De Tijdspiegel. Jaargang 31
(1874)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijBrievenbus.II.
| |
[pagina 238]
| |
onpoëtischen naam van onzen vriend, die dadelijk met een ‘olieslagerij’ wordt in verband gebragt. Mijn hemel! What's in a name? Kan iemand dan niet recht door zee gaan al heet hij Kuyper, of goed wakker zijn al wordt hij Van Ronkel genoemd? Of moet noodzakelijk, omdat zij zoo'n naam dragen, de heerlijkheid van den eerste in ‘duigen’ vallen, of de laatste het zich laten aanleunen dat hij afstamt van de ‘schoone slaapster in 't bosch’? Nugae! zeî de oude conrector van Oly, zoo als hij ons bij zijn leven dikwijls verhaald heeft. Ach, was hij nog in leven! Maar helaas! hij is dood, zoo dood als iemand maar zijn kan als hij het ernstig meent. Wij hebben het hier in De Tijdspiegel, - en we meenden nog al op aandoenlijke wijs - bekend gemaakt. Maar het gerucht daarvan schijnt niet tot de Molukken te zijn doorgedrongen, wel het ‘weemoedig lachje waarmee de schrijver afscheid nam’, en dat wij niet gezien hebben. Bij al den lof aan Jan Oly na zijn dood toegezwaaid, geen enkel woordje van dank aan zijn vrienden! Misschien wacht men daarmede, om onze zedigheid niet te kwetsen, ook tot na onzen dood. Goed, wij hebben er vrede mede. Jammer maar dat wij het waarschijnlijk niet beleven zullen! Jan Oly is dood, dood niet alleen maar ook - begraven. En dat is ook jammer! Had hij nog maar wat langer geleefd, hij had het genoegen kunnen smaken van niet begraven maar ‘gecremeerd’ te worden. En dat was zeker een kolfje naar zijn hand geweest. Hij was een man van den vooruitgang. ‘Een echte democraat’, zoo als zijn bewonderaar uit Banda zegt (wat echter lang niet hetzelfde is). Hij zou zeker met Godard in de lucht gegaan zijn, al ware hij ook minderjarig geweest. Hij zou zich niet hebben laten vangen in de strikken der Jezuïeten, al had hij ook al de millioenen van Bute en Ripon gehad. En wij twijfelen er dus niet aan, had hij van het cremeeren iets geweten, of zelfs maar geroken dat er zoo iets in aantocht was, hij zou er een ‘gloeiend’ voorstander van geweest zijn. Nu kunnen we 't hem echter niet meer vragen, en wij moeten hem dus laten rusten en rotten. Ja, waarde heer Redacteur! dat cremeeren ligt ons hier na aan het hart. Het vervult aller harten, het maakt alle tongen los, het prikkelt alle neuzen. Ja ook de neuzen! Mant wij zijn hier al aan het proeven nemen. We zijn begonnen met een muis, en al opgeklommen tot een kat, straks gaan we over tot een ezel, en - dat is ons hoogste ideaal - hopen het eenmaal zoover te brengen, dat wij een christelijk-nationaal mensch in onzen Siemenschen oven krijgen, - wanneer hij namelijk eerst zal gestorven zijn. Meen echter niet, dat de zaak reeds uitgemaakt zou zijn. Het is er verre van daan. Op raad van den heer C. in de Arnhemsche Courant hebben wij eene meeting belegd om over dit hoog ernstig onderwerp te spreken en dan - dadelijk te handelen. Maar helaas! de meeting werd slecht bezocht. De vergadering bestond uit twee leden: de schrijvers van dezen brief. Met volstrekte meerderheid van stemmen werd de eerste tot president, de tweede tot secretaris benoemd. Het debat werd geopend. Men sprak met geestdrift, met warmte, met ‘vuur’ (natuurlijk). De een vóór, de ander tegen, maar beiden even krachtig, even overtuigend, zoodat ten laatste, wat anders nooit gebeurt, ieder zijn eigen opinie bleef behouden, en men in de onmogelijkheid was om aan den volke in Nederland, in Europa, te verkondigen, dat in de meeting te X. bij meerderheid van stemmen besloten was, dat het ‘cremeeren’ een goede of een kwade zaak was. Er bleef dus niets anders over dan eene commissie te benoemen, bestaande uit dezelfde heeren, met mandaat om alle des- en onkundigen te hooren, en een volgend jaar rapport uit te brengen. Het zou ons niet moeielijk vallen u een overzicht te geven van het verhandelde in onze vergadering, bijna even belangrijk als het gesprek van den Amerikaanschen interviewer met den president Grant; maar wij hebben meer medelijden met u en | |
[pagina 239]
| |
uwe lezers dan de stenographen in de Tweede Kamer met de geäbonneerden op het Bijblad, en zullen u minstens de helft schenken. Met voorbeeldelooze zelfverloochening heeft de man in onze vergadering die tegen ‘crematie’ was - de zedigheid verbiedt ons zijn naam te noemen - er in toegestemd, om u kortheidshalve te verwijzen naar De Standaard, waar in 14 (zegge veertien) hoofdartikelen, op ethische, philosophische, physiologische, medische, chemische, bijbelsche en zeven andere gronden bewezen is, dat er niets dwazers, zondigers, onchristelijkers, ja oncalvinistischers enz. kan uitgedacht worden dan diezelfde ‘crematie’. De andere - ook zijn naam verzwijgen we uit zedigheid - heeft toch ook nog iets zelfverloochenende in zich, want hij schenkt u, wel niet alles, maar toch ook wederom de helft van het zijne, waartoe Nierstrasz niet in staat zou zijn en wat van Bots of Smits niet zou kunnen gevergd worden. Al de reeds van elders bekende argumenten, al de reclamen van Reclam, gaan wij stilzwijgend voorbij, maar geven u alleen dat wat wij nog nergens gevonden hebben. En is niet reeds het woord zelf een heerlijke, een ‘delicieuse’ uitvinding! Hoe hotserig-klotserig is dat oude, Hollandsche: begrafenis of begraffenis (zooals de ‘rijkdom’ hier zegt), dat een eeuwigdurend schrapen van de keel noodzakelijk maakt! ‘Crematie’ daarentegen, al is het geen Fransch, heeft toch een Franschen uitgang. Het liefste, snoeperigste freules-mondje, dat steeds bezig is zich te oefenen met de woorden prim, prude, prune (zie Little Dorritt), zal er geen duizendste van een millimeter mede uit de plooi komen. Al werd de zaak nog niet ingevoerd, wij zouden voorstellen, om maar al vast het woord te gebruiken; gaat het woord toch niet meest voor de daad? Maar ook de zaak zelve, waarde Redacteur! is veel fashionabeler, veel eleganter dan het vroegere gebruik en men zal er in de eerste kringen even vrijmoedig over kunnen spreken, als men thans reeds doet over ‘rioleering’ en ‘fecaliën’, waar vroeger ieder den neus voor zou opgetrokken hebben. Het is ons alsof wij reeds een gesprek hooren tusschen de jonge mevrouw van het ‘hooge huis’ en freule Ernestine van B. ‘Wel lieve! hoe ziet ge er zoo opgewekt uit? Vraiment, vous avez les belles couleurs’. - O, geen wonder, ik heb heden morgen genoten van - ja, hoe heet het ook weer? - een crème.... - Fouettée?.. - Neen, neen, crema’, ah, j'y suis! crematie, wat men vroeger noemde een begra.... - Ah, de grâce n'achevez pas! Ik begrijp het, ik begrijp het, crematie! allerliefst woord!.. En - hebt gij u goed geamuseerd? - Geamuseerd is nu juist het woord niet; maar interessant was het, zeer interessant. Verbeeld u, niets van dat lugubre, dat men vroeger bij de begra... ik wil zeggen enterrements zag, geen zwart, geen lamfers, geen crèpes, alles had een opgewekt aanzien, 't was of men weer in dien schoonen tijd van de Götter Griechenland's was, (zoo zei een der heeren). Muziek, decoraties, costumes tout à l'avenant. Een allerliefst discours, waarin de woorden asch, urn, Feniks (het andere heb ik vergeten maar 't was beelderig), telkens voorkwamen en gevarieerd werden.... - Maar de plechtigheid zelve!.... - Och, om u de waarheid te zeggen, daar heb ik niet veel op gelet. Julie zag er in haar nieuw toilet zoo gek uit, dat ik er mijn oog niet af kon houden en Charles was zoo grappig dat.... - Maar, hoe was het met de odeur? Mij dunkt.... - O, niemendal; au contraire; ik heb mijn fleschje eau d'Anvers, dat voor deze gelegenheden zoo aandoenlijk gerecommandeerd was, in het geheel niet behoeven te gebruiken. O ja, dit kan ik u nog zeggen, de vaas waarin de cendre et poussière | |
[pagina 240]
| |
bewaard worden is een echte Sèvres, die in het boudoir van mevr. H. zeer goed zal pareeren... enz. enz. Wij sparen u het overige, heer Redacteur! Onwillekeurig zijn we aan het badineeren gegaan; en dat past ons niet. Wij hebben er ook geen slag van. Wij zijn ernstige lui. En daarom liever nog een paar ernstige argumenten. Vooreerst dan (wij volgen hier De Standaard, het lievelingsblad van één onzer) is de crematie een heerlijk middel tot onderkenning der geesten. Die daar vóór is, is een liberalist, een materialist, een Pantheïst, een Heiden en - om het allerafschuwelijkste maar in eens te zeggen - een moderne. Die voor de oude manier is, is: een Christen, een vrome, een positieve, een conservatief, misschien wel, om het hoogste te noemen, een anti-revolutionair en Calvinist! Ook na iemands dood behoeft niemand meer te twijfelen. ‘Was A. modern of orthodox?’ ‘Modern zeer zeker, hier staat zijn urn met witte asch.’ ‘Was B. liberalist, of conservatief?’ ‘Kunt gij nog vragen, ziehier zijn femur, ginds zijn biceps en daar zijn grijnzenden schedel!’ Al wederom dus een moeielijkheid voor den ‘geschiedvorscher’ uit den weg geruimd. Ten andere heeft men nu het middel gevonden om iemand geheel te vernietigen. De Standaard zegt het, en die moet het weten, dat vleesch en beenderen, al zijn zij tot stof vergruisd en door den wind verwaaid, weder kunnen ‘opstaan’, maar asch nooit. Welk een troost voor den ongelukkigen echtgenoot die zijn ‘huiskruis’ verliest! Och! vroeger, al zonk zij in haar stille kluis, er was altijd nog eenige vrees, en het woord ‘opstanding des vleesches’ deed hem sidderen, maar de crematie maakt aan alles een eind; die asch bewaart hij achter slot en grendel, en wat ook het lot zij van den geest, dit is zeker, het booze oog zal hij nooit meer zien, de krijschende stem zal hij nooit meer hooren! - Vernietiging! Wel had dus de Inquisitie, op haar standpunt gelijk, dat zij zich niet vergenoegde met den boozen ketter geeselslagen of messteken of andere versnaperingen van dezen aard toe te dienen, maar hem op een houtmijt legde, en hem tot asch, tot ‘witte asch’ verbrandde. Dat was een ware geloofsdaad, een auto da fé; zóó alleen kon de ‘alleenzaligmakende’ er zeker van zijn den booze noch hier, noch hier namaals meer te ontmoeten! Maar - nu vervallen we weer in een ander uiterste. We worden al te gemoedelijk. Vergeef het, waarde Redacteur, aan menschen die niet gewoon zijn de pen te voeren. Voor dit maal leggen wij die pen neer; maar wij voelen het, de schrijfjeukte zal ons nog wel eens plagen, Mijnheer! Jan Oly is dood, en wij zijn niet waard om in zijn schoenen te staan, evenmin als Kuyper in die van Groen. Maar, zult gij het ons vergunnen, u van tijd tot tijd iets mede te deelen van de indrukken, die wij van hetgeen wij zien en hooren ontvangen, en wilt gij daarvoor het ‘Jan Oly's plaatsje’ voor ons openhouden?Ga naar voetnoot(*) We zouden nu op het voetspoor van een geleerde, die ver boven onzen lof verheven is, een doorzichtig pseudoniem kunnen aannemen, en ons b.v. teekenen de een Legov, de andere Sicsip; we willen echter allen schijn van geleerdheid vermijden en noemen ons dus eenvoudig 12 Oct. 1874. Uw Dw. Dienaren Avis. B. Vis. |
|