Suum cuique.
Van den Weichsel tot de Schelde.
Zoo luidt de eigenaardige titel van een werk, dat de h.h. L. Leopold en Joh. A. Leopold zich voornemen uit te geven, en waarin zij de meest verscheiden proeven van Nederduitsche dialecten. zoo in gebonden als in ongebonden stijl, wenschen te leveren, - proeven, waaruit tevens de verwantschap moet blijken van onze verschillende Nederlandsche en Vlaamsche tongvallen met die van geheel Noordelijk Duitschland.
Als wij van dialecten hooren, denken we al dadelijk aan Klaus Groth en zijn onvergelijkelijken Quickborn, - aan Frits Reuter met zijn dikwijls onschuldigen, soms bijtenden humor en zijne plastische tooneelen uit het burger- en boerenleven, - aan Karl Fricke en zijn Wat möt, dat möt!, een boek, dat naast de aanschouwelijke teekening der kluchtigste toestanden en gebeurtenissen, de roerendste schilderingen van natuur en menschenhart te lezen geeft, - aan Gijsbert Japiks en zijne warm gevoelde minnezangen, - aan Gabe Snijer's kostelijken Lappekorf van Halbertsma, en eindelijk ja, en niet het minst, aan onzen Cremer en zijne Betuwsche en Overbetuwsche tafereeltjes, tintelende van frischheid en wegsleepend door waarheid.
Wat wil, wat kan het dialect; waartoe is het al, waartoe niet geschikt?
Jonckbloet zegt: ‘Het dialect is alleen voor huiselijk gebruik geschikt.’ Hij meent daarmee ongetwijfeld, dat het dialect zich niet leent voor de uitdrukking van 't verhevene, van het schoone in de strengste beteekenis van 't woord. Neen, - maar waarvoor het zich wèl en uitstekend leent is: het naïeve, de plastische beschrijving van huiselijke en maatschappelijke toestanden, de uitstorting van de aandoeningen eener onbedorven, kinderlijk-eenvoudige menschenziel, en dan niet het minst: de echte kwinkslag.
Van welk belang verder de studie der dialecten is voor de juiste, volkomen waardeering en 't rechte verstand der beschaafde spreek- en schrijftaal, daarover zeggen de verzamelaars het volgende behartigenswaardige in hun voorloopig bericht: ‘Er wordt niet meer algemeen laag neergezien op de taal van den man uit het volk; wie hunne moederspraak in haren vollen rijkdom en hare volle kracht willen leeren kennen, weten het, dat zij als Luther ‘die Mutter im Hause, die Kinder auf den Gassen, den gemeinen Mann auf dem Markte fragen, und denselben auf das Maul sehen müssen.’ Zij hebben de dwaling, als zouden de dialecten waterloten zijn op den stam der beschaafde taal, weggeworpen voor de overtuiging door Max Müller op deze wijze uitgesproken: ‘Die Schriftsprachen gleichen stagnirenden Seen an der Seite grösser Ströme. Sie bilden Reservoirs von dem, was einst laufende Sprache war, aber sie laufen nicht mehr mit in dem grossen Fortschritt. Mitunter möchte es scheinen, als ware der ganze Strom lebender Sprache in diese Seen abgeflossen; aber es ist Täuschung.’ En mogen deze stroomen, daar alle zand en slijk niet bezonken is, minder helder zijn dan de kristallen spiegel van het meer, - zij hebben alle voordeelen van het levende water, dat steeds nieuwen toevoer heeft.
De h.h. Leopold willen eene bloemlezing geven, die in p.m. 4 afleveringen bij den onvermoeiden en onverschrokken uitgever J.B. Wolters verschijnen zal, - prijs per afl. 75 ct. De proefjes, die zij in de voorloopig gedrukte bladzijden aanbieden, doen ons de tanden wezenlijk wateren naar hetgeen ons verder beloofd wordt. Hunne taak is eene zeer moeilijke; terecht doen zij een beroep op de hulp van alle bevoegden in den lande en 't is te wenschen, dat hun verzoek geen