De Tijdspiegel. Jaargang 31
(1874)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 248]
| |
Staatkunde en geschiedenis.Guizot naar zijne gedenkschriften.Ofschoon Guizot's Mémoires reeds voor zeven jaren voltooid zijn, schijnt mij thans, nu het graf zich over hem gesloten heeft, het oogenhlik gekomen, om het beeld van den staatsman dien zij ons schetsen ons duidelijk voor den geest te roepen. In de volgende regelen heb ik beproefd, mij van die taak te kwijten. | |
I.Het komt mij voor, dat de kritiek nog altijd te blozen heeft over een vergissing van een harer edelste vertegenwoordigers, sedert Edmond Scherer gezegd heeft: ‘M. Guizot n'a jamais été un écrivain, ou, si l'on aime mieux, il n'a jamais été que le premier des écrivains qui ne savent pas la langue.’ Dat oordeel was gegrond op eenige stylistische onnauwkeurigheden, waarover Scherer Guizot terecht kon hard vallen. Het fransch heeft hetzelfde pedantisme opgewekt, dat nog voor korten tijd de latinisten tot zulke aangename menschen maakte. Niemand schreef korrekt latijn dan de latinist met wien gij te doen hadt. Metterdaad, ook al was hij een meester, schreef hij het even inkorrekt als al de andere meesters. Zoo heden. Gij bewondert een fransch schrijver. Spreek uwe bewondering vooral nooit uit tegenover een zijner medebroeders in de litteratuur. Gij zult vernemen dat uw bewondering eenigszins bekoelen moet, daar men uw gelietkoosden auteur menige onnauwkeurigheid te laste kan leggen. Evenwel, indien iemand, dan had Scherer tot het onbillijk oordeel recht; hij die, ik geloof met aller toestemming, tegenwoordig de eerste man heeten kan in het hanteeren van dat fijne wapen: het fransch. Maar onbillijk was het oordeel toch. Heerschappij is onbetwistbaar. Zoodra zij betwist kan worden, heeft zij opgehouden te bestaan. Nu is het niet te miskennen, dat Guizot als spreker en schrijver groot ge- | |
[pagina 249]
| |
zag heeft uitgeoefend en dat de scepter zelfs aan zijne oude vingeren niet ontvallen is. En deze man zou zijn taal niet kennen! Een pikeur moge beweren, dat de man, die een wild paard heeft getemd, niet rijden kan. Maar wie zal het hem nazeggen? De eigenschap, waardoor Guizot zich als auteur kenmerkt, is majesteit. Louis Philippe is gevallen, maar Guizot, op het laatst zijns levens eenvoudig publicist, stelde zich in deze hoedanigheid meer als Koning aan dan ooit. Er is in dezen man die den tegenwoordigen tijd als ‘zijn tijd’ beschouwde (Histoire de mon temps) een zooveel ontzag inboezemende hoogheid, hij is in het bezit van zooveel vastheid van overtuiging, en van een zoo onverstoorbaar kalm zelfvertrouwen, dat hij tegelijk uwe opmerkzaamheid ketent en u op een eerbiedigen afstand houdt. Ik ken in dit opzicht zijne wedergade niet. Cicero, in het ongeluk, is er een bevend riet bij. Aan mij is het te prijzen noch te laken, noch ook te bepalen of Guizot's voornaamste eigenschappen hem tot een beminnelijk mensch konden stempelen. En waarom zouden wij ook een marmer beeld niet kunnen beminnen? Neem deze gedenkschriften op, waar gij wilt: overal dat majestueuse zelfgevoel dat zich door geen teleurstelling, door geen misrekening, zoo klaar als de dag, van de wijs laat brengen. Verbeeld u toch vooral niet dat deze Mémoires een soort van Confessions zouden zijn, dat de grijze staatsman, die toch ongetwijfeld den val der Orléans, den val ook van hetgeen wij nu reeds het oude régime zouden kunnen noemen, op zijn geweten heeft, een enkel ‘ik heb gezondigd’ hier laat hooren. De hiërarchie van 1830 is bezweken, het echte konstitutioneele staatsleven is - wie weet voor hoelang? - in Frankrijk onmogelijk geworden, de schier onvoorwaardelijke vredespolitiek is de bodem ingeslagen, de revolutionaire reaktie, door Guizot's bestuur opgewekt, heeft zich over een groot gedeelte van Europa verspreid, de demokratie is krachtiger dan ooit..... Welke verschijnselen waren zoozeer geschikt om een staatsman te ontroeren en tot zwijgen te brengen die daarin de natuurlijke, ofschoon niet voorziene en niet gewenschte, gevolgen zijner staatkunde begroeten moet. Guizot is niet ontroerd en zwijgt niet. Hij voert de aanmatiging, den trots tot een hoogte op, waarop zij het aanstootelijke verliezen, en bekoorlijkheid ontleenen aan de naïveteit die er mede gepaard gaat. Na een aanval in de Kamer van de zijde der oppositie, gelijk wellicht nooit een minister te verduren had, een aanval die maar al te gegrond was, sprak Guizot anderhalf uur en verliet ten slotte de tribune met het bekende woord: ‘On peut entasser tant qu'on voudra, les colères, les injures, les calomnies, on ne les élèvera jamais au dessus de mon dédain’. Een politiek noodschot, zal men zeggen. Het volgende is dan ook nog sterker. Na het voltrekken der beruchte ‘Spaansche huwelijken’ wilde koningin Isabelle Guizot tot grande van Spanje maken met den hertogelijken titel. Hij sloeg, als goed politicus, die eer natuurlijk af. Louis Phi- | |
[pagina 250]
| |
lippe dacht aan een vergoeding, en wilde hem tot Fransch hertog verheffen. Ook dit werd geweigerd. ‘Je crois, zegt Guizot, qu'il y a, pour moi, aujourd'hui plus de force et un jour plus d'honneur à rester M. Guizot tout court.’ Verbeeld u dat iemand dit van zichzelven schrijft: mijn naam met eenvoudig Monsieur er voor is zoo beroemd, zoo groot, dat een hertogelijke titel daarbij.... bah! het is de moeite niet waard. Wel wordt hier bevestigd, dat waarlijk trotsche geesten te trotsch zijn om ijdel te wezen. Ik weet niet of op het glas dat ik bezig ben hem voor te houden het lichtbeeld van Guizot reeds eenigszins begint te schemeren. De persoonlijkheid en den letterkundige moet men tegelijk in hem leeren kennen. Welk letterkundige, die zijne persoonlijkheid niet verraadt, boezemt ons belangstelling in? Nog éen trek wil ik vermelden, ofschoon ik weet hoe nauw het luistert, in iemands bijzondere leven af te dalen en in de heilige oogenblikken van huiselijke vreugd of smart zijn gelaat, zijne houding, zijn gedrag te bespieden. Maar, indien de kennis die wij daarvan opdoen niet het gevolg is van onbescheidenheid, indien zij wier persoonlijkheid wij trachten te kennen, zelven de goedheid hebben, of aan hunne vrienden vergunnen ons in hunne binnenkamer binnen te leiden, en ons gedenkschriften of brieven ten beste te geven, hebben wij dan niet het recht tot een kiesche vrijmoedigheid? De namen van Burke en van Guizot zijn vaak te zamen gevoegd Of deze beide staatsmannen éene staatkundige lijn gevolgd hebben, heb ik hier niet te onderzoeken; maar dat zij een geheel verschillende persoonlijkheid hebben gehad, is aan geen twijfel onderhevig en, indien de man van het bijzondere leven op den staatsman grooten invloed pleegt uit te oefenen, voor de kennis van Burke en Guizot als eminente hoofden eener politieke partij zeker niet onverschillig. Burke en Guizot hebben beiden een zoon verloren op volwassen leeftijd en wij bezitten van beiden regelen door hen geschreven onder den indruk dezer droevige gebeurtenis. Laat mij ze een oogenblik naast elkander leggen. Dr. French Lawrence schrijft een dag na den dood van Burke's zoonGa naar voetnoot(*) hetgeen men na meer dan zeventig jaar nauwelijks meer met droge oogen lezen kan: ‘During the first day, the father was at times, as I have heard, truly terrible in his grief. He occasionnally worked himself up to an agony of affliction, and then bursting away from all control, would rush to the room where his son lay, and throw himself headlong, as it happened, on the body, the bed or the floor.’ En Burke zelf in verschillende brieven: ‘so heavy a calamity has fallen upon me as to disable me from business and to disqualify me for repose. The existence I have I do not know that I can call life. Good night to you. I never can have any.....’ ‘Yes, the life | |
[pagina 251]
| |
which has been so embittered cannot long endure. The grave will soon close over me and my dejections....’ Elders in een brief aan lord Auckland waarin zijne Shakespereaansche imaginatie zich leent aan zijn smart: ‘The storm has gone over me, and I lie like one of those old oaks which the late hurricane has scattered about me. I am stripped of all my honours. I am torn up by the roots and lie prostrate on the earth....’ En wederom: ‘I am alone. I have none to meet my enemies in the gate.’ In een brief aan William Elliott: ‘Desolate at home, stripped of my boast, my hope, my consolation, my helper, my counsellor, and my guide.’ En nu de bladzijde die Guizot in zijne Mémoires (Dl. IV, bl. 230) aan den dood van zijn twee en twintigjarigen eersteling heeft gewijd. Ik zou zulk een bladzijde niet durven opnemen, indien Guizot haar niet zelf aan den druk had toevertrouwd:
....... ‘J'avais perdu mon fils ainé, excellent et charmant jeune homme, déjà un homme; il avait près de vingt-deux ans et me promettait un compagnon aussi aimable que sûr. Non qu'il temoignât pour la carrière politique beaucoup de penchant; doué d'un esprit très-distingué, il avait fait toutes ses études, scientifiques comme littéraires, avec un rare succès; il avait suivi les cours de l'École Normale, et avait été admis, après un solide examen, quoique sans y entrer, à l'école polytechnique; mais c'était, un naturel aussi modeste que fier, délicat, un peu renfermé en lui-même, plus jaloux d'intimité que d'éclat, et enclin à goûter sans bruit les joies nobles de la vie plutôt qu'à en rechercher les triomphes. Je ne sais s'il eût pris une grande part aux affaires de son pays; mais il eût été à coup sûr, une de ces créatures d'élite qui charment la vie domestique et honorent la vie humaine, etc.... Je ne me suis jamais senti plus près de plier sous le fardeau.’
Voorzeker men spreekt anders over een oude smart dan over een nog bloedende wonde: ‘Le temps, ce ravisseur de toute joie humaine,
Nous prend jusqu'à nos pleurs, tant Dieu veut nous sevrer!
Et nous perdons encore la douceur de pleurer
Tous ces chers trépassés que l'esprit nous ramène.’
En de hemel beware mij, dat ik de diepte van het gevoel af zou willen meten naar de levendigheid van de uitdrukking die daaraan gegeven wordt. De vergelijking behoeft in niemands voordeel of nadeel uit te vallen. Ik heb slechts het onderscheid tusschen de beide persoonlijkheden willen doen uitkomen. Andere bladzijden van Guizot vinden, naar het mij voorkomt, eerst een billijke verklaring in de bladzijde die ik aangehaald heb.
De staatsman Guizot trekt thans onze aandacht. Wij willen trach- | |
[pagina 252]
| |
ten hem in miniatuur terug te geven zooals hij in zijne gedenkschriften voor ons staat, en wij zullen pogen dit te doen met de meest mogelijke objektiviteit. Een tijdgenoot, die op den gang der zaken geruimen tijd een grooten invloed heeft uitgeoefend, dienen wij allereerst te leeren kennen. Voor een oordeel over hem is het altijd vroeg genoeg. De geschiedenis van 1815-48 vormt hier in hare groote omtrekken de lijst van ons portret. Van Guizot's werkzaamheid als geleerde zullen wij slechts hier en daar, als pro memorie, aanteekening houden. Reeds voor meer dan een halve eeuw is het openbare leven van Guizot begonnen, namelijk in 1814. Tot op dat oogenblik had hij zich bewogen in een kring die zoowel aan de Revolutie als aan het Keizerrijk vreemd was gebleven, en waarin de overlevering van de achttiende eeuw nog werd voortgezet of in eere gehouden. Maar zelf had hij zich meer gevoed met Kant, Klopstock, Herder en Schiller dan met Condillac en Voltaire. Niet zelden wekten zijn Protestantsche vroomheid en zijn geestdrift voor Duitschland een ironischen glimlach of ook eenig ongeduld in de salons van Madame d' Houtelot en Madame de Rumford, waar hij anders met groote voorkomendheid opgenomen was. Hij was als geloovig Protestant en Plebejer een eigenaardige figuur te midden zijner gansch niet bigotte en eenigszins aristokratisch getinte kennissen. Hoe levendig kwam het verschil uit, toen in 1809 de Martyrs van Chateaubriand het licht zagen. De echte kinderen der achttiende eeuw schepten in Chateaubriands Katholicisme zoomin als in de schelle kleuren zijner imaginatie behagen. Guizot was opgewonden over het werk en schreef den dichter een brief in rijm, die door Chateaubriand gelukkig uitstekend werd opgenomen. Nog meer, in le Publiciste verdedigde Guizot zijn geliefden schrijver tegen de aanvallen, waaraan hij van alle zijden bloot stond. En zoozeer was hij van Chateaubriand vervuld, dat hij Madame de Staël, bij wie hij te Nîmes dineerde, een geheelen volzin uit een juist verschenen artikel van dien auteur uit zijn geheugen kon aanhalen. Hij deed het met zooveel nadruk en ontroering in zijn stem, dat Madame de Stael hem bij den arm greep, en hem vriendelijk dwong om dien avond een rol in de Andromaque te vervullen. Hij schijnt dus reeds destijds iets van die welsprekendheid te hebben bezeten die later Madlle Rachel, toen zij een zijner groote parlementaire redevoeringen bijwoonde, deed uitroepen: ‘Ik zou met dien man wel tragedie willen spelen.’ Nog had hij den reglementairen leeftijd van vijf en twintig jaar niet bereikt toen hij, reeds bekend geworden door zijne Notes critiques op Gibbon's groote geschiedenis van het Romeinsche Keizerrijk, zoowel als door zijne opvoedkundige artikelen in de Annales de l'Éducation, van den bekenden de Fontanes, grootmeester der Universiteit, een aanstelling ontving als professor in de nieuwe geschiedenis. Er werd op gerekend, dat hij in zijn openingsrede een woord zou inlasschen tot lof van Napoleon. Maar Guizot, toen reeds onverzettelijk, was hier- | |
[pagina 253]
| |
toe niet te bewegen. ‘Die Protestanten geven nooit toe’, zei de Fontanes met een glimlach en hij liet Guizot volle vrijheid. Het ongenoegen van den keizer kon niet lang meer te vreezen zijn. Hij viel in 1814, en bij zijn val begint, gelijk wij zeiden, het openbare leven van Guizot. Terwijl hij eenige dagen te Nîmes doorbrengt bij zijne moeder, verneemt hij aldaar de groote gebeurtenissen waarvan Parijs getuige was geweest, en ontvangt hij tevens van Royer-Collard een brief waarin hij Guizot dringend uitnoodigt naar Parijs terug te keeren. Eenige dagen later was hij Secretaris-Generaal van den Minister van Binnenlandsche Zaken van Lodewijk den XVIIIde. De gezindheid, waarmee hij de staatkundige loopbaan begint, is die van een oprechten zoon van 1789. Plebejer en Protestant, kan hij niet anders dan de vrijheid des gewetens, de gelijkheid van allen voor de wet, in een woord al de groote beginselen van '89 van harte zijn toegedaan. Een republikein of een radikaal is hij daarom niet. Een Bourbon op den troon, een Aartsbisschop in de Nôtre-Dame, er is daarin niets dat hem ergert. Er is hem integendeel veel aan gelegen, het nieuwe Frankrijk, als over 89 heen en zooveel dit jaarcijfer het toelaat, met het oude Frankrijk te verbinden. In 1814 was zijn ideaal dus bijna verwezenlijkt: de charte van het Fransche volk in de handen van een telg uit het oude koningshuis. Hij verwacht van de Restauratie een rechtvaardige politiek en de vrijheid onder de wet. Het herstel der Bourbons is in zijn oog de eenige natuurlijke en ernstige oplossing van de moeilijkheden die Napoleons val heeft veroorzaakt. Is hij geen radikaal, Guizot is dus in 1814 evenmin een leerling van de Maistre. De Bourbons zijn hem lief wijl hij overtuigd is dat, juist niet met hen, maar integendeel alleen met een uit de Revolutie geboren gezag een absolute monarchie te verbinden is. Het hindert hem ook niet, gelijk de Villèle, later minister gelijk men weet, dat de constitutie een engelschen stempel draagt. Wat deerde het, indien alleen zij in het Frankrijk van 89 de oude monarchie herstellen kon! Gelijk in de salons der achttiende eeuw, zoo maakte Guizot ook onder een minister der Restauratie een vreemd figuur als Protestant, en het werd den minister van Binnenlandsche Zaken, den abt de Montesquiou, zeer euvel geduid dat hij hem als secretaris behield. De abt maakte er zich af met eene aardigheid en gaf aan de vitters ten antwoord: ‘Denkt gij dat ik hem tot Paus wil laten benoemen?’ Het fijne van de zaak was wellicht, dat de minister zijn bekwamen secretaris niet missen wilde of kon. Hoe het zij, het opstellen van belangrijke staatsstukken werd aan den jongen Guizot toevertrouwd. In de zitting van 12 Juli (wij zijn nog altijd in 1814) werd bij de Kamer een Exposé ingediend van de uitkomsten waartoe Frankrijk door Napoleon's bestuur geleid was, in welk stuk tevens de geest werd aangeduid, waarin de nieuwe Regeering werkzaam zou zijn. Het was een tafereel van Frankrijk's lijden, van de wonden waaraan het bloedde. Van | |
[pagina 254]
| |
Guizot was het denkbeeld, om dit tafereel op te hangen, uitgegaan, en ook in de uitvoering had hij de hand gehad. Een ander stuk, dat Guizot in vereeniging met Royer Collard opstelde, doet ons reeds, naar ik meen, in dat vroege tijdperk van zijn openbaar leven den hardnekkigen verdediger kennen van de beruchte weêrstandspolitiek (politique de la résistance). Het was een ontwerp van wet op de drukpers. De vrijheid werd in beginsel aangenomen, maar de toepassing van het beginsel zou nog eenig uitstel moeten ondervinden; of althans, zij zou niet dan onder tijdelijk voorbehoud geschieden. De tegenstand, dien dit ontwerp wekte, komt evenwel niet geheel op rekening van Guizot. Hij had gewild dat het Gouvernement de vrijheid der drukpers als beginsel luide hadde verkondigd en de repressieve maatregelen als een noodzakelijk kwaad voorgesteld. De Regeering deed dit niet, en de amendementen van de Kamer gaven eerst aan de wet hare ware beteekenis. Het derde stuk, waaraan Guizot zijne medewerking verleende, was een ontwerp van hervorming van het openbaar onderwijs, een hervorming die in de decentralisatie van de Universiteit haar uitgangspunt nam. Maar het overleed in de geboorte, want de Bourbons regeerden niet meer en hadden reeds weder plaats gemaakt voor Napoleon. Guizot nam zijn ontslag aan het ministerie van Binnenlandsche Zaken. Slechts een misverstand, gevolg van een gelijkheid van namen, heeft Vaulabelle en Lamartine, in hunne geschiedenis van de Restauratie, kunnen doen gelooven, dat de Secretaris-Generaal gedurende honderd dagen zijne betrekking behield. Hij beklom weder zijn leerstoel. Maar weldra zou hij dien verlaten voor zijne zoo veelszins gelaakte reis naar Gent, waar Lodewijk de XVIIIde zich ophield met het verdreven hof. Guizot en zijne vrienden geloofden niet aan Napoleons blijvende heerschappij, en, wanneer men de gezindheid in aanmerking neemt waarmede Guizot de staatkundige loopbaan was ingetreden, zal men zich niet verwonderen, dat hij van het herstel der Bourbons het heil verwachtte voor Frankrijk. Het korte bestuur der Bourbons had evenwel reeds fouten begaan die 's Konings vrienden inzagen, en genegen waren hem onder het oog te brengen; te meer daar men in Gent de konstitutioneele staatkunde van 1814 reeds als ongeraden begon te veroordeelen. De charte en het oude Régime stonden daar tegenover elkander, en het was onzeker aan welk van beide de overwinning zou blijven. Aan deze onzekerheid moest, bij het uitzicht op een mogelijk spoedige terugkomst van Lodewijk, een einde komen. De kring, die zich om Royer Collard vereenigde en waartoe Guizot behoorde, was hiervan diep doordrongen en de laatste werd uitgenoodigd den koning hunne overtuiging mede te deelen. Het was een principiëele en het was een persoonlijke kwestie, waaromtrent hij den koning tot andere gedachten moest brengen. De eene betrof de blijvende noodzakelijkheid van een eerlijk konstitutioneel koningschap; de tweede, de verwijdering | |
[pagina 255]
| |
van Lodewijk's minister en gunsteling de Blacas. In plaats van naar dezen, moest de koning, als hij wederkwam, liever luisteren naar den raad van Talleyrand. Den 23sten Mei werd de reis ondernomen. Wel was het bestuur van Napoleon niet meer het oude, anders had men Guizot zoo gemakkelijk niet over de grenzen laten trekken. De voorschriften der politie waren gestreng genoeg, maar wie kwam ze na? In elk oog las Guizot: ga maar gauw voorbij. In Gent vindt hij de Jaucourt, baron Louis, de Lally-Tollendal, Mounier, allen geestverwanten, treurig als ballingen, ontmoedigd door hun vruchteloos verzet tegen de anti-konstitutioneele reaktie die bij den koning de bovenhand had, en door de Blacas en den graaf van Artois, later Karel de Xde, vertegenwoordigd werd. Guizot zette zich aan het werk, sprak met den koning, sprak zelfs met de Blacas, maar zonder een stellige uitkomst te verkrijgen. Het was een toestand van onbeslistheid, van werkeloosheid die op allen drukte. Elk liep met de ziel onder den arm. Doch de achttiende Juni opent een nieuwe toekomst. Reeds den 22sten Juni verlaat de koning Gent, op weg naar Parijs; 's avonds treffen Guizot en Mounier hem te Bergen aan. Daar vindt de lang gewenschte ontknooping eindelijk plaats, doch op een wijze die zeker niemand had voorzien. De Blacas is ontslagen, maar Talleyrand heeft evenzeer zijn ontslag ingediend, en tegen zijn raad is de koning naar Cateau-Cambresis vertrokken, het hoofdkwartier van het Engelsche leger. Het was schier een nieuwe journée des Dupes. Terwijl de Blacas aan de eene, Talleyrand aan de andere zijde trok, had Monsieur hun de prooi ontrukt, en den koning snel naar het Engelsch hoofdkwartier medegevoerd, in de hoop van hem de ministers zijner partij op te dringen. Maar het spel was te stout. Lodewijk, beschermeling der vreemden, kon zich niet verwijderen van Talleyrand, die in het oog van het buitenland zijn ander Ik was. Wellington, die juist het bericht had ontvangen van Napoleons abdikatie, bracht de verzoening tusschen den diplomaat en den vorst te weeg, zoodat ten slotte het doel bereikt en de Blacas onttroond werd. Talleyrand, Guizot en diens vrienden, zijn den 26ste reeds te Cateau-Cambresis, nog juist in tijds om een proklamatie des konings, die niet in hun geest was, door een tweede te doen vervangen, waarvan zij overal denzelfden gunstigen indruk verwachtten, dien zij onder hunne oogen reeds te Kamerrijk teweegbracht. Guizot werd Secretaris-Generaal van het departement van Justitie onder het ministerie Talleyrand; vervolgens, toen dit ministerie reeds drie maanden later gevallen was, onder het ministerie Richelieu. De nieuwe kamer, waarvoor Talleyrand bezweek, was, gelijk men weet, bijna uitsluitend royalistisch. Ziedaar hetgeen vijf en twintig jaren van revolutie ten slotte hadden opgeleverd. D'Argenson kon zelfs niet eens gehoor verkrijgen, toen hij opheldering vroeg omtrent de ver- | |
[pagina 256]
| |
volging van Protestanten in het Zuiden, waaromtrent de verschrikkelijkste geruchten in omloop waren. De reaktie was in vollen gang, Bourdonnaye haar hoofd, Villèle haar pleitbezorger, De Bonald haar filosoof. De adem der oude emigratie blies in alle zielen. Zelfs de afschaffing van den burgerlijken stand en van de sekularisatie van het onderwijs werd voorgesteld. Treurige cirkelgang der geschiedenis! Het Frankrijk van voor 89 was weder uit de dooden opgestaan. Ook was men ‘plus royaliste que le roi’, zoodat eene oppositie zich kon vormen die de volksbelangen beschermde en toch weldra regeeringspartij worden kon. Guizot had geen zitting in die kamer. Heeft hij zijdelings zijn invloed uitgeoefend, gelijk men het dikwerf ondersteld heeft? Hij zelf spreekt het tegen. Evenwel de oppositie, monarchaal en konstitutioneel tevens, kon natuurlijk op zijne sympathie rekenen en hij heeft de erfenis der partij niet gerepudiëerd. Hoe zou hij het ook gedaan hebben? Onder hare voornaamste leden, Pasquier, Beugnot, Barante, Sainte-Aulaire, Royer-Collard, Camille Jordan, telde hij zijne persoonlijke vrienden. Men behoefde dan ook waarlijk geen revolutionnair te zijn om aan deze oppositie deel te nemen. Merkwaardig zou het zijn, op te sommen wat zij zwijgend toeliet of slechts met zwakke stem bestreed. Vooral de Katholieke kerk had zich over hare driestheid niet te beklagen. De oppositie, gelijk wij zeiden, was meer tegen de meerderheid in de Kamer dan tegen het ministerie gericht, dat door gebrek aan volstrekte eenheid met die meerderheid natuurlijk een deel van zijn kracht miste. De nieuwe zitting van 1816 deed een hevigen strijd voorzien. Het was de vraag of de beginselen van de Bonald zouden zegevieren, of de tegen-omwenteling het overwicht zou verkrijgen in 's konings raad. Guizot, ofschoon geneigd alle partijen tot haar recht te laten komen in den staat en met name niet van oordeel dat de rechterzijde in de kamer ongeschikt was om haar aandeel te hebben aan het bestuur van Frankrijk, zag niettemin in 1816 hare zegepraal met bezorgdheid te gemoet, en hij aarzelde niet om den minister Decazes, den eerste die aan een ontbinding van de Kamers dacht, in dit zijn voornemen aan te moedigen, noch ook om hem een stuk ter hand te stellen dat hem wellicht bij den koning van nieuwe argumenten ten gunste van zijn plan kon voorzien. Het kostte moeite, maar het plan gelukte. ‘La chambre introuvable’ (uitdrukking van Lodewijk den XVIIIde) werd ontbonden bij besluit van 14 Augustus 1816, tot groote ontevredenheid, gelijk men denken kan, van Monsieur, die het bovendien eerst drie weken later, nagenoeg gelijktijdig met het publiek, vernam. De meerderheid in de Kamer en aan het hof was woedend, maar het groote publiek betuigde den minister eene tevredenheid die hemzelven verwonderde. Het centrum van de nieuwe Kamer was op de hand van het minis- | |
[pagina 257]
| |
terie. Aan het hoofd van het ministeriëele leger stond, als generale staf, de kleine groep van ‘doktrinairen’, die genoeg vermaardheid hebben verkregen, om ons met belangstelling een oogenblik bij de karakteristiek van haar staatkundig programma te doen stil staan. De doktrinairen vonden hunne reden van bestaan in de revolutie, met name in de Fransche revolutie van de vorige eeuw. De beteekenis van die gebeurtenis was hun nog groot genoeg om de politiek van hunnen tijd voor een goed deel te bepalen. Zij meenden waar te nemen, dat dit werkelijk geschiedde, en dat mitsdien het karakter der verschillende politieke partijen, allereerst in Frankrijk, afhankelijk was van de houding die zij aannamen tevenover de Fransche revolutie en hare gevolgen. Zij geloofden verder, dat die partijen zich hoofdzakelijk tot twee lieten terugbrengen: de partij der kontra-revolutie en de partij der gematigde revolutie. De eerste zag in de omwenteling niets dan dwaling en zonde, en stelde tegenover haar het oude régime onvoorwaardelijk in het gelijk, de andere achtte de beginselen der revolutie te prijzen, haar recht onbetwistbaar, maar veroordeelde de overdrijving, het misbruik van haar recht waartoe zij vervallen was. Naast en voor een deel tegenover deze twee partijen stonden nu de doktrinairen. Er naast, want ook zij zagen in de revolutie dwaling en zonde, evenals de partij der reaktionairen; ook zij betreurden hare uitspattingen evenals de partij der gematigden. Maar zij stonden voor een ander deel er tegenover. Immers, zij konden aan de reaktionnairen niet toegeven, dat er in de revolutie niets dan dwaling en zonde zou zijn, noch aan de gematigden dat de revolutie, prijzenswaard in haar beginsel, enkel gezondigd zou hebben door overdrijving en misbruik. Aan de eersten houden zij dus voor, dat er in de dwaling der revolutie een waarheid lag, aan de laatsten dat er aan de waarheid van het beginsel der revolutie een noodlottige dwaling kleefde. Waar ligt nu de waarheid, waar de dwaling? De waarheid was tweeledig, positief en negatief. Positief, in zooverre de revolutie terecht beweerde, dat een wijsgeerig beginsel ten grondslag moet verstrekken aan de inrichting van den Staat; negatief, in zooverre de revolutie terecht inzag, dat de sociale toestanden een radikale hervorming behoefden. De dwaling evenwel is enkelvoudig: het wijsgeerig beginsel der revolutie was valsch. Op dit oordeel over de revolutie rust nu het standpunt der doktrinairen. De kritiek, die de revolutie van de vroegere sociale toestanden gemaakt heeft, nemen zij aan en over; de theorie, in naam van welke die kritiek geschiedde, verwerpen zij en stellen daarvoor een andere, die zij beter achten, in de plaats. Het oude régime te doen herleven! Zij denken er niet aan. Maar dat hetgeen ook in het oog der gematigden de fouten waren der revolutie enkel het gevolg zou zijn van overdrijving en misbruik, kunnen zij zoo weinig toegeven, dat zij in deze fouten veeleer de noodzakelijke vrucht herkennen van het verkeerde beginsel, waarvan de omwenteling uitging. - Doktrinairen heeten derhalve zij, die de nieuwe maatschappij, | |
[pagina 258]
| |
gelijk zij door de revolutie geworden is, aannemen, maar haar willen grondvesten op een andere leer, een ander beginsel dan aan de revolutie eigen was. De naam doktrinairen heeft, in zeker opzicht, op zichzelf geene beteekenis. Hij is toevallig ontstaan, als een soort van bijnaam, gevolg daarvan dat Royer-Collard het woord doctrine zoo dikwerf gebruikte. Maar uit een ander oogpunt is de naam volkomen juist en redelijk. De doktrinairen zagen in de revolutie allereerst een leer (een doctrine) en tegenover deze stelden zij een andere Leer. Vraagt men eindelijk welke? Geheel in het algemeen kan men zeggen, dat de doktrinairen de revolutionnaire leer van de volkssouvereiniteit bestrijden wilden met de anti-revolutionnaire leer van het historisch recht. Daarin lag hunne kracht en hunne zwakheid, vooral in verband met de politieke omstandigheden die zich in 1830 zouden opdoen. Wij mogen dit hier niet verder ontwikkelen. Maar zooveel is nu reeds duidelijk dat men mannen als Burke en Guizot moeilijk op éene lijn kan plaatsen. Zij het ook dat de doktrinairen zich voor een deel onder den invloed van Burke gevormd hebben, Burke was toch altijd kontra-revolutionnair. Hetgeen aan Burke ontbrak, dat bezaten de doktrinairen juist vóor alle dingen, namelijk een beginsel, een filosofie om te stellen tegenover het beginsel, de filosofie der omwenteling. Het is verder evenzeer duidelijk, dat alleen onkunde de doktrinairen, in ongunstigen zin, de partij van het juiste midden kan noemen. Zij nemen ongetwijfeld een eigen, een zelfstandig standpunt in. Reaktie noch transaktie was hunne leuze; de nieuwe maatschappij vast te hechten aan het verleden, en niet door de klove eener omwenteling daarvan te scheiden, hun programma. Vandaar dat dit standpunt aan de herleving der echt historische studiën in zoo hooge mate bevorderlijk is geweest. Het was en bleef een kleine partij. Natuurlijk! de groote meerderheid in en buiten Frankrijk was te onwijsgeerig om de waarheid, die zij beleed, te erkennen of om de dwalingen, die zij verkondigden, op billijke gronden te bestrijdenGa naar voetnoot(*). De anti-revolutionnaire partij in ons vaderland heeft de leemten van het doktrinair stelsel trachten aan te vullen. Zij kan dan ook het standpunt van een Guizot niet onvoorwaardelijk prijzen. Doch het wordt tijd dat wij terugkeeren tot de nieuwe Kamer van den minister Decazes, waarin het ministeriëele centrum door de doktrinairen werd aangevoerd. Op hunne banier stond dit woord van Guizot: ‘donner à la politique une bonne philosophie, non pour souveraine maîtresse, mais pour conseillère et pour appui.’ Guizot zelf was evenwel nog te jong (hij telde nog geen dertig) om zitting te nemen in de Kamer. Maar hij bleef daarom niet vreemd aan hare werk | |
[pagina 259]
| |
zaamheden. Integendeel; hij was het, die mede hielp redigeeren en in menig artikel van den Moniteur verdedigde de wet op de verkiezingen van 5 Februari 1817, een wet, die in Frankrijk gelden zou tot Februari 1848. Wat was de hoofdgedachte van die wet? Het omwentelingsrégime af te sluiten, het konstitutioneele régime een krachtig leven bij te zetten. Het algemeene stemrecht, tot hiertoe slechts een werktuig in de hand van de menigte of van den dwingeland, dat is, in de hand van de verwoesting of van het bedrog, werd niet langer gehuldigd. Het stemrecht moest geplaatst worden in de macht van hen, die krachtens hunne positie in de maatschappij, de onafhankelijkheid en de kennis van zaken hadden, gevorderd om over de belangen der maatschappelijke orde te waken en deel te hebben aan de regeering van hun land. Het stemrecht, beperkt door den reglementairen leeftijd van dertig jaar en door een directe belasting van 300 francs, werd het eigendom van 140,000 kiezers, welke kiezers, op hunne beurt door het geheele volk, departementsgewijze, werden gekozen. Deze laatste bepaling viel evenwel niet in den smaak van Guizot, die er een terugkeer in zag tot het indirecte algemeene stemrecht. In hare hoofdbepaling kwam de nieuwe kieswet alzoo ten voordeele van de middelklasse. Wat daaronder stond, dacht toen ook niet aan verzet. Maar des te heviger was de tegenstand van hen die daarboven stonden. Het was het scheppen, beweerde men, van een nieuwe aristokratie, een nieuwen bevoorrechten stand. De oude Fransche aristokratie zoowel als het eigenlijk gezegde volk werden in hunne rechten miskend. Deze beschuldiging heeft Guizot later nog dikwerf genoeg moeten hooren. Hij achtte haar evenwel voldoende wederlegd door de opmerking, dat in de tegenwoordige maatschappij, met hare algemeene menschenrechten ter éene, en de benoembaarheid van allen tot alle staatsambten ter andere zijde, een bevoorrechte stand in den ouden zin des woords onmogelijk is geworden en door geene wetten te voorschijn kan worden geroepen. Maar bovendien! in hetgeen zij aan waarheid behelsde was deze beschuldiging, voor Guizot, een lofspraak op de wet. In de middelklasse meende hij dat de anti-revolutionnaire gezindheid het krachtigst leefde. Haar het overwicht te schenken was dus inderdaad het doel van de nieuwe kieswet, die tegelijk de revolutionnaire souvereiniteit van de massa zoowel als de reaktionnaire neigingen van de aristocratie moest fnuiken. Dat van dit overwicht der middelklasse een antogonisme werd gemaakt tusschen haar en de aristokratie met het eigenlijke volk, was de schuld, niet van den wetgever, maar van hen die in vijandigen zin de wet kommentariëerden. In 1818, nog niet als lid van de vertegenwoordiging, maar als kommissaris van het gouvernement, beklom Guizot voor het eerst het parlementaire spreekgestoelte, waar hij zooveel roem inoogsten, zooveel bedwelmenden wierook inademen zou. Hij was geroepen de wet | |
[pagina 260]
| |
op de drukpers te verdedigen, een wet, die voor de persdelikten de jury instelde en de censuur afschafte. Al deed hij de wet aannemen, hij was toen nog niet de redenaar die hij later zou zijn, en zelfs weinig liet vermoeden dat hij ooit de palm der welsprekendheid weg zou dragen. Men vond zijn taal koud. Zijne politieke werkzaamheid bleef vooreerst tot den Raad van State, waarin hij (als maître des requêtes) zitting had, en tot de journalistiek bepaald. Op deze tribune werd ijverig door hem gepleit om de nieuwe, de doktrinaire gevoelens ingang te doen vinden. In de oogen van het publiek was de plaats, die Guizot en zijne geestverwanten innamen, alles behalve duidelijk. Zij wilden de vrijheid, en zij bestreden de theoriën die tot hiertoe de liberale orthodoxie hadden uitgemaakt. Zij verdedigden de Regeering, en oefenden toch een onafhankelijke kritiek op haar uit. De quiproquo's, die daaruit ontstonden, zullen den hoogmoed van Guizot niet zelden gestreeld hebben, al bezorgden zij hem ook eenigen last. Van de zijde der Regeering werden de doktrinairen gezocht en gevreesd, het eerste wegens het laatste. Aan Royer-Collard werd zelfs een plaats in het ministerie aangeboden, een aanbod, dat hij evenwel, na eenig weifelen, afsloeg. De politiek der doktrinairen zegevierde reeds in de handhaving der kieswet, die de hertog van Richelieu, toen eenige verkiezingen ongunstig waren uitgevallen, wijzigen wilde. De hertog moest zijn ontslag nemen, en Decazes, ontwerper dier wet, gelijk wij zagen, in vereeniging met Guizot, gelukte het een nieuw ministerie te vormen, dat dan ook door de doktrinairen krachtig werd ondersteund, en waarin de Serre, hun geestverwant, zitting had. Maar Richelieu, ofschoon gevallen, bleef met zijn weerzin tegen de kieswet, de vertegenwoordiger van velen. In de Kamer der pairs werd zelfs een voorstel tot herziening dier wet aangenomen. Het centrum in de Kamer der vertegenwoordigers was aan Decazes wel getrouw maar niet onwankelbaar. Het werd door onderscheidene winden bewogen. Het ministerie derhalve, ofschoon elken dag bij bijzondere gelegenheden overwinnaar, bleef zwak. Een onverwachte gebeurtenis kon het omverwerpen. De verkiezing van Grégoire, die in zijne brieven aan de Conventie het doodvonnis van Lodewijk den XVIde had goedgekeurd, en de moord van den hertog van Berri - al te sprekende teekenen van den haat tegen de Bourbons - gaven aan het ministerie den genadeslag. Het viel zonder eere, want eenige dagen te voren had het, door schrik bevangen, diezelfde herziening der kieswet aangekondigd, om welke te vermijden de Richelieu heengegaan en Decazes gebleven was. Aan welk een treurige ontwrichting leed thans de regeeringspartij! Zij bestond nu reeds uit drie onderdeelen, zoo niet uit vier. De ultra-royalisten, het oorspronkelijk centrum van Richelieu dat een herziening der kieswet begeerde, de daaropgevolgde meerderheid van Decazes die in het eerst deze wet wilde laten gelijk zij was; en eindelijk, als men wil, de doktrinairen, uit wier midden de Serre, gelijk men zich | |
[pagina 261]
| |
herinnert, overgegaan was in het ministerie. En nu door den plotselingen omkeer van Decazes, een scheiding ook in het kamp der doktrinairen. Immers de Serre bleef zitting behouden in het nieuwe ministerie Richelieu, dat samengesteld werd om de kieswet te vernietigen. Guizot zag dezen loop der zaken natuurlijk met bekommering aan. Niet slechts de onderlinge verdeeldheid der koningsgezinden moest hem treffen, maar ook en vooral het veldwinnen eener reaktie die in het gebruik van tijdelijke expediënten, en niet in het eerlijk aannemen van de konstitutioneele monarchie haar kracht zocht. Juist hetgeen de politiek zijner partij had willen vermijden, gebeurde. De revolutie en de kontra-revolutie schenen in een niet verre toekomst weder dreigend tegenover elkander te zullen staan. Werkelijk stonden zij tegenover elkander in de beraadslaging over de nieuwe kieswet, den 17den April 1820 door het tweede ministerie Richelieu ingediend, een beraadslaging die bijna vier weken duurde. De linkerzijde achtte met de aanneming dezer wet de vrijheid van Frankrijk en al de dierbaarste overwinningen der revolutie, de rechterzijde met de verwerping der wet niets minder dan de monarchie in gevaar. Aan den parlementairen strijd beantwoordden bloedige konflikten in de straten van Parijs. Eindelijk werd, niet de wet, maar een amendement aangenomen, dat het beginsel van de wet van 5 Februari 1817 wel niet met zooveel woorden wegnam, maar het toch genoegzaam vervalschte om de rechterzijde tevreden te doen zijn. Zij was tevreden. De reaktie had de overwinning, en Guizot de eer haar slachtoffer te zijn. De Serre, zijn vroegere geestverwant en vriend, zond hem zijn ontslag uit de betrekking die hij vervulde in den Raad van State. Hij had zich te luide tegen het voorstel der wetsherziening verklaard, om zijn post te kunnen behouden. Slechts de eerste schrede kost moeite. Richelieu zelf kon de reaktie op haar hellend vlak niet meer tegenhouden. In 1821 maakte hij plaats voor de Villèle, den man die de charte, nog voor hare arkondiging, het eerst bestreden had. Guizot was nu eenvoudig toeschouwer. In den uitwendigen toestand van Frankrijk vond het ministerie zeker grond of voorwendsel genoeg, om het land met de zegepraal der rechterzijde geluk te wenschen. De revolutionnaire pogingen waren van alle kanten krachtiger dan ooit; zij werden gewaagd tot onder de oogen der ministers; vaak begunstigd door leden van de Kamer of hooggeplaatste staatslieden. In twee jaren tijds werden negentien politieke doodvonnissen uitgesproken en elf voltrokken. Die woelingen kwamen het ministerie natuurlijk niet ongelegen. Het vond er voor een deel zijn reden van bestaan in. Maar toen zij onderdrukt waren, en toen dezelfde kwestie in de buitenlandsche politiek ontstond, met name ten aanzien van Spanje, toen de Montmorency onder den invloed van Metternich, en Chateaubriand, vooral na het vertrek van den eerstgenoemde, uit eigen beweging en tegen den zin van Engeland, op het | |
[pagina 262]
| |
kongres van Verona een tusschenkomst der Fransche troepen in de binnenlandsche aangelegenheden van Spanje eischten, toen brak de groote moeilijkheid voor de Villèle eerst los, toen was het de vraag of de restauratie ook in het buitenland de revolutie gewapenderhand zou onderdrukken. De oorlog liep gelukkig en ongelukkig af. De Fransche wapenen behielden de overwinning, maar de Fransche staatkunde leed te Madrid een gevaarlijke nederlaag. En in de Kamer te Parijs had de oppositie door dien oorlog zoo krachtig veld gewonnen, dat aan een nieuwe ontbinding werd gedacht. 24 December 1828 greep zij plaats en al de zorgen van de Villèle waren nu aan de nieuwe verkiezingen gewijd. Hij bereikte zijn doel. De nieuwe Kamer behoorde nog meer uitsluitend dan die van 1815 aan de rechterzijde. Chateaubriand viel in ongenade. Maar de Villèle's zegepraal was de kiem van zijn val. Hij was in de macht van de meerderheid der Kamer, tegen wier drijven thans geene oppositie meer opwoog noch hijzelf bestand was. Vooral stak de klericale partij stout het hoofd op, en van dezen tijd af dagteekent de eerste openbaring van den hevigen strijd die een gedeelte der Roomsch-Katholieke geestelijkheid nog niet ophoudt tegen het nieuwe Frankrijk te voeren. De kontra-revolutie trok een kerkelijk gewaad aan. Een nieuw departement voor kerkelijke zaken en openbaar onderwijs werd ingesteld en aan den abt Frayssinous toevertrouwd. Bovendien, Lodewijk de XVIIIde had plaats gemaakt voor den vromen Karel den Xde. Al wat niet ultra-royalistisch was, werd nu in de oppositie gedreven, en de Chansons van Béranger begonnen haren invloed uit te oefenen. Villèle werd het slachtoffer der reaktie, die hij niet in toom had weten te houden. Hij en hij alleen droeg de schuld van velerlei dat niet op zijn initiatief, maar alleen tengevolge van een lafhartig toegeven aan de ultra's of aan Karel den Xde tot stand gekomen was. Hij droeg de straf niet van zijn kracht op het dwaalspoor, maar uitsluitend van zijn zwakheid op een beteren weg. Na zes jaren moest hij de Kamer, aan welke hij zelf een zevenjarig bestaan had verzekerd, andermaal ontbinden. De nieuwe verkiezingen leverden een meerderheid op, die, hoezeer uit verschillende elementen samengesteld, vijandig was aan het kabinet, en Karel de Xde moest van de rechterzijde tot het centrum terugkeeren. Toen de Villèle zijn ontslag had, zeî de Dauphine tot den Koning: ‘Vous descendez la première marche de votre trône.’ Guizot, dien wij een oogenblik uit het oog verloren, had inmiddels de politiek niet aan haar lot overgelaten. Zijn geschrift du Gouvernement de la France depuis la Restauration et du Ministère actuel was het eerste waarin hij de oppositie voortzette tegen de politiek, die met Richelieu's voorstel van wetsherziening begonnen was, een geschrift naar aanleiding waarvan hij later, na meer dan dertig jaren, getuigde: ‘l'Esprit d'opposition me dominait trop fortement.’ Maar hij bepaalde zich niet tot de kritiek. Zijn boek des moyens de gouverne- | |
[pagina 263]
| |
ment et d'opposition dans l'état actuel de la France trachtte zijne eigene denkbeelden uiteen te zetten, en de noodzakelijkheid te betoogen om de vrijheid, die tot hiertoe uitsluitend de revolutie, en de orde, die tot hiertoe uitsluitend het despotisme gewaarborgd had, door oprechte getrouwheid aan de charte te verbinden. Het werd straks gevolgd door zijne des conspirations et de la Justice politique, en de la Peine de mort en matière politique, waarin hij tegen het vermenigvuldigen der staatkundige processen en tegen te groote gestrengheid waarschuwde. Aan de Sorbonne hernam hij zijne lessen, die ditmaal liepen over de oude politieke instellingen van het christelijk Europa en over den oorsprong van het representatieve stelsel in de verschillende staten, waarin dat stelsel beproefd was. Ook deze maakte hij, zonder de politiek van den dag aan te raken, dienstbaar aan de verspreiding of toelichting van zijne doktrinaire denkbeelden. De geschiedenis, beter dan te voren bestudeerd, moest het nieuwe aan het oude Frankrijk verbinden. In dezen zelfden tijd begon hij ook de geschiedenis en de instellingen van Engeland grondig te bestudeeren, met het oog vooral op de groote vraag of Frankrijk genoeg punten van overeenkomst opleverde met dat land, om althans voor een deel op dezelfde politieke leest geschoeid te kunnen worden. In 1827 stichtte hij de Revue Française, een der belangrijkste Fransche tijdschriften van het tijdvak dat aan de Julimonarchie voorafging. Dit brengt ons tot het jaar terug waarin de Villèle zijn ontslag moest nemen. Al hetgeen Guizot tot nu toe gedaan heeft, is slechts voorspel. Van nu aan begint eerst recht het drama van zijn leven, waarvan het eerste bedrijf zijne medewerking zal zijn aan de verbreking van den ouderen tak der Bourbons en aan de opkomst van de dynastie der Orleans. De vereeniging Aide toi, le ciel t'aidera, opgericht met het doel om de meerderheid der Kamers en het ministerie te veranderen, telde ook Guizot onder hare leden. Zij oefende haren invloed uit op de verkiezingen van 1827, die de verwachtingen der oppositie verre overtroffen. Het nieuwe bestuur verbleef, gelijk wij zeiden, aan het centrum. De Martignac volgde de Villèle op. Het ministerie had het vertrouwen van Karel den Xde natuurlijk niet, en daarbij den tegenstand van de rechterzijde te verduren, die door een zesjarige heerschappij verwend was, zoowel als de kritiek van de onstuimigen van de linkerzijde, die aan de partiëele verbetering van het gouvernement niet genoeg meenden te hebben. Royer-Collard was destijds president van de Kamer, en hij bekleedde deze plaats met groot zedelijk, indien niet met groot politiek gezag. Ook hij had in 1820 tegelijk met Guizot zijn ontslag gekregen uit zijne betrekking in den Raad van State. Hij ondersteunde thans het ministerie, maar zonder zich onmiddellijk aan de politiek van het bewind aan te sluiten. Guizot nam in de niet-officiëele wereld tegenover het ministerie Martignac ongeveer dezelfde hou- | |
[pagina 264]
| |
ding aan. Er was toenadering zonder sympathie. Guizot herkreeg thans den titel dien hij verloren had, en de heropening zijner lessen werd hem vergund. Men scheen dus op een goeden weg te zijn. Maar hoe langer de Martignac aan het bestuur was, hoe minder de liberale partij haar ongeduld in toom en de onverbiddelijke eischen harer logika achterwege kon houden. Zij speelde een gevaarlijk spel, met een koning aan het hoofd van den staat gelijk Karel de Xde. Bij een wetsvoorstel in 1829 werden haar eenige koncessiën gedaan die haar niet bevredigden. De rechterzijde onthield zich van de stemming. Een amendement werd aangenomen dat een bres schoot in het voorstel van den minister. De Martignac moest zich terugtrekken. Maar de Koning zelf dacht aan geen terugtocht. Hij verhief op nieuw het vaandel der kontra-revolutie. De beruchte Polignac werd de ziel van het nieuwe bewind (9 Augustus 1829). Het was het signaal tot een nieuwen, tot den laatsten strijd. Guizot zou er onmiddellijk bij betrokken zijn, zoodra het jaar '30 begon, want den 23sten Januari 1830 werd hij tot afgevaardigde verkozen met een groote meerderheid, die hij, persoonlijk onbekend in het departement dat hem naar de Kamer zond, aan de medewerking van de gematigden zoowel als van de geavanceerde liberalen, van de Broglie zoowel als van de La Fayette te danken had. Ook het Journal des Débats bewees hem goede diensten. Berryer, de bekende legitimist, nam zitting in de Kamer tegelijk met Guizot. Polignac werd in het begin verlamd door zijn reputatie van tot de ultra-reaktionnaire partij te behooren, een reputatie waartegen hij zich trachtte te verdedigen - door niets te doen. Maar zijne partij deed zooveel te meer, en het was zijne onnoozelheid, niet in te zien hoe hare werkzaamheid zijne werkeloosheid meer dan neutraliseerde. Daarenboven was hij veroordeeld door den oorsprong van zijn ministerie, dat, zeer weinig konstitutioneel, niet uit de meerderheid der Kamer genomen was. De keuze van dit ministerie was reeds eene uitdaging, niet slechts aan de linkerzijde, maar ook aan het centrum. Deze onhandigheid gaf zelfs aan de revolutionnairen een groot voordeel. De National, bijvoorbeeld, had nu genoeg aan de charte om de regeering te bestrijden. En de konstitutioneele koningsgezinden? Nooit was hunne positie moeilijker geweest. Zij waren ten prooi aan allerlei weifelingen, maar waaraan de beraadslaging over het adres van antwoord gelukkig een einde zou maken. De Kamer der pairs deed geene ernstige poging om den koning tegen te houden op het hellend vlak der reaktie. Deze dure plicht drukte dus met al zijn zwaarte alleen op de Kamer der afgevaardigden. Zij vervulde hare taak met waardigheid en veerkracht, en verklaarde openlijk, in haar adres aan den koning, dat het ministerie haar vertrouwen niet bezat. Guizot had aan de beraadslaging deelgenomen - het was zijn eerste redevoering als lid der Kamer - ten einde de kritieke paragrafen te ondersteunen. Hij karakte- | |
[pagina 265]
| |
riseerde zijne houding als die eener oppositie, niet uit liefhebberij, maar uit gebiedende noodzakelijkheid ontstaan, weinig vermoedende dat men hem eens den Polignac der Juli-monarchie zou noemen. Toen de deputatie uit de Kamer in de Tuileriën op den koning stond te wachten om hem haar ernstig adres voor te lezen, kwam de hertogin van Berri de zaal door waarin de deputatie zich bevond. Zij deed alsof niemand zich in het vertrek bevond. De koning luisterde zonder een schijn van ontstemming. Zijn besluit was waarschijnlijk reeds genomen. Den volgenden dag (19 Maart) werd de Kamer verdaagd tot den 1sten September. Den 16den Mei werd zij ontbonden. De inneming van Algiers, in het begin van Juli, was de laatste lichtstraal die het zinkend koningschap bescheen. Des konings vrees voor een revolutie was tot een ware manie gestegen, en zijn geloof aan de kracht van het konstitutioneele régime ter afwering van dat altijd dreigend gevaar bezweek. De nieuwe verkiezingen stelden de vrijmoedige adressanten (221 in getal) van de vorige Kamer in het gelijk. Toen moest er gekozen worden. De bekende ‘ordonnantiën’ werden afgekondigd door het gouvernement, en de revolutie begon. Men kan niet zeggen dat Guizot er een eerste rol in gespeeld heeft. Ik wil mij ook hier zorgvuldig houden aan hetgeen hij zelf mededeelt, en hem geenszins, op het gezag van andere schrijvers, in een ander licht plaatsen dan dat waarin hij zichzelven heeft gesteld. (Wordt vervolgd.) A. Pierson. |
|