en zak.’ Mael is reiszak, en palster, reisstaf. Bl. 72: ‘ten was; was 't.’ Lees: was 't niet. Bl. 75: ‘examineren; pijnigen.’ Lees: onderzoeken, ondervragen. Bl. 77: ‘'t gebras; gepraat.’ Gebras is hetzelfde wat anders gebrui heet, d.i. den boêl, de rommel en derg. Ald.: ‘vaecht u muylen; veegt uwe schoenen af.’ Lees: uwe monden. Bl. 86: ‘tot haerder vromen; genoegen.’ Lees: voordeel, baat. Bl. 88: ‘Al loopt de vos veel struynen; Moet denkelijk zijn: struijven, eierkoeken. Dan zou het zijn, struyven loopen, snoepen, rooven.’ Struinen is een werkw. dat beteekent ‘rondloopen om voedsel;’ zie Schmellers Bayer. Wörterb. III. 686. Bl. 89: ‘vertoghen; gekomen.’ Lees: verhaald. Ald.: ‘ongefaelt; zonder tegenstand.’ Lees: zonder feilen of missen. Bl. 92: ‘drapen; passen, sammelen.’ Die passen met sammelen overeenbrengt, moet knap zijn. Drepen, in het nedersaksisch dräpen, drepen, is treffen, bij Kiliaan genoemd passen, convenire; doch drapen wordt gezegd voor druipen; zie Tilings Wörterb. en zoo is het in den tekst voor wegdruipen, verlegen heengaan. Bl. 102: ‘d'onweer is gheflist; bedaard.’ Gheflist moet zijn gheslist; slissen is blusschen, uitdooven. Bl. 105: ‘'t forieren (der Spaengiaerts); verblijf houden.’ 't Is hetzelfde als het oudfransche fourrer, thans fourrager, voeder opsporen en bezorgen. De officier met die taak belast heet fourrier, bij ons fourier. Bl. 107: ‘menighen fraeyen quant; geleerd man, hier in spotachtigen zin gebezigd.’ Het denkbeeld van ‘geleerd’ is aan kwant volstrekt vreemd; 't woord heeft zijn gewonen, bij Weiland vermelden, zin. Bl. 109: ‘Spaengiaerts, begaet; gewond, met gaten.’ Het is het deelw. van begaden, hier toetakelen, met slijk of ander vuil bedekken; zie Kiliaan, en heeft met gaten niets te maken. Cats gebruikt het woord zoo menigmaal. Bl. 118: ‘drapen; waarschijnlijk nemen, zich toeëigenen.’ Het woord zegt hier treffen, aantreffen, vinden; zie boven. {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} Ald.: ‘in dit krijt; gekrijt, getreur.’ Krijt is strijdperk; zie Weiland. Ald.: ‘onghefaelt; ongedeerd.’ Lees: zonder feilen of missen, ongetwijfeld. Bl. 121: ‘Wy vallen van de plechten; gewoonte, wij raken uit den smaak.’ Van de plecht vallen of rollen is een scheepsterm, voor wij worden afgezet, wij delven het onderspit; zie Weil. Bl. 143: ‘Op den tyran sy niet en paste; waren zij niet gesteld.’ Op iets of iemand niet passen is zich niet bekommeren of bekreunen. Bl. 152: ‘focken; dwingen.’ Lees: pakken of grijpen. Spieghel heeft: iemand bij de ooren fokken. Bl. 154: ‘suymen; heimelijk nemen, kapen.’ Zuimen is zich ophouden, vertoeven. Bl. 167: ‘ruydich, oproerigen; rappich, vlug in 't loopen.’ Ruidig en rappig beteekenen beiden schurftig; zie Weil. Ald.: ‘lotert haer de kneyen; waggelen hun de knieën.’ Voor knyen moet gelezen worden keyen; over de kei leutert hun zie men Weil. Bl. 185: ‘tondegen; onteerend.’ Te ondege is: niet braaf; zie Weil. Ald.: ‘Met woorden sier; overmoedig.’ Voor sier moet fier gelezen woeden; dan kan de verklaring blijven; anders ware zij onzin. Bl. 191: ‘retrograde; spotversjes enz.’ De naam werd gegeven aan wat bij ons kreeftvers heet, d.i. dat van achter naar voren kan gelezen worden. Bl. 194: ‘Bogghers; Potappels, appels die niet rijp zijn enz.’ Het gansch niet onbekende woord beteekent Sodomieters, lieden die Sodomszonde bedrijven; zie De Taal - en Letterbode, IV. 55. Bl. 200: ‘deus aes; misschien de geuzen.’ Lieden van deux aas zijn geringe, arme lieden; zie de reden daarvan in het Wdb. der Ned. Taal. Bl. 214: ‘firtuyt (van kruiden); fortuit, van aangenomen aard.’ Het nog vlaamsche zelfst. naamw. virtuit beteekende kracht, fransch vertu. Bl. 222: ‘ghescuymt; ontloopen.’ Schuimen is hier stroopen, rooven; denk aan zeeschuimen. Bl. 230: ‘Koffianen; hoereerders.’ Men leze: Roffianen. Bl. 237: ‘haspel; krom zwaard.’ Bij Kiliaan is haspel een trekwerktuig. Bl. 239: ‘sonder stouwen; streelen, schikken, toegeven.’ De uitdr. zonder stouwen, waarbij het hier om een rijmwoord te doen was, kan alleen beteekenen: zonder stremmen, zonder verhindering; want dit duidt in sommige hoogd. dialecten stauen en in de engelsche volkstaal to stow aan. Bl. 260: ‘eer yet lang; des te heviger.’ De uitdrukking is hetzelfde als ons eerlang. {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} Bl. 265: ‘sonder gewach; zonder gedachte er aan.’ Lees: zonder beweging of gedruisch. Ald.: ‘Stranck; steenen.’ Lees: streng, hard, wreed. Bl. 277: ‘carnuyt; scheldnaam, schurk.’ Het woord kornuit zegt alleen kameraad of makker. Bl. 286: ‘Boggers; bedorven lieden, slecht volk.’ Zie boven. Bl. 297: ‘Doortrapte loers; norschaards.’ Loer is bedrieger of schelm; zie Oudemans' Bijdrage. Bl. 305: ‘Poltron; schurk.’ Lees: laffaard, zooals ook het verband meêbrengt. Bl. 310: ‘(dienst) expaerdich; uitgezocht.’ Lees: beproefd, lat. expertus. Bl. 318: ‘dit krijt, treurigheid.’ Lees: strijdperk; zie boven. Blz. 322: ‘Syn zeylen hy ontswicht; losmaakt.’ Zijn zeilen zwichten is bekend voor strijken, neêrhalen; maar dat is niet de handeling van iemand, die uit vrees voor gevaar het anker licht en op de vlucht gaat. Ik denk dus aan het tegendeel van zwichten, en alzoo: ophalen. Bl. 330: ‘slaeck; verwijderd, ver.’ Het woord is hetzelfde als slak, d.i. slap. Bl. 333: ‘vaer; gevaar.’ Lees: vrees, angst. Bl. 347: ‘ruyt; roover.’ Ruit is een bijwoord, etymologisch één met ruw, en hier woest, los, beteekenende. Zie Kiliaan op ruyd. Blz. 360: ‘gecomen bet naer; zeer, goed, nabij.’ Lees: naderbij; zie boven. Bl. 397: ‘ydome; aanbiddelijk.’ Idoom, meer gewoon idoon, is gepast, geschikt, behoorlijk; oudfransch idoine, lat. idoneus; zie Oudemans' Bijdrage en tallooze plaatsen bij onze schrijvers. Bl. 400: ‘vertuyten; sieraad, schoonheid.’ Lees: kracht, zie boven. Ald.: ‘volgheerdich; nederig, geen betweter.’ Het woord is onzin. De g moet er uit; zie volherdich, perseverans, bij Kiliaan. Tot dus verre! Onze dierbare moedertaal is meermalen mishandeld; maar in zoodanige mate als in het Nieuw Geuzenliedboek niet dikwerf, en dat bij het bezit van zooveel hulpmiddelen als de Van Loons en Alkemades misten! De heer Van Lummel is blijkbaar voor de door hem aanvaarde taak niet opgewassen. Het toelichten van oude schrijvers is maar niet zoo lichtvaardig te ondernemen, en de taal, die wij zoo dikwerf als rijk en schoon hooren roemen, eischt toch eene degelijke en opzettelijke studie, zou ik meenen. 8. Tot het gebied der nederlandsche taalkunde, waarop het voorgaande werk ons gebracht heeft, behoort ook het laatste, dat we hebben aan te kondigen. Mr. A. Bogaers, dien we reeds als voortreffelijk dichter en uitnemend prozaschrijver hadden leeren kennen en waardeeren, treedt hier op als beoefenaar der taalkunde. De hoogl. Brill {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} werd uitgenoodigd des Overledenen taalkundige opstellen, in verschillende tijdschriften verspreid, in éénen bundel te verzamelen en uit te geven, en heeft aan die uitnoodiging getrouwelijk voldaan. Misschien ware het beter geweest, zoo de Hoogleeraar zich daarbij eenige vrijheid had veroorloofd, door, namelijk, weg te laten of te wijzigen wat door den Auteur verkeerd was gezien of minder voegzaam uitgedrukt. Zelden heb ik een welwillender, kiescher en beschaafder man ontmoet, dan Bogaers, en toch, tegenspraak scheen hij niet te kunnen velen. Zijne polemiek was dan soms onaangenaam. De Hoogl. noemt dat eene ‘schertsende kritiek’ en verdedigt ze. Van scherts zijn schimp en kleingeestige vitterij echter zeer onderscheiden, en dat van dezen Bogaers' opstellen niet geheel vrij zijn, zal wel niet geloochend worden. In de laatste jaren zijns levens hield Bogaers zich bezig met het lezen en excerpeeren van onze schrijvers, vooral uit de zeventiende eeuw, en men moet zeggen, niet zonder vrucht. Hij zag er zich door in staat gesteld menige fout aan te wijzen, door Mr. Van Lennep en Dr. Van Vloten in hunne Vondel-verklaring begaan, en uitdrukkingen, door Jonckbloet en Beets als germanismen beschouwd, in bescherming te nemen. Veel nieuwe ontdekkingen heeft men aan Bogaers op het taalgebied niet te danken. Aan vlijt en scherpzinnigheid ontbrak het hem zeker niet; maar de kring zijner studiën was te beperkt. Bilderdijk beklaagt het ergens, dat Huydecoper zijne Proeve van Taal- en Dichtkunde op Vondel schreef vóór dat hij den Melis Stoke bewerkte. Indien Bogaers zijne beoefening van het nederlandsch van Vondels tijd had kunnen doen vooraf- of vergezeld gaan door die van het middel-nederlandsch en middel-hoogduitsch, dan zou hij voor de wetenschap meer nut hebben gesticht. Dan zou hij, bij voorbeeld, hebben ingezien, dat ter wederlegging van de afkeuring door Dr. Beets, ten aanzien van de uitdrukking zich roemen van iets, iets meer vereischt werd dan aan te toonen, dat zij wel zesmaal voorkomt; dan zou hij, tegen Dr. Te Winkel en mij, niet hebben volgehouden, dat het hoogd. erinnern en ons herinneren woorden zijn van verschillenden oorsprong. Historisch en vergelijkend moet onze taalstudie wezen, zal zij waarlijk vrucht dragen. Hoeveel waars en nuttigs de taalkundige bundel van Bogaers ook bevatte, in het belang onzer letterkunde zou ik liever gewenscht hebben, dat hij de pen der aanteekening verwisseld had met de stift zijner dichtlier. Door oden als die op Belgies Koningin en Tollens; door Romances als het Pleegkind; door kunstgewrochten vooral als Jochebed en De Togt naar Gibraltar ware onze letterkunde meer wezenlijk verrijkt. Rotterdam, Dec. 1873. Dr. a. de jager. {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} Een boek, dat meer en minder geeft dan men verwacht. Op Reis, bladen uit de portefeuille van J.J. van Oosterzee. Nieuwe, herziene en vermeerderde uitgave. Leiden, bij A.W. Sijthoff, 1873. Tusschen de methode van Baedeker en die van Sterne zijn er een aantal andere methoden om reizen te beschrijven, die allen goed zijn of kunnen zijn, natuurlijk de vervelende methode uitgezonderd. Een vervelend boek is geen hoek, want het beantwoordt niet aan de allereerste verplichting, dat men het moet kunnen lezen. Niemand zal mij ooit kunnen wijsmaken, dat hij een vervelend boek gelezen heeft; hij kan het gespeld hebben en woord voor woord uitgesproken, maar in zich opgenomen, overdacht en verwerkt in zijn geest, dat heeft hij zeker niet. Wat men aan de Bladen uit de portefeuille van den heer J.J. van Oosterzee ten laste mogen leggen, vervelend zijn zij allerminst. Met warmte en gevoel geeft de schrijver de indrukken weder, die het Thüringerwald, Londen, Zwitserland, Dresden, Munchen, Weenen, Bazel, Norderney, Berlijn, Genève, Kopenhagen en andere steden en streken bij hem opwekten. Het is geene dorre opsomming van hetgeen hij ziet, - of na de raadpleging van zijn gids - zich zelven censeert gezien te hebben; het is de levendige voorstelling van hetgeen bij de aanschouwing in zijn gemoed is omgegaan; de gedachten die het bij hem heeft opgewekt, de hoogere gewaarwordingen die bij hem zijn gerezen. De individualiteit van den auteur drijft overal boven; men ziet door zijn oogen en men ziet er in den regel beter en somtijds meer door. Maar men ziet op verre na niet alles. Wie het werk van den heer van Oosterzee zou willen nemen tot gids bij het bezoeken van die plaatsen, waarover hij schrijft, zou eene zeer ongelukkige keus hebben gedaan. Vooreerst zijn de jongste schetsen vijf, de vroegere twintig jaar oud, en in dit tijdsverloop hebben de meeste steden eene groote gedaanteverwisseling ondergaan, terwijl de toestanden geheel zijn veranderd. Maar ook dan, wanneer zij nog dezelfde gebleven waren als voorheen, zou men er aan de hand van den heer Van Oosterzee niet goed georienteerd raken. Juist over die plaatsen, welke de toerist het eerst bezoekt, zwijgt hij geheel of gewaagt er slechts ter loops van, om meer breedvoerig stil te staan bij datgene wat meer met zijne levensopvatting overeenstemt. De schrijver is geloovig Christen, maar tevens een man vol gevoel voor kunst, en beide eigenschappen komen sterk in zijne reisindrukken uit. Zijn boek heeft daardoor eene ernstige, bijna zouden wij zeggen eene godsdienstige tint; het godsdienstig element boeit hem bij voorkeur, nergens evenwel vervalt hij in gemoedelijke {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} predikatiën, en zijne wereldbeschouwing maakt hem, zooals wij zeiden, geenszins ongevoelig voor de schoonheden der kunst, en ook niet voor het geschiedkundig karakter van plaatsen en gehouwen die hij bezoekt. Integendeel, menige bladzijde is aan de geschiedenis gewijd, zij getuigt wel niet van diepe bronnenstudie, maar zij is ook geenszins nageschreven. De heer Oosterzee zamelt de feiten en geeft ze van zijn standpunt weder. Het is evenwel niet te ontkennen dat hij nu en dan, door zulk eene wijze van behandeling hetgeen hij ziet opoffert aan hetgeen hij er bij denkt. Om een enkel voorbeeld te noemen: het bezoek aan de Landstube en den Hofburg te Praag. Van deze merkwaardige zaken, waar men, - dank zij het instandhouden der inrichting en meubelen, gelijk zij in het begin der zeventiende eeuw waren, - zich zoo gemakkelijk verplaatsen kan in dien tijd en getuige meent te zijn van het ruw geweld op Martinitz en Scawata gepleegd, zegt de schrijver nagenoeg niets. Hij deelt alleen mede dat die keizerlijke raadsleden uit het raam werden geworpen en ziet er ‘een treffend blijk der goddelijke voorzienigheid’ in, dat zij daarbij niet omkwamen. Als men weet, dat zij op een mesthoop nedervielen, rijst eene andere conclusie bij den lezer op. Ook de alt-neue synagoge en het kerkhof te Praag ziet men niet. De heer van Oosterzee maakt er gewag van, maar blijkbaar heeft hem het een noch het ander diep genoeg aangegrepen om er eene aanschouwelijke schets van te geven. Wij zouden meer voorbeelden kunnen aanhalen: van het Theater te Weenen vinden wij even weinig vermeld als van Tivoli in Kopenhagen of het Brauhaus te Munchen. Menschen zien wij in Oosterzee's boek nagenoeg nooit, en daar menschen de dragers zijn der zeden, gewoonten en gebruiken, wordt den lezer omtrent den landaard bijna niets en omtrent het karakter der steden en de eigenaardigheid der instellingen niets meegedeeld. Daarentegen schetst hij uitvoerig kerken, musea en landschappen. Wij maken hem daarvan intusschen geenszins een verwijt. ‘Op reis’ bevat slechts bladen uit de portefeuille, en wij hebben dus geen regt een volledig boek te verlangen, over die landen, welke de auteur bezocht. Hij geeft wat hem het meest heeft aangegrepen, en het zou onbillijk wezen er eene grief van te maken, dat hij heenstapt over hetgeen een ander meer getroffen heeft of treffen zou. Met evenveel recht zou hij, die op reis zijnde bij voorkeur geen kerken bezoekt, het in den heer Van Oosterzee kunnen misprijzen, dat hij hier juist het langst verwijlt, of de man, die niet van schilderijen houdt, het afkeuren, dat hij in de musea zoo lang vertoeft en over sommige meesterstukken uitweidt. Juist die zwerftogten op het gebied der kunst, juist die uitvoerigheid, waarmede hij ons de kerken rondleidt, maken in onze schatting, een groot deel der verdiensten van dit werk uit, evenals de dichterlijke natuurbeschrijvingen, die uitmunten door gedachten en vorm beiden. ‘Op reis’ is minder eene reisbeschrijving dan eene aanleiding tot beschouwingen, die voor het godsdienstig gevoel, den zin voor het schoone {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} en den kunstsmaak des schrijvers pleiten en waarvan door den ontwikkelden lezer met belangstelling zal worden kennis genomen. De gewoonte brengt mede, dat aan het slot eener boekbeschouwing een woord van erkenning den uitgever ten deel valt; ook al ware dit geen gewoonte, zouden wij den heer Sythoff de eer geven, die hem toekomt, dat hij aan een goed boek een goed gewaad heeft gegeven. A. October 1873. G.K. Vertalingen en herdrukken. Mijn schoolkameraads. Naar het Engelsch van R. Ascott Hope, door G.B. Lalleman. Arnhem, van Egmond en Heuvelink. 1872. Een boekje, dat ‘Onze jongens’ ongetwijfeld gaarne zullen lezen; ze zullen dus den heer Lalleman dankbaar zijn voor zijne vertaling en den heeren van Egmond en Heuvelink voor eene uitgave, die, wat scherpheid van letter en netheid van bewerking betreft, onberispelijk mag heeten. Gelijk de vertaler in zijn voorbericht opmerkt, zullen onze schoolknapen het werkje met genoegen lezen, vooral ‘omdat zij erdoor teruggeplaatst worden in de jaren van hun schoolleven, en tooneelen van vreugd en smart (uit die jaren) erdoor zullen oprijzen voor hun' geest.’ Wat den slotzin des vertalers uit zijn voorbericht betreft: ‘Gewis zal het goede, flinke denkbeelden over onderwijs en opvoeding kunnen kweeken’, - de waarheid daarvan zou ik liefst alleen onder zeker voorbehoud beamen. Behalve dat in dit boekje, - gelijk in de meeste engelsche romans, waarin onderwijs of opvoeding ter sprake komen - ‘a sound flogging or whipping’ en dergelijke schering en inslag zijn, ja, geheel tot de orde der dingen behooren, vindt men hier en daar een ‘denkbeeld over onderwijs en opvoeding’, waarbij ik op zijn minst een bescheiden vraagteeken zou zetten. Een paar voorbeelden. Mr. Williamson veroordeelt eene klasse om school te blijven, komt daarna in eene betere luim en zegt: ‘Ik zal u echter nu maar niet schoolhouden; dat zou te hard voor u zijn’, (blz. 100.) Op blz. 206 wordt eene geheele klasse gestraft, omdat de paedagoog den zondaar niet vinden kan. Op blz. 257 zegt dezelfde paedagoog tegen eenen leerling: ‘Maar gij weet, Smith, dat wij, onderwijzers, ongelukkig verplicht zijn, naar den schijn te oordeelen’. (!) - Genoeg. Liever dan aanmerkingen op strekking en inhoud te maken, wil ik de vele meesterlijke grepen roemen, die Ascott Hope uit het knapenleven doet. Had ik er ruimte voor, dan zou ik bijv. gaarne de allerkostelijkste historie van 't horloge van Balbus hier overschrijven. (blz. 287.) Ten slotte ligt mij nog een wensch op 't hart. Bij een niet onwaarschijnlijken herdruk hoop ik, dat de geachte vertaler het niet te volhandig moge hebben, om met veel zorg de drukproeven na te zien. Soms kwam onder 't lezen wel eens het denkbeeld bij mij op, of deze vertaling misschien ook enkel onder toezicht van den heer L. gemaakt kon zijn. Enkele proefjes, die ik werkelijk niet behoef te zoeken, mogen dat vermoeden rechtvaardigen. - Ik zat met een kopje thee voor mij, dat ik niet aanroerde, maar met mijn duimen spelende, en naar de krullen in de muts der dame ziende, die van ver- {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} wonderlijk en vreemd maaksel waren. (p. 18.) - Ik meende de beweging (?) van het breken eener ruit te hooren. (p. 49.) - Gisteren mogelijk wel, vonden zij het misschien nog niets aardig, een tand getrokken te worden en lieten zij den tandmeester chloroform gebruiken. (!) (p. 52.) - Dat gewilligheid en toegevendheid de middelen zijn, om ten koste van eer en waren moed goedkoop verkocht te worden. (p. 62.) - Ik vrees (I am afraid?) dat wij dikwijls lastig voor hem waren. (p. 69.) - Hoewel ik zeggen durf (I dare say?), dat ons geweten ons niet geloofd zal hebben, (p. 76.) - Een smerige(n) streek met een' kameraad uitspelen. (p. 79.) - Met een gevoel, alsof wij in den grond wilden zinken, (p. 80.) - Een onbeteekend (onbeduidend?) gevecht, (p 85.) - In den loop van tijd. (p. 115.) - Die bij alles nog al zoo'n kwaden kerel niet moet geweest zijn. (p. 152.) - Ik nam dit voorstel aan, doch ik kon niet achteruit, (p. 166.) - Een schep koud water pekelde mij in. (p. 171.) - Zeer ontstemd over het belachelijk lot onzer ontmoeting, (p. 172 ) - Hij smeet hem een strik tegen de beenen, om hem te vangen. (p. 182.) - Cooper wenkte aan mij. (p. 194.) - Je moest die jongens niet in last brengen. (p. 196.) - Ongewacht sprong hij op in zijn bed. (p. 195.) - Maak je nu weg. (p. 196.) - Het scheen een regenachtigen avond te worden. (p. 206.) - Flinkend roode toortsen. (p. 243.) - Na blz. 250 ongeveer wordt het al te bar; ik wil liever ophouden met aanhalingen, want ik ben overtuigd, dat de heer L. zelf zich het meest ergeren zou over alles, wat aan zijn oog ontsnapt is. Anglicismen, als: ‘als je zoo verward (troublesome?) en lastig blijft’ (p. 308) en: Nu Lessing, dat is nu toch te slecht (too bad?) kunnen er werkelijk ook niet door. Nog eens: ik zoek ze niet; terwijl ik blader, vallen ze mij vanzelf in 't oog. Vooral de laatste, niet door mij aangehaalde bladzijden beveel ik der waakzaamheid van den vertaler aan bij een' wel te verwachten herdruk. Arnhem. m. leopold. Abu Telfau of de Man van het Maangebergte. Naar het Hoogduitsch van Wilh. Raabe. (Jac. Corvinus) door den vertaler van ‘Die Leute aus dem Walde’ enz. van denzelfden Schrijver. 2 deelen. Gouda, G.B. van Goor Zonen. Een zonderling boek dat we hebben aan te kondigen. 't Heeft er iets van of de man uit Abu Telfau niet van, maar uit het Maangebergte komt als een fantastische verschijning met wonderspreuken die in de ooren van het beschaafd gedeelte van het ondermaansche vreemd klinken. De schrijver heeft dat beschaafd gedeelte van het ondermaansche de revue laten passeeren en met een kritisch oog niet weinig aanmerkingen gemaakt op verzuim en nalatigheid, slordigheid en pedanterie en nog wel ergere dingen die de blinkende uniformen deels verborgen, deels zooveel te afzichtelijker in de oogen deden vallen. Als wij zeggen, dat de schrijver een zonderling boek geschreven heeft, dan willen we daarmede geen ongunstig oordeel over zijn werk uitspreken, maar den lezers opmerkzaam maken, dat zij hier in velerlei opzicht niet zullen vinden wat zij van een gewonen roman verwachten. Leonhard Hagebucher, de man uit Abu Telfau blijft even als Tëubrich-Pacha een zonderlinge verschijning, en zij, die niet alleen voor genot of tijdverdrijf - soms ook wel uit tijdverveling - een boek lezen, zullen het mij toestemmen, dat achter het waas dier zonderlinge verschijningen een diepen grond ligt, die overwaard is met een scherpen blik onderzocht te worden. {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij kunnen onmogelijk, zender te wijdloopig te worden, den loop van het verhaalde, dat nog al ingewikkeld en hier en daar nog al barocque is, mededeelen. Om den held van het stuk, Leonhard Hagebucher, een mislukt student die in Afrika gevangen genomen, en door een landgenoot, zekeren Fehleisen, onder den pseudoniem van Kornelius van der Mook, uit zijn slavernij verlost werd, groepeeren zich verschillende personen, waaronder die daguerreotipisch geschetst zijn. Zoo b.v. zekere hofdame Nicola von Einstein, wier beschouwing van het hofleven wel in staat is alle illusies dier betrekking weg te nemen, in wier ziel wel teedere snaren trillen, maar wier levensbestemming niet toelaat ze in aangename en welluidende klanken te uiten en wier levenslot op het einde zeer tragisch is. Oom Schrödler, die noch talenten, noch energie bezit, is de type van een onmannelijken slaaf zijner rijke vrouw, die van haar overwicht het voor haar man vernederendst gebruik maakt. In neef Wassentreter, die Leonhard, hoe wild en woest ook na zijn terugkomst uit Afrika, in bescherming nam en zich voor hem in de bres stelde bij elke voorkomende gelegenheid, ontmoeten we een kloeken man, die bij wat ruwheid een hart bezit en dien we een man uit één stuk kunnen noemen. Zijn levensbeschouwing is ruim en krachtig; zijn geest levendig; hij is een man vol humor, die de gebreken van zijn land en zijn tijd met scorpioenen kan geeselen. Wassentreter's verhaal der treurige levenservaring van mevrouw Claudine Fehleisen maakt een diepen indruk op Leonhard, die door den omgang met die door leed geleerde vrouw, vol geduld en onderwerping, tot bewustzijn van zijn waren toestand gebracht wordt. En om nu van andere personen niet meer te spreken, noemen wij nog professor Reihenschlager, een filosoof, zoo als er meer zijn, een slaaf zijner studiën, die alles om zich heen vergat als hij zich in de Koptische grammatica verdiepte. Van zijn filosofie een enkel staaltje. Tegen zijn gewoonte een lange voetreis afleggende met Täubrich en aan dezen verklarende, dat het alleen zijn doorzettende wil was die hem tot die onderneming in staat stelde, vroeg hij hem: ‘Verstaat gij mij?’ En toen Täubrich daarop antwoordde: ‘Ik geloof het wel, maar weet het niet recht,’ sprak de professor: ‘Gij gelooft mij te verstaan, maar weet het niet; - goed! De begeerte is òf zinnelijk òf verstandelijk. Daaruit ontstaan naar gelang van omstandigheden vier hartstochten of gemoedsbewegingen en drie verstandelijke wilsbepalingen, waarover gij, zoo gij er meer van weten wilt, de Tusculaansche gesprekken van Cicero zelf kunt nalezen. De wijze bepaalt zijn begeervermogen slechts door de laatsten en daarin bestond de stoïcijnsche apathie en daarom zullen wij onder alle omstandigheden Nippenburg (de plaats hunner bestemming) te voet bereiken. Verstaat gij mij nu?’ Geen wonder, dat Täubrich de kleêrmaker en Famulus uitriep: ‘Volkomen!’ Op bladz. 203 en volg. 1ste deel vinden wij van den Afrikaan, die na lange afwezigheid uit zijn land een nuchter oordeel uitspreekt, een scherpe satire op den politieken en algemeen menschelijken toestand, waarop Goethe's woorden van toepassing worden gemaakt: Anschau, wenn es dir gelingt, Dasz es erst in 's Innre dringt, Dann nach Auszen wiederkehrt, Bist am Herrlichsten belehrt. In het 18de hoofdstuk van het 1ste deel, waarin verhaald wordt, dat Leonhard Hagebucher uit Bunsdorf zijn eerste voorlezing hield over het binnenland van Afrika en de verhouding van den Europeeschen mensch in die streken, merkt de schrijver aan, dat dit hoofdstuk zoowel formeel als naar den inhoud het middenpunt vormt van de ware en merkwaardige geschiedenis, de spits der pyramide, {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} waarop de Afrikaansche redenaar gezeten is, zijn schoone ziel openlegt en met den besten wil zijne lessen en beschouwingen aan de residentie prijs geeft. Welk onthaal die verhandeling in de residentie te beurt viel, kunnen wij uit de volgende proeven opmaken: de redenaar ‘maakte vergelijkingen en wel zoodanige dat zij slechts een ongemeen bedorven staatsburger en onderdaan aangenaam konden aandoen. Hij veroorloofde zich van de verhoudingen van Tumurkie-land als van die van den eigen lieven geboortegrond te spreken en politiek en godsdienst, staats- en burgerlijke wetgeving, rechtspleging, belastingen, handel en wandel, overleveringen en dogmen, onkunde en vooroordeelen in zijn voordracht op zoodanige wijze te verwerken, dat geen van de verbaasde hoorders er in 't minst over verbaasd zou zijn geweest, als zijn bronzen Hoogheid, de vorige vorst Hoogstzaliger van het promenadeplein als de steenen gast de zaal binnen gestapt ware, om in hoogst eigen persoon allergenadigst een einde te maken aan het schandaal en den vervloekten spotter met Hoogstdeszelfs eigen handen bij de ooren te nemen en van het spreekgestoelte te verwijderen.’ Ex ungue leonem. Voor den aandachtigen lezer zijn dit lichtstralen over het zonderlinge boek, welks einde sommige lezers, maar vooral vele lezeressen niet zal tevreden stellen, vooral nadat zij vernomen hebben, hoe mevrouw von Glimmern geboren Nicola von Einstein door den geweldigen dood van haar echtgenoot, den ontmaskerden schurk baron von Glimmern, weduw geworden is. Een luchtige verhaaltrant geeft boeiends aan het boek. De vertaler heeft zich over het geheel goed van zijn taak gekweten. Op bl. 2 troffen wij een paar keeren verwonderd voor verbaasd aan. De zinsnede op bl. 3: De klokken van Praag hoorden de krijgsgevangenen uit het land Tumurkië nog in den sneltrein enz. kon met een kleine omzet zijn verbeterd geworden. Bl. 46 zulk een gegoede fabrikants dochter..... kwam..... onder de vleugelen van hare, een zeer goeden aardappeljenever stokende ouders. Bl. 47 van: ‘Mejufvrouw Clementine’ tot aan ‘toefluisterde’ een onverstaanbare zin. Doch wij willen niet meer aanstippen, omdat die kleine vlekken het geheel slechts schaarsch ontsieren. Dat het boek zijn lezers zal vinden bij allen die onze ‘zoo rijk begunstigde, verlichte, beminnelijke eeuw’ op haar waarde weten te schatten, betwijfelen wij niet. H. George Eliot's Romantische Werken. Uit het Engelsch. Nieuwe uitgaaf, met inleiding en onder toezicht van P. Bruijn. (I) Novellen. (V) Felix Holt, de Radikaal. Sneek, van Druten en Bleeker. (zonder jaartal.) ‘De geheele uitgaaf van George Eliot's Romantische Werken zal’ - volgens de HH. uitgevers - ‘bestaan uit vijf Deelen: I. (vier) Novellen. - II. Adam Bede. - III. De molen van Doricote. - IV. Romola. - V. Felix Holt, de Radikaal. Deel I en V zijn verschenen en werden mij ter aankondiging toegezonden. Toen ik de eerste groot 8o editie van Felix Holt in de Letteroefeningen van 1868 ter sprake bracht, drukte ik reeds den wensch uit naar eene tweede, goedkoope uitgaaf, en ik zou thans met mij zelven in tegenspraak komen, als ik deze onderneming van de HH. van Druten en Bleeker niet toejuichte en aanbeval. Ik doe dit dan ook met ingenomenheid en met den meesten nadruk, omdat niet alleen Felix Holt, maar ook al wat Miss Evans, tegenwoordig Mistress Lewes, schreef {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} en in onze taal overgezet werd, naar mijn oordeel, als deugdelijke roman-lectuur mag aangeprezen worden, al hecht men hooger waarde aan Adam Bede en Felix Holt dan aan het overige. Verschillende beoordeelaars, zoowel in de Tijdspiegel als in de Letteroefeningen, zijn mij in de loffelijke vermelding van Eliots werken voorgegaan en gevolgd; - ik herinner mij niet dat er een onder was, die een ongunstig oordeel over haar uitbracht, - en het zou slechts herhaling zijn van den lof haar toegezwaaid, bovendien van hetgeen door den heer P. Bruijn, in zijne Inleiding, Deel I bl. VII-XIV, thans op nieuw tot kenschetsing van deze ‘kunstenares van den eersten rang’ geschreven werd, indien ik nog eens ging ontvouwen, wat hare schriften zoo aanbevelenswaardig maakt. Het is dan ook niet op den inhoud, dat ik de lezers van de Tijdspiegel opmerkzaam maak. George Eliot is te wel bekend en haar naam heeft een te goeden klank hiertoe. Neen, ik heb het oog op den vorm, waarin die schriften thans op nieuw verschijnen, op deze uitgaaf, die door haar klein formaat en netten druk naar den smaak en, door haar matigen prijs, in het belang moet zijn van het lezend publiek. Het is wel jammer, dat dit belang niet overeenstemt met dat onzer uitgevers van uitspanningslectuur. Ver weg de meesten hunner schijnen meer voordeel te zien in het groot 8o - zelfs in het royaal 8o - dan in klein formaat, en blijven ons vervolgen met hunne onhandige en dure boekdeelen. Komen dan niet aanmoediging en ondersteuning toe aan diegenen onder hen, die aan den smaak voor handiger boekjes trachten te voldoen en tegelijk, door goedkoop uit te geven, die lezers tegemoet komen, die weinig geld aan boeken tot uitspanning willen of kunnen besteden? Als men in een easy chair zit te lezen, zal het toch wel gemakkelijker en prettiger zijn, een deeltje van de Guldens-editie of van de Goedkoope Bibliotheek voor alle standen in de hand te houden, dan zulk een zwaar en groot 8o boek. En wat het aankoopen van romans betreft, men vindt op de boekenplankjes zeker een dozijn bandjes van bedoelde edities tegen éen deel van de gewone grootte, tenzij men voor ettelijke stuivers op de verkooping van zijn Leesgezelschap aan den een of anderen uitgelezen roman in groot formaat bleef hangen en hem nieuw liet inbinden omdat hij alle frischheid verloren had. Wie koopt ook een enkelen nieuwen roman voor 7, 8 à 9 gulden of meer? De Leesgezelschappen of Leesbibliotheken moeten dit doen; maar zijn er niet genoeg Leesinrichtingen met te geringe contributie om meer dan een deel, à f 2.50 gemiddeld, in de veertien dagen rond te zenden? Wordt zelfs niet menig goed werk bij de voorstelling tot lezing, door de leden verworpen omdat het te duur is? Gewoonlijk hebben dan ook de lezers vier of zes weken leestijd voor éen roman in twee of drie deelen, terwijl zij in dien zelfden tijd en voor hetzelfde geld er twee of drie konden hebben, als de uitgevers slechts wilden. Hoewel ik reeds meermalen hierover schreef, geef ik op nieuw in bedenking, of zij niet, tegelijk met het publiek, zich zelven zouden bevoordeelen door goedkooper uit te geven, 1o. omdat Leesgezelschappen met kleine contributie grooter aantal boeken zich zouden aanschaffen; 2o. omdat het getal Leesinrichtingen aanmerkelijk zou toenemen, als men voor de helft of minder dan de helft van den prijs, dien de bestaande gezelschappen besteden, hetzelfde getal romans kon koopen, waarmede laatstgenoemde zich tevreden moeten stellen; en 3o. omdat menigeen niet, zooals nu, wachten zou op de tweede goedkoope editie, maar reeds bij de eerste uitgaaf zou aankoopen, wat gunstig bekende auteurs in 't licht geven, of van goede schrijvers in den vreemde vertaald wordt. Wie er eene gewetenszaak van maken, van 7 tot 10 gulden voor een enkel verdicht verhaal te betalen, zullen al licht besluiten f 2 à f 3 te geven voor een nieuw werk, dat bij zijne verschijning opgang maakt of afkomstig is van een hunner meest geliefde schrijvers of schrijfsters. Om op deze goedkoope uitgaaf van Eliots werken terug te komen, de HH. {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} van Druten en Bleeker adverteeren, dat de prijs van elk harer romantische werken, bovengenoemd, is: ingenaaid f 2,90, gebonden in keurigen prachtband f 3,50, idem verguld op snee f 3,75. Voor de koopers, die zich verbinden tot de ontvangst van alle vijf Deelen, zal de prijs - tot aan de verschijning van het nu volgende werk, Romola - gesteld worden op slechts f 2,40 ingenaaid, f 3, - gebonden en f 3,25 idem verguld op snee. Men kan dus in het bezit komen van al Eliots tot nu toe ten onzent verschenen romans en verhalen voor f 12,20, of keurig gebonden voor f 15! Als dit niet goedkoop is, weet ik het niet, vooral als men bedenkt, dat bijv. Deel I (Novellen) XIV en 543 bladzijden vrij compressen druk heeft, bevattende de Scenes of Clerical Life (Herders en schapen) en Silas Marner. Het is wezenlijk te hopen, maar ook te verwachten, dat de Uitgevers door een goed debiet bij deze onderneming worden ondersteund en aangemoedigd! Kampen. j. hoek. Bret Harte. De zegen van 't Brullend Kamp, enz. door Jhr. B.L. Teding van Berkhout. Te Gorinchem, bij J. Noorduijn en Zoon. 1873. Als men dit boekje, op den omslag prijkende met omlijsten en omcirkelden titel, ter hand neemt, ziet men het voor een schoolboek aan, - een leesboek, denkt men, voor de hoogste klasse van eene inrichting voor lager onderwijs. Wat die titel zegt helpt ons niet te recht. Als gij nooit gehoord hebt van ‘Bret Harte,’ weet gij niet, dat gij den naam voor u ziet van den auteur van het werkje, omdat wij nu eenmaal gewoon zijn dien te vinden achter de opgaaf van hetgeen hij in zijn boek u aanbiedt; en evenmin wat ‘de zegen van 't brullend kamp, enz. door Jhr. B.L.T.v.B.’ beduidt. Gij veronderstelt al licht, dat die mysterieuze woorden ‘Bret Harte’ een hoofdtitel vormen, en dat genoemde Jhr., volgens de omschrijving die dan volgt, u in het werkje zelf nader met die beteekenis bekend wil maken. Maar deze gissing wordt weder aan 't wankelen gebracht door de streep onder dat ‘Bret Harte’, en gij zijt wel genoodzaakt naar eene voorrede of woord vooraf te zoeken om iets te weten te komen van hetgeen u hier te lezen gegeven wordt. Gelukkig is er een ‘Voorwoord,’ onderteekend door ‘De Vertaler;’ wat al aanstonds de gissing doet vervallen, dat gij met een oorspronkelijk geschrift te doen zoudt hebben, en u op de hoogte helpt van 't geen de titel zoo onduidelijk mogelijk heeft gemaakt. Het is tevens eene verrassing als gij daar ontdekt, dat het boekje niet voor schoolgebruik bestemd, maar, in weerwil van zijn alles behalve fraai uiterlijk, een voortbrengsel is van buitenlandsche belletrie en wel van den Amerikaanschen humorist Bret Harte, wien Charles Dickens reeds hoogen lof heeft toegezwaaid. Op de inhoudsopgaaf, achter dat ‘Voorwoord’ geplaatst, ziet gij dan ook, dat ‘De zegen van 't Brullend Kamp’ slechts een is van de twaalf verschillende stukjes, die achter dat ‘enz.’ op den titel schuilen, en dat gij dus niet met een doorloopend werk, maar met onderscheiden kleine voortbrengselen van Amerikaanschen humor hier in kennis gebracht wordt. Hoe gemakkelijk had Jhr. B.L.T.v.B. al dat onduidelijke op zijn titel kunnen vermijden; hoe wenschelijk ware het voor de goede ontvangst van zijn werk geweest, dat de uitgever dien schoolboekvorm vermeden en het boekske in bevalliger gedaante in 't licht gegeven had! Om te voorkomen, dat de lezers van de Tijdspiegel afgeschrikt worden door deze onjuiste titulatuur en dit wansmakelijke uiterlijk, maakte ik er opmerkzaam op, en begin met de verzekering, dat Bret Harte eene betere introductie bij ons lezend publiek had verdiend; - {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} natuurlijk schrijf ik dit ten behoeve van hen, die den geestigen Amerikaan nog niet kennen; zij, die reeds iets van hem lazen, hebben mijne aanprijzing niet meer van noode. Bret Harte behoort tot die hedendaagsche Amerikaansche schrijvers, die hunne kennis van den mensch niet uit de boeken geput hebben. Eene rijke, veeltijds avontuurlijke ondervinding, onder menschen van allerlei, zelfs van het slechtste gehalte, opgedaan, heeft hen geleerd, door welke uiteenloopende, dikwijls geheel met elkander strijdende neigingen en driften het menschelijk hart in beweging wordt gebracht, welken invloed allerlei levensomstandigheden op dat hart uitoefenen, en hoe onuitroeibaar, zelfs bij de vreeselijkste verwoestingen, die de teugelloos ingewilligde hartstochten kunnen aanrichten, de oorspronkelijke adel is van onze natuur. Bij hun diepen blik, in het meest onderscheiden gemoedsleven, zoodat zij de afgronden peilden der schromelijkste verdorvenheid, houden zij een oog open voor het goede, dat in den laagst gezonkene nog overblijft, en dit te laten uitkomen is een hoofdbestanddeel van hunne kunst. Satiriek, waar zij op valschheid stooten en huichelarij, sparen zij de scherpe roede der tuchtiging niet, maar beweeglijk, luchthartig, vroolijk van natuur, zooals hun landaard medebrengt, met een fijn gevoel voor het belachelijke, deelen zij al schertsende hunne geeselslagen uit. Den boventoon houdt echter in den regel hun medelijden, en met dezelfde hand die den schijnheilige of den bedrieger zoo duchtig heeft gekastijd, leggen zij eene pleister op de wonde, d.i. laten zij den een of anderen goeden trek van het voorwerp van hun bijtenden spot op verrassende manier voor den dag komen. Meesmuilende over de zedelijke zwakheid en de gebrekkige verstandelijke ontwikkeling der personen, die zij ten tooneele brengen, maken zij van hen een caricatuur; maar zij doen dit niet hatelijk, niet om hen verachtelijk te maken; neen, zij brengen ook bij den lezer den glimlach om den mond; en als uit karakterloosheid en onverstand hunne helden en heldinnen tot ongerechtigheid vervallen of eene misdaad bedrijven, weten zij de belangstelling gaande te houden, het medelijden op te wekken en als echte humoristen u te doen lachen met een traan in het oog, of u zoo te treffen en te roeren, dat gij, zooals men dit noemt, er kippevel van krijgt. Was Charles Dickens zelf zulk een humorist en een meester in het vak, het verwondert mij dan ook niet, dat hij, zooals ‘de Vertaler’ in zijn ‘Voorwoord’ zegt ‘aan het werk van Bret Harte hoogen lof’ heeft toegezwaaid, want de Amerikaan is een geestverwant van den Engelschen humorist en een oorspronkelijk schrijver evenals hij, een genie sui generis. Driest en stout kiest hij zijne stof, grijpt frisch in 't menschelijk leven in, en weet van het schijnbaar onbeduidendste onderwerp iets belangrijks, iets piquants te maken, dat u treft door het nieuwe en ongezochte of aangrijpt door het innige, het diepe gevoel dat er uit spreekt. Evenals Artemus Ward (Charles Brown), en Mark Twain (Samuel Langhorne Clemens) behoort ook Bret Harte tot die Amerikanen van het Westen, die bij voorkeur tafereelen kiezen uit dat deel der nieuwe wereld, dat in den laatsten tijd meer en meer bevolkt is geworden, inzonderheid uit Californië, onder de gouddelvers en voorloopers van de eerst later hen gevolgde beschaving. Ruwe knapen en onbeschaafde, half wilde vrouwelijke wezens, waaronder evenwel altijd echte, nog niet geheel door de zonde bedorven natuurkinderen, voeren zij ten tooneele; en het is verwonderlijk hoe schilderachtig hunne voorstelling der localiteit is, maar vooral, hoe de menschelijke natuur op heeterdaad door hen schijnt betrapt te zijn in alles wat zij u van de handeling en de gemoedsbewegingen hunner personen voor oogen tooveren. Meer, dunkt mij, zal ik wel niet behoeven te zeggen, om deze, voor zoover ik weet, eerste vertaling van eenige pennevruchten van een hunner, door Jhr. T. {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} v. B. ons aangeboden, aan te bevelen. Niemand late zich daarom afschrikken door mijne aanmerkingen op het, onbehaaglijke uiterlijk van het boekje zelf; men neme het ter hand en vergete niet, dat eene vertaling nooit geheel wedergeven kan, wat een oorspronkelijk humorist heeft gezegd, veel minder hoe hij het heeft gezegd. Wil men het volle genot hebben, dan moet men den schrijver zelven in zijne eigen taal laten spreken, maar dan ook die taal zoo machtig zijn, dat men het fijne van de zaak begrijpt en vatten kan wat de geestige schrijver eigenlijk heeft bedoeld. Voor degenen dus, die òf niet in de gelegenheid waren of zijn, òf de noodige taalkennis missen, om met Bret Harte meer rechtstreeks kennis te maken, geeft de vertaler een voldoend surrogaat. In den beginne is hij wel eens een beetje stroef, niet los genoeg voor de manier van schrijven van een humorist, maar dit wordt gaandeweg beter; en als men de Récits Californiens van den auteur in de Revue des Deux Mondes (15 Aout. 1872) er naast legt, zal men zien, dat hij zich even getrouw aan het origineel heeft gehouden als de Fransche vertaler. Ik raad daarom den heer van Berkhout ernstig aan, ons meer van dezen en ook van de overige Amerikaansche humoristen te geven, maar dan te zorgen voor eene fraaiere editie. Zulke boekjes moeten keurig gedrukt, in nette bandjes, op onze boekenplankjes staan, om ze van tijd tot tijd in handen te nemen, want het is geen lectuur die men in een adem doorleest. Kampen. j. hoek. {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} Mengelwerk. Een onttroonde koningin. I. In een onzer groote steden, op een der hoofdgrachten, staat een groot antiek huis, een dier mooie deftige Hollandsche huizen, die een paar-honderd jaren geleden uit ruime beurs werden gebouwd, en gedurende die twee eeuwen geen andere dan rijke bewoners binnen hunne muren hebben gehuisvest. De man, die het nu bewoonde, stond bij zijne voorgangers in geldbezit waarschijnlijk niet achter. Van Doorn leefde op grooten voet; hij was een man van zaken en groote ondernemingen, - een knap man van uiterlijk, - vijf-en-veertig jaren oud, bemind om zijn goedhartigheid, geacht om zijn verstand, maar meer beklaagd dan benijd. Waarom werd die goede, rijke man beklaagd? Van Doorn had een vrouw en een dochter, en een getrouwd man die beklaagd wordt, heeft het veelal aan zijn vrouw te danken. Dit was ook hier het geval, hoewel het bij grondig onderzoek wel eens zou kunnen blijken, dat de man het eigenlijk aan zich-zelf te danken had. Mevrouw Van Doorn was ongeveer tien jaren jonger dan haar echtgenoot en een van de schoonste, zoo niet de schoonste vrouw uit de stad. Maar wat kostte dat schoon veel! Wat was er kostbaar genoeg om die schoone leden te drapeeren, wat schitterend genoeg om op het wit van dien blanken hals of in het glanzend bruin van dat weelderig haar te schitteren? Mijnheer Van Doorn zou u dat alles nauwkeurig kunnen zeggen en het zou u pijnlijk aandoen als ge er bij nadacht, dat zoo menig gezin ruim van het geld kon leven, dat jaarlijks door mevrouw Van Doorn aan haar toilet werd besteed. Van Doorn zat op zekeren winter-avond in zijn schrijfvertrek, met den elleboog op de tafel geleund en de hand onder 't hoofd, in het haardvuur te staren. Zijn gelaat droeg duidelijk de sporen van zorgen {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} en inwendig leed; op zijn voorhoofd stonden diepe rimpels gegrift en zijne lippen sloten zich strak op elkaar. Hij had langer dan een kwartier zoo gezeten, zonder dat zich een lid of spier merkbaar bewoog, toen de portière die voor de deur hing, zich even bewoog en een allerliefst meisjeskopje door een reet kwam gluren. Het kleine hoofd was in het donker groen der portière als in een lijst gevat, en 't was aardig te zien hoe het zich eerst rechts, toen links bewoog en hoe de lieve heldere oogen nieuwsgierig rondkeken en hoe de beweeglijke trekken eerst de uitdrukking van vroolijkheid, toen van ernst en eindelijk van medelijden aannamen. Het hoofdje kwam verder vooruit, toen volgde de hals, een arm, en eindelijk het geheele lieve figuurtje van een achttien-jarig meisje. De aanblik van dat schoone kind had iets opwekkends: 't was zulk een harmonieus geheel. Al was ze eer klein dan groot, - men zou haar niet grooter gewenscht hebben, want haar handjes en voetjes waren ook zoo klein en welgevormd, haar stemmetje had zoo'n zilverachtigen lieven klank, haar hoofdje was zoo goed geëvenredigd, haar geestig gezichtje had zulke fijne lijnen, en als ze lachte plooide zich die kleine mond zoo betooverend en glinsterden die witte tandjes zoo verleidelijk. Neen, zooals Lucie was, ontbrak er niets aan om haar, zonder eenig voorbehoud, een allerliefst meisje te noemen. Ze was eenvoudig en met smaak gekleed, en haar hoofd was niet ontsierd door het afschuwelijkste van alle kapsels, maar vrij en los hing haar glanzig bruin haar in lange kronkels over haar rug. Ze kwam zachtjes naderbij, zonder dat Van Doorn zich verroerde. Toen ze vlak achter zijn stoel was, keek ze nog eens over zijn schouders naar zijn gelaat, waarvan de treurige uitdrukking zich een oogenblik op het hare afspiegelde, en toen met hare handen zijne oogen blindende, nam haar fijn gezichtje plotseling een vroolijke, ondeugende uitdrukking aan. Het was opmerkelijk, hoe de stroeve, sombere trekken van Van Doorn's gelant, eensklaps verhelderden. Het was een ander man die daar zat. Hij glimlachte behaaglijk en deed geen poging om de kleine handen van zijne oogen te verwijderen. ‘Ik kan onmogelijk raden wie dat is,’ zei hij spottend. ‘Ik ken die kleine pootjes niet. Wie zou dat zijn? Lucie, kom eens hier, en kijk toch wie er achter mijn stoel staat!’... Lucie schaterde het uit, liet tegelijk haar handen los en ging vlak voor Van Doorn staan. ‘O, ben-je 't zelf, Lucie? - Ondeugende schalk, mag-je zoo iets doen? - Je hebt al heel weinig ontzag voor me.’ ‘O, heel veel, Mijnheer! Ik ben zelfs bang voor u.’ ‘Bang voor mij? - Ik heb je nooit kwaad gedaan, zelfs geen hard woord gezegd, - waarom zou-je dan bang voor me zijn, Lucie?’ ‘Ik ben bang voor u, Mijnheer,’ zei Lucie met zekere deftigheid, {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘als ge daar een half uur lang in het vuur zit te kijken met zóó'n gezicht’ - en hier trachtte Lucie haar fijn bakkesje een gelijkenis te geven met Van Doorn's stroef gelaat van zooeven, 't geen allervermakelijkst was om te zien en Van Doorn een hartelijken lach ontlokte, - ‘en als ge dan,’ vervolgde Lucie, ‘blijkbaar in gedachten nieuwejaars- en andere rekeningen zit op te tellen en het bedrag er van aftrekt van uw inkomsten, en als ge dan hoe langer hoe donkerder kijkt, - ja, dan word ik wel eens bang van u en vooral voor u.’ ‘Zoo, mijn kind! - Nu, maak je over mij maar niet ongerust. Maar denk-je wel eens om je zelve, om je toekomst? Om hetgeen je wellicht wacht als ik eens plotseling kwam te vallen?’ ‘Ja, Mijnheer,’ zei Lucie met een droevig trekje om haar mond, ‘daar heb ik wel eens over gedacht; ik denk er zelfs dikwijls over, maar iederen keer met angst en huivering, minder voor me-zelve dan voor u.’ ‘Voor mij, Lucie? Och, voor mij was het zoo ongelukkig niet als ik dit groote hardsteenen huis kon verwisselen met de nauwe woning van zes planken, waarin men vredig slapen kan, en waarin geen zorg en verdriet ons meer bereiken kunnen.’ ‘Spreek zoo niet, lieve Mijnheer,’ zei Lucie, haar handje op zijn schouder leggende, en op het punt van in tranen uit te barsten. ‘Let niet op zoo'n zwarte bui, mijn kind, maar laat ons voortgaan met over u te spreken. Wat zult ge beginnen als ik er niet meer ben? Ik begrijp dat ge dan niet meer hier in huis blijven kunt en wilt.’ ‘O, dat begrijp ik ook; maar ik bezit moed en krachten. Ik zal onbevreesd de wereld ingaan en door vlijt en volharding mij de middelen tot een eerlijk bestaan weten te verschaffen.’ ‘Arm kind, hoe weinig kent ge de wereld en uw eigen krachten! Maar ik hoop voor u te kunnen zorgen, Lucie. Ge zult niet hulpeloos achterblijven. Ik zou een misdaad plegen als ik niets voor uw toekomst deed.’ ‘Maar, Mijnheer, ge hebt reeds zooveel voor me gedaan! Ge hebt het door hare ouders verlaten meisje tot u genomen, en als een vader voor haar gezorgd.’ ‘Hoe weet ge dat uwe ouders u verlaten hebben?’ ‘Mevrouw heeft het mij verteld.’ ‘Dat is edelmoedig,’ prevelde Van Doorn met een bitteren glimlach. ‘En wat heeft Mevrouw je nog meer verteld, Lucie?’ ‘Niets anders, Mijnheer, dan dat ik reden tot groote dankbaarheid had, en dit gevoel ik ook zoo innig, dat ik recht gelukkig zou zijn als ik u mijne dankbaarheid kon toonen.’ ‘Die toont ge genoeg, lief kind,’ zei Van Doorn haar beide handjes drukkende, ‘en niemand behoeft u aan den plicht der erkentelijkheid te herinneren. 't Was te wenschen dat anderen dien plicht {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo goed beseften als gij. Maar dat zij zoo. Het verheugt me intusschen u zoo moedig en vol vertrouwen in de toekomst te zien. Ga nu heen, Lucie; laat me alleen, want ik wil een weinig rusten: ik ben ziek.’ ‘Zijt ge ziek, Mijnheer?’ riep Lucie verschrikt; en toen aandachtig zijn gelaat beschouwende, ging ze bezorgd voort: ‘ja, ge ziet er bleek uit, en uw oogen staan koortsig. Ik laat onmiddellijk den Doctor halen!’ ‘Kom, kleine zottin,’ zei Van Doorn lachend, - ‘ben ik nu een man om ooit een doctor noodig te hebben? - Ik heb geen tijd om ziek te worden. Ik heb alleen maar wat hoofdpijn, anders niets.’ ‘Neen, Mijnheer, - ge zijt wel degelijk ziek,’ zei Lucie driftig, - ‘ik heb al lang gevreesd dat het zou losbreken. Ge gunt u geen rust, nacht of dag. Altijd zit ge te arbeiden: dat kan zoo niet langer gaan. Ge beult u af.’ ‘Gij zijt de eenige die dat zegt, Lucie,’ zei Van Doorn met een koel glimlachje. ‘Mevrouw zegt het ook.’ ‘Ja, Mevrouw zegt het ook,’ mompelde hij met een zucht, ‘als ik met haar naar een partij of concert moet; maar ze heeft zich nog nooit over mijn gezondheid ongerust gemaakt.’ Juist kwam de dame wie dit gold met groot geruisch van haar zwaren zijden sleep binnen, vulde met haar omvang van zijde en kant een aanmerkelijk gedeelte van het niet al te ruime vertrek, en verspreidde een aristocratischen geur van verbena om zich heen, die spoedig het geheele vertrek doordrong. Mevrouw Van Doorn gebood ontzag door haar houding en de fiere uitdrukking van haar gelaat. Hoewel hare gestalte weinig boven de middelmaat ging, toonde ze groot omdat ze het hoofd zoo hoog droeg en haar blik meestal van boven naar beneden ging. Ze had schoone regelmatige trekken, maar 't was jammer dat ze haar lichtbruine wenkbrauwen zwart penseelde, haar tint met poeder bedierf, en haar mooi haar ontsierde door het welbekende afzichtelijke haargebouw dat meer aan een huzarenmuts dan aan een vrouwen-kapsel doet denken. Mevrouw kwam met een lief glimlachje op de lippen binnen, en zei met de haar eigene affectatie, die een bekoorlijkheid in haar aangenaam stemgeluid was, en de vrouw van de wereld deed kennen: ‘Ik geloof waarlijk dat ik hier een teedere samenkomst stoor.’ ‘Wat ge daar zegt, Henriette, is te veel en te weinig,’ zei Van Doorn droog, - ‘ge verstoort een gelukkig oogenblik.’ ‘Ah! die bekentenis is ten minste openhartig,’ zei Henriette, haar blik even op Lucie latende rusten. ‘Nu, ik heb niet veel met je te praten, Herman, en als óns onderhoud is geëindigd, kunt ge dat met Lucie hervatten. Ik kom u alleen over zaken spreken.’ Lucie ging stil heen, maar ze zuchtte, het lieve kind, toen ze bui- {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} ten de kamer was, en haar gezichtje stond weer zoo treurig, want ze wist dat als Mevrouw met Mijnheer over zaken kwam spreken, de brave man een rimpel van zorg in zijn voorhoofd meer, en een of meer bankpapiertjes in zijn lade minder rijk werd. Van Doorn's ernstig gelaat nam een uitdrukking van wrevel aan en met onverholen bitterheid zeide hij: ‘Ik geniet het voorrecht alleen zaken met u te mogen behandelen. Met uw andere vrienden en kennissen behandelt ge bij voorkeur... personen. Niettemin, ik luister naar u.’ ‘Nu geloof ik waarlijk dat je boos op me bent, Herman,’ zei ze, haar vorstelijke hand op denzelfden schouder leggende waarop een oogenblik te voren het lieve ‘pootje’ van Lucie had gerust. Glimlachend vervolgde ze: ‘ik heb je toch niet beleedigd door over je “teedere samenkomst” te spreken? - Je neemt het toch, hoop ik, niet als ernst op? Ik begrijp heel goed dat je het kind als een vader lief hebt, en ik moet zeggen, dat ik Lucietje ook heel wel lijden mag. Ze is heel goedig en gewillig, en ik heb haar ook pas nog een lief garnituurtje cadeau gedaan.’ ‘Zeg me nu wat je van me verlangt, Henriette,’ zei Van Doorn met zenuwachtige korzeligheid. ‘Je denkt zeker dat ik je om geld kom vragen, niet-waar, Herman? Maar daarin vergist ge u. Ik heb niet alleen geen geld noodig, maar ik zou zelfs kans zien, je een klein sommetje te geven, bijv., om een goed horloge te koopen, want dit heb-je bepaald noodig. Je weet tegenwoordig nooit meer hoe laat het is. ‘Och, dat is een gelukkige onwetendheid voor een man als ik,’ zei Van Doorn met de oogen naar de zoldering. ‘Maar als ge zoo goed bij kas zijt, hebt ge zeker een buitenkansje gehad, Henriette, en mag ik dan ook weten welk?’ ‘Zeker, niemand heeft meer recht er op dit te weten dan mijn man. Ik heb in stilte een boek geschreven, een roman.’ Van Doorn maakte een beweging van verrassing en keek zijn vrouw met verbaasde oogen aan. ‘Gelooft ge mij niet?’ vroeg zij met haar bevalligsten glimlach. ‘Ik moet u wel gelooven, als ge het verzekert, en hoe is de titel van uw boek?’ ‘Dien zult ge hooren als ik u het werk voorlees.’ ‘Uitmuntend!’ zei Van Doorn met een zucht. ‘Ik dank u bij voorraad, Henriette, voor den nieuwen luister waarmee ge mijn naam zult omgeven. - En wanneer zult ge mij op de lezing van uw lettervoortbrengsel vergasten?’ ‘Dezen avond nog. Ik heb een paar families gevraagd, en bovendien mijnheer Jochamenski, dien Poolschen artist, die een paar dagen geleden dat prachtige piano-concert heeft gegeven. Ik zal eerst een paar fragmenten lezen, en Jochamenski zal ons dan een paar van zijn fantasiën laten hooren.’ {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ei-zoo!’ zei Van Doorn. ‘Hebben we een soirée-littéraire-musicale? Uitmuntend, Henriette! Dat behoeft niet duur te zijn.’ ‘Het eenige is,’ zei Mevrouw, ditmaal haar mooie hand zachtjes over Herman's bakkebaard strijkende, ‘dat ik voor deze gelegenheid een nieuwe piano diende te hebben, een vleugelstuk.’ ‘O hemel, daar komt het hinkende paard!’ riep Van Doorn verschrikt. ‘Ik dacht wel dat het achteraan zou komen. Onze piano is uitmuntend, Henriette, - waar denk-je aan?’ ‘Onze piano uitmuntend?’ riep Mevrouw lachend. ‘Onze piano uitmuntend voor een artist als Jochamenski! Kom, lieve man, spreek nu over zaken waarvan je verstand hebt! Neen, ik heb er zóo over gedacht: Louise komt binnen kort van het pensionaat terug, en daar ze mij geschreven heeft, dat ze nu eerst recht pleizier in de piano begint te krijgen, omdat ze op zoo'n prachtig stuk les krijgt, wil ik haar met een mooie piano verrassen als ze thuis komt.’ ‘Wel beschouwd, geloof ik dat je gelijk hebt, Henriette. Weet-je hoe je 't nu overleggen moest? Je ruilt je piano tegen een nieuwe en het geld dat je moet toegeven, neem je van de opbrengst van je boek.’ ‘Kom, wees nu niet zoo kinderachtig schriel, lieve Herman! Zoo'n ruilhandel is goed voor Joden. De oude piano staat volstrekt niet in den weg; bovendien is 't een cadeau van ú op mijn verjaardag, en ik heb er zwak op. De opbrengst van mijn roman is bepaald bestemd voor een cadeautje voor u. Zou-je me nu het genoegen niet gunnen, dat ik kon zeggen: Zie, dat gaf ik mijn man, - die altijd zoo lief en zoo goed voor me is, - op zijn verjaardag cadeau van het geld dat ik door eigen arbeid heb verdiend?’ De vleister streek zoo zacht en liefelijk met haar fluweelen handje over den reeds grijzenden baard van haar echtvriend, dat hij, in weerwil dat hij het addertje onder den rozenstruik zag, glimlachend antwoordde: ‘Nu, 't is goed, - neem-je piano. En wat kost dat instrument?’ ‘Ja, dat weet ik niet juist,’ antwoordde Henriette aarzelend, - ‘maar ik meen dat het twaalf-honderd is. Nu tot straks, Herman! Over een uur verwacht ik je in mijn cercle!’ En voordat Herman antwoorden kon, had Henriette een vluchtigen kus op zijn bezorgd voorhoofd gedrukt en was verdwenen onder het ruischen en grinselen van zijde en kant. Van Doorn had het gevoel van iemand die zich tot een verkeerde daad heeft laten verleiden. Helaas, dat gevoel was hem niet vreemd meer. De spilzieke uitgaven zijner vrouw waren het gevolg van tooneeltjes als het geschetste, waarbij Simson onder de hand van Dalila boog als een zwakke riethalm. Hij verzonk weer in zijn treurige gedachten, en het vuur in den haard flikkerde en kronkelde grillig als stak het onophoudelijk een tal van tongen tegen hem uit, om hem te toonen: ik veracht u, zwak, toegeeflijk man! {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij werd gestoord in zijn treurige mijmeringen door een bediende, die de deur voor mijnheer Lichteveld opende. Lichteveld was een intieme kennis van Van Doorn, - een soort van huisvriend, die vrije entrées had, en van die vrijheid ruim gebruik maakte. Hij had vroeger een staatsambt bekleed, maar een rijke erfenis had hem genoopt den dienst te verlaten. Nu leefde hij van zijn renten, en maakte zijn tijd zoek in den Club, en overval waar hij 't prettig vond en waar men voor geld, en ook zonder geld, en vooral zonder inspanning, zijn tijd kan vermoorden. Hij stond bekend als een even despotiek en zelfzuchtig man, als Van Doorn toegeeflijk en mild was. Hij kwam binnen, in zijn keurig toilet, met zijn voornaam air, tegen zijn gewoonte, een weinig opgewonden - want hij was of scheen altijd kalm, zooals 't een man van de wereld past - en toen de knecht, die hem had binnengelaten, de deur weer gesloten had, zei hij: ‘Zeg eens, Van Doorn, je weet dat ik prijs op je vriendschap stel.’ ‘Als je dat niet deedt, zou-je na je ontslag je niet hier gevestigd hebben. Maar waarom zeg-je dat op zoo'n zonderlingen toon?’ ‘Ik heb al lang gemerkt dat ik voor mevrouw Van Doorn een steen des aanstoots ben; maar nu wordt het toch te erg.’ ‘Wat is er gebeurd?’ ‘Wel, verbeeld-je, - ik ontmoet zooeven Mevrouw in de naaste kamer; ik spreek haar zoo beleefd mogelijk aan; zij fixeert me; ik maak haar een compliment over haar toilet, - en raad eens wat ze mij antwoordt?’ ‘Misschien heeft ze je wel het patroon van haar japon voor mevrouw Lichteveld aangeboden,’ zei Van Doorn met een zweem van ironie. ‘Neen, dat niet; maar ze antwoordde: “hebt ge uw tweede vrouw nog niet vermoord, mijnheer Lichteveld?” Zoo, - trekt ge u dat aan?’ vroeg Van Doorn onverschillig. ‘Gij kunt weinig van de vrouwen verdragen, omdat ge gewoon zijt den absoluten meester te spelen.’ ‘Dat is beter, dan de absolute slaaf te zijn, zooals gij.’ ‘De eene vrouw is de andere niet. De mijne gelijkt niet op de uwe.’ ‘Ze gelijken elkaar allen. Ze willen heerschen, en 't is aan ons, de sterksten, om haar daarin te voorkomen.’ ‘Ik kan geen geweld gebruiken,’ zei Van Doorn driftig. ‘Hoe gij 't aanlegt weet ik niet, en ik wil 't ook niet weten.’ ‘Aux grands maux, les grands remèdes. Er is altijd een middel om de vrouw in bedwang te houden. Hou eenvoudig je beurs gesloten.’ ‘Dat helpt niet, zoolang men crediet heeft.’ ‘Dan laat-je eenvoudig een waarschuwing in de courant zetten om je vrouw geen crediet te verleenen.’ {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Je bent gek,’ zei Van Doorn driftig. ‘Zoudt gij uw fatsoen wegwerpen en uw eigen schande in de courant annonceeren? Vertel me nu zulke sprookjes niet.’ ‘De vraag is maar,’ zei Lichteveld koeltjes, ‘of je de meester wilt zijn, ja of neen. - Geef me een sigaar, amice, - of mag-je vanavond niet rooken, nu je in den cercle van mevrouw Van Doorn paraisseeren moet?...’ ‘Rook zooveel je wilt,’ zei Van Doorn, - ‘daar staan sigaren.’ Lichteveld stak eerst heel bedaard zijn sigaar aan, en ging toen voort met zijn liefderijke raadgevingen. ‘De vraag is hier: wat is je liever, - je huiselijk geluk, of het qu'en dira-t'on? Wil-je vrede en voorspoed in je huis, zorg dan dat je de meester blijft. Alle vrouwen beproeven 't hun man onder den duim te houden. Mijn eerste vrouw heeft het beproefd; mijn tweede eveneens; maar ik heb die pogingen onmiddellijk den nek ingedrukt. Wilt gij nu, na achttien jaren slavernij, eindelijk ook eens meester worden, dan moet je tot een coup d'état besluiten.’ Van Doorn had zijn vriend wel door de ruiten op straat willen werpen. Die vriend deed hem wreede verwijten, waarvan hij wel iets, maar niet alles verdiend had. - De vriendschap die zich zoo vrijmoedig uit, is geen ware vriendschap, en dat gevoelde Van Doorn ook wel. Hij staarde Lichteveld een poos peinzend aan, in tweestrijd met zich-zelf wat hij te doen of te zeggen had. Zou hij hem eenvoudig de deur uitschoppen? - Neen, want Lichteveld had in den grond gelijk en was bovendien beleedigd door Henriette, waarin Henriette ongelijk had. - Terwijl hij zat te wikken en te wegen, kwam dezelfde bediende van zooeven vragen waar de piano moest staan, die daar juist gebracht werd. ‘Laat mijnenthalve die piano op zolder hijschen, of in den kelder gooien!’ zei van Doorn grimmig tot den knecht, die aanstonds zijn biezen pakte. ‘Heb-je een nieuwe piano aangeschaft?’ vroeg Lichteveld, die begeerig was alles te weten wat er in 't huis van zijn vriend voorviel. ‘Ja, een caprice van mijn vrouw,’ zei Van Doorn wrevelig. - ‘Ze heeft van avond een soirée littéraire, en ze heeft dien gekken muziekant die hier een concert heeft gegeven, ook gevraagd om op de piano te trommelen. Die aardigheid kost me twaalf-honderd gulden! Je bent immers ook met je vrouw gevraagd?’ ‘Wel zeker, - maar ik wist niet dat me de dubbele verrassing wachtte van eerst een uitbrander van Mevrouw te ontvangen, en daarna een concert van meneer Piravitski, - of hoe heet de vent? - te zullen aanhooren. Weet-je wat je doet, Van Doorn? Weiger de piano aan te nemen. Zend ze eenvoudig terug aan den leverancier, - dan is je coup d'état een feit, en je bent op weg om Cesar te wor- {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} den. Die piano wordt je door een goede engel toegezonden, - alleen om ze terug te kunnen zenden. Toon je nu een man!’ Van Doorn dacht na. In dien raad van Lichteveld was toch iets goeds. Die piano zat hem dwars. - Nú was 't een toilet, morgen een rijtuig, overmorgen een piano, - 't was of 't geld in den tuin groeide. ‘Ik heb 't haar beloofd,’ zei hij na een poos, treurig het hoofd schuddende; ‘ik heb haar de piano gegeven, hoewel tegen mijn zin.’ ‘Doe wat je wilt; maar ik geef je nooit meer eenigen raad,’ zei Lichteveld, bedaard den rook zijner sigaar wegblazende. ‘Het is te kras,’ zei Van Doorn, na nog eens te hebben overwogen. ‘Ik wenschte wel dat ik een middelweg kon vinden.’ ‘Dat is het paadje dat zwakke menschen 't liefst bewandelen,’ zei de goede vriend. ‘Ga maar langs dat paadje voort, amice, - maar vraag mij nooit meer om raad.’ ‘Ik zal uw raad volgen,’ zei van Doorn driftig; ‘ik zal de piano weigeren.’ Hij schelde, en zei tot den bediende, die een oogenblik later binnentrad: ‘Er moet een vergissing met die piano zijn. Ik heb ze niet besteld, en wil ze dus niet aannemen. - Versta-je? Ik wil ze niet aannemen.’ Arme man! Die krachtsinspanning wierp hem verbrijzeld in zijn stoel neder, en hij staarde weer in den haard waaruit vlammende tongetjes zich onophoudelijk naar hem uitstrekten om hem te bespotten. Hij bleef in stil gepeins zitten en zijn vriend rookte vredig en zegevierend zijn sigaar, bewust van 't goede werk dat hij had verricht. 't Werd doodstil in 't vertrek, het knappen van 't vuur in den haard, het tikken van de pendule op den schoorsteenmantel, het verwijderd dreunen van een rijtuig over de straatsteenen, klonk in die stilte zoo luid dat een doove het zou gehoord hebben. Eensklaps ging de deur open, en een ruischende stroom van zijde kwam naar binnen. 't Was Henriette. Ze scheen nog grooter dan ze gewoonlijk toonde. Ze droeg haar hoofd nog trotscher, en haar blik straalde nog meer uit de hoogte dan ooit te voren. ‘Mag ik weten waarom ge mij een dwaas figuur laat maken?’ vroeg ze hoogmoedig. ‘Voor wien?’ vroeg Van Doorn om toch iets te zeggen, want hij wist zeer goed wat zijn vrouw bedoelde. ‘Voor mijn dienstboden en het werkvolk dat de piano brengt.’ ‘Een dwaas figuur,’ herhaalde van Doorn wrevelig, - ‘een dwaas figuur! - Wel, gij laat mij een dwaas figuur maken, Henriette, - want ik heb geen piano besteld, en kan ze ook niet betalen.’ Lichteveld zat zich te verkneukelen; maar de groote bruine oogen die uit de hoogte neerkeken, zagen wat er in zijn binnenste omging. {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Zóó? Is dat uw bezwaar? Nu, maak u maar niet ongerust, Mijnheer. Voor die betaling zal ik zorgen; maar het schijnt wel, dat ge sinds het bezoek van Mijnheer geheel van gedachten en van toon zijt veranderd.’ Lichteveld, die was opgestaan en achteloos met zijn rechterarm op den marmeren schoorsteenmantel leunde, boog even, en zei koeltjes: ‘Dat is aan mijn adres, zou ik denken, Mevrouw?’ ‘Ja, Mijnheer, - regelrecht aan het uwe,’ antwoordde de fiere schoone. ‘Ik dank u,’ zei Lichteveld koeltjes; ‘maar ik wil alleen in 't midden brengen, dat ik hier niet kom om kwaad te stoken, maar dat ik alleen mijn gevoelen zeg. Als men dat onder vrienden niet meer doen mag, is 't maar beter de vriendschap af te breken. Ik heb mijn gevoelen gezegd omdat ik er toe gedwongen werd. Wat mij betreft, Mevrouw, vul uw huis op met piano's en orgels, van den zolder tot aan den kelder, - 't is mij volkomen onverschillig.’ ‘Bedaar!’ zei Van Doorn sussend. ‘Ik wil hier geen onaangenaamheden.’ ‘Ik verlang,’ zei Henriette, ‘dat gij last geeft om de piano in 't salon te brengen.’ ‘Liefste Henriette, - dat gaat niet,’ zei Van Doorn aarzelend. ‘Ik zou me compromitteeren door een last te herroepen, dien ik zoo positief gegeven heb.’ ‘Dan is 't beter, dat ik me compromitteer,’ zei de beleedigde vorstin. ‘Verkiest ge te doen wat ik verlang - ja of neen?’ ‘Ik bid u, - wees bedaard! Laat Lichteveld beslissen! Wat moeten we doen? Hij kent onze geheimen.’... ‘Wat zegt ge?’ riep Henriette in drift. ‘Onze geheimen? Als dit zoo is, moet ik u zeggen, dat ze alles behalve veilig zijn! Ten minste, ik ben niet van plan hem de mijne toe te vertrouwen.’ ‘Ik geloof toch niet, Mevrouw,’ zei Lichteveld, ‘dat ik u ooit reden heb gegeven te gelooven dat ik misbruik maakte van het in mij gesteld vertrouwen.’ ‘Ik weet niet, Mijnheer, wat ik daarvan gelooven moet,’ antwoordde Henriette koel, - ‘maar dit weet ik, dat men wel eens verkeerd handelt, door zijne geheimen aan zoogenaamde vrienden te vertrouwen. In benauwde oogenblikken doet men 't wel eens, - maar het verstandigst is 't, ze zoo diep mogelijk in zijn binnenste te begraven.’ Het scheen tot een uitbarsting te moeten komen, want de heftige toon van Henriette, en de kalme uitdagende houding van Lichteveld voorspelden weinig goeds. Van Doorn wilde er een einde aan maken. ‘Komaan’ zei hij luchtig, - ‘waartoe dat gehaspel? Henriette, wees verstandig. Je wilt toch niet dat we ons met Lichteveld brouilleeren? Voor dat het zoo ver komt, wil ik je liever je zin geven.’ ‘Dat zou ik ook maar doen,’ zei Lichteveld, zijn uitgedoofde sigaar in den haard werpende. ‘Ik ben voor den vrede.’ {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} Het einde van de woordenwisseling was dat Mevrouw haar zin kreeg. Van Doorn verklaarde ongelijk te hebben; de piano werd, op zijn last, in het salon gebracht en in dien tusschentijd bleef Lichteveld met Henriette alleen. Ze schenen beiden iets op hun gemoed te hebben dat er af moest. Mevrouw Van Doorn begon met boudeeren; ze ging in een leunstoel bij den haard zitten met den rug half naar Lichteveld gekeerd, die achteloos met den arm op een meubel leunde. ‘Mevrouw!’ zei hij na een poos. Geen antwoord. - Hij herhaalde zijn toespraak luider; maar met denzelfden uitslag. ‘Henriette!’ zei hij toen zacht. ‘Wie roept mij?’ vroeg zij snel het hoofd oprichtende en met een fonkelenden blik op Lichteveld. ‘Ik.’ ‘Ik herinner me niet, Mijnheer, u de vergunning gegeven te hebben mij met mijn naam aan te spreken!’ zei ze op den toon van gekwetste majesteit. ‘Dan is uw geheugen u zeer ontrouw,’ antwoordde hij droogjes. ‘Vergun me één jaar slechts terug te gaan. Ik gaf u toen een raad en ik verschafte u geld om een dringende schuld te betalen. Toen schreeft ge mij een briefje vol dankbetuigingen en onderteekendet: ‘de uwe, Henriette.’ ‘Het doet u geen eer aan, Mijnheer, op zulk een wijze bewezen diensten in herinnering te brengen. Ik heb u immers uw geld terug-gegeven?’ ‘Ik wilde u alleen er aan herinneren, dat ik nog steeds bereid ben u van dienst te zijn.’ ‘Ik ben u verplicht; ik heb uwe diensten niet noodig.’ ‘Waarom zoo kortaf, zoo hard jegens mij, Henriette? Mocht ik iets kunnen doen om u gelukkig te zien, dat zou ook mij gelukkig maken.’ ‘Wie zegt u dat ik ongelukkig ben?’ vroeg zij driftig. ‘Ge zijt niet gelukkig, en mijn vriend is 't ook niet!’ Henriette barstte in een schamperen lach uit. ‘Gij speelt een fraaie rol!’ zei ze minachtend. ‘Denkt ge dat ik uw spel niet begrijp!’ ‘Ik weet niet wat ge begrijpt, Henriette, - maar dit weet ik wel, dat ge u-zelve bedriegt als ge u gelukkig noemt; en dat ge zeer goed weet dat uw man tegen zijn hart en verlangen toegeeft aan uwe zucht tot weelde en vertoon, waartegen op den duur zijn beurs ook niet bestand is.’ ‘Ik had wel gelijk,’ sprak ze bitter, ‘toen ik zeide dat ge misbruik van onze geheimen maakt! Eerst zet ge den man op tegen de vrouw, dan de vrouw tegen den man!’ ‘Hoor me aan, Henriette, en word niet boos! Ik spreek rondborstig met u. Ik zie dat hier alles verkeerd loopt....’ {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘En gij zult alles weer terecht brengen,’ viel ze hem schamper in de rede. ‘Ja.’ ‘Ik ben benieuwd te weten hoe ge dat zult aanleggen.’ ‘Van Doorn kan zijn tegenwoordige leefwijze niet volhouden. Hij kan aan zijne verplichtingen niet voldoen. Ik raad u dus hem niet om geld lastig te vallen.’ ‘Is dat waar, wat ge daar zegt?’ ‘Op mijn woord. Geloof me, als uw vriend. Hij is thans zelf om geld verlegen. Ik ben bereid hem te helpen, als hij 't me vraagt, evenzeer als ik bereid ben u te helpen.’ Zij glimlachte smadelijk. ‘Ge stelt nog geen vertrouwen in mij. Helaas, mijne vriendschap is toch zoo belangloos! Ik heb u altijd hooggeschat en gewaardeerd als eene vrouw ver verheven boven de gewone vrouw.’ ‘Dus ook boven de uwe, die ge tiraniseert.’ ‘Ge zijt scherp. Ik tiraniseer mijne vrouw niet. Zij is gelukkig in alles mijn wil te kunnen doen.’ ‘En dit maakt ú ook gelukkig niet-waar?’ vroeg zij spottend. ‘Ja, en neen. Wanneer een vrouw van een zwak karakter zich buigt voor den sterken wil van een man, dan is die triomf voor hem gering. Mijne vrouw is gelukkiger dan ik. Wanneer ik het voorrecht had gehad ú als vrouw te bezitten, zou er aan mijn geluk niets ontbroken hebben.’ Weder schaterde Henriette het uit bij deze brutale verklaring. Toen plooide ze haar gelaat eensklaps tot ernst, en zei: ‘Ga nu niet verder, als ik u verzoeken mag. Ik verwacht uw vrouw hier, en ge verlangt zeker niet, dat ik in hare tegenwoordigheid herhaal wat ge me zooal verteld hebt.’ ‘Dit is even onnoodig, als dat uw man weet dat wij geldzaken met elkaar hebben gehad.’ ‘Nu, mijn kiesche vriend, - ik moet uw aangenaam gezelschap verlaten,’ zei Henriette bits, en ze stond op om heen te gaan, hem een droog ‘bonsoir!’ toewerpende. ‘Henriette, scheiden we niet als goede vrienden?’ vroeg hij haar schielijk in den weg tredende. ‘Als goede vrienden? - Wel zeker, - ik bedoel voor 't uiterlijk, als ge uw gemeenzamen toon wilt laten varen en mij, noch mijn man met uwe raadgevingen meer lastig valt.’ Zij schonk hem een vorstelijk knikje uit de hoogte en ging naar de deur. - Hij wilde haar zijn arm aanbieden, maar ze bedankte hem door een nijging, en hij genoot alleen het voorrecht de deur voor haar te mogen openen. Lichteveld wandelde het vertrek op en neder. Hij dacht na, en vertrouwde het spel niet. Toen het wandelen hem begon te vervelen {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} en Van Doorn ook niet terugkwam, werd hij ongeduldig en ging heen. In een aangrenzend vertrek, dat naar het salon leidde, vond hij Henriette met zijn vrouw op de sofa, in vertrouwelijk gesprek met elkaar. Mevrouw Lichteveld was een knap vrouwtje, iets jonger dan mevrouw Van Doorn, maar die door hare vriendin volkomen in de schaduw werd gesteld. Ze had allerlei negatieve hoedanigheden, die haar den naam eener ‘lieve vrouw’ hadden doen verwerven. Ze was volstrekt niet leelijk. Ze was niet praatziek, - omdat ze angstvallig en zelfs wat schuw was. Ze was niet koket, om dezelfde reden. Ze hield niet van uitgaan, om dezelfde reden. Ze bedierf hare kinderen niet omdat ze er geen had. Ze kleedde zich stemmig en smakeloos, omdat ze geen smaak had. Haar eenige positieve hoedanigheid bestond daarin, dat ze jaloersch was op den man, die haar zijn verpletterend overwicht deed gevoelen. Lichteveld zag aanstonds op 't gelaat zijner vrouw, dat Henriette haar jaloezie had opgewekt. Hij kwam met een stuggen blik nader, gaf zijn vrouw een vinger van zijn rechterhand, en zei ‘bonsoir!’ Henriette stond op en zei lachend: ‘Uw vrouw heeft me een oprechte bekentenis gedaan. Ze is gelukkig zonder voorbeeld. Ik hoop dat ge nederig onder dit compliment blijft, en dat ge beiden ons de eer en 't genoegen zult aandoen den avond bij ons door te brengen.’ Mevrouw Van Doorn ging hen voor naar 't salon, en in een oogenblik van afzondering nam mevrouw Lichteveld de kans waar, haar man toe te fluisteren, dat ze volstrekt geen lust had om de soirée harer vriendin bij te wonen, omdat ze ‘hoofdpijn’ had, - de gewone kwaal van dames die geen lust in iets hebben waarin haar echtgenoot wél lust heeft. Mijnheer Lichteveld was de man niet om zich door zulk een nietsbeteekenende uitvlucht te laten bewegen zijn vrouw haar zin te geven. Hij was er volstrekt niet op gesteld haar te houden, maar nu ze haar verlangen te kennen gaf om heen te gaan, rekende hij zich verplicht aan dat verlangen niet toe te geven. ‘Die hoofdpijn is maar een voorwendsel,’ zei hij kort. ‘We blijven.’ ‘Ik bid u, Lichteveld,’ smeekte ze, ‘laat me gaan; gij kunt immers blijven?’ ‘Ja, dat weet ik, dat ik blijven kan. Ik geloof uwe toestemming daartoe niet noodig te hebben. Maar ik wil niet dat ge u bespottelijk aanstelt, door heen te gaan, een oogenblik nadat ge gekomen zijt. Iedereen zou er iets anders achter zoeken. Ik zelf zoek er iets achter dat ge mij niet zeggen wilt. Heeft uw vriendin u misschien iets onaangenaams gezegd?’ ‘Mijne vriendin!’ zei de jaloersche vrouw op een toon vol bitterheid en afgunst. ‘Gij kunt met geen enkele vrouw overweg,’ zei Lichteveld ruw, ‘of ze moeten foei-leelijk zijn.’ {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} De arme vrouw begon te schreien, en Lichteveld werd woedend. Door bedreigingen wist hij haar te noodzaken haar tranen te verbergen, maar hij kon haar niet dwingen een opgeruimd gelaat te toonen. Zij bleef den ganschen avond stug en afgemeten en liet haar blikken onophoudelijk van haar man naar haar vriendin en van deze weer naar haar man dwalen. II. Een litteraire-muziekale soirée, zooals mevrouw Van Doorn op 't touw had gezet, kan misschien heel aangenaam zijn, maar dan ook uitsluitend voor de persoon die de hoofdrol speelt. De gasten kan men gerust als zoovele slachtoffers beschouwen. De schoone vrouw werd van lieverlede geblazeerd van hare zegepralen op het gebied der mode. Ze haakte naar een anderen triomf; maar de ijdelheid brengt altijd ten laatste hare straf mede. Werkelijk had ze een soort van ridder-historie geschreven, die van romanesken onzin aan elkaar hing. Waar de anders zoo geestige en met smaak bedeelde vrouw den bombast vandaan gehaald had, was moeielijk te verklaren. Wellicht had ze in haar jeugd eenige onzinnige ridder-romans gelezen en was de herinnering haar daarvan bijgebleven. In haar huwelijksjaren had ze zich niet veel in lectuur verdiept, want ze had er geen tijd voor, - anders had ze misschien een anderen, meer gebruikelijken vorm voor haar werk gekozen. Nu had zij iets samengeflanst, dat niet anders dan medelijden en spotlust kon opwekken. De uitgever, dien ze over de uitgave van haar werk had geraadpleegd, was zeer ‘vereerd’ geweest, en ‘gecharmeerd’ tevens, bij de schoonste, gedistingeerdste vrouw van de ‘wereld’ te worden toegelaten. Hij had zich zeer bereid verklaard, haar lettervrucht in 't licht te geven en nam het manuscript ter inzage mede. Na verloop van een achttal dagen zond hij het terug met een begeleidenden brief waarin hij verklaarde ‘dat naar zijn gevoelen het werk groote verdiensten bezat, maar dat het genre, hoe aangenaam ook, juist tegenwoordig niet gezocht was, zoodat hij Mevrouw durfde aanraden haar roman vooreerst in portefeuille te houden,’ enz. In plaats van zich door deze weigering te laten afschrikken, wendde zij zich tot andere uitgevers, en vond ze eindelijk iemand die zich een mogelijk succès de scandale van het boek beloofde, en daarop een overeenkomst met haar aanging, waarbij hij zorg droeg tegen alle mogelijke schade gedekt te zijn. Voordat nu het werk ter perse ging, wilde ze hare intiemen eerst eens op eenige brokstukken er van vergasten, en we zullen, met uw goedvinden, die plechtigheid bijwonen. Toen de genoodigden in het salon bijeen waren, en Mevrouw met haar gewone bevallige gemakkelijkheid tot iedereen een lief woordje had gericht, zette ze haar glimlachend gelaat eensklaps in een ernstige plooi, ging statig naar een sierlijken lessenaar - expres voor deze {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} gelegenheid bij Horrix besteld, - opende het manuscript dat er vooraf opgelegd was, en aanstonds heerschte er een beklemmende stilte in de zaal. Henriette bezat de kalmte, het aplomb en de gemakkelijke mimiek van een volleerde tooneelspeelster. Haar stemgeluid was zeer schoon; maar ze declameerde te veel. Nadat ze een kalmen blik over haar auditorium had laten gaan, sprak ze: ‘Dames en Heeren, ge zijt zoo welwillend geweest aan mijn uitnoodiging gevolg te geven, en als 't u nu niet verveelt, wenschte ik eenige fragmenten voor te dragen uit een romantisch werk dat ik eerlang in het licht denk te geven. Uw oordeel over dezen arbeid te vernemen, zal mij bijzonder aangenaam zijn. Het werk heeft tot titel: ‘Vadermoord en vergelding of het ongelukkige slachtoffer der misdaad.’ Zij begon met emphase te lezen: ‘Ziet ge daar ginds die bergspits in het blauwend verschiet? - Ze is steil. Dichte wolken als wollige nevel omhullen het ontzachlijk gevaarte. Men siddert bij dien aanblik. Het is eenzaam, doodsch, huiveringwekkend in het dal aan haar voet.... Daar schiet een bliksemschicht naar beneden. Een eenzame wandelaar klimt met afgematten loomen tred tegen den bergwand op.... ‘Het is te hopen’ fluistert Lichteveld zijn vriend Van Doorn in 't oor, ‘dat de arme drommel een parapluie bij zich heeft, anders wordt hij aanstonds nat.’ ‘Hou-je toch stil’ fluistert Van Doorn terug; ‘laat Henriette het niet hooren.’ Deze leest intusschen voort: ‘Nu en dan staat hij stil en werpt een treurigen blik in de diepte, die hem bij een enkelen mistred dreigt te verslinden. Maar moedig richt hij het hoofd weer op en versnelt zijne schreden. Niet ver van den top hangt als een zwaluwnest tegen een huisgevel, een alpenhut aan de helling. Daar zal hij een veilig verblijf en een gastvrij onthaal vinden. - De regen klettert neder’... ‘Daar heb-je 't al!’ fluistert Lichteveld weer, en ontvangt tot antwoord een duw met den elleboog van zijn vriend. Henriette leest door: ‘en daalt in stroomen naar beneden. Een berggeit springt voor zijne voeten op en stort zich verwilderd in den afgrond!’ ‘Een zonderlinge berggeit!’ mompelde Lichteveld. ‘Wat blieft u?’ vroeg Henriette. ‘Ik zeg, Mevrouw, dat uwe schildering voortreffelijk, aangrijpend en verheven is,’ zei Lichteveld met het ernstigste gezicht van de wereld. Er volgde een applaudissement, en de schrijfster neeg bevallig. Toen er weer stilte heerschte, vervolgde zij met bijzonderen pathos: ‘Welk een verheven natuurtooneel! O verrukkelijk Zwitserland! Hij die u nooit gezien heeft, kan uwe schoonheid niet beseffen. - De donder {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} ratelt; bliksemschichten doorklieven het luchtruim; de regen klettert bij stroomen; de beken worden stortvloeden; de lawinen rukken zich los en vallen donderend in de diepte, alles in wilde vaart met zich mede sleurende; 't is een bajert, een chaos die de stoutste verbeeldingen doet duizelen....’ ‘Ik duizel ook van dien onzin,’ mompelde Lichteveld weder. ‘Hebt ge een aanmerking?’ vroeg Mevrouw lieftallig. ‘Mevrouw, ik maak bij me-zelf de opmerking dat ik zelden iets hoorde, dat stouter gedacht en oorspronkelijker is dan uwe beschrijving.’ Weder een applaudissement, en daarop een bevallige nijging. Henriette leest verder: ‘Mensch, hoe klein en nietig zijt ge te midden van zulk een natuurtooneel! Richt uw oog naar boven, naar den hemel en erken uwe nietigheid! In het gemoed van den reiziger ging zoo iets om, toen hij te midden van den orkaan voortschreed; maar zijn hart kende geen vrees. Hij steeg onverschrokken naar boven; bereikte eindelijk de hut en klopte aan. ‘Wie-daar?’ klonk een ruwe stem. - ‘Een eenzaam reiziger die een schuilplaats vraagt,’ was het antwoord. ‘Treed binnen, en wees welkom!’ Mevrouw hield op, omdat ze aan een rustpunt was gekomen. Applaus, enz. Een gast: ‘Uitstekend, Mevrouw.’ Andere gast: ‘Prachtige stijl! Geheel vrij van de gewone gezwollenheid van de meeste roman-schrijvers.’ Andere gast: ‘De inleiding is voortreffelijk. Ik heb zelden iets gehoord dat zulk eene oorspronkelijkheid aan zooveel verhevens paart.’ ‘Schort uw oordeel op, Mijneheeren,’ zei Henriette met zedige waardigheid. ‘De zwakke gedeelten komen gewoonlijk later.’ ‘Zulk een begin verraadt aanstonds de meesterhand,’ zei Lichteveld met de grootste onbeschaamdheid en tot diepe ergernis zijner vrouw; - ‘er kunnen enkele zwakke plaatsen in uw werk voorkomen, Mevrouw, want niets is volmaakt, maar het geheel moet een meesterstuk zijn.’ Henriette vergaf hem op dit oogenblik alles wat ze hem te vergeven had en lachte en knikte hem zoo vriendelijk en gemeenzaam toe, dat 't haar arme vriendin het bloed eerst naar hare slapen, toen terug naar haar hart deed vloeien. Intusschen werden er ververschingen rondgediend en daarna ging Henriette weer voor haar lessenaar staan. ‘Als ge 't goed vindt, Dames en Heeren, zullen we een ander hoofdstuk opslaan.’ (Applaus.) Zij leest met bijzonder veel emphase: ‘Rolando beminde haar met al het vuur eener eerste liefde, en zij beminde hem weder....’ ‘Dat is al zeer oorspronkelijk,’ fluisterde Lichteveld zijn vriend in 't oor, die treurig glimlachte. {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Rolando was een dier krachtige, zeldzame mannen, wier onverzettelijke wil alles en iedereen voor zich doet zwichten....’ ‘Dat slaat op u,’ fluisterde Lichteveld weder, en Van Doorn beantwoordde die aardigheid met een zonderlingen blik die Lichteveld een weinig deed kleuren. ‘Zij, Elvire, was eene maagd, schoon als de dageraad, lieftallig als de rozenknop. - ‘Elvire,’ fluisterde hij, terwijl haar bevallig blond hoofd op zijn schouder rustte, - ‘bemint ge mij?’ - ‘Welk eene vraag, Rolando!’ - ‘Bemint ge mij genoeg om uwen wil, uwe verlangens, - alles voor mij op te offeren?...’ ‘Dat is juist zoo'n egoïst, als gij zijt,’ fluisterde op zijn beurt Van Doorn zijn vriend toe, die daarop een heel zuinig gezicht trok. ‘Ik bemin u boven alles, Rolando!’ ‘Welnu, - laat ons dan vluchten, ver van hier, - ver van deze booze, wangunstige menschen, die u uit mijne armen willen scheuren! Kom, volg mij, Elvire! Het snelvoetige ros trappelt reeds van ongeduld om zijn schoonen last met adelaarsvlucht heen te voeren. Kom, aarzel niet langer! Volg mij, - ik wil het!’ Langdurig, daverend applaus. ‘Is 't mij vergund voort te gaan?’ vraagt Henriette zedig, en vervolgt na een tweede applaus: ‘Ik wil het!’ had Rolando gezegd. Toen hij eenmaal deze drie kleine woorden gesproken had, viel er aan geen tegenstreven meer te denken. Elvire wierp zich aan zijne borst en liet zich weenend door hem wegvoeren. Wie zal haar veroordeelen’.... Iedereen, die gezond verstand en besef van welvoegelijkheid bezit, - dachten een paar verstandige toehoorders, waaronder ook Henriettes eigen man. En Henriette zelve, als beschaafde vrouw, - en niet als bombast-schrijfster, - dacht er ook zoo over. ‘Wie zal de zwakke vrouw veroordeelen? Helaas, geboren als wij zijn om voor den oppermachtigen wil des mans te buigen, vinden we alleen een schuts in onze zwakheid....’ Het scheen dat Lichteveld het op dezen oogenblik zeer benauwd kreeg, - want hij hield de hand voor den mond en slaakte een geluid dat evengoed een onderdrukten lach als een snik kon beduiden. Henriette hield eensklaps op en vestigde een doordringenden, strengen blik op den stoorniswekkenden heer; maar Lichteveld was een te volleerd veinzaard om niet spoedig zijn gelaat naar de gelegenheid te kunnen plooien. ‘Vergeef me, Mevrouw,’ sprak hij met een hoogernstige uitdrukking in zijne stem, - ‘ik wenschte van de vergunning die ge ons met uw gewone gracieuse welwillendheid hebt gegeven, gebruik te maken om een enkele opmerking in 't midden te brengen. Naar mijn bescheiden meening, zou het dramatisch effect verhoogd worden, wanneer Rolando zijn: ‘ik wil het,’ eenige meerdere kracht bijzette, door b.v. een dolk te voorschijn te halen.’ {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo slim als Henriette was, liet ze zich toch door haar ingebeeld succes misleiden. Bijna iedereen begreep de mystificatie. Zij en de kortzichtige jaloersche vrouw begrepen ze niet. De arme jaloersche stierf duizend dooden. ‘Misschien is die opmerking juist,’ zei Henriette, - ‘ik zal er over denken, die passage te wijzigen.’ ‘Ik zou dien ploert de deur laten uitschoppen,’ mompelde Van Doorn, ‘al haalde hij duizend dolken te voorschijn.’ Gelukkig hoorde Mevrouw deze opmerking niet, want de zaaldeur werd plotseling wijd open geworpen en de heer Jochamenski werd luid aangediend. Groote opschudding en nieuwsgierigheid. Jochamenski kwam binnen met die onverschilligheid en geringschatting in houding en gelaat, zooals die over 't paard getilde talenten van groot of klein gehalte zich aanmatigen, wanneer ze zeker van hun succes zijn. De virtuoos was een jongmensch van ongeveer vijf-en-twintig jaren, met looze, spotachtige trekken. Mooi was hij niet, maar zijn lang donker krullend haar en de opgestreken knevel stonden goed bij zijn bleek gelaat. Hij was met smaak gekleed, en een klein rood bloemetje in zijn knoopsgat gaf hem 't voorkomen van een dandy. Binnenkomende stak hij aanstonds den neus in den wind en ging, zonder iemand aan te kijken, tusschen de gasten door naar het boveneinde der zaal, waar hij de vrouw des huizes reeds uit de verte had bespeurd. Henriette kwam hem eenige schreden te gemoet, en zei zoo gracieus mogelijk: ‘Ik ben u zeer verplicht, mijnheer Jochamenski, dat ge mijn uitnoodiging, die ge wellicht wat onbescheiden vindt, wel hebt willen aannemen.’ De kunstenaar boog even en antwoordde in zonderling geradbraakt Hollandsch: ‘mijn tijd is wel precieus, Madame; - ik hebbe veel invitations moeten refuseer, ik moet dees avond nog op diverse soirées, - mais, ik hebbe niet wil mankeer op uwe soirée te paraisseer.’ ‘Het is wel zeer vriendelijk van u, mijnheer Jochamenski. Ik apprecieer het ten hoogste. En nu durf ik u bijna niet vragen....’ ‘Oh, madame, demandez toujours! Ikke ben à vos ordres.’ ‘O, mijnheer Jochamenski, - een uwer heerlijke phantasiën....’ ‘Avec plaisir, madame.’ En de edele kunstenaar slenterde achteloos naar het speeltuig van twaalfhonderd gulden, ging er voor zitten, en verzonk in gepeins, terwijl de nieuwsgierige gasten de hoofden bij elkaar staken en langzamerhand een kring om hem sloten. Toen Jochamenski begreep dat de snaren der belangstelling genoeg gespannen waren, ontwaakte hij plotseling uit zijne mijmering. Het genie werd wakker; de inspiratie was daar, en hij sloeg met beide handen zoo vreeselijk op de piano, dat het grootste wonder van dezen tour de force was, dat de toetsen en de snaren heel bleven. Het speeltuig had de zwaarste proef zegevierend doorgestaan. In het gansche gezelschap was er niet één, die voor een bevoegd be- {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} oordeelaar kon doorgaan. De meeste dames en heeren kenden zoo wát van de muziek, en er waren er zelfs onder die Offenbach van Rossini konden onderscheiden, maar dit was dan ook het toppunt der muziekale kunstkennis in dit voorname gezelschap. De gloeiende kunstenaar was weldra geheel één met zijne fantasie; hij fantaseerde nu eens als een razende, dan als een wanhopige; dan als een dronken man die heen en weer zwaait en nu en dan ergens tegenaan bonst, dan weer, alsof hij nuchter wordende, in klaagtonen over zijne buitensporigheden uitborst, vervolgens alsof hij, afgetobd, zich-zelf in slaap zeurt, - eindelijk alsof hij werkelijk in slaap valt, om ten slotte, door middel van een finale, die de piano dreigt te verbrijzelen en die den vloer met al de toehoorders doet dansen, tot een nieuw leven te ontwaken, welke wedergeboorte met een ‘daverend applaus’ wordt begroet. Bij al deze aangrijpende gebeurtenissen is er op mijnheer Jochamenski's gelaat niet veel te bespeuren. Alleen de ontzettende beweging zijner armen en handen doen nu en dan de vrees ontstaan voor eene ontwrichting. Zijn hoofd schijnt bovendien op een stalen krulveer gehecht en zijne haren zwieren bij sommige heftige passages - vooral bij de razende en wanhopige - heen en weer alsof de stormwind er doorheen blaast. 't Is of de kunstenaar met zijn haar kan zwaaien als het paard met zijn staart. 't Was uitstekend; - een waar kunstgenot. Van Doorn stiet zijn vriend eens aan en gaf hem een wenk. Die twee heeren slopen toen stil de zaal uit. ‘'t Is mooi,’ zei Van Doorn, toen ze in zijn kamer waren; ‘we zullen hier een sigaar rooken en een glas wijn drinken, terwijl mijnheer Jochamenski mijn nieuwe piano in stukken slaat.’ Hij trok aan de kamerschel en beval den bediende een flesch wijn te brengen. ‘Ik vrees,’ vervolgde Van Doorn, zich in zijn leunstoel uitstrekkende en naar den rook zijner sigaar kijkende, ‘dat Henriette fiasco maakt met haar roman.’ ‘Ik hoop, dat je haar beletten zult dien bombast uit te geven,’ zei Lichteveld. ‘'t Zal haar niet alleen geld kosten, maar bovendien haar reputatie. - Maar gij zijt te zwak om 't haar te beletten.’ ‘Ja, - ik ben te zwak; maar 't verveelt me toch, dat gedurig van u te moeten hooren,’ zei Van Doorn wrevelig. ‘Kijk! Nu word-je weer boos! Ik kan je nooit iets zeggen dat naar een raadgeving zweemt, of je vat vuur. Wat mij betreft, laat alle mogelijke romans door je vrouw uitgeven, als ik ze maar niet behoef te lezen. Je hebt een charmante vrouw, maar ze is je meester, Amice: ze maakt je belachelijk, maar dat is uw zaak.’ Van Doorn antwoordde niet, maar dronk en schonk en rookte met grooten ijver. ‘Ga-je mee naar de Club?’ vroeg Lichteveld, toen zijn sigaar bijna was opgerookt. {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘En je vrouw?’ vroeg Van Doorn. ‘Mijn vrouw amuzeert zich uitstekend, - zoo goed als de uwe. We zullen de dames aan haar vermaak overlaten. Kom, ga mee!’ ‘Ik ga liever niet, als mijn vrouw thuis is. Dat is toch onhartelijk.’ ‘Ja, zie-je, daar dacht ik niet aan! Je leeft als een paar tortelduifjes. Mevrouw gaat nooit uit zonder u, en daarom moet je nu ook maar thuis blijven. Bovendien geloof ik toch ook dat het raadzaam voor je is, maar stil thuis te blijven, want anders kom-je er waarschijnlijk minder goed af dan ik.’ Van Doorn wierp zijn sigaar in den uitgebranden haard, stond op en zei norsch: ‘Kom, 't is hier koud en in 't salon is 't me te warm. We gaan naar de Club.’ De heeren gingen naar de Club, waar Van Doorn zich uitmuntend verveelde. Na verloop van een uur sloop hij stil weg om zijn vermoeid hoofd in het kussen te drukken en te droomen van allerlei wanhopige dingen en onhebbelijke menschen - zooals van een dansende piano en van een vriend die hem onophoudelijk den rook van zijn sigaar in de oogen zat te blazen. (Wordt vervolgd.) Robert Schumann. Door Celestine. XXI. Gewonnen. Onverrichterzake was Schumann van Weenen teruggekeerd. Hij had gehoopt zich daar met Clara te kunnen vestigen, maar de weinige aanmoediging die hij er ontving, noopte hem dit plan geheel te laten varen. Zijne composities hadden niet beantwoord aan den smaak van het publiek en konden hem dus niet de noodige beroemdheid verschaffen om voor de eene of andere betrekking in aanmerking te komen. Tòch bleek zijn verblijf te Weenen niet vruchteloos voor de muzikale wereld. Bij Schubert's broeder had Schumann nog een menigte muziekstukken gevonden, die hij langzamerhand uitgaf. De C. Dur-symphonie van dezen vereerden meester zond hij aan Mendelssohn, {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} die dit kunstwerk voor het eerst op een der Gewandhausconcerten ten gehoore liet brengen. Verder bleef Schumann niets anders over als naar Leipzig terug te keeren en daar zijn moeilijken strijd voor het bezit der geliefde hardnekkig voort te zetten. De overtuiging dat Clara hem, ondanks den tegenstand harer ouders, trouw zou blijven, wapende hem met moed om iedere nieuwe teleurstelling het hoofd te bieden. Ook scheen er een reuzenkracht in hem gevaren, sinds hij op Beethovens graf de vondst had gedaan, die hem tot volharding aanspoorde. Intusschen was het Keferstein gelukt aan Schumann's verzoek te voldoen. De componist was bij de philosophische Faculteit aan de Universiteit te Jena tot ‘Dr. Philosophiae’ benoemd. Dit, gevoegd bij de eeretitels die men hem reeds vroeger had geschonken (*), deed hem nogmaals dringender aanhouden om de hand van Clara. Maar Wieck, 't zij dat hij Clara nog te jong achtte of te veel aan haar gehecht was om haar nu reeds te kunnen afstaan, bleef zich halsstarrig tegen dit huwelijk verzetten en voerde hierdoor het ongeduld der gelieven ten top. Van Schumann's composities waren er nu 22 in druk verschenen, die gedeeltelijk door Liszt, Clara en Henselt de muzikale wereld werden ingevoerd, maar altijd.... zonder gevolg. Zelfs deze beroemde pianisten konden het publiek geen smaak inboezemen voor Schumann's muziek. ‘Te Leipzig’, dus getuigde Frans Liszt, ‘verkeerde ik dagelijks met Schumann en werd steeds meer met zijne muziek vertrouwd. Van het eerste oogenblik af dat ik zijne composities leerde kennen, speelde ik er eenige van in de privaatkringen te Milaan, Weenen, enz. zonder er echter de toehoorders voor te kunnen winnen. Het publiek kon er zich niet mede vereenigen en de pianisten begrepen ze niet. Zelfs te Leipzig, waar ik op mijn concert in het Gewandhaus de Carneval voordroeg, gelukte het mij niet eenigen bijval uit te lokken. De muziekkenners en allen die daarvoor doorgingen, hadden, op weinig uitzonderingen na, nog een te dik floers over de ooren, om dit heerlijke, smaakvolle en phantastische Carneval te bevatten. Later zal, daaraan twijfel ik niet, dit pianostuk naast de 33 Variaties van Beethoven op de wals van Diabelli, in de algemeene achting een eereplaats verwerven, enz. enz.’ Hoe ontmoedigend dit ook moest zijn voor een zoo voortvarend man als Schumann, toch stond zijne toekomst in te nauw verband met zijn wèlslagen op muzikaal gebied, dan dat hij zich door deze tegenwerking zou laten afschrikken. De langdurige strijd voor Clara's bezit werkte zeker niet voordeelig op zijne reeds van nature zoo sombere gemoedsstemming; ook moest zijn rusteloos streven, waaraan hij niet zelden {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn nachtrust opofferde, een schadelijken invloed uitoefenen op zijn prikkelbaar zenuwgestel. Soms scheen het hem of hij tijd en kracht verspilde aan het najagen eener hersenschim, en dat het verkieslijker ware, zich lijdelijk te onderwerpen aan het noodlot, maar dan was de enkele gedachte aan Clara voldoende, om hem beschaamd te maken over zulk een flauwhartig besluit, geboren uit overspanning en vermoeidheid. De liefde voor Clara, die reeds de bron was zijner beste pianostukken, zou nu ook aanleiding geven tot de roerende Lyrische liederen, die hem een eereplaats verzekerden naast de grootste Lieder-componisten van zijn land. Aan het éénstemmige lied begon nu Schumann al zijn kracht te wijden: 138 zangstukken vloeiden in den loop van dit jaar (1840) uit zijn rijken geest. Zij verdienen den voorrang boven zijne latere zangen. Moeielijk kon het den hartstochtelijken minnaar niet vallen, de juiste klanken te vinden voor zijn drukkend leed; ook persten deze, uit het hart opgewelde melodieën spoedig meer bijval af dan al wat hij totnogtoe gecomponeerd had. Dat zij, die ze had ingegeven, er voornamelijk de innigheid van besefte, spreekt van zelf. Meer dan immer peinsde Clara dan ook op een middel om tot de vervulling hunner wenschen te geraken. Clara bezat in haar uitstekend talent een zeker middel van bestaan, ze was niet langer afhankelijk van hare ouders. De onbillijkheid, waaraan deze zich schuldig maakten door haar hart zóólang geweld aan te doen, en de overtuiging dat Schumann haar volkomen waardig was, brachten haar eindelijk tot het kloeke besluit om, desnoods zonder de ouderlijke toestemming, haar huwelijk met Schumann te laten voltrekken. Dit besluit bracht den minnaar ten toppunt van geluk, en al zijn zelfbeheersching had hij noodig, om niet door een overijlden stap het geheele plan te doen mislukken. Een Septemberavond van 1840 schonk aan het publiek van Weimar een concert, waarvan reeds de couranten den noodigen ophef hadden gemaakt. De beroemde Clara Wieck, die eenigen tijd bij eene vriendin te Liebenstein had vertoefd, zou op hare terugreis naar Leipzig, Weimar bezoeken en er haar talent doen bewonderen. Geen wonder dat de zaal te klein is voor de toestroomende menigte, die nooit ontbreekt als de faam heeft gesproken. Op het oogenblik dat de kunstenares zich onder daverende toejuiching voor de piano plaatst, vertoont zich achter in de zaal een persoon, die de opmerkzaamheid der staande toehoorders, waar hij zich tusschen voegt, in hooge mate trekt. Zonder in 't minst op schoonheid aanspraak te kunnen maken, onderscheidt hij zich toch door iets buitengewoons. Zijne donkere, half geloken oogen, die zich bij Clara's verschijning wijd openen, zijne mat-bleeke wangen, de zenuwachtige trilling zijner neusvleugels, de lange slanke haren, die telkens met een ongeduldige hoofdbeweging naar achteren worden geschud, en {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} vooral de zware ademhaling bij het schitterend spel der virtuose, overtuigen de omstanders dat hij niet alleen een bewonderaar der kunstenares is, maar ook zelf der kunst moet toebehooren. De vreemdeling verroert zich niet van zijne plaats totdat de concertgeefster voor 't laatst is opgetreden en toegejuicht. Nu ijlt hij de zaal uit, zijn hôtel is in de buurt, hij rent het voorbij en heeft weldra de stad achter zich. - O God! En die vrouw zal weldra de mijne zijn! - weerklinkt het herhaaldelijk in zijn binnenste; zijn geluk benauwt hem, hij rukt den hoed van het brandende hoofd en laat den koelen nachtwind vrij spel met zijne sluike haren. Er is een vreugde, die ons zóózeer kan overmannen, dat de wereld ons te eng schijnt om ze te bevatten. Geboren wordt ze uit de overtuiging dat het geluk, waaraan men alle levens- en geestkracht heeft geofferd, op het punt staat zich te verwezenlijken. Schumann's laatste levensjaren waren in aanhoudenden strijd voor het bezit zijner geliefde voorbijgegaan; zelfs de kunst vond in dien hartstocht steun, en nu zou ze er door zegevieren. Als met reuzenkracht toegerust door deze onverwachte wending van het lot, zwoer de eenzame nachtwandelaar zichzelf, dat hij onverwelkelijke bloemen zou strooien op het pad van haar, die zijn hoogsten wensch ging bevredigen, en hij sleet den nacht, nu eens woest voortgedreven door zijn onstuimige drift, dan weder lang toevend, om zijn geluk als 't ware met volle teugen in te ademen. - Eerst als de ochtendschemering hem op den dag wijst, ijlt hij op de vleugelen der liefde weder stadwaarts, maar..... ‘Freude und Leiden im irdischen Leben Wechseln so rasch wie die Stunden entschweben!’ Zie, daar wordt hij op zijn terugweg eensklaps weder door dien akeligen doodsangst overvallen, die hem telkens, zonder dat hij er zich rekenschap van kan geven, in zijne gelukkigste oogenblikken onverwachts aantast en doet verwilderen. Te vergeefs worstelt hij er tegen, de booze geest laat niet af. De zonderlinge geluiden en visioenen van den Maria-toren herhalen zich; in iederen boom, in elke struik ontwaart hij een schrikkelijke spookgestalte, die met vervaarlijke stem een schrillen kreet uitstoot, of hem spotachtig wijst op den onzichtbaren afgrond waaruit zij is verrezen. Trillend van ontzetting ontvlucht hij als een bezetene de eenzaamheid en komt niet eerder tot bezinning voordat hij de bewoonde streek heeft bereikt. Dáár staat hij hijgend stil, strijkt herhaaldelijk met de hand langs het klamme voorhoofd, als zocht hij zijne gedachten te verzamelen, en verwenscht zijne dwaasheid die dezen heerlijken nacht zoo jammerlijk besluit. - Ik zal het Clara vertellen - mompelt hij - zij moet het weten om dien duivel te kunnen bezweren, maar..... nu nog niet! {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} Met dit voornemen vervuld, zoekt hij zijn hôtel op en werpt zich gekleed te bed. Clara Wieck had haren intrek genomen bij den kapelmeester Montag. Dáár hadden de gelieven elkaâr bescheiden en reeds met volle teugen de vreugde des wederziens genoten. Innig voldaan over het welslagen van haar lang beraamd plan en toch eenigszins weemoedig over de klove die nu tusschen haar en hare ouders bestaat, wacht de kunstenares haren minnaar af, die op het bepaalde uur verschijnt. Zijn in 't oog vallende bleekheid en doffe blik wekken hare bezorgdheid, maar hij weet haar spoedig gerust te stellen en spreekt, zonder iets van zijn zinsbegoocheling te vermelden, over den slapeloozen nacht dien hij, uit loutere blijdschap over hunne aanstaande vereeniging, heeft doorgebracht. - Van dat nachtwaken moet ik u genezen! - zegt Clara op schertsenden toon - of meent ge dat zulk een vervallen gelaat mooi staat? Waarlijk, gij zoudt op die wijze de kunst in diskrediet brengen, en daar verzet ik mij tegen. - Vergeet niet dat gij oorzaak waart van deze nachtwandeling, liefste! Nog nimmer heb ik u zoo fraai hooren spelen als gisteren avond. - En wie denkt ge wel dat daartoe aanleiding gaf? - vraagt Clara, terwijl zij haar hoofd tegen zijn schouder vleit en hem vol liefde aanstaart. Robert slaat zijn arm om haar heen en drukt haar onstuimig aan zijne borst. - Zeg niet dat ik het ben, Clara! Ik zou waanzinnig kunnen worden van loutere zaligheid! - Stemmen wij dan spoedig de zaligheid eenige tonen lager, Robert! Het is mij zoo bitter hard dat wij nu huwen zullen zonder de toestemming mijns vaders! En Clara zucht diep. - Zie - dus vervolgt ze - dat wij een akte van eerbied moesten passeeren om ons huwelijk tot stand te brengen, dat kwelt mij meer dan ik u zeggen kan! - Mijn beste, zeker werpt het een schaduw op ons geluk, maar er bestond geen andere uitweg. De goede oude wilde u niet loslaten. In 't begin mag hij gelijk gehad hebben, maar wij staan nu op een zekerder standpunt, en kunnen rustig de toekomst afwachten. Ik reken op mijne plaatsing aan het Leipziger Conservatoire, op den spoedigen interest mijner composities, en gij.... nu, de verdienste van gisterenavond was, dunkt mij, niet onbeduidend! Clara's gelaat straalt van voldoening. - Gij moet die vingers liefhebben, Robert! - zegt ze hare handen op de zijne drukkend. - Zij zullen ons, denk ik, voor gebrek behoeden. {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} Schumann kust de veelbelovende vingertoppen. - Ze zullen mijn naam in eere brengen, Clara! - Dat wil ik, Robert! 't Is ook niet meer dan billijk dat ik oogst wat ik, volgens uw beweren, heb gezaaid. - En zulk een vrouw wordt de mijne! - weerklinkt het nogmaals in Schumann's binnenste. Vol teederheid drukt hij zijne lippen op haar edel voorhoofd. Eenige dagen later (12 September 1840) wordt hun huwelijk in de kerk te Schönfeld, een dorp nabij Leipzig, ingezegend. - Clara! - roept Schumann bewogen, als hij haar als zijne vrouw in de armen sluit - moeielijk zijt gij gewonnen, maar had ik ook mijn leven lang moeten strijden voor uw bezit, zonder aarzelen zou ik mij dit offer aan de liefde getroost hebben! - Zóo heb ik het mij gedacht en gewenscht! - fluistert Clara. - De liefde zij onze kracht, de kunst onze steun! XXII. Nieuwe wegen. Brief van Robert Schumann aan Carl Roszmaly. Leipzig, 9 Mei 1841. Waarde Heer en vriend! Gij hebt nog iets van de Redactie te vorderen, 't geen ik hier bijvoeg. Meer dan wat ik schuldig ben zou ik willen doen, maar gij weet dat ik nu een huishouding heb en de omstandigheden veranderd zijn. Daar gij er met zooveel deelneming naar vraagt kan ik u verzekeren, dat mijn toestand volstrekt niet onaangenamer is geworden. De tijd, waarin gij niets van mij hoordet, heb ik gelukkig en werkzaam doorgebracht. Ik wenschte dat gij mijn Symphonie kendet. Wat heeft mij de opvoering daarvan en veel meer andere zaken een genoegen gedaan! Met niet minder deelneming is ze opgenomen, geloof ik, dan een nieuwe symphonie van Beethoven. Ik heb nu allerlei plannen voor het orkest in het hoofd en ook reeds veel in gereedheid, wat ik den volgenden winter wil laten uitvoeren. De symphonie zal tegen den winter verschijnen en dus zult ge nog wel gelegenheid hebben om ze te hooren en er iets over te zeggen. In uw artikel over het Lied was het mij minder aangenaam dat ge mij in de tweede klasse rangschikt. Ik verlang de eerste niet, maar meen toch op een bijzondere plaats aanspraak te kunnen maken en zie mij althans niet gaarne op éen lijn gesteld met R... E... enz. Ik weet dat ik in streven en begaafdheid deze mannen overtref, en hoop dat gij zelf dit inzien en mij daarom niet van ijdelheid beschuldigen zult; ik ben er vrij van. Openhartig schrijf ik u dit, {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} mocht gij het opnemen als een woord in vertrouwen tot u gericht, tot wien ik mij getrokken voel. Als gij niet zelf komt, zal het moeielijk zijn een uitgever voor uwe composities te vinden. Nog een vraag - die eigenlijk niet rijp is - en daarom geheel in vertrouwen aan u geschiedt; zoudt gij lust hebben eerlang mijne plaats aan het Tijdschrift in te nemen - als gewoon Redacteur? - ik vertrek later naar een grootere stad en zou gaarne die door mij opgerichte zaak in goede handen weten. Voor een langer oponthoud schenkt Leipzig, ook aan kunstenaars, menig voordeel. Zend mij voorloopig meer van uwe composities. Hoe duidelijk mij ook uw streven is, kan ik toch moeielijk mijn uitgever verzekeren, dat het den bijval van het publiek zal verwerven. Dit belet mij de ernst uwer werken. Misschien hebt ge wel iets vroolijkers of meer opgewekts in uw voorraad van composities - dat zou ik gaarne willen zien - of leg u op grootere orkestmuziek toe en laat die uitvoeren, - dat maakt naam en boezemt den uitgevers eerbied in. Zend mij ook spoedig iets voor het Tijdschrift, gij weet dat mij uwe bijdragen veel waard zijn. Leef gelukkig en werk en schep naar vermogen. Uwe toekomst schijnt mij niet zoo duister als u. Uw deelnemende en toegenegene R. Schumann. Aan Carl Roszmaly. Leipzig, 28 October 1841. Mijn goede Heer en vriend! Eindelijk - niet waar? Maar ik zit zoo diep in het werk, dat gij - als gij mijn studeerkamer eens binnentradt - zeker mijn stilzwijgen zoudt verontschuldigen. Het Tijdschrift neemt veel tijd weg, dan de finales van eenige groote orkeststukken. Nu schiet het werk wat op en de eerste regelen richt ik aan u. Wat zou ik tegen u hebben? Gij waart mij immers altijd goed gezind en zijt het nog? Kon ik u nu maar wat meer kunstenaarsmoed geven of u ergens mede helpen. Ik herhaal het - om met uitgevers in relatie te treden, moet ge zelf naar Leipzig komen. Schrijf dus grootere stukken, symphonieën, opera's. Gij kunt het. Met kleine werken kan men moeielijker slagen. Uw fraai lied ‘Die Weinende’ verschijnt in het laatste deel van het bijvoegsel. Spoedig hoop ik weder iets nieuws van u te zien en te hooren. Uw arbeid voor het Tijdschrift zult ge wel afgedrukt hebben gevonden. Zend spoedig meer. Daar ik in 't laatst dezer maand met mijne vrouw hier een concert wil geven, waarvoor ik twee symphonieën {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} schreef enz., behield ik geen tijd over om voor het Tijdschrift iets te kunnen doen. Dezer dagen verschijnt mijne symphonie. Voor een componist is dat altijd een vreugdedag. Als gij de symphonie gehoord hadt zoudt ge zeker uitvaren over de recensie die gij in de oude mus. Ztg hebt gelezen. Die recensie is van een hier bekenden (in 't geheel niet dommen) vleier van Mendelssohn, wien het ergerde dat ik, de eerste der jonge kunstenaren die een symphonie heeft geschreven, zooveel succès heb. Genoeg daarvan; schrijven doe ik niet gaarne, vooral niet over hetgeen reeds lang geschreven is. De symphonie, (de eerste) behoort reeds tot het verledene, en ik heb alweder andere zaken in 't hoofd. De tijd spoedt voort en de avond valt. Gedenk met vriendschap uw R. Schumann. Aan Carl Roszmaly. Leipzig, 8 Januari 1842. Hiernevens, geëerde vriend, het honorarium voor uwe bijdragen in het vorige (XVde) deel. Zoo spoedig mogelijk zal het andere voor ‘Marschner’ volgen. Zijnen en uwen brief heb ik in gezondheid ontvangen. Het stuk komt mij voornamelijk belangwekkend voor om de aanmerkingen. Met het oordeel over Marschner kan ik niet geheel instemmen. Doch uw naam er onder maakt dit weder goed. Ook verdient Marschner wel eens eenige onderscheiding en ik gun het hem van harte. Misschien spoort het hem tot nieuwe composities aan. Nu weder een verzoek. Het philharmonische concert te Hamburg, dat mijne symphonie wil uitvoeren, heeft mij en mijne vrouw voor de volgende maand uitgenoodigd. Van dáár gaan wij naar Bremen en later misschien ook naar het Noorden. Het is dus zaak zooveel kopij te verzamelen als mogelijk is; ook u verzoek ik dus mij alles te zenden wat ge nog hebt. Franz Schubert verdient wel eens een krachtig woordje, kunt gij dat niet uitlokken? Wel zijn zijne grootere werken nog ongedrukt, maar zijne zang- en pianocomposities leveren stof genoeg. Denk er eens over. Kent gij zijne symphonie in C.? 't Is een prachtig werk, iets te lang, maar buitengewoon levendig en nieuw van karakter. Tracht het te leer en kennen. Dat gij mijne symphonie wilt laten uitvoeren, verheugt mij. In partituur bestaat zij nog niet. De 1ste vioolpartij bevat echter genoegzaam den gang van het geheel. De beide orkestwerken - een tweede symphonie en een ouverture, scherzo en finale, die op ons laatste concert werden uitgevoerd, hadden niet zooveel bijval als het eerste. Ik geloof dat het te veel op eens was, bovendien ontbrak Mendelssohn als Dirigent. Dat komt er evenwel niet op aan - ik weet dat deze {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} stukken niet beneden het eerste staan en zich vroeger of later zullen laten gelden. Op uwe komst in dezen zomer verheug ik mij. In ieder geval ben ik hier. Breng nieuwe composities mede. Mendelssohn keert, naar ik zeker verwacht, den volgenden winter weder naar Leipzig terug. Lieve vriend, hij is toch de beste musicus dien de wereld ons tot nog toe schonk. Gelooft gij dat ook niet? Een buitengewoon mensch - of zooals Santini te Rome van hem zegt: een monstrum sine vitio. Nu heb ik genoeg gebabbeld en nog veel af te doen. Daarom voor heden basta. Blijf vroolijk en welgemoed en stel vertrouwen in de achting uwer vrienden, waaronder zich ook rekent Robert Schumann. Brief van Robert Schumann aan August Kahlert, te Breslau. Leipzig, 10 Mei 1842. De Aesthetik van Hand ligt reeds jaar en dag bij mij - kunt gij niet tot een recensie daarover besluiten? Dank voor de recensie over de Symphonie. Een beter uitvoering zou u nog veel in een ander licht doen verschijnen. Maar de kunstenaar moet reeds tevreden zijn als hij eenige sympathie bij den recensent heeft opgewekt - en dit deed ik bij u, zooals uit iederen regel van uw artikel blijkt. Ik wenschte dat gij mijne zangcomposities iets nauwkeuriger bestudeerdet. Gij spreekt van mijne toekomst. Meer dan ik in het lied heb gegeven kan ik niet beloven; ook ben ik er tevreden mede. Sedert eenige jaren gaat het goed met het Tijdschrift. Vroeger had het natuurlijk den steun van eenige vrienden noodig, zooals ieder nieuw blad - dit zult ge wel willen gelooven. Van nu af aan rekenen wij geregeld met het halve jaar af. Mijne vrouw is met roem beladen van Koppenhagen teruggekeerd. Tot mijn leedwezen kon ik haar slechts tot Hamburg vergezellen. Zij laat u groeten. De Hamburgsche catastrophe heeft ons zeer ontzet en vervuld. Verheug mij spoedig met goede berichten en gedenk vriendschappelijk Uw R. Schumann. Aan Carl Roszmaly. Leipzig, 1 Sept. 1842. Lieve Vriend! Uw brief kwam laat, maar was daarom niet minder welkom. Veel aangenaams staat er in, en vooral doet het mij genoegen, dat eenige {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} woorden, die ik mij over u liet ontvallen, zoo vriendelijk door u werden opgenomen. Uw oordeel over mij zal zich, daar ik in 't vervolg nog meer hoop te leveren, bevestigen. Veel is er op den afgelegden weg wat mij verheugt, maar het is nog niets bij de schoone toekomst die ik mij somtijds van verre geopend zie. Kent gij mijn kunstenaars avond- en morgengebed? Het betreft de Duitsche Opera. Dáár valt nog te werken! Maar ook de symphonie zal niet vergeten worden. De meeste uwer dagbladen heb ik gelezen. Mij bevalt het altijd zoo goed, dat uw philosophische kop zulk een goeden en practischen muziekant verraadt - en omgekeerd. Wij (mijne vrouw en ik) maakten kortelings een uitstapje naar Beieren o.a. naar Königswart, waar zich toen juist vorst Metternich bevond. Hij ontving ons zeer vriendelijk en beloofde ons zijn bescherming ingeval wij naar Weenen wilden gaan. Dit heeft er mij lust in doen krijgen. Nu wilde ik echter ook gaarne dat men daar eenige mijner composities leerde kennen, vooral een mijner symphonieën. Te Weenen weten ze over 't algemeen niets van 't geen er in de buitenwereld omgaat. Voor de muziekwereld klinkt een gunstige critiek uit Weenen echter niet kwaad, daarom is mij die niet onverschillig. Kunt gij niet door een artikel in het blad van Schmidt, op mij en mijne symphonie de aandacht vestigen? In dit geval zend ik u de partituur. In October zou dan reeds het artikel daarin verschijnen moeten, daar wij, als we gaan, reeds met November vertrekken. Voor een toestemmend antwoord zou ik zeer erkentelijk zijn. Ik voeg er dan eenige verklaringen bij, b.v. in welke gemoedsstemming deze symphonie ontstond! Uw liefhebbende R. Schumann. Aan Carl Roszmaly. Leipzig, 5 Mei 1843. Deze brief zal niet veel geven; voor mijn raam blaast en huilt een troep kermismuziekanten, ook in huis is het zeer onrustig, morgen zal ons tweede dochtertje gedoopt worden - en toch moet ik u schrijven omdat gij mijner altijd zoo vriendelijk gedenkt. Dank voor uwe fraaie liederen; hoe ik er over denk, zeg ik niet, voordat ik het in het Tijdschrift doe, 't geen spoedig zal gebeuren. Liet gij slechts meer drukken en kwaamt voor goed naar Leipzig....................................................... Kunt gij u mijne 3 quartetten die verschenen zijn, niet in Detmold laten voorspelen? Dat wensch ik zeer. Dan verschijnt er ook spoedig een quintet voor pianoforte enz., een quartet enz. enz. Op dit oogenblik ben ik aan een groot werk bezig, het grootste dat {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} ik tot nog toe ondernam - een opera is het niet - ik geloof haast dat het een nieuw genre voor de concertzaal is - daaraan wil ik al mijne kracht besteden en hoop er in den loop van dit jaar mede klaar te komen. Eenigszins aarzelend voeg ik hier een pakket oudere composities van mij bij. Het gebrekkige daarvan zult ge spoedig ontdekken. Voor het meerendeel zijn het uitingen van mijn vroeger rusteloos leven; mensch en musicus zochten zich altijd gelijktijdig bij mij te uiten; zoo is het ook nu nog, nu ik mij en mijne kunst beter heb leeren beheerschen. Hoeveel vreugde en leed in dit kleine hoopje noten begraven liggen, zal uw deelnemend hart wel ontdekken. Van de pianocomposities die ik als de beste beschouw, kon ik tot mijn spijt geen exemplaar machtig worden; het zijn de Kreisleriana, 6 Phantasiestücke, 4 Hefte Novellette en een Heft Romanzen. Dit zijn de laatste pianocomposities die ik geschreven heb (in 1838). Maar ook de vroegere zullen u op de hoogte brengen van mijn karakter en mijn streven, want in het beproeven ligt vaak de kiem der toekomst. Beoordeel ze daarom verschoonend. Verder kan ik er niets over zeggen. Deze zaken zijn allen uit natuurlijke oorzaken zeer weinig bekend geworden, 1ste omdat zij nog al moeielijk zijn, 2de omdat ik ze zelf niet kon voordragen, 3de omdat ik, als Redacteur, in mijn eigen Tijdschrift er niet over spreken kon, 4de omdat Fink, de Redacteur van het andere, er niet over spreken wilde. Veel is echter veranderd. Het publiek toont, naar ik verneem, meer belangstelling in mijne zaken, ook in de oudere. De Kinderscènen en Phantasiestücke, die ik helaas, niet kan zenden, vinden zelfs veel aftrek. Ook hierin is het anders geworden; vroeger was het mij onverschillig, of men zich al dan niet om mij bekommerde - heeft men vrouw en kinderen dan wordt dit geheel anders - men moet aan de toekomst denken, men wil ook de vruchten van zijn arbeid zien, niet die der kunst, maar de prozaische, die men voor het leven noodig heeft, en deze worden slechts verkregen en vermeerderd door de faam. Noem het dus geen ijdelheid dat ik u deze oudere stukken nu, nadat ik die reeds lang ontgroeid ben, nog toezend, en uw vriendelijk aanbod om er ergens een woord over te zeggen dankbaar aanneem. Stof tot bespiegelingen geven, geloof ik, mijne werken genoeg, en 't zal u dus gemakkelijk vallen daarmede een paar kolommen te vullen. Daar de meeste zaken bij Härtel zijn uitgekomen, zou het hem zeker zeer aangenaam zijn, als er in uw blad over gesproken werd. Gij zoudt als reden dezer aanhaling van vroegere stukken kunnen opgeven, dat, met uitzondering van de vier eerste Opp. men in 10 jaren tijds met geen enkel woord van de andere composities in dat blad gewag maakte. Als gij u door dit pakket heengewerkt hebt, zend ik u des verkie- {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} zende een tweede (mijn Liedertijd) en dan mogelijk mijne symphonieën en mijn laatste kamermuziek. Dat Bach en Jean Paul in vroegeren tijd den grootsten invloed op mij uitoefenden, zult ge wel zonder mijne hulp ontdekken. Tegenwoordig ben ik meer zelfstandig. Zoo ga dan deze bezending met mijne beste wenschen voor u. Wat u daarvan bevalt behoudt gij voor u ter herinnering aan mij. Schrijf spoedig aan uwen R. Schumann. XXIII. Op den Parnassus. Niet tevergeefs had Clara haren vriend gewezen op de kracht der liefde en den steun der kunst. Beide hadden gezegevierd. Helder bescheen de zon des voorspoeds hun huwelijkspad en vaagde tot den laatsten nevel weg die hun geluk had verduisterd, want ook Clara's ouders hadden zich laten verzoenen. Na zijn huwelijk onttrok Schumann zich nog meer aan de buitenwereld. Was hij vroeger, toen hij alleen stond, gedwongen geweest zich meer dan hem lief was, met de menschen in te laten, nu strekte Clara hem tot bemiddelaarster zijner maatschappelijke belangen en zorgde er voor dat hij zoo min mogelijk in zijne studiën gestoord werd. Groote plannen koesterde Schumann. De piano alléén kon hem niet meer voldoen. De instrumentaal-muziek trok hem aan met onwederstaanbaar geweld, en nu moesten de leemten in zijn muzikale opvoeding wel voor den dag komen, en door verdubbelden ijver worden aangevuld. Schumann was gewoon geraakt voor de piano te componeeren; bij de groote orkeststukken die hij ondernam, zag hij er het bezwarende van in en deed onmiddellijk afstand van die oude, met hem opgegroeide gewoonte. Ontevreden met vele zijner vroegere werken, trachtte hij nu naar volkomener heerschappij over den vorm, waardoor het vrije scheppen alleen mogelijk wordt. Hoe verrassend hem dit gelukte, getuigen de symphonieën, quartetten en quintetten, die nu achtereenvolgens uit zijn rijken geest opwelden; verraden deze ook hier en daar eenige onbekendheid met de techniek van sommige blaasinstrumenten, over 't geheel beantwoorden ze aan de eischen die men den grootsten toonkunstenaar kan stellen, en te verwonderen is het voorzeker, dat Schumann reeds zoo spoedig voor alle orkestinstrumenten naar behooren wist te zetten. Onder de muziekstukken die Schumann in dezen tijd schreef, schitterde bovenal zijn pianoforte-quintet (op. 44), dat al dadelijk groote {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} bewondering wekte en voor het schoonste gold wat er in dat genre' sinds Beethoven's tijd, was verschenen. Zoo scheen dan toch langzamerhand de antipathie van het publiek tegen de scheppingen van den Zwickauschen componist te moeten wijken voor de volhardende kracht van zijn genie. Zijn instrumentaalmuziek voerde hem, spoediger dan hij na al zijn droevige ondervinding had durven verwachten, in het voetspoor der groote meesters, wier roem hij zoo vaak vol geestdrift in zijn Tijdschrift had helpen handhaven. Aan onderscheiding zou het hem nu niet meer ontbreken, en zoo sprak het dan ook van zelf dat, toen onder directie van Mendelssohn Bartholdy en met medewerking der te Leipzig vertoevende kunstenaars, de Leipziger muziekschool werd geopend (2 April 1843), men ook Schumann niet over het hoofd zag. De aanstelling van dezen componist tot leeraar in het piano- en partituurspel en in de compositie, scheen echter voor de leerlingen geen groote aanwinst. De stille, afgetrokken man was volstrekt ongeschikt tot het geven van paedagogisch onderricht; zwijgen was hem tot gewoonte geworden, zóó zelfs, dat menigmaal zijn les voorbij ging, zonder dat hij zijn mond tot een enkele opmerking had geopend, hoevele er ook te maken waren; voor een groote bijzonderheid gold het dan ook als Schumann gesproken had. Met Schumann's plaatsing aan de muziekschool had men dus meer den kunstenaar dan den leeraar op het oog. Zijn naam had klank genoeg om de nieuwe inrichting glans te kunnen bijzetten en hierom was het voornamelijk te doen. Het groote kunstwerk dat de componist juist in dezen tijd ondernomen had, ‘das Paradies und die Peri’, maakte hem nog minder geschikt voor de betrekking die hij had aanvaard. In 1841 had zijn vriend Emil Flechzig, die benevens zijn theologische roeping ook zijn poëtische neiging was getrouw gebleven, dit gedicht uit de ‘Lalla Rookh’ van Thomas Moore vertaald en het Schumann ter muziekale bewerking gegeven. De stof viel volkomen in zijn smaak en met geestdrift aanvaardde hij deze taak. Spoedig bemerkte hij echter dat het gedicht eene geheele omwerking behoefde, zou het hem voor een groote compositie kunnen dienen, en hij zelf ondernam dit werk. De veranderingen die hij in den tekst aanbracht, deden echter veel afbreuk aan den vorm van het gedicht, dat nu alle éénheid mist. In dit kunstwerk verdiept, slijt Schumann zijne dagen. Zijne gade, trotsch op de schoone vrucht, die in zijn geest rijpt en weldra de kunstwereld tot sieraad zal strekken, beijvert zich om alles wat den scheppende zou kunnen afleiden te voorkomen en door verdubbelde waakzaamheid zijn stille eenzaamheid te doen eerbiedigen. Zij is zijn goede engel, die hem weet te ontwijken als hij rust behoeft, en hem ter zijde staat als hij haar noodig heeft. Op hare tusschenkomst rekent hij dan ook, zelfs als hij bezoek heeft. {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo laat zich op zekeren dag een kunstenaar, wien het om een gunstige kritiek in Schumann's Tijdschrift te doen is, bij hem aandienen. Hij treft den Redacteur aan, juist op het oogenblik, dat deze zijn Peri den hemel weder openstelt en dus geheel verzonken is in de melodie die daarbij in zijn geest opwelt. Een kwartier lang beschouwt de bezoeker den afgetrokken componist, die met koortsachtige gejaagdheid voortschrijft en nu en dan den droomerigen blik op hem vestigt, zonder zich in 't minst van zijne tegenwoordigheid bewust te zijn. Daar wordt hij plotseling door een menschelijke stem uit zijnen hemel gerukt. - Indien ik u mogelijk ongelegen kom... mijnheer.... Verdrietig legt Schumann de pen neder, zinkt achterover in zijn stoel en prevelt met neergeslagen oogen: - Geduld, Clara komt!.. Zoo verloopt weder een kwartier. De bezoeker is zijn ongeduld niet langer meester. De componist heeft de pen nedergelegd, is van zijne tegenwoordigheid bewust en toch blijft hij zwijgen! - Mijnheer, indien het u te veel moeite is mij een oogenblik te woord..... - Clara komt! - antwoordt de toonkunstenaar met dezelfde wanhopige bedaardheid. Geheel ontmoedigd blijft den vreemdeling niets anders over als deze bemiddelaarster af te wachten of heen te gaan. Hij besluit tot het eerste. Als eindelijk Clara verschijnt, slaken de beide mannen een zucht van verlichting en hervat Schumann zijn arbeid, in de vaste overtuiging dat hij nu verder met dit bezoek niets te maken heeft. Intusschen wacht Clara met ongeduld naar de voltooiing van het kunstwerk, dat nu reeds twee jaren haren echtgenoot geheel in beslag neemt. Het huisgezin vermeerdert, reeds is het doopfeest van het tweede kind gevierd; Clara oordeelt, dat de inkomsten gelijken tred moeten houden met de uitgaven, bovendien werd haar het reizen tot tweede natuur en is het haar eene behoefte - welk kunstenaar kent die niet? - van tijd tot tijd den roem in te oogsten van haar schitterend talent. Clara peinst dus weder op een kunstreis en neemt iedere gelegenheid waar om er haar echtvriend op voor te bereiden en mede te verzoenen. Eindelijk is de heugelijke dag aangebroken. ‘Das Paradies und die Peri’ is voltooid en onmiddellijk worden er toebereidselen gemaakt om, onder leiding van den componist, dit nieuwe kunstgewrocht in de Gewandhauszaal te laten uitvoeren. Eenigszins verlegen en geheel ongeschikt voor de taak die hij op zich neemt, betreedt Schumann het orkest. De warme ontvangst van het publiek, dat hem eindelijk in genade heeft aangenomen, geeft hem moed. De groote bijval waarmede het eerste deel zijner Peri - door den zang van mevrouw Livia Frege opgeluisterd - wordt ontvangen, jaagt hem het bloed naar de wangen. {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} Onder degenen, die dezen triomf van den Zwickauschen toonkunstenaar bijwonen, telt men ook den schrijver en den pianist, die voor elf jaren op het concert te Zwickau, de uitvoering van Schumann's eerste orkestproeve - de Symphoniesatz, hekelden. Beiden zijn hun standpunt trouw gebleven. De schrijver, wiens gelaat meer veranderd is dan zijn talent, heeft nog door geen enkel boek de aandacht van het publiek kunnen trekken en wreekt zich daarover dagelijks door een galachtige critiek over gelukkiger boeken dan de zijne; de pianist heeft, na een vruchtelooze kunstreis, zich met het nederig muziek meesterschap te Zwickau vergenoegd. Geen warmer aanbidders van den zegevierenden kunstenaar, dan die zijn roem zooveel mogelijk hebben getracht te verduisteren. - Ik heb het altijd wel gedacht dat er iets van belang in hem stak - zegt de schrijver - die in het vuur zijner bijvalsbetuiging zijne handschoenen zoo weinig verschoonde, dat zij er de treurige blijken van dragen. - Uit die Symphoniesatz sprak reeds zijn genie. Ik zal het in 't geheugen roepen! - Hola! Gij vergist u - antwoordt de pianist. - Ik was het die den jonkman een groote toekomst voorspelde, ofschoon hij wat spoedig met zijne composities voor den dag kwam. Wij musici kunnen elkander beter beoordeelen. - Nu nog mooier! Gij waart het juist, die zijne verdienste zóózeer verkleindet, dat er niets van overbleef. Uw geheugen speelt u den baas, goede vriend! - En als gij iets herinneren wilt - antwoordt de ander geraakt - dan zou ik er liever eerlijk voor uitkomen, dat het u in dien tijd aan doorzicht ontbrak om de toekomst van dezen componist te doorgronden. Maar... zoo gaat het meer, schrijvers zijn nog geen musici, zij moesten zich liever buiten de kunstcritiek houden, het publiek zou er bij winnen! - Armzalige knoeier! - prevelt de schrijver - wij weten waar u de schoen wringt - verslagen door ons en daarom... giftig! Van dezen dag af telt men te Zwickau twee vijanden meer. Het onschuldig voorwerp van dezen strijd gaat intusschen voort zich door het tweede deel zijner Peri nog meer in de gunst van het publiek te dringen. De zege is hem. Voortaan zal hij als wetgever in de kunst een eereplaats innemen, die zelfs het nageslacht hem niet zal betwisten (*). Hij ziet zich omringd van kunstenaars die hem vol geestdrift de hand drukken, en tevens het voorwerp der algemeene belangstelling en bewondering. In dit schoone, overweldigende oogen- {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} blik valt zijn blik op de trouwe, liefhebbende gade en kunstgenoote, wier schoone oogen schitteren van blijdschap en trots, en die hem lachend toeknikt. ‘Wat zou het aardig zijn, indien wij beiden eens groote kunstenaars werden!’ Uit het verleden klinkt die kinderwensch van hare lippen den ontroerden toonkunstenaar nogmaals in de ooren; ze behelsde een profetie. Het doel waarnaar zij moedig en standvastig hebben gestreefd is bereikt. Clara en Schumann staan op den top van den Parnassus! XXIV. Gevierd. Brief van Robert Schumann aan Friedrich Wieck. St. Petersburg, 1 April 1844. Beste Vader! Wij beantwoorden eerst heden uw vriendelijk schrijven, omdat wij u toch gaarne den uitslag van ons tegenwoordig oponthoud wilden mededeelen. Wij zijn nu vier weken hier. Clara heeft vier concerten gegeven en bij de keizerin gespeeld; wij hebben uitstekende kennissen gemaakt, veel belangwekkends gezien en iederen dag iets nieuws - zoo is de laatste dag vóor ons vertrek naar Moskou aangebroken en als wij op den verloopen tijd terugzien, kunnen wij zeer tevreden zijn met hetgeen wij bereikt hebben. Hoeveel heb ik u te vertellen en hoezeer verheug ik er mij op! Wij hebben een groote fout begaan door hier te laat aan te komen. In zulk een groote stad heeft men vele voorbereidselen noodig; alles hangt hier van het hof en de haute volée af, de pers en de dagbladen werken weinig. Daarenboven was alles verzot op de Italiaansche opera, Garcia heeft geweldig veel fureur gemaakt. Dit veroorzaakte dat de beide eerste concerten niet vol waren, het derde echter meer en het vierde (in het Michaëlstheater) brillant. Terwijl bij andere kunstenaars, zelfs bij Liszt, de deelneming gewoonlijk verflauwde, is die bij Clara steeds toegenomen, en zij had nog wel meer concerten kunnen geven, indien niet de Kerstweek tusschen beide gekomen ware en we aan de reis naar Moskou moesten denken. Onze beste vrienden waren, in de eerste plaats, Henselt, die ons veel vriendschap heeft bewezen, dan de beide Wielhorsky's, twee uitstekende menschen, vooral Michaël, een echte kunstenaarsnatuur en de geniaalste Dilettant dien ik immer ontmoet heb - beiden zeer gezien aan het hof en bijna dagelijks bij den keizer en de keizerin. Clara koestert, geloof ik, een geheimen hartstocht voor Michaël, die, ter loops gezegd, reeds neven heeft, d.w.z. reeds over de vijftig jaren is, maar toch frisch en jong naar lichaam en ziel. Ook van den Prins {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} van Oldenburg (neef des keizers) genoten wij veel vriendelijkheid, en van zijne vrouw, die de zachtheid en goedheid zelve is. Gisteren lieten zij ons hun paleis zien. De Wielhorsky's bewezen ons de opmerkzaamheid ons een soirée met orkest te geven, waarvoor ik mijne B. Dur-symphonie had ingestudeerd en dirigeerde. Over Henselt mondeling meer; hij is altijd dezelfde, maar mat zich af met les geven. Hij is er niet meer toe te bewegen om in het publiek te spelen; slechts bij den Prins van Oldenburg laat hij zich hooren; op een soirée daar aan huis speelde hij met Clara mijne variaties voor twee piano's. De Keizer en de keizerin waren zeer vriendelijk voor Clara; gisteren voor acht dagen speelde zij er voor een kleinen famieliekring twee uren lang. Mendelssohn's ‘Frühlingslied’ is overal het lievelingsstuk van het publiek geworden; op ieder concert moest Clara het herhaaldelijk spelen, bij de keizerin zelfs drie keeren. Van de pracht van het winterpaleis zal Clara u mondeling vertellen; mijnheer van Ribeaupierre (de vroegere gezant in Constantinopel) liet het ons zien. Het gelijkt op een sprookje uit de ‘Duizend en éen Nacht.’ Voor het overige zijn wij zeer opgewekt; ook van de kinderen hebben wij de beste berichten ontvangen. Oordeel over mijne vreugde! Mijn oude oom (*) leeft nog; in de eerste dagen van ons verblijf alhier was ik dadelijk zoo gelukkig den Gouverneur uit Twer te ontmoeten, die mij zeide, dat hij hem zeer goed kende. Ik schreef hem dus onmiddellijk en ontving kortelings van hem en zijn zoon - die regimentskommandant te Twer is, een hartelijk antwoord. Aanstaanden zondag viert hij zijn 70sten verjaardag en ik denk dat wij dan juist te Twer zijn. Welk een vreugde voor mij en ook voor den oude, die nog nimmer een bloedverwant bij zich gehad heeft. Voor den weg naar Moskou heeft men ons bevreesd gemaakt; overigens kunt ge gelooven, dat men in Rusland niet slechter of beter reist dan ergens anders, eerder beter, en ik moet lachen over de schrikkelijke voorstellingen, die mijne verbeelding mij te Leipzig schiep. Alleen is het zeer duur. B. v. kost de woning hier dagelijks een Louisd'or, koffie 1 Thl., diner 1 Dukaat, enz. enz. Over drie weken ongeveer denken wij over Petersburg terug te komen om naar Reval te reizen, van daar met de stoomboot naar Helsingfors en over Abo naar Stockholm, vervolgens waarschijnlijk over Koppenhagen terug naar ons lieve Duitschland. In het begin van Juni hoop ik zeker u weder te zien, beste vader! Schrijf ons vooraf nog dikwijls en altijd aan Henselt's adres te Petersburg. Henselt zal ons dan de brieven verder opzenden. Alwin (†) heeft ons eenige keeren geschreven, het schijnt hem passable te gaan; in Reval zullen wij er wel meer van hooren..... {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} De musici hier, vooral Heinrich Romberg, hebben zich allen zeer vriendelijk jegens ons betoond; voor hunne medewerking in het laatste concert weigerden zij iedere schadevergoeding; zij willigden alleen in dat wij hen met rijtuig naar het concert lieten brengen, 't geen wij gaarne deden. Oneindig veel zou ik u nog kunnen schrijven, maar wij hebben heden voor de Moskousche reis nog veel in orde te brengen; neem dus dit weinige voor lief. Groet uwe vrouw en kinderen hartelijk van Clara en mij en blijf mij liefhebben. R.S. P.S. Heden is het voor mij een kleine feestdag. Gij weet wel - de 10de verjaardag van ons Tijdschrift. Van het bijgevoegde zult gij wel het een en ander naar Leipzig willen zenden; draag, bid ik u, zorg dat er niets verloren raakt. Nog een verzoek: schrijf Wenzel dat, mocht hij in de dagbladen iets van algemeen belang of voor mij in 't bijzonder, lezenswaardigs vinden, hij de nommers der bladen noteert; men krijgt hier nagenoeg geen courant te zien. XXV. Het spook van den Maria-toren. Clara's wensch was bevredigd. Met den beroemden echtgenoot aan hare zijde, had zij al het zoet gesmaakt van de bedwelmende hulde die haar overal ten deel viel, en als kunstenares van den hoogsten rang was zij teruggekeerd naar het vaderland. Maar zoo al voor Clara de toekomst zich immer meer verruimde en verguldde, voor Schumann scheen ze hare geheimzinnige poorte te sluiten en het ‘tot hiertoe en niet verder,’ te hebben uitgesproken. De dagen van inspanning en noeste vlijt, aan zijn ‘Paradies und Peri’ gewijd, wreekten zich door schrikkelijke afgematheid en zenuwachtige overprikkeling, die hem herhaaldelijk weder in dien zonderlingen en angstverwekkenden geestestoestand brachten, waarvan men hem geheel genezen waande. De oude verschijnselen keerden terug. Een diepe somberheid, een akelige doodsangst, die zich, zooals vroeger, uitte in zijn afkeer van bergen en hooge verdiepingen; een zonderlinge afschuw van alle metalen werktuigen en andere onbeduidende zaken, hielden hem in een staat van opgewondenheid, die zijn ondermijnd gestel noodzakelijk moest schokken en verzwakken. Hij zelf was hier zoozeer van doordrongen, dat hij zijn lang beraamd plan ten uitvoer bracht en Oswald Lorenz de redactie van zijn Tijdschrift opdroeg. Het verval van dit blad ging hiermede gepaard, maar Schumann's leven zou er door gerekt worden. Het kunstpaar vestigde zich nu te Dresden, nadat het met een schitterend ochtend concert afscheid had genomen van Leipzig en Schumann een volkomene zegepraal had behaald op zijne vijanden. {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} Door rust alleen kon het verstoorde zenuwgestel van den werkzamen componist genezen worden, maar rusten kon hij niet! Veel woelde er nog in zijn hoofd om, dat op vorm en gestalte wachtte om der kunst toe te behooren; melodieën en harmonieën in hare wording verdrongen er zich wild en verward en martelden het vermoeide brein totdat het weder lijdelijk toegaf aan den scheppingsdrang. - Ik kan niet anders, bij God! - klinkt het in Schumann's ziel, en gelijk de zee die hare dammen verbreekt, zoo stort zich nu geweldig en toomeloos, de lang bedwongene toonmassa uit, nu eens gedwee zich voegend naar de leidende gedachte, dan weder spoorslags allen dwang ontvliedend, als bespotte zij den geest waaruit zij opwelde. ‘Ik kan niet anders!...’ Schumann's geest is weder gevangen. Göthe's Faust had hij tot een muzikale bewerking gekozen. Clara's beden en waarschuwingen vermogen niets. Hoe lief hij haar ook heeft, er is een andere macht als die der liefde, die hem voortzweept, een macht die zij zelve vereert en aanbidt, maar waarvoor zij nu toch huiverend terugschrikt. Schumann schrijft, zijn lichaam trilt van het hoofd tot de voeten, een akelige bleekheid, nu en dan afgewisseld door een purperrooden blos, bedekt zijn gelaat. Koortsachtig gloeien zijne oogen, maar - hij kan niet anders! Daar ontglipt de pen aan zijne sidderende vingers. Het matte hoofd zinkt op de borst. Een geruimen tijd blijft hij aldus bewegingloos zitten. 't Is een duizeling, anders niet. Nu is 't voorbij. Reeds grijpt hij weder naar de pen. Zonderling... hij kan ze niet vatten!... Altijd er naast... nog eens... en nog eens! God! Wat is dat? Een vreeselijk rumoer om hem heen! De kinderen?... Neen, dàt zijn geen kinderstemmen, 't zijn stemmen uit het verledene... wat zeiden ze ook weder?... Hij buigt het hoofd voorover en luistert ingespannen. Dat verwenschte rumoer!... Het verscheurt hem de ooren... een orkest van wanluidende instrumenten gelijkt het.... zou het op straat zijn?.... Hij wil opstaan, maar zinkt krachteloos terug op zijn stoel. Staan kan hij onmogelijk. Hij zou vallen, dat weet hij zeker, want vóor hem.... zie daar... dáár is de afgrond!.... Hij gruwt er van en sluit de oogen. ‘Clara!’... Hoe?... Wie lacht daar zoo duivelsch bij het noemen van dezen naam? Ha... nu weet hij het..... Wat baat het hem of hij de oogen sluit, of hij zich de ooren stopt, zien en hooren moet hij toch!.. Opgeheven wordt hij, medegesleurd door de lucht en neergesmakt... waar? - Clara!... Clara!... roept de ongelukkige doodsbenauwd. Hij staat op het plat van den Maria-toren en... luider en oorverdoovender wordt het rumoer.... Dáar nadert de schrikkelijke spook- {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} gestalte, die hij niet vergeten heeft, een grijns op het afzichtelijk gelaat, een bedreiging in den flikkerenden blik. Dreigend strekt zij de armen naar hem uit. ‘Hoog wildet ge klimmen, niet waar? Voort, voort van hier!...’ ‘Clara!’.... Een rauwe gil... een zware slag...... Clara snelt toe en vindt haren echtgenoot bewusteloos op den grond liggen. Helaas! 't is niet de eerste keer. Minder hevige aanvallen van dien aard hebben haar vaak genoeg ontzet en met schrikkelijke vermoedens voor de toekomst vervuld, maar - als de Epiloog van den Faust voltooid was - Schumann had het ernstig beloofd, dan zou hij zich eenigen tijd verpoozing gunnen en iederen gezondheidsmaatregel, dien men hem had voorgeschreven, trouw in acht nemen. Een blik op het muziekpapier overtuigt haar dat aan den noodlottigen Epiloog nog slechts het slot ontbreekt, maar.... ook ligt daar de arme componist, voortgezweept door zijn scheppingsdrang, uitgeput neder, en zal mogelijk niet voor altijd de kracht gebroken zijn waarvan te veel, veel te veel gevergd is? De geneesheer wordt ontboden. Bedenkelijk schudt hij het hoofd. ‘Ik had hem dat vele werken en denken verboden,’ mompelt hij. Clara zucht diep. Het lichaam kan men tot rust dwingen, maar een kunstenaarsziel luistert naar geen dwang! Innig bedroefd wacht ze op het ontwaken van den bewustelooze. Eindelijk slaat hij de oogen op. Hij voelt zich mat, doodelijk vermoeid, maar toch beter.... veel beter. Het schrikkelijke rumoer dat hem tot waanzin opwond, heeft opgehouden. Flauw herinnert hij zich het spel zijner verbeelding. Dàt was een bedenkelijke herhaling van het oude visioen. Dwaze zinsbegoocheling en toch zoo veelbeteekenend! Schumann erkent er de waarschuwing uit en Clara bemerkt met vreugde, dat hij zich meer dan gewoonlijk voegt naar de raadgevingen zijns geneesheers. Weder wordt het spook, dat hem telkens belaagt, op de vlucht gedreven. Met de rust die Schumann zijne hersenen gunt, nemen de bedenkelijke verschijnselen af. Alle middelen worden aangewend om de geschokte zenuwen weder tot bedaren te brengen en het gemartelde brein te herstellen. Zeebaden worden genomen, verstrooiing gezocht en slechts zooveel muziek geschreven, als volstrekt noodzakelijk is voor de verterende behoefte zijns geestes. Na verloop van eenigen tijd schijnen dan ook de ziekteverschijnselen volkomen geweken en met de beterschap herneemt de muzikale natuur weder hare rechten. In de symphonie had Schumann geleverd wat kon wedijveren met de kunstproducten der onsterfelijke meesters in dit genre. Zijne C. Dur-symphonie (1846) had de reeks orkeststukken, die hij te Dresden schreef, waardiglijk besloten. In kracht en diepte overtrof deze {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} de beide vorige symphonieën, zoodat zijn vooruitgang op dit gebied hem tevreden stelde. Nu wilde hij een oud plan ten uitvoer brengen door zijne krachten aan de Duitsche Opera te wijden. Een Drama van Hebbel ‘Genoveva’ had dezen wensch opnieuw bij hem opgewekt. Op zijn verzoek zette zich de Opera-dichter Robert Reinick aan het werk om deze stof tot een operatekst te verwerken. Schumann was met zijn werk maar half tevreden en nadat hij Hebbel te vergeefs om raad en bijstand had gevraagd, besloot hij evenals in ‘das Paradies und die Peri,’ den tekst nog eens naar eigen ingeving om te werken. De veranderingen die hij er in aanbracht, vielen echter zoo weinig in den smaak van Reinick, dat deze zijn naam als auteur niet aan den tekst wilde verleenen, en het tekstboekje dan ook eenvoudig tot titel draagt: ‘Nach Tieck und Hebbel.’ Met zijn gewone vlijt zet Schumann zich nu aan dit nieuwe groote kunstwerk, dat eenige maanden moet blijven liggen voor een kunstreis naar Weenen en Praag met zijne Clara en een uitstapje naar Berlijn, waar hij de uitvoering zijner Peri dirigeert. Viel het den werkzamen man reeds moeielijk vroeger zijn scheppingsdrang te bedwingen, de gejaagdheid waarmede hij nu aan 't componeeren gaat, geeft weder nieuwe reden tot bezorgdheid. Maar tevergeefs tracht hij maat te houden, de melodieën overweldigen hem, hij moet ze opschrijven, en nauwelijks zijn ze uit zijne pen gevloeid of weder nieuwe laten hem geen rust. Zoo ontstaat in korten tijd een rijkdom van muziekwerken, die alle min of meer de blijken dragen van zijn genie. Op zulke dagen van buitengewone helderheid en vruchtbaarheid volgen dan gewoonlijk eenige dagen van dofheid en wezenloosheid, waarin zijne muze plotseling als verstomd schijnt. Bedenkelijker nog dan zijn ontoombare scheppingsdrang zijn deze oogenblikken van onvermogen, daar ze den lijder met angst en schrik voor zijn geheugen vervullen en tot de diepste somberheid doen vervallen. Dàn rijst weder in zijne verbeelding het schrikkelijk spook op, dat hem hoonend op den torentrap voert om hem onder een spotlach in de diepte te sleuren, en de gedachte aan een geweldadigen dood laat hem rust noch duur. De Genoveva ligt nagenoeg voltooid op de piano. Schumann is in een zijner stompe buien vervallen en staart somber op het manuscript - de eerste en tevens de laatste Opera die hij heeft geschreven (*). Mendelssohn's onverwachte dood (4 Nov. 1847) heeft hem diep getroffen en ontzet, en Clara had dan ook reeds al hare welsprekendheid {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} uitgeput om hem de gedachte uit het hoofd te praten, dat hetzelfde lot hem wacht. De komst van professor Kahlert uit Breslau gaf een gezegende afleiding aan de somberheid van den lijder. Schumann heeft hem zijn ellendigen geestestoestand met heldere kleuren afgeschilderd. ‘Dáár lag de Genoveva, maar wat nu? De laatste melodie was hem ontschoten, hoe zou nu dat werk voltooid worden? Hij zou er de laatste hand niet meer aan kunnen leggen. Zie maar eens hoe die hand beeft.... dat is het begin.... Mendelssohn stierf aan een apoplexia nervosa... weet ge, zoo zal het hem ook gaan... zeker!...’ Kahlert schertst er over en weet hem na herhaalde mislukte pogingen eindelijk van dit thema af te brengen. Toch is het met een benauwd hart dat hij Schumann verlaat, want indien ook al het lot van Mendelssohn dezen componist niet wachtte, was er mogelijk een veel erger voor hem te duchten. Eenige dagen na dit bezoek flikkert Schumann's geest weder op. De naargeestige en zwartgallige gedachten wijken voor de melodieën, die nu weder kwistig door zijne muze uitgestort en gretig door hem opgevangen worden, daar ze rein en liefelijk genoeg zijn om ze aan goede geesten te kunnen toeschrijven. Geesten zijn het, die hem bezielen, hij begint er vast aan te gelooven. De mensch is omringd van goede en kwade geesten met wie hij onophoudelijk strijd voert. Het komt er nu maar op aan welk soort bij hem de overwinning behaalt. In zijn woeste uren heeft hij de kwade aangetrokken, in zijne reine oogenblikken de goede. Daar zijne natuur muzikaal is, uiten zij zich bij hem in tonen - wel zeker, zóo is het. Zie maar eens, als hij zijne muziek naslaat, vindt hij overal het booze en het goede element duidelijk uitgedrukt. Dáar zijn het de démonen die hem tot de duisternis verlokken, hier, de engelen die hem ten hemel opvoeren, altijd een mengelmoes van zinnelijke en geestelijke gewaarwordingen, zooals ze in den mensch opwellen. Welnu, hij heeft gekozen, rein wil hij zijn, den hemel zich kiezen... verheven geesten, bezielt hem!... Welluidend klinken de hemelstemmen hem te gemoet en haastiger vliegt Schumann's pen over het papier totdat.... O die wanklanken!... Daar zijn ze weder, die gevloekten!.... Schumann werpt de pen weg. - Clara! Reeds staat zij naast hem. Haar smeekende blik vraagt hem eenige verpoozing van zijn afmattenden arbeid. Hij glimlacht en staart haar vol liefde aan. Zij zal ze verjagen, die folteraars. Zij. Reeds voelt hij dat ze wijken! Gedwee volgt hij haar naar buiten in de vrije lucht en is straks door haar vroolijken kout tot zijn normalen toestand teruggekeerd. Plannen voor de toekomst worden gevormd, Weenen als toekomstige woonplaats overwogen, en inmiddels de Directie der Dresdener Liedertafel als wenschelijk vastgesteld. {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet ten onrechte meent Clara dat deze Directie haren echtgenoot een heilzame afleiding zal geven. Want dat hij die spoedig behoeft, wordt haar ook nu weder duidelijk. Plotseling ziet zij Schumann verbleeken en den pas inhouden. - Altijd die duizeling? - vraagt ze bezorgd. - Neen... neen, ik ben wèl! maar... altijd dat huis!!... Dat huis is de Sonnenstein, het krankzinnigengesticht bij Pirna, nabij Dresden. (Slot volgt.) Een droom. ‘Kom jongen, wat sta je daar weer te droomen en te talmen,’ sprak de kruier Koensen tot zijn zoontje, een aardigen jongen van omstreeks dertien jaar, ‘maak toch wat voort, want je moet vóór dat je naar school gaat dit pakje nog wegbrengen; wat heb je toch weer voor muizennesten in het hoofd?’ ‘Ik heb geen muizennesten in 't hoofd,’ antwoordde de knaap, ‘maar een droom dien ik van nacht had, o vader! zoo'n wonderlijken droom, het is mij als of 't wezenlijk alles zoo gebeurd is, ik moet er den geheelen tijd aan denken.’ ‘'t Zal wel weer wat wezen als 't voor de heeren komt,’ hernam Koensen, ‘nu, laat eens hooren, wat was dat dan voor bijzonders?’ Want de vader, al nam hij vaak den schijn aan van het tegendeel, had veel op met zijn Marten en had altijd schik in de snuggere antwoorden en opmerkingen van den knaap. ‘Ja, als ik nog eerst een boodschap moet doen, dan wordt het te laat, want het is o! zoo'n lange droom; maar na schooltijd zal ik 't vertellen.’ ‘Maak dan nu maar dat je weg komt, want mogelijk moet je lang op 't antwoord wachten; maar pas nu op, hoor! dat je op school niet weer zit te suffen en te soezen over dat gedroom, want dan krijg je mij te spreken, de meester klaagt er anders tegenwoordig nog al niet over.’ Marten was spoedig gereed, en als hij onder weg bemerkte dat hij in zijn loop vertraagde door dat hij weer aan 't peinzen raakte, dan versnelde hij den pas en deed al zijn best om ‘de muizennesten’ te verdrijven door zijn les voor school nog eens te herhalen. Toen dan nu de schooluren gelukkig waren ten einde gebracht zonder dat hij zich door zijn eigen gedachten te veel van zijn werk had laten afleiden, zoo als hem dat meermalen gebeurde, snelde hij naar {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} huis, want hij brandde van verlangen om iemand deelgenoot te maken van zijn vreemden droom. Zijn makkers wilde hij dien niet vertellen, want hij wist wel dat zij hem zouden uitlachen, te meer omdat ze hem toch reeds den ‘droomer’ noemden. Nauwelijks had hij dan ook pet en boeken geborgen of hij vroeg: ‘vader, mag ik 't u nu vertellen?’ ‘Wat, jongen?’ ‘Wel, mijn droom.’ ‘O ja, dat is waar, laat dan eens hooren.’ ‘Nu ik was dan op school, en daar was alles heel gewoon, maar op eens veranderde de school in een vreeselijk groot paardenspel, en wij waren allemaal paarden; wat er met de meesters gebeurde weet ik niet. Vlak daar naast was er nog zoo'n groot rond ding, want 't waren eigenlijk geen gewone tenten van een spel, en daar waren ook allemaal paarden; die waren o! zoo keurig mooi geroskamd en opgetuigd, 't waren prachtige heerenpaarden, maar bij ons waren 't maar werken karrepaarden. En, wat is droomen toch gek! toen was het op eens te gelijk de stal en kregen we hooi in de ruiven, maar 't was een schrale bedeeling, want er was maar juist zóóveel dat we even genoeg hadden. Bij die anderen was 't nu ook een stal en daar zag ik dat ze daarentegen heerlijke haver kregen en volop te eten hadden. Toen dacht ik bij mij zelf, hè, daar hebben ze 't goed, veel beter dan bij ons, 'k zal eens probeeren of ik daar ook niet komen kan; maar juist toen ik over 't staketsel of hoe heeten die planken ook, wilde springen, daar rees het in de hoogte en 't werd tegelijk een dikke muur, en zóó hoog, dat het onmogelijk was om er overheen te komen. Daar waren er nog van de anderen die er ook over wilden springen, maar jawel! er kon niets van komen, we moesten stilletjes blijven waar we waren en ons vergenoegen met onzen schralen kost. Maar zie, wat gebeurt er. Juist toen die muur nu zoo heel hoog was geworden, daar kwam er zoo'n vreeselijke donderslag dat alles kraakte en de muur instortte, en tegelijk hoorde ik een stem die zeî: “lieve kinderen,” denk eens tegen paarden! “tast nu allen toe en neemt zooveel ge wilt.” Dat behoefde ons geen tweemaal gezegd te worden, en toen nu die hooge muur daar ingestort voor ons lag, toen sprong ik met een paar kameraden over al het puin heen. En begrijp eens, in plaats van dat het nu nog een paardenstal was, veranderde eensklaps alles weer, zonder dat we er iets van merkten, en nu was 't op eens weer een school. Daar stonden van die mooie instrumenten zoo als ik ze wel eens heb gezien, als ik bij den professer een boodschap deed, en ik zat naast den jongenheer van hierover met wien ik om 't hardst werkte voor den prijs. O! 't was zoo heerlijk! Toen werd ik wakker en kon maar niet begrijpen dat het geen waarheid was, daar had ik wel om {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} willen schreien; ik kon volstrekt maar niet weer inslapen, want ik moest denken, denken al maar door over dien raren droom. Maar van morgen, toen moeder mij wakker riep, stond het mij weer zoo levendig voor den geest, als of 't wezenlijk gebeurd was.’ ‘Wel jongen, is dat liegen,’ zeî zijn vader, ‘je kunt mooie vertelseltjes doen.’ ‘Neen vader,’ riep Marten uit met een hoogroode kleur, ‘ik lieg niets, 'k heb het precies zoo gedroomd; maar dat komt misschien wel omdat ik, als ik de hoogere burgerschool voorbijkom, er dikwijls aan denk hoe prettig het moest wezen om daar te mogen leeren.’ ‘Ja zoo, daar zit 't 'm. Alles moet tegenwoordig hooger dan zijn stand; dat past je immers niet om zulke dingen te denken, wel zeker, eerst naar de hoogere burgerschool, dan misschien wel naar de academie en een boel geld verteren, dan wonen in een mooi huis op de Keizersof Heerengracht, als een rijk heer leven, eigen rijtuig houden, ik ken dat alles. Maar hoor eens, mannetje! zet jij je al zulke gedachten maar netjes uit het hoofd. Als jij ordentelijk kunt lezen, schrijven en rekenen en dan nog wat aardrijkskunde en geschiedenis kent, dan weet je genoeg, ik heb nog niet eens zooveel geleerd, en wil je dan een ambacht leeren als je geen pleizier hebt om kruier te worden, dat mag ik ook wel lijden.’ De knaap stond intusschen te trappelen van ongeduld om ook aan het woord te komen en viel toen diep gekrenkt uit: ‘Neen vader, het is mij niet te doen om een rijk heer te wezen, wat kan 't mij schelen of die rijke lui in mooie rijtuigen rijden, laten ze der gang maar gaan, maar ik zou veel willen leeren en weten, en ik wou alleen maar rijk wezen om veel mooie boeken te kunnen koopen en eens wat van de wereld te zien; als ik lees van al het heerlijke dat er te zien is, dan kan ik mijn lust bijna niet bedwingen om daar ook eens van te genieten.’ ‘Jawel, daar heb je 't al, dat komt van al dat lezen; in mijn tijd wisten we daar zoo niet van, maar kom mij maar niet weer met zulke praatjes aan boord, hoor je. Ik zeg nog eens, het past ons lui menschen niet en daarmee uit; je kunt nog genoeg leeren al zit je niet naast de jongeheertjes en juffertjes op de schoolbanken, je gaat immers ook al op de avondschool, en een ambacht moog je leeren zooals ik zeg, dat is dunkt mij al mooi genoeg.’ En hiermee nam het gesprek een einde. Marten liep de straat op, waar hij met de handen in de zakken en het hoofd gebogen wat rondslenterde, en alsof een onzichtbare macht hem daarheen trok, stond hij op eens weer voor het gebouw van de hoogere burgerschool. Eenige oogenblikken evenwel bleef hij daar maar staan en keerde toen met een zucht zijn schreden naar den anderen kant, en wij laten hem verder aan zijn niet vroolijk gepeins over. Vader Koensen was een man van strenge beginselen, eenvoudig en {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} tevreden van aard, eerlijk en trouw, physiek krachtig ontwikkeld, een echte werkezel, gewoon om zware lasten te torsen, die met zijn gezin zijn dagelijksch brood had en verder kende de man geen behoeften, naar hooger streefde hij niet, 't zij in de stoffelijke wereld, noch in die des geestes. Hij had in zijn naasten kring veel ellende gezien van dat streven naar ‘hoogerop’ dat, in verkeerden zin opgevat, ook zooveel waarachtige ellende teweeg brengt. Hij hoorde hier en daar spreken van den geest des tijds die zooveel kwaad sticht, over de nieuwe leer, de Rooden, de Internationale, die als zooveel uitvloeisels van die nieuwe leeringen gebrandmerkt werden, over rationalismus en radicalen en wat niet al meer. Van het een begreep hij evenmin iets als van het ander; zijn verstand, buitendien niet bijzonder helder, was niet ontwikkeld en hij hoorde omtrent alle daareven genoemde zaken de klok wel luiden maar wist niet waar de klepel hing, met andere woorden hij wist goed noch kwaad daarin te onderscheiden, en nu verwarde hij alles dooreen, terwijl hij in blinden ijver tegen al die spookgestalten het harnas aantrok, al die nieuwigheden veroordeelde en kort en goed verklaarde dat het 't best was om bij het oude te blijven. Hij was immers gelukkig in zijn vak, zijn vader was daarin altijd gelukkig geweest, wat kon men meer verlangen? Al die geleerdheid, daar kon hij waarlijk ook nog zooveel heil niet in zien, de kinderen leerden toch al zooveel meer dan in zijn jeugd, en zag je daar nu zulke schoone gevolgen van, waren de ambachtslui er nu zooveel beter aan toe, en waren de dienstboden dan nu zooveel beter, men hoorde immers niets dan klachten.... en zoo kon dan de goede man doordraven, onvatbaar voor eenige rede. De schoone uitspraak ‘kennis is macht’ die, goed opgevat en goed toegepast, zulke heerlijke vruchten kan dragen, had voor hem nog geen beteekenis. Zoo kwam het ook dat hij het niet noodig oordeelde dat zijn kinderen meerdere kennis bezaten, en schoon hij wel zag dat zijn Marten een vlugge knaap was, kwam nimmer de gedachte in hem op dat er een aanleg in den jongen kon zijn waaruit iets groots zou kunnen worden, en dat vrije ontwikkeling van geest en hart voor ieder menschelijk wezen hoogst wenschelijk is, terwijl daarin het geheim ligt van den vooruitgang van geheel ons geslacht. En even als hij de bestaande orde van zaken in de maatschappij als voor goed gevestigd beschouwde en het voor heiligschennis zou gehouden hebben, als men daaraan ook maar in de verte durfde twijfelen, zoo ook begreep hij dat hij en de zijnen moesten voortleven zooals zijn vaderen geleefd hadden en eischte hij ook in zijn kleinen kring blinde gehoorzaamheid. Hij had echter zijn kinderen innig lief en was niet hard of onrechtvaardig, maar vaders waren in zijn oog heer en meester over hunne kinderen naar lichaam en ziel, die mochten geen stap wijken van den weg dien zij hun hadden afgebakend. Onze jonge vriend had dat beginsel van blinde gehoorzaamheid reeds {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} vroegtijdig ingezogen, de uitspraken van zijn vader, dien hij ook oprecht liefhad, waren hem een orakel en hij beschouwde het werkelijk als zeer verkeerd wanneer hij iets wenschte waar deze zoo bepaald het veto over had uitgesproken. Want hij had een buigzaam en zacht karakter, ja, daar was bijna iets weeks in hem en hij meende bepaald kwaad te doen met een anderen weg te willen inslaan als die zijn ouders hem aanwezen. Toch drukte, naarmate hij ouder werd, hem zelf onbewust, dat juk hem zwaar op de schouders; zijn denkbeelden en zienswijze kwamen vaak in botsing met die van zijne ouders, hij voelde zich menigmaal niet gelukkig, niet bevredigd, maar de oorzaak er van begreep hij zelf niet. Hij had dan nu, ingevolge het verlof zijns vaders om een ambacht te leeren, het schrijnwerken gekozen, want om kruier te zijn dat stond hem bepaald tegen; maar er kwam telkens een schaduw over zijn leven, hij wist niet hoe noch van waar, hij kreeg gedurig vermaningen over zijne ontevredenheid en korzeligheid en over den weinigen ijver bij zijn werk, maar niemand zag den strijd die daar gevoerd werd in het hart van den knaap. Hij toch wist het wel dat hij niet was zooals hij behoorde, maar hij kwam nog niet tot zelfbewustzijn, hij wist het niet dat die gedruktheid, dat gevoel van niet gelukkig te wezen, tot grond had een dagelijksch terugkeerenden arbeid die niet met zijn neigingen overeenkwam, onvervulde wenschen die hij zelf nog niet duidelijk had leeren onderscheiden. Want Marten was niet een van die genieën die dadelijk zich ontwikkelen op een bepaald punt en zich baan breken door alle hinderpalen en alle bezwaren heen, hij behoorde meer onder hen, die met een grooten aanleg begaafd en met vele talenten toegerust, eerst onder bepaalde omstandigheden tot rechte ontwikkeling komen, en doordat hij immer aan den leiband had geloopen duurde het lang, zeer lang vóór hij dien ontwassen was en meer zelfstandigheid had gekregen, zonder daarom den eerbied voor zijn ouders te verliezen. De zucht naar studie deed zich meer en meer bij hem gevoelen, al zijn bespaarde penningen besteedde hij aan het boekenstalletje waar hij dagelijks op zijn weg voorbijging, waardoor al wat rijp en groen was in zijn handen kwam; maar gewoonlijk wist hij toch daaruit een goede keuze te doen en telkens leerde hij iets en kwam hij tot helderder inzicht, ook van dat wat hij zelf eigenlijk was en wilde. Het liefst had hij zich geheel overgegeven aan letterkundige studiën, maar hij begreep dat dit geheel onbereikbaar voor hem was. Hij moest leven en mocht zijn vader niet tot last zijn, dus spande hij al zijn krachten in om met moed te volharden in den arbeid, dien hij had aangevangen en zich zooveel mogelijk in dat vak te volmaken, en aangezien hij bij een helder hoofd een groote kunstvaardigheid bezat, maakte hij, nu hij eenmaal juister begrippen omtrent zijn eigen toestand had gekregen, spoedig vorderingen. Maar toen dat nu zoo eenige jaren geduurd had, kwam hem onder {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn inkoopen een boek in handen, waarin hij de levensbeschrijving vndt van den grooten ornitholoog Audubon, die jarenlang doorbracht in de bosschen van Amerika om daar de heerlijke vogelsoorten op te sporen, te verzamelen en er hun leven te bespieden; hoe hij, toen zijn arbeid van lange moeitevolle jaren in korten tijd door een ongelukkig oeval was vernietigd, met denzelfden moed en ijver weer aan het werk toog, en een elektrieke schok voer door geheel de ziel van onzen Marten. Wat meer van de wereld te zien was immers ook een lievelingsdenkbeeld van hem geweest en terwijl hij nu met zijn gedachten in de prachtige bosschen van Amerika vertoefde, kwam het denkbeeld in hem op, dat wellicht ook voor hem daar ontdekkingen zouden te doen zijn. Het leven van den verdienstelijken man wekte ook in hem een nieuw leven: hij toch zag zich dagelijks omringd van verschillende houtsoorten, en dat was het wat er hem aan deed denken om in de uitgestrekte Amerikaansche bosschen, boomen tot verwerking geschikt, te gaan opsporen en zoo den houthandel uit te breiden, want hij begreep terecht dat wanneer in ons eigen klein land reeds zooveel boomen gevonden worden waarvan men niet zou denken dat ze zulk fraai hout opleveren, men niet vergeefs daarnaar zou zoeken in de oorspronkelijke wouden van de nieuwe wereld. Hij zon en peinsde op middelen om dat plan te verwezenlijken, en toen het eindelijk tot rijpheid was gekomen, deelde hij het zijn ouders mede. Vader pruttelde, moeder schudde het hoofd, maar Marten was op dien leeftijd gekomen, dat ze hem niet langer aan banden mochten leggen, hij kon door zijn arbeid genoeg in eigen onderhoud voorzien en dus waren er geen billijke redenen om hem te weerhouden. Veel kostte het onzen vriend om het ouderlijke huis, waaraan hij toch zoo innig was gehecht, te verlaten; zijn eens genomen besluit echter stond vast en hij aanvaardde de reis. Met veel moeite en bezwaren had hij te kampen, niet het minst door zijn onvoldoende kennis, maar nu eenmaal zijn geestkracht zulk een levendigen prikkel had gevonden, kwam hij ook die hinderpalen te boven, en na vele jaren zwervens mocht het hem eindelijk gelukken, betrekkingen aan te knoopen en een belangrijken houthandel te openen. Sedert eenige jaren is hij gevestigd in een onzer voornaamste steden waar ik hem onlangs bezocht, bij welke gelegenheid hij mij die bijzonderheden uit zijn leven meedeelde, mij tevens veroorlovende gebruik er van te maken zoo als ik deed. Zijn droom heeft zich in zooverre verwezenlijkt, niet dat hij de hoogere burgerschool bezocht, maar hij is een wèlgesteld man, zoodat hij zich in ruime mate boeken kan aanschaffen om zijn zucht naar kennis en wetenschap te voldoen en ten minste eenigszins in te halen wat hij in zijn jeugd aan onderricht te kort kwam. ‘Toen ik nog jong was,’ voegde hij er bij, nadat hij zijn verhaal geëindigd had, ‘nam ik mij plechtig voor om niet te trouwen, opdat ik mijn kinderen, indien ik ze hebben mocht, niet zou blootstellen {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} aan het lot waaronder ik zelf zoozeer heb geleden. Toen echter mijn omstandigheden zulk een gunstigen keer namen en ik een meisje ontmoette voor wie ik innige liefde gevoelde, liet ik dat voornemen varen, want zij stemde er in toe om mijne vrouw te worden, en de kinderen die ze mij schonk kunnen, Gode zij dank, leeren en werken naar hunne vrije keuze. Maar nogmaals deed ik een plechtige gelofte, en niets zal er mij van afbrengen om die getrouw te vervullen, dat ik namelijk hemel en aarde, om zoo te zeggen, zal bewegen ten einde te bewerken dat de kinderen uit alle standen der maatschappij gemeenschappelijk zullen mogen deelnemen aan het onderwijs en dat allen daarvan in gelijke mate zullen mogen genieten. Wat ik had kunnen worden als ik in mijne jeugd uitgebreider onderwijs had ontvangen, daar zal ik mij het hoofd niet meer over breken en berusten in dat wat niet is te veranderen; maar mijne ervaring zal mij den strijd doen opvatten voor allen die als ik lijden onder het systeem van uitsluiting, waardoor zeker zoo veel schoone talenten verloren gaan. Menigeen wordt in het donkere graf weggeborgen, die gestreden heeft en geworsteld met de omstandigheden, maar wie het niet heeft mogen gelukken, om, even als ik, niet geheel onder te gaan door die omstandigheden. Moge hun geest elders gelegenheid vinden om de ontwikkeling te bereiken, waarnaar zij hier vergeefs streefden.’ Met warme sympathie drukte ik dezen man de hand. Ik ben vrouw en heb ook geleden en gestreden onder datzelfde uitsluitingssysteem, al was dat gebouwd op andere gronden. Het was mij alsof alles wat ik zelve gevoeld en ondervonden had, daar zoo aanschouwelijk voor mij werd blootgelegd, en uit het diepst van mijn ziel dankte ik God die het in de harten van sommigen gegeven heeft, om het onrecht dat onwetend aan duizenden gepleegd wordt, in te zien en te verbeteren. Maar nadat ik mijn eigen aandoeningen was meester geworden en nog een oogenblik had nagedacht over het gesprokene, viel mij op eens een fragment van een gesprek in, dat ik eenigen tijd geleden had opgevangen zonder dat ik er toen eigenlijk veel op gelet had of verder er over nagedacht, maar dat mij nu op eens voor den geest kwam en waarvan de bedoeling mij nu eerst helder werd, en twijfelend vroeg ik, of hij nu toch niet te ver ging en of het wel een uitvoerbare zaak zou zijn dat kinderen uit alle standen te zamen ter school zouden gaan. Ik deelde hem daarop mede wat ik mij van dat gesprek dat ik kundige mannen had hooren voeren, herinnerde, waarbij de een stellig verklaarde dat hij niet begeerde dat zijn kinderen zouden zitten naast de kinderen van den man uit de lagere volksklasse bij wien maar al te vaak ruwheid, dronkenschap en allerlei ongebondenheid gevonden wordt, want dat zij van hun uiterlijke en innerlijke onreinheid licht zouden meedeelen aan degenen met wie zij in aanraking kwamen. De ander was van meening dat het ook volstrekt niet noodig is dat allen geleerden worden, en indien iedereen talen, letterkunde {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} en wat dies meer zij zoude leeren, niemand meer bakker, timmerman, metselaar enz. zou willen worden; dat het voldoende was wanneer men maar allerwege goede ambachtsscholen oprichtte, en ik vroeg mijn vriend of hij daar toch eigenlijk niet veel van aan vond. Nadat hij eenige oogenblikken had nagedacht vóór hij mijn vraag beantwoordde, zeî hij: ‘ik wil u ook eens een vraag doen. Hebt ge wel eens een hond gezien die gewoon is om aan den ketting te liggen en altijd in een zeer beperkte ruimte zich bewegen moet?’ Natuurlijk beantwoordde ik die vraag bevestigend en hij voer voort: ‘Welnu, ge kunt u dan ook licht voorstellen welk verschil er bestaat tusschen het uiterlijk van zulk een hond en dat van een die gemeenzaam met zijn baas verkeert; de eerste heeft iets ruws, ja, ik had bijna gezegd iets onbeschofts, terwijl de ander in geheel zijn voorkomen iets veel aantrekkelijkers en ook verstandigers heeft. Maar stel u nu ook eens voor dat de meester van den kettinghond op een schoonen dag hem losmaakt en hem meeneemt op zijn wandeling, hij houdt hem aan den ketting: toch is het dier verheugd, hij kwispelstaart, zijn oog krijgt meer uitdrukking, hij geniet zijn meerdere vrijheid. Eindelijk denkt de man, laat ik den hond nog meer vrijheid geven, terwijl hij hem geheel van den ketting losmaakt, en zie nu de uitgelaten vreugde van het goede dier. Hij loopt rondom zijn meester, lekt hem de handen, springt tegen hem op, springt dan weer blaffend vooruit, terwijl hij nog onbesuisd tegen alles aanloopt - vergeet niet dat hij van der jeugd af aan gewoon was aan banden te leggen - komt terug, in één woord hij weet niet hoe zijn geluk en dankbaarheid te uiten, want nu eerst is hij geheel vrij.’ In gespannen aandacht zat ik te luisteren wat er nu verder zou komen en meende of hij soms de honden ook naar de school wilde zenden. Maar zonder zich aan mijn spottend gezicht te storen vervolgde hij: ‘Weet ge waaraan zoo'n hond met zijn meester mij doet denken? Aan de hoogere en lagere standen in de maatschappij: de hooger geplaatste houden ook zoo gaarne de lageren aan den ketting. Het is waar, ze zijn daarmee wel niet langer aan een bepaalde plaats vastgeklonken, maar de grootelui houden dien ketting zelve toch immer in de hand, en zij die er aan loopen moeten volgen waar zij hen leiden willen. Uitspraken als die daareven geuit, dat niemand meer bakker, metselaar of timmerman zou willen wezen wanneer allen hetzelfde onderwijs genoten, getuigen daar maar al te zeer van. Die zoo spreken hebben nog de slavernij in al haren omvang niet afgeschaft, zij voeren heerschappij over den geest hunner natuurgenooten, al zijn ze ook slavenhouders met wezenlijk menschelijk gevoel, die hunne slaven liefderijk behandelen en meenen ze vrij te laten. Zij weten niet wat de ware vrijheid is voor allen zonder onderscheid. En toch kan mijns inziens uit vrije ontwikkeling alleen ware volksbeschaving ontstaan. {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wat nu betreft het bezwaar, dat de kinderen uit de lagere volksklasse door in- of uitwendig onderscheid de kinderen der voornamen zullen bezoedelen, ik meen proefondervindelijk te kunnen bewijzen, mogelijk op enkele uitzonderingen na, dat die vrees ongegrond is, want in de meeste gevallen zullen onbeschaafden hun meerderen in beschaving navolgen, indien deze maar in waarheid beschaafd zijn! Wellicht zal deze of gene knaap eens een ruw woord overnemen van den zoogenoemden gemeenen jongen, daarentegen zou geloof ik, die gemeene jongen veel eerder erger ondeugden leeren van de heertjes uit hooger kringen, en van de meisjes kan wel hetzelfde gelden. En zal men nu vreezen dat er geen ambachtslieden meer te vinden zullen zijn wanneer allen hooger ontwikkeld worden, och! men kan, dunkt mij, ook op dat punt nog al gerust zijn. Vooreerst zijn de gaven zóó verschillend, dat het evenwicht wel te bewaren zal zijn tusschen geletterden en hen wier bezigheden geheel van practischen aard zijn, en bovendien zullen de ambachtslieden, hoe meer en beter ontwikkeld en hoe beschaafder zij zijn, beter werklui wezen. En kijk nu eens rond, voer hij meesmuilend voort, in de rechtbank en op den kansel, onder de ambtenaren en in de kunstwereld, eilieve! zijn die allen die daar een plaats bekleeden, zoo zonder onderscheid geschikt voor hunne betrekking? Ik heb van dezen en genen wel eens hooren beweren dat hij als ambachtsman of als industriëel waarschijnlijk heel wat beter figuur in de wereld zoude hebben gemaakt en er meer nut gedaan, en is het niet heel wat beter een degelijk industriëel, een bekwaam ambachtsman te zijn, dan een mislukt redenaar, een dom controleur of een man die niet heeft willen werken, wien een of ander postje bezorgd wordt, waarvoor hij nauwelijks de bekwaamheden heeft, alleen omdat hij een heer is en zijn stand in de maatschappij moet opgehouden worden? Waarom zouden wij niet mogen overstappen, zij die niet deugen voor die betrekkingen in een werkkring waarin ze mogelijk konden uitblinken, en wij uit onzen kring, die lust en bevoegdheid hebben voor studie of kunst, in hunne plaats?’ ‘Maar,’ zei ik, ‘zoo zoudt gij heel de maatschappij ten onderst boven keeren en alle standen zouden op die wijze vervallen.’ ‘Noch het een, noch het ander is evenwel mijn bedoeling,’ was zijn antwoord, ‘schoon ik zelf bekennen moet dat uit zulk een stand van zaken de gevolgen nog niet geheel te berekenen zijn; dat zou eerst de toekomst leeren, enkele landen kunnen hier reeds eenig licht in geven. Ik wil ook geen hevige omwentelingen en verre van mij is de gedachte dat ook maar iemand uit den minderen stand tegen dezen of genen van meerderen rang zou zeggen: “gij past niet voor uw betrekking, laat mij in uw plaats, want ik voel in mij de kracht om die waardiger te bekleeden.” Maar ik verlang, en dat is, meen ik, een billijke eisch, dat allen zonder onderscheid in de gelegenheid zullen worden gesteld om zich zoo veelzijdig te ontwikkelen en te bekwamen als hun {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} lust; dat allen als kinderen van één Vader, gelijke rechten zullen hebben aan die geestelijke goederen die door zoo velen als nalatenschap vermaakt zijn aan geheel het menschdom, om geest en hart te ontwikkelen, te veredelen en te verheffen, en dat het ambt dat men te kiezen heeft, niet afhankelijk zij van den stand waarin men is geboren. Dat zulk een inrichting van het onderwijs waaraan rijken en armen gelijkelijk deelnemen, vele bezwaren zou opleveren, - wie zal het loochenen? Maar wie ook zal loochenen dat voor het volksonderwijs vooral in den laatsten tijd veel gedaan is en er jaarlijks duizenden voor worden uitgegeven. Zij nu die al het gewicht van dat volksonderwijs gevoelen en de belangen daarvan met zooveel liefde en ijver behartigen, zullen met die duizenden, zoo ik hoop en bid, ook wel het middel vinden om eenmaal mijn ideaal te verwezenlijken.’ Mijn vriend had mij geheel overtuigd en ik schaamde mij over mijne zelfzucht, daar ik wel voor mij en mijne zusteren diergelijke wenschen had gekoesterd, maar blind was geweest voor zoovelen die met ons de slavernij des geestes nog deelen, al worden ook die ketenen allengs lichter en minder vast gesmeed. Mochten die boeien eindelijk geheel geslaakt worden! Waarde lezers! Eigenlijk geloof ik dat ik mijn ontmoeting met Marten Koensen zelve gedroomd heb, dat bemerkte ik eerst aan die wonderlijke anachronismen, die toch juist een van de kenmerken van droomen zijn. Herfrieda. Uit den vreemde, meêgedeeld door Mevr. van Westrheene. Kleine Koekoê. Hoofdstuk I. Vijf en twintig jaren geleden trouwde ik met kapitein Burgoyne en kort daarna vertrokken wij naar Indië. Wij waren beiden jong en vol hoop; wij dachten in een omzien fortuin te maken en het dan in ons geliefd Engeland te komen verteren. De teleurstelling bleef niet achter; een kapiteinstraktement reikt niet ver, en wij hadden vóor ons vertrek uit het vaderland en bij onze komst in Indië zoovele uitgaven, dat ons fortuintje eer verminderde dan toenam. Nadat wij reeds meermalen van garnizoen verwisseld waren, kwam het regiment {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} van mijn man te Feringhabad, een aangename, gezonde plaats, op zeventig Engelsche mijlen afstands van Cawnpore; het was afgelegen, doch dat hinderde ons niet, want het leven was er goedkoop, en ons huis lag aan den boschrijken oever eener fraaie rivier. Wij achtten ons dus gelukkig met deze verplaatsing, te meer wijl wij gehoord hadden dat het regiment bovenaan op den rooster stond om naar Engeland terug te keeren. Niet lang na onze komst te Feringhabad, kwam een jong officier, een luitenant, Frederik Wilson genaamd, die met tweejarig verlof naar Europa geweest was, met vrouw en kind onder ons wonen. Estelle Wilson was eene mooie Française van twee en twintig, hoewel zij er veel jonger uitzag. Zij was klein, had donker krullend haar, een paar schitterende, fluweelachtige bruine oogen, waarin eene zeer liefderijke uitdrukking lag, oogen die terstond voor haar innamen, maar die ook vuur konden schieten als de drift van het lieve vrouwtje werd opgewekt. Zij was de pupil van Frederiks ouders geweest, behoorde tot den ouden Franschen adel en had vóor haar huwelijk op een afgelegen kasteel in Bretagne gewoond. Daar had Frederik haar leeren kennen en hadden de jongelieden elkander lief gekregen. Er was trouwens niets onvoorzichtigs in die liefde, want Estelle de Vigni was eene erfdochter en bracht haar man geen onaanzienlijken bruidschat aan. Frederik had nochtans geen lust gehad om van het fortuin zijner vrouw te leven, maar bleef in dienst, en ook Estelle ging gaarne met hem naar het warme Oosten. Zij waren een gelukkig paar, Frederik aanbad zijne feeënkoningin, zooals wij haar noemden, en Estelle vereerde zelfs den grond waarop haar Frederik liep. In het begin onzer kennismaking berispte ik haar wel eens, en zeide haar dat zij haar man bederven zou, als zij hem altijd in zijn gezicht prees; doch toen mijn waarschuwing op zekeren dag misschien wat al te streng was uitgevallen, borst zij in hartstochtelijken tranenvloed uit en zeide in haar aardig gebroken Engelsch: ‘O mevrouw Burgoyne, gij denkt toch niet dat Frederik al minder van mij houdt, omdat ik voor hem zou willen sterven en hem dat zeg?’ Van toen af, moet ik tot mijn schaamte bekennen, heb ik haar altijd aangemoedigd in het geloof dat ‘Mon Frederic’ een soort van halfgod was. Eigenlijk was hij een zeer gewoon mensch; braaf, goedhartig, niet bijzonder schrander, maar eerlijk en oprecht. Hij was kloek gebouwd, een reus met een blonden krullebol en blauwe oogen, een goed schutter en een uitmuntend ruiter. Eén wezen bestond er met hetwelk Frederik Wilson de liefde van Estelle deelen moest, en dat was de liefelijke kleine Titania, die meer op haar vader dan op hare moeder geleek, en blauwe oogen en goudblonde lokken had. Zij was pas veertien maanden oud toen zij in Indië kwam, en was van het eerste oogenblik af ‘La fille du régiment.’ Nooit liep een kind meer kans van bedorven te worden dan zij. Van de ruwe soldaten met hunne vrouwen af, tot kolonel Rose toe, die anders niet van kinderen hield, allen beschouwden de kleine ‘Koekoê’ als een engeltje dat niet te zacht behandeld kon worden. Antoinette heette zij, doch haar vader noemde haar altijd Koekoê, naar het aardige geluid dat zij in haar wiegje placht te maken. Estelle had het kind zoo hartstochtelijk lief, dat het mij wel eens huiveren deed, wijl ik wist hoe gevaarlijk het Indische klimaat voor een kinderleven zijn kan. Ik geloof dat zij bitter teleurgesteld geweest zou zijn indien haar dochtertje niet de bewondering had opgewekt die het kind ten deel viel, en toch was zij zeer ijverzuchtig op de liefde van Koekoê en kon met dulden dat de kleine evenveel van anderen hield als van haar. Met mij maakte zij een onderscheid: Het lieve vrouwtje wist dat alles wat mij van twee lieve kinderen was overgebleven, in een grafheuvel bestond op het kerkhof te Noeltan. Zij zond althans het kind bijna dagelijks naar ons toe, totdat het geheel ons hart gewonnen had en wij het liefhadden alsof het ons eigen kind ware. Zij was dan ook allerliefst en altijd even smaakvol gekleed. Geen prinsesje had {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} kostbaarder garderobe kunnen hebben en Estelle bracht menig eind echte kant ten offer om de kleedjes harer lieveling te versieren. Ik lachte er haar om uit en zeide: ‘Kindlief, als gij eens een half dozijn kinderen hebt, zal het u zoo nauw niet meer steken.’ Maar dan zeide zij iets geks met een aardig pruilend mondje dat ons lachen deed. Ik hield veel van moeder en kind beiden; men moest Estelle trouwens wel liefhebben: zij was zoo vroolijk en teerhartig en altijd bereid om ieder van dienst te zijn. Was er ergens verdriet of ziekte, dan kon men zeker zijn dat Estelle er te vinden was en het scheen alsof hare enkele tegenwoordigheid het lijden verzachtte. Zij was geen engel, ver van daar! Zij kon den veldprediker somtijds ergernis genoeg geven door hare begrippen over theologie, en zij wilde zich volstrekt niet door hem laten overtuigen. Zij was een heerlijk, vrij, gelukkig staaltje van de menschheid, met een ontvankelijk gemoed, zonder een zweem van zelfzucht. Had zij mij door een ondoordachten driftigen uitval beleedigd, een oogenblik later sloeg zij hare armen om mijn hals en schreide totdat ik haar vergiffenis had geschonken, hetgeen haar niet veel tijd behoefde te kosten. Zij was de eerste modiste van het garnizoen, en als wij nieuwe hoeden noodig hadden, of verlegen waren met de moeielijkheid van er een kleedje bij te kiezen, werd Estelle geroepen, en had in vijf minuten alles, op een toon van gezag, beslist. Ook kwam zij druk bij de soldatenvrouwen, beknorde de slordigen, gaf raad waar het noodig was en liet gewoonlijk een tastbaar spoor harer tegenwoordigheid achter, in den vorm van een kom soep voor een ziek kind of een verkwikking voor een ziekelijke moeder. Wreedheid jegens mensch en dier kon zij niet dulden. Zoo herinner ik mij dat wij op zekeren dag langs de hutten van inlanders wandelende, een beest hoorden schreeuwen; naderbij komende, zagen wij een kleinen zwarten jongen die een galg in het klein had gemaakt, waaraan een half gestikte kat bengelde. Het duiveltje, dat bijna naakt was, liep gillend van pleizier om zijn slachtoffer heen te dansen, terwijl een troep dorpskinderen, evenals hij in Adamscostuum, het nieuwe aantrekkelijke schouwspel vol genot aanstaarden. Estelle snelde vooruit en rukte, met vuur schietende oogen de galg naar beneden en bevrijdde het arme dier, waarna zij naar den kleinen beul omkeek die te verbaasd was geweest om weg te loopen; zij pakte hem aan en gaf hem, met hare kleine gehandschoende hand een half dozijn klappen die klonken als een klok, en die hem huilend naar zijne moeder deden vluchten. Dat gedaan hebbende, raapte zij de poes op en gaf haar mij om vast te houden, terwijl zij haar handschoenen uittrok en midden in den kindertroep wierp. ‘Ba!’ riep zij, ‘wat heb ik een afschuw van die inlanders! Zij zijn al wreed als zij nog in de wieg liggen.’ Hoe wreed, zou zij nog moeten leeren, het arme vrouwtje! Nu moet ik een bijzonderheid vertellen die veel invloed op mijne geschiedenis had en die aanleiding gegeven heeft tot veel verdriet. De Wilsons hadden een bediende, een soort van hofmeester, die Alladin heette en dien ik van het begin af niet lijden mocht. Waarom wist ik niet, maar ik kon den man niet uitstaan. Hij was van zijn kindsheid af bij generaal Wilson, Frederik's vader, geweest en was uit diens huishouding in die van Frederik overgegaan. Frederik zag in den man de volmaaktheid in persoon en wenschte zijn vrouwtje dikwijls geluk met haar schat. Doch Estelle had een afschuw van den ‘schat,’ wijl hij haar blijkbaar als een kind beschouwde (en dat nog wel een kind van het vrouwelijk geslacht), en een paar malen zelfs zich tot zijn meester om bekrachtiging van hare bevelen gewend had. Dat was meer dan een vrouw verdragen kon, Estelle liep driftig naar haar man en verzocht hem zijn bediende onmiddellijk weg te zenden. Doch Frederik lachte er om en zeide haar dat het onmogelijk was; dat zij er niet aan denken moest; ‘ik zou u even goed kunnen wegzenden,’ voegde {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} hij er schertsend bij. Zij ging boos heen en kwam Alladin in de veranda tegen. Hij had blijkbaar geluisterd, want hij kon een glimlach van voldoening niet bedwingen, hoe spoedig die ook verdween, Estelle zag het, en vergaf het hem nooit. Ik was diep verontwaardigd op Frederik, omdat hij zijne vrouw niet gebandhaafd had, iets dat in eene Indische huishouding bovenal zeer noodzakelijk is, in een land waar de vrouwen zoo weinig geacht zijn, ja beneden een paard en maar even boven een koe geschat worden. Doch het is nooit goed zich in een twist tusschen man en vrouw te steken; ik zweeg dus, en gaf Estelle den raad zich zoo weinig mogelijk met Alladin te bemoeien. Om de waarheid te zeggen, was ik bang dat zij zich door hare drift zou laten overmeesteren, en weldra bleek het dat mijne vrees niet ongegrond was. Op zekeren morgen ging ik naar de Wilsons om met Estelle over onze regimentschool te praten, en liet mij overhalen om te blijven koffiedrinken. Terwijl wij aan tafel zaten, stond Alladin met over elkander gekruiste armen achter Frederik's stoel, en Estelle zat over haar man. Terwijl wij zaten te praten en zonder erg in een smakelijk gebak hapten, sloeg ik toevallig mijne oogen van mijn bord op Alladin en zag hem toen een blik van zoo diepen haat op Estelle slaan, dat mij eene rilling door de aderen voer. Toen het maal was afgeloopen, en Frederik naar de veranda was gegaan om zijn sigaar te rooken, vertelde ik Estelle wat ik gezien had en vroeg haar waarmede zij Alladin beleedigd had; zij kreeg een kleur, keek verdrietig en zeide eindelijk: ‘Lieve mevrouw, zult gij het niet aan den majoor en... en aan Frederik zeggen, als ik het u vertel?’ ‘Zeker niet,’ was mijn antwoord, en daarop kwam het er uit. Het bleek dat Alladin een paar dagen te voren opzettelijk het bevel van Estelle geminacht, en in plaats van het door haar bestelde gerecht, iets had doen gereed maken van zijn eigen vinding, zeggende dat ‘mijnheer daar meer van hield.’ Na den eten had Estelle hem bij zich laten komen en hem in hare drift, vergetende hoe de zaken stonden, toegevoegd: ‘Als gij weer weigert te doen wat ik u zeg, jaag ik u onmiddellijk weg.’ Daarop was de man met gekruiste armen voor haar gaan staan, had haar verachtelijk aangekeken en geantwoord: ‘Dan zal mijnheer mij wel terugroepen.’ De koele onbeschaamdheid van dat antwoord was meer dan Estelle's zuidelijk bloed verdragen kon; eer zij recht wist wat zij deed, had zij haar muiltje uitgetrokken en er den bediende mede op den mond geslagen. Dat was een groote beleediging voor een Muzelman, en Estelle zeide dat hij er uitzag alsof hij haar had willen vermoorden, zoodat zij zelve geschrikt was van hetgeen zij gedaan had. Doch een oogenblik daarna was Alladin verdwenen, onder het mompelen van eenige woorden in zijne eigene taal, welke zij niet verstond. Zij dacht dat hij naar Frederik gegaan was om haar aan te klagen, en haar hart was niet gerust, want ondanks al hare liefde, was zij een weinig bang voor haar grooten man. Het bleek evenwel spoedig dat Alladin niet geklaagd had, en van dien dag af was zijn geheele gedrag jegens Estelle veranderd en hij werd zeer eerbiedig en ijverig in het opvolgen harer bevelen. Die verandering van gedrag gaf mij evenwel geen rust en ik maakte mij angstig voor de veiligheid van Estelle, zoo lang Alladin onder haar dak bleef, wijl ik wist dat een Muzelman nooit eene beleediging vergeeft hem door een vrouw aangedaan. Van welken aard echter het gevoel mocht zijn dat Alladin Estelle toedroeg, de kleine Koekoê scheen hij hartstochtelijk lief te hebben. Hij bracht het kind telkens nieuw speelgoed van Indisch maaksel, en allerlei lekkernijen, welke Estelle haar dochtertje nochtans niet toestond te gebruiken. Dagelijks vond Alladin nieuwe genoegens voor zijne lieveling uit, en inderdaad, indien de strenge man {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} voor liefde vatbaar was, had hij die liefde voor het blonde Engelsche kind. Het was haar grootste lust met Alladin in den vroegen morgen, of in de avondkoelte in een prieeltje te zitten, dat hij zelf aan den oever der rivier had gemaakt. Daar konden zij samen uren lang blijven, zich vermaken met het werpen van steentjes in het water, of met het gadeslaan van waterrotten en slangetjes. Nu en dan zagen zij een groot bruin gevaarte naderen dat, als het naderbij kwam bleek te leven en een paar leelijke kaken met vreeselijke tanden liet zien, dan kroop het kind dichterop Alladin toe en verborg haar angstig gezichtje tegen zijn schouder, want dan wist zij dat er een kaaiman voorbij kwam. Ik geloof niet dat Estelle de gehechtheid tusschen haar kind en Alladin goedkeurde, doch wat kon zij er aan doen? Zij kon toch haar eigen bediende niet zeggen dat hij zich niet met haar kind bemoeien mocht en zelfs zij kon niet aan de echtheid van zijne liefde voor haar kind twijfelen. Wat Estelle het meest hinderde, was dat Koekoê, als zij ongesteld, of lastig was, zich niet door haar wilde laten troosten of tevreden stellen, maar aanhoudend om Alladin riep. Eens bij zulk eene gelegenheid zond Estelle hem de kamer uit en deed haar best om zelve het kind tot bedaren te brengen, doch Koekoê begon te schreeuwen en te schoppen en zou een stuip van drift gekregen hebben, indien Frederik niet tusschenbeiden gekomen was en Alladin niet had laten roepen. Zoo stonden de zaken in het begin van Mei 1857, toen de donkere wolk over Indië opkwam die honderden Europeanen het leven kostte. Er kwamen zonderlinge geruchten in omloop en niemand wist van waar zij kwamen. Behalve ons regiment, waarvan een gedeelte te Lahore lag, lagen er te Feringhabad twee regimenten inlandsche infanterie, een escadron huzaren, een gedeelte van een bataljon veld-artillerie en een handvol inlandsche politie. Onze kommandeerende officier, de generaal Tillotson, behoorde tot de goed geloovigen dier dagen die een eed zouden hebben gezworen op de trouw van het geheele inlandsche leger. ‘Denkt gij dat de Sepagiers aan het muiten zullen slaan, meneer? Dan zeg ik u’ (met eenige knoopen bekrachtigd) ‘dat ik hen duizendmalen beter vertrouw dan uw schooiers van Engelsche soldaten..’ En dan werd de oude man zoo rood als een kalkoensche haan en niemand van de officieren durfde hem tegen te spreken, uit vrees dat hij een beroerte zou krijgen van drift. Mevrouw Tillotson, zijne vrouw, was een van de beminnelijkste en leelijkste vrouwen die ik ooit gekend heb. Zij was lang, beenig, hoekig; zij had heldere grijze oogen, het eenige dat mooi van haar heeten kon, en een grooten mond, die, als zij lachte, hetgeen volstrekt geen zeldzaamheid was, twee rijen prachtige tanden vertoonde. Doch had de natuur haar stiefmoederlijk bedeeld wat haar uiterlijk betreft, het was alsof zij de eigenares van dat leelijke gelaat en die onbevallige figuur daarentegen eene edele ziel en een groot verstand had willen schenken. Als men den salon van Margaretha Tillotson binnentrad, dacht men: ‘Mijn hemel, welk een leelijk mensch! Wat kan haar man in haar bekoord hebben?’ En als men wegging, vroeg men zich af, wat geeft die vrouw die groote aantrekkelijkheid? Is het haar gezond verstand, of hare geestigheid, of haar goed hart? Zij was een tweede madame de Stael; even leelijk en knap en geestig, maar veel beminnenlijker. De zachte Margaretha zou geen vlieg hebben