| |
| |
| |
Godgeleerdheid - wijsbegeerte - onderwijs.
De rechten en grenzen der wetenschap.
Het is een opmerkelijk verschijnsel in onzen tijd dat de wetenschap, nadat zij zich drie eeuwen op hare herleving en op de grootste vorderingen kan beroemen, nu zij zich tot eene hoogte heeft verheven, die ieder onbevooroordeelde achting moet inboezemen, thans vele beschuldigingen en miskenning te verduren heeft, zoodat het aan hare voorstanders noodzakelijk voorkomt openlijk hare rechten te verdedigen.
Dat de wetenschap eene volkomene vrijheid behoeft en ongestoord op de baan van den vooruitgang zich moet bewegen om aan hare bestemming te kunnen voldoen, is eene waarheid die geen betoog meer behoeft; dat zij niets gemeen heeft met de verschillende godsdienstige theorieën, nog veel minder met de bijzondere stelsels en geloofsbelijdenissen van een priestergodsdienst en van eene verouderde orthodoxe wereldbeschouwing, en daardoor niet meer aan banden kan gelegd worden, is evenmin aan twijfel onderhevig. Het is dus de plicht van de beoefenaars der wetenschap om te betoogen dat de beschuldigingen en aanvallen op haar gedaan meestal nutteloos, ja zelfs schadelijk voor hare tegenstanders geweest zijn. Deze hebben zich daardoor de aantijging van bekrompenheid, onkunde en geestelijke heerschzucht op den hals gehaald. De wetenschap heeft de banden verscheurd welke men haar had willen aanleggen.
Doch aan den anderen kant heeft de wetenschap in het algemeen hare grenzen, die zij niet kan overschrijden zonder gevaar te loopen van onwetenschappelijk te worden. Zooals iedere bijzondere wetenschap haar eigenaardig gebied heeft waarin zij werkzaam moet blijven, mag zij buiten dat gebied zich ook geene beslissende uitspraken over gewichtige onderwerpen veroorloven. De wetenschap heeft in onze eeuw een bepaald karakter aangenomen; zij is nu alleen op de waarneming en ondervinding gegrond, al wat daardoor niet kan gekend worden,
| |
| |
zondert zij van hare onderzoekingen af. Zij bestaat uitsluitend uit de zintuigelijke kennis der natuur, en hare onderdeelen zijn op de kennis van de verschillende bestanddeelen dezer natuur gericht. Al wat meetbaar en weegbaar is, met de wetten die daarin heerschen, behoort tot haar gebied; doch om tot de kennis dier wetten te geraken moet zij de hulp van de wiskunde en logica inroepen, die meer tot de intellectueele dan tot de zinnelijke wetenschappen behooren.
De wetenschap van onzen tijd heeft dus eene materialistische strekking en alleen de kennis van hetgeen zij ‘positief’ noemt, tot haar doel; hiertoe heeft zij eene volkomene vrijheid noodig, die haar niemand kan betwisten. Maar als zij tot de ontkenning van de zedelijkgodsdienstige wereld overgaat, treedt zij buiten hare grenzen en kan daar binnen teruggewezen worden, zonder dat men de vrijheid aanrandt, waarop zij rechtmatig aanspraak kan maken. Het ‘positivismus’, dat thans in de wetenschap heerscht, maakt aanspraak op eene zekere onfeilbaarheid, al hetgeen buiten zijn gezichtskreits valt beschouwt het als niet bestaande, iets waartoe het geen recht heeft.
De menschelijke kennis strekt zich verder uit dan de wis-, sterre-, natuur- en scheikunde, dan physiologie, biologie en sociologie. Het zedelijk en godsdienstig gevoel, en in het algemeen de bespiegeling heeft nog geen afstand gedaan van het recht van zijn bestaan. Wij hebben achting voor de positieve wetenschappen, maar kunnen niet gedoogen dat deze het recht van bestaan van godsdienst en zedelijkheid zouden betwisten, al mogen de voorstanders van zedelijkheid en godsdienst niet bevreesd zijn dat zij deze als onnut en overbodig zouden kunnen opruimen.
De bespiegelende en spiritualistische wijsgeeren zijn geene vijanden der positieve wetenschap, maar eischen even zooveel vrijheid voor hunne onderzoekingen als de wetenschappelijke geleerden voor de hunne.
Bij het ontstaan der wetenschap onder de Grieken waren al de bijzondere wetenschappen der natuur-, der wis- en sterrekunde, der zedelijke en staatkundige wijsheid met de bovennatuurkundige bespiegeling over het goddelijke en den oorsprong der dingen in ééne, namelijk de wijsbegeerte, in kiem en beginselen voorhanden. Bij opvolgende ontwikkeling, scheidden de wis- en natuurkundige wetenschappen zich spoedig van de zedelijke, godsdienstige en staatkundige af, om een onafhankelijk en op zich zelf bestaand aanwezen en werking aan te vangen. Lang duurde het echter eer zij dit bereikten; zij behielden in het eerst eene meer of min nauwe betrekking met de overige bespiegelende wetenschappen, hetgeen voor beide in haren vooruitgang voordeelig was. Want wij kunnen het niet ontkennen dat de menschelijke kennis één geheel uitmaakt, en dat de meer bespiegelende wijsgeeren de wis- en natuurkundige wetenschappen wat meer moeten beoefenen, en de wetenschappelijke geleerden de intellectueele en zedelijke, in plaats van daarop met minachting neder te zien: door hunne beoefening daarvan hunne algemeene kennis wat meer uitbrei- | |
| |
den, hetgeen hen voor eene eenzijdige beschouwing en eene ongemotiveerde veroordeeling zoude vrijwaren van onderzoekingen die zij niet dan zeer oppervlakkig kennen, en daardoor niet dan onjuiste begrippen daarvan koesteren.
Dezer dagen heeft professor Tyndall, voorzitter der ‘Britsch-Association’ te Belfast op eene krachtige wijs de rechten der wetenschap verdedigd; hij beklaagde zich dat zij nog immer aan zekere banden gelegd wordt door godsdienstige theorieën en stelsels, die haar nog zouden willen overheerschen. Hoewel hij op een materialistisch en positief standpunt staat was hij daartoe volkomen gerechtigd en heeft daardoor der wetenschap een grooten dienst bewezen. Hij heeft daardoor aangetoond dat zij boven de aanvallen der godsdienstige meeningen en leerstellingen en vooral boven de aanspraken eener priesterpartij verheven is, die zich aanmatigt de onfeilbaarheid te bezitten. De wetenschap heeft met den ‘Syllabus’ niets te maken.
Maar het is een ander geval, wanneer de wetenschap de zedelijke en godsdienstige overtuiging van andersdenkenden zoude schokken en haar den oorlog verklaren; zij zoude alsdan het voorbeeld van hare tegenstanders volgen en de vrijheid van denken bij anderen aan banden leggen; hiertoe heeft zij geen recht. Zij strijdt alleen met de wapens van het bewijs en der zedelijke overtuiging.
Leibnitz heeft met juistheid gezegd, dat de stelsels in de wijsbegeerte en dus ook in de wetenschap, gelijk hebben in hetgeen zij stellen en kunnen bewijzen, doch meestal ongelijk in hetgeen zij ontkennen en bestrijden. Zoo heeft het positief materialistisch standpunt door professor Tyndall voorgestaan gelijk in hetgeen het betoogt en bewijst, maar ongelijk in hetgeen het ontkent, namelijk in zijne bestrijding der zedelijke en godsdienstige overtuiging en van de bespiegelende en spiritualistische gevoelens.
Het heeft daartoe geen recht en treedt daardoor buiten zijne grenzen, die zich tot de zichtbare, meetbare en voelbare natuurverschijnselen bepalen.
Door dit uit het oog te verliezen heeft professor Tyndall een eenzijdig en daardoor verkeerd overzicht van de geschiedenis der wijsbegeerte gegeven. Het is waar, dat de wetenschap ten allen tijde tegenstand ontmoet heeft van sommige theologische stelsels; maar waren de vroegste denkers van de Ionische school onder de Grieken, Democritus, Empedocles, die iets van de atomen- en moleculen-leer begreep en die reeds gedeeltelijk de theorie van ‘het overblijven der meest levensgeschikten’ ontvouwde, alleen op den goeden weg? Zij hadden gelijk met de kennis der natuur los te maken van de luimen der goden van het polytheïsme. Ook Lucretius, als hij op het voetspoor van Epicurus, den mensch wilde bevrijden van het bijgeloof en de vrees voor de wraak der goden. Maar niet als hij vaststelde ‘dat de natuur alle dingen doet zonder de tusschenkomst der goden.’ Hij ging daardoor
| |
| |
nog verder dan zijn meester, die slechts de Voorzienigheid loochende, terwijl hij al het goddelijke in de natuur ontkende.
De Pythagoristen en de Eleaten hebben zeker door hunne wiskundige en pantheïstische bespiegelingen de menschelijke kennis niet vooruit doen gaan? Anaxagoras die het heelal door het ‘goddelijk verstand’ deed regelen, was dus ook niet ‘op den goeden weg’?
Wij willen voor die oude wijsgeeren het harnas niet aantrekken, maar tegen hetgeen professor Tyndall verder zegt: ‘Socrates, Plato en Aristoteles traden verder op, hun juk is tot op dit oogenblik nog niet afgeworpen. Na hen wordt het erger en erger,’ moeten wij protest aanteekenen. Dit beroemde drietal, dat de kroon van Griekenland's zedelijke, ideale en wetenschappelijke beschaving uitmaakte, legt ons geen juk op, maar wij blijven met achting en bewondering vervuld voor hen die in hunne zedelijke, dichterlijk ideale bespiegelingen en wetenschappelijke onderzoekingen, altijd een heilzamen en vruchtbaren invloed bleven uitoefenen. Waren Socrates en Plato niet de grondleggers der zedenleer en der verhevenste beschouwingen over den mensch en over de natuur? Was Aristoteles niet de bouwmeester van het paleis der wetenschappen? Was hij niet de uitvinder der ware methode harer beoefening en, hoewel in de middeneeuwen verkeerd begrepen, toen de wetgever op het gebied der menschelijke kennis?
Zonder in alles bij hunne woorden te zweren beschouwen wij dit drietal als de nog schitterende sterren aan den hemel van wijsbegeerte en wetenschap.
Groot bleef hun invloed in het Alexandrijnsche en Romeinsche tijdperk. De zedeleer der Stoïcijnen was daarin het tegengift voor die der Epicuristen. Het Christendom, hoewel spoedig verbasterd, verloste het menschdom der beschaafde wereld van het heidensch bijgeloof. In de middeneeuwen werd de beoefening der wetenschappen en de kennis der natuur niet geheel verzuimd.
Ofschoon de Kerk van Rome het menschelijk denken in boeien poogde te slaan, en sommige der hervormers den Bijbel verhieven tot maatstaf van alle wetenschap, voerde dit toch niet tot den intellectueelen dood. Uit den middeneeuwschen slaap ontwaakte de herleving der letteren en der wetenschappen en zij gingen na dien tijd met reuzenschreden vooruit. Al mocht de Kerk van Rome een Giordano Bruno op den brandstapel brengen en een Galileï tot de gevangenis veroordeelen, het baatte niet om den vooruitgang der wetenschap te stuiten.
Zelfs een pater Gassendi was een voorstander van de Epicurische natuurleer. Groote wijsgeeren zooals Descartes en Leibnitz bereidden in de physische wetenschappen den weg voor een Newton en tevens voor de hoogte en uitgebreidheid die zij thans bereikt en verkregen hebben.
Wij doen hulde aan de sterrekundigen die onzen blik in het heelal tot in het oneindige hebben verruimd, aan hen die de eigenschappen
| |
| |
der lichamen ons nader hebben doen kennen en de voortbrengselen der planten en dierenwereld der geologische tijdperken uit den schoot der aarde als getuigen van hare geschiedenis hebben doen oprijzen. Wij nemen de slotsommen van hun onderzoek met dankbaarheid aan.
Even als wij de twee groote waarheden van de onvernietigbaarheid der stof en de onvernietigbaarheid der kracht, waarvan niets kan afgenomen of bijgevoegd worden, en dat uit deze massa stof en voorraad van kracht de verschillende levensvormen zich ontwikkelen, toestemmen. Tevens dat deze ontwikkeling volgens vaste wetten geschiedt, en dat wij slechts de eigenschappen en geenszins de natuur der dingen kunnen kennen.
Wij stemmen met professor Tyndall in dat wij in de kennis dier eigenschappen onafgebroken moeten voortgaan zonder dat wij evenals hij ‘alle aarzeling’ behoeven af te leggen; dat wij nimmer op de stof in onze onwetendheid met minachting behoeven neder te zien, al nemen wij daarvan een opperste oorzaak aan, en zien in de vaste wetten die de natuur beheerschen, de bewijzen van de almacht en de wijsheid van den wetgever.
De wetenschap ga voort met de verschijnselen der natuur te verklaren, zij store zich niet aan miskenning en veroordeeling. Indien zij zich tot dit terrein bepaalt is zij onaantastbaar en onverwinnelijk. Anders wordt het als zij buiten dit gebied, eene verklaring wil geven van wat eigenlijk ‘stof’ en ‘kracht’ is. Dat de stof uit ‘atomen’ en ‘moleculen’ zoude bestaan is slechts eene hypothese, die wij in de plaats van onze onkunde daarvan stellen, evenals het woord ‘kracht’ eene andere benaming is voor het woord ‘geest’, zonder dat wij weten wat stof, kracht en geest op zich zelven zijn. Ofschoon niet in alles de theorie van Darwin toestemmend, kunnen wij het met zijn hoofdbeginsel van de ontwikkeling der planten- en dierenwereld eens zijn, zonder in onze zedelijke en godsdienstige overtuiging geschokt te worden.
Maar voor ons heeft de wetenschap geen recht om de beslissende uitspraak te doen, dat wij deze overtuiging zouden moeten verlaten en evenals de positivisten drie tijdperken van ontwikkeling aannemen, het theologische, het metaphysische en het positieve tijdperk, waarvan de twee eersten door het laatste overbodig en overwonnen worden verklaard. Met andere woorden, dat wij geene zedelijke en godsdienstige overtuiging meer noodig hebben. Deze uitspraak, op eene eenzijdige en oppervlakkige beschouwing van de geschiedenis des menschdoms zich beroepende, is geheel vreemd aan de wetenschappelijke natuurstudie, die ongestoord kan beoefend worden zonder zich aan deze gewaagde gevolgtrekkingen over te geven.
Men spreekt thans veel van het ‘monisme’ dat men tegen het ‘dualisme’ overstelt. Vroeger zoude men gedacht hebben dat het eerste het ‘monotheisme’, de leer van één éénigen God, het andere de leer
| |
| |
van de twee beginselen beduidde, evenals in het ‘masdeisme’ Ormudz en Ahriman; doch thans is het monisme de vergoding der stof, waaruit alles afgeleid wordt, en het dualisme een overwonnen standpunt, van God als oorsprong van het heelal. Nu is dit heelal het stoffelijk ‘Universum’, dat oorzaak van zich zelf is, en dat zich ook van den grooten geest van een Strauss heeft meester gemaakt als voorwerp van eerbied en aanbidding, vergetende de verhevene gedachte van Pascal: ‘Al werd de mensch door het heelal verplet, zou hij toch grooter zijn dan dit, want hij zou het weten, terwijl het heelal hiervan zoude onbewust zijn.’
De natuur met hare vaste en onveranderlijke wetten kan ons ontzag en bewondering inboezemen, maar geenszins tot eerbied en aanbidding aansporen; zij geeft ons geen blijk van zedelijkheid en liefde; zonder mededoogen voor de individuen, alleen bezorgd om de soort in aanwezen te behouden, volgt zij zonder afwijking haar eenmaal ingeslagen weg. Kan zulk een ‘Universum’ een zedelijk en godsdienstig gevoel in ons opwekken?
In onzen tijd, waarin een wetenschappelijk ongeloof vijandig tegenover het ultramontanisme en de orthodoxie van sommige Protestanten staat, die de wetenschap belasteren om daarvoor bijgeloof en dwepende onkunde in de plaats te stellen, is het een eerste vereischte dat de wetenschap zich strikt binnen hare grenzen houdt, om daardoor de beschuldiging van ongeloof en onzedelijkheid te ontgaan. Maar zij verdedige tevens hare rechten met vasten moed zonder zich door ongemotiveerde beschuldigingen en vrome jammerklachten te laten afschrikken. Zij toone aan dat hare onderzoekingen niet met het zedelijk godsbegrip strijdig zijn, en de studie der natuur, wel verre van dit begrip uit te sluiten en te vergeten, dienen kan om dit te zuiveren en te verhoogen. Men zal alsdan hoe langer hoe meer overtuigd worden dat, wanneer men door eene zedelijke en godsdienstige overtuiging bezield is, men overal God in de natuur ontmoet, hoewel sommigen volhouden dat Hij daarin nergens is te vinden.
In den strijd voor hare rechten binnen de grenzen die haar zijn aangewezen, staat de wetenschap niet alleen. De wijsbegeerte, welke op een verlicht doch zedelijk en godsdienstig standpunt staat, zal haar krachtig in de verdediging der vrijheid van haar onderzoek bijstaan.
Allen die met lust en ijver voor de wetenschap, maar ook met eerbied voor zedelijkheid en godsdienst vervuld zijn, moeten zich vereenigen om den vooruitgang in kennis en beschaving tegen het drijven der staatkundig-godsdienstige en confessioneele partijen te beschermen en te handhaven.
De wetenschappelijke mannen zullen hierdoor overtuigd worden dat
| |
| |
de kennis van 's menschen zedelijke en godsdienstige natuur voor hen even onontbeerlijk is, als die van de resultaten der natuurwetenschap voor de bespiegelende wijsgeeren die de methode der zinnelijke ervaring met die van het onmiddellijk bewustzijn van het zedelijk en godsdienstig gevoel vereenigen. Even als zij, zijn deze van de onontbeerlijkheid der natuurstudie overtuigd, eveneens strijden zij voor de vrijheid van het onderzoek en de openbaarmaking van hunne gevoelens, zonder vrees en oogluiking, tegen bijgeloof en onkunde, maar ook tegen een aanmatigend zedelijk en godsdienstig ongeloof, dat de ontwikkeling van den geheelen mensch zoude in den weg staan.
Wetenschap en bespiegeling, zoo lang aan elkander vijandig, moeten thans de handen ineensluiten om den verwoestenden vloed tegen te houden die Europa dreigt te overstroomen; hij zal eindelijk voor hunne vereenigde pogingen terugwijken, als beide manmoedig, binnen hare eigenaardige grenzen, hare rechtmatige eischen tot heil en verlichting van het menschdom handhaven. Dan zullen vele wetenschappelijke, staatkundige en godsdienstige vooroordeelen langzamerhand verdwijnen.
September 1874.
j.a. bakker.
|
|