| |
| |
| |
Mengelwerk.
Uit den vreemde, meêgedeeld door Mevr. van Westrheene.
Blanche.
I.
Er zijn jaren in ons leven waaraan wij nooit met genoegen terugdenken, terwijl andere een onuitputtelijken schat van herinneringen nalaten; een schat van zonnige morgenstonden, schaduwrijke boomen, kweelende vogels en lieve vrienden.
Onze kinderen spreken nog altijd over het genot van zekere Augustusmaand die zij met ons doorbrachten in Normandië, in een voormalig klooster, met zijn dikke muur en diepe vensternissen en dicht begroeiden tuin.
Wij, ouders en kinderen, waren van de einden der aarde daar bij elkander gekomen; mijne vrouw en ik kwamen eerst, daarna majoor Frank, onze zoon, met vrouw en kinderen en een aantal Indische koffers; mijne vrouw kon bijna niet aan haar geluk gelooven toen zij haar zoon aan haar hart drukte, een geluk, dat met menige bange scheidingsure gekocht was.
Er was een plein voor het huis, ingesloten door vervallen, met klimop begroeide muren. Het luidruchtig verkeer van visschersvrouwen en het luiden van het kerkklokje drong slechts uit de verte tot ons door. Het was er alles de landelijkste eenvoudigheid. Madame Valentin, onze hospita, onderhield zelf den tuin, met behulp van hare keukenmeid. Iederen morgen kwam zij, in haar borstrok, met haar nachtmuts op, de blinden openzetten, terwijl alles in den tuin nog schitterde van dauwdruppels. Het was bijna jammer dat de monniken plaats gemaakt hadden voor de prozaïsche, alles behalve zindelijke oude vrouw, wier bewegingen wij gade sloegen uit de voormalige kamer van den prior.
Onze kleinkinderen waren nog nooit buiten geweest en voor hen waren de geringste bijzonderheden aardig en nieuw. De witte mutsjes, het Fransch praten van de visschersvrouwen op de markt, de visschers die uit zee terugkwamen, met naakte bruine beenen en roode wollen mutsen en de blinkende visch met gekrulde staarten in de handen. Zelfs in madame Valentin hadden zij pleizier, hoewel ik bekennen moet dat wij, groote menschen, haar zooveel mogelijk vermeden. Naast ons woonde een zekere madame Baton, die kippen hield en een wonder was in de oogen van de twee oudsten. Zij melkte een koe in een hokje grenzende aan haar keuken, zij maakte kant op een kussen, zij was schatrijk (zooals de badvrouwen vertelden), zij klotste al uren lang op hare klompen rond, eer de
| |
| |
kinderen op waren; zij had een karretje en hield konijnen, en zij droeg oen witte katoenen slaapmuts, met een pluimpje er op, dat een wonderlijke aantrekkingskracht voor kleine Binnie scheen te hebben. Op zekeren dag vond ik het kleine ding vlak voor madame Baton staan, met hare handjes in elkander, allerlei vragen lispelend, waarop madame Baton in haar patois antwoordde; de koe stond er bij en knikte met haar dommen kop. Binnie kon niet verstaan wat madame Baton zeide, doch verzon er het een en ander uit, totdat haar verhaal een van grootmama's sprookjes werd, waarbij Marjorie, de oudste, reeds een ongeloovig gezicht trok, doch die voor Binnie en Anna nog zuivere waarheid waren.
Eens op een avond speelden zij op het voorplein; mijn vrouw en ik luisterden naar de vroolijke stemmetjes die tot ons doordrongen in de zaal welke de priesters tot eetzaal hadden gebruikt. Onze hospita lag, in haar borstrok, uit een van de vensters, en de pastoor, die in een ledigen vleugel van het gebouw woonde, stak het zonnige plein over en liet een lange schaduw achter zich. De kleinen staakten hun spel om hem na te kijken, en, terwijl hij het hek uitging, kwam er een vreemdeling in.
Die vreemde droeg geen gebedenboek, maar had een nieuwsblad onder den arm. Hij droeg een stroohoed, geen lange jas hing hem om de beenen; doch toen hij naar ons toe kwam, keken mijne vrouw en ik te gelijk den priester na en daarna elkander aan, en wij dachten aan mannen die, in een alledaagsch kleed, waarachtige dingen aan echte menschen leeren; eene liefde predikend die de waarheid dragen kan, hulpvaardigheid en wijsheid, verdraagzaamheid en geduld, kracht tot deugd, aan allen; mannen die op een hoogen trap staan van veredeling en wier stem tot onze zielen doordringt.
Die man was een vriend van ons en had uren lang geloopen om ons te verwelkomen. Er was een kleine boomgaard achter het huis. Daar zaten onze zoon en zijne vrouw, op een tuinbank. Onmiddellijk voerde mijn vrouw hem naar dat plekje, naar hare nieuw aangekomen kinderen, die de reis van Indië gemaakt hadden, enkel om haar nog eens de hand te kunnen drukken. Wel had onze gast na zijn vermoeienden tocht den gebroken stoel en de goede koffie verdiend, hem door Angele, de dienstmaagd, aangeboden. Hij moest een uur met ons in de schaduw rusten, zoolang de zon nog brandde en de groote peren stoofde, die boven onze hoofden hingen en die de dahlia's deed schitteren van kleurenpracht. Zelfs de vogeltjes schenen in gloed te staan, terwijl zij ons voorbij vlogen; de wolken stonden hoog gekleurd aan de lucht, de kinderen speelden onvermoeid voort.
Doch welhaast kwam Angele met hun avondeten en onmiddellijk waren de ‘tooveraars’ en ‘de wilde mannen’ in kleine kinderen veranderd die gretig op brood en melk aanvielen. Intusschen bleven wij, ouderen, in den boomgaard, pratende over Angele en hare klompen en haar klapmuts, over het vlakke land, de avondlucht en het kalme zeestrand, waar wij zoo veel van hielden, zonder te weten waarom en over de bewoners van het dorp.
| |
II.
Nadat onze gast afscheid had genomen en langs het strand naar huis teruggekeerd was, bleven wij nog lang in den tuin zitten.
Madame Valentin bewoog zich als een geheimzinnige gedaante door den donkeren tuin, om salade voor haar avondmaal te halen; zij had een brief in haar hand, dien zij bij het licht der maan bekeek en kwam bij ons.
‘Verwachtte die heer die bij u geweest is, een brief?’ vroeg zij. ‘Was zijn naam Hugo Gourlay?’ De briefbesteller, die wist dat wij Engelschen waren, had den brief bij haar bezorgd. Zij liet hem ons zien, en op het adres, met een flinke, duidelijke hand geschreven, stond: ‘Hugo Gourlay esq. kasteel de Latouche, Joyeux, Calvados.’
| |
| |
‘Die brief is immers niet voor ons,’ zeide mijn vrouw, ‘waarom zendt gij hem niet naar het kasteel?’
Dat begreep madame Valentin nu ook, zij had er niet aan gedacht dat de bewoners van het kasteel familie in Engeland hadden, zeide zij. De moeder van mademoiselle Blanche was eene Engelsche protestante geweest, doch mademoiselle was goed catholiek. Zij zou in de volgende maand hare kloostergelofte afleggen.
‘Hoe oud is mademoiselle Blanche?’ vroeg mijn vrouw.
‘Bijna achttien jaren geloof ik,’ antwoordde madame Valentin.
‘En dan al voor goed in een klooster!’ riep mijn vrouw.
‘Ja, het schijnt vast bepaald;’ zei madame Valentin. ‘Er zijn meer menschen die het jammer vinden, evenals mevrouw; maar daar behoor ik niet onder. De oude mademoiselle de Latouche is een brave vrouw, zij zou haar nichtje niet dwingen....’
Mijne vrouw had er anders over hooren spreken.
Eene misdaad is niet altijd de vrucht van een enkele minuut; zij wordt somtijds langzaam geboren, uit kleingeestigheid, zelfzucht, ijdelheid, traagheid; zij komt niet eens altijd tot rijpheid. Het is geen troostrijke gedachte dat er misschien meer kwaad gesticht wordt in de zoogenaamde fatsoenlijke kringen dan onder vagebonden. Ondanks den lof van madame Valentin, dachten wij dat de oude mademoiselle de Latouche al hare ijdelheid, haar égoïsme, hare heerschzucht in haar godsdienst te pas bracht. Geen wonder dat die godsdienst ijverig was. Zij onttrok zich aan de wereld omdat zij traag van aard was en boven alles op haar eigen gemak gesteld. Zij liet weduwen en weezen bij zich komen, en aan hare deur wachten totdat het haar schikte hen bij zich toe te laten, zij vond er een welbehagen in hare geringe weldaden breed uit te meten en er onuitputtelijke dankbetuigingen voor te hooren.
Zij had besloten dat Blanche der vrome wereld van Joyeux en St. Rambert tot stichting zou zijn. De Chatelaine was van oordeel dat hare gezondheid niet tegen de strenge regelen van het kloosterleven bestand zou zijn; Blanche was jonger en minder zenuwachtig van gestel.
Begon soms iemand over eene andere mogelijke bestemming van het jonge meisje te spreken, dan antwoordde zij bedaard dat Blanche zelve verlangd had in een klooster te gaan en dat zij liefst niet over die keus wilde redetwisten. Dan was het toevallig altijd haar uurtje van overpeinzing; zij zou dus zoo vrij zijn naar hare kamer te gaan.
Weinig menschen waren moeielijker te naderen dan mademoiselle de Latouche, wier leven gestadig verdeeld was tusschen godsdienstoefeningen, ijdelheden, langdurige maaltijden en slaap, waarvoor zij dikwijls tijd te kort kwam. Wee de huishouding indien mademoiselle ontijdig in haar slaap werd gestoord.
Mijne vrouw zeide eens dat het leven van mademoiselle de Latouche vrij eentonig moest zijn, omdat het zoo geheel aan éen onaangenaam mensch gewijd was. Doch misschien deed zij mademoiselle de Latouche onrecht. Een aantal menschen zeiden dat zij allerliefst was geweest in hare jeugd. Zij bezat een zonderling grooten invloed op de menschen, wist hun hare meening op te dringen en hen te leiden waar zij hen hebben wilde. Er zijn zoo weinig menschen die een eigen wil hebben, dat men niet eens buitengewoon zelfstandig behoeft te zijn om zich te onderscheiden. Mademoiselle de Latouche was nog altijd een knappe vrouw; Blanche vond haar een volmaakte schoonheid. Zij kon zeer aangenaam praten als zij wilde, somtijds ook had zij buien van mildheid. De pastoor van St. Rambert scheen geen woorden genoeg te kunnen vinden om zijn zegenbeden over haar uit te storten, op den dag, waarop wij ons de eer gaven onze opwachting bij de Chatelaine te maken; hij verliet de kamer nadat wij kort te voren binnen getreden waren.
‘Gij zult hem niet ontvangen, beste, edelmoedigste vriendin?’ hoorden wij
| |
| |
den pastoor zeggen, toen wij binnen kwamen. ‘Gij moet uw al te liefderijk hart bedwingen; beloof mij dat gij hem niet ontvangen zult!’
Hij was een lange magere personage en stond over de oude dame heengebogen, die zijn hulde doodkalm aannam; het bleek dat zijn ijver te ver ging.
‘Dat zal van mijn gezondheid afhangen,’ lispelde mademoiselle de Latouche. ‘Ik lijd veel, dat weet Mathilde!’
‘Het is een martelaarschap,’ mompelde de pastoor.
‘Ja, mademoiselle is een moedige lijderes,’ zeide Mathilde, de gezelschapjuffrouw, een teer fijn vrouwtje, een contrast met de chatelaine, die kloek gebouwd was, een grove kleur had en kroezig rood haar, hier en daar met grijs vermengd, ‘mademoiselle is eigenlijk niet sterk genoeg om bezoek te ontvangen. - Misschien kent gij den heer Gourlay, uit het graafschap York?’
Mijne vrouw, die altijd namen onthoudt, zeide dat zij vroeger een heer Gourlay gekend had, een fabrikant, een bejaard, fatsoenlijk man.
Intusschen bleef de pastoor bij het venster staan, met een zoetsappig gezicht en zijne handen in de wijde mouwen van zijn jas verborgen.
Mathilde had een stoel in bezit genomen die vlak bij de deur eener aangrenzende kamer stond.
Wat was het een weelderig intérieur, rijk en warm; de Chatelaine zat in een satijnen kamerjapon bij den haard; er hingen klokken en stonden pendules uit alle eeuwen, die allen te gelijk het uur aanwezen.
‘Het is het receptieuur van mademoiselle,’ schenen zij te zeggen: ‘drie uren... drie uren.’ Zij schenen even onderdanig te zijn als de geheele huishouding. Mademoiselle helderde ons op:
‘Die heer, die niet van den dood van mijn armen broêr gehoord heeft, schrijft hem over een werktuig dat ik weg heb laten zetten, niet denkende dat het mij ooit van nut zou zijn. Ik heb hem uitgenoodigd zelf over te komen om het ding te onderzoeken. Hij deed er een bod op dat mij voldoende toeschijnt, want mijn arme broêr heeft mij geheel op de hoogte van zijn zaken gebracht. - Het is een mooi bod; zooveel te beter voor uwe armen, mijnheer de pastoor,’ zeide zij op den lijmende toon die zoo dikwijls in een gewoon gesprek door zoogenaamde vromen wordt aangeslagen.
‘Mijne armen zullen dag en nacht voor u bidden,’ antwoordde de pastoor. ‘Lieve mademoiselle, ik heb ons kind nog niet gezien!’
‘Zij is hier naast, mijnheer de pastoor; Mathilda zal haar roepen als gij haar verlangt te spreken. Gij zult haar zeer gelukkig, zeer vast zien in haar besluit. - Het is mooi,’ zeide zij, zich tot ons wendende;’ ik heb twee zusters in kloosters, en dat lieve kind, de wees van mijn broeder, is nu op het punt van de gelofte at te leggen. Zij is thuis gekomen om afscheid van ons te nemen - een aangenaam afscheid voor haar - maar voor mij is het een vreeselijke opoffering; - niet waar, Mathilde?’
‘O ja mademoiselle! Ik zeg haar zoo dikwijls dat het al te erg is,’ antwoordde Mathilde, zenuwachtig; zich daarna tot den pastoor wendende, zeide zij: ‘Mijnheer, tracht haar toch te overtuigen dat zij van hare edele opoffering afzie! mademoiselle heeft behoefte aan het gezelschap van haar nichtje, zij zegt dikwijls dat het haar nieuw leven geeft.’
De pastoor kuchte verlegen, dacht mij; hij wilde juist antwoorden, toen de deur van het aangrenzende vertrek open ging, en de bewuste Blanche over wie zij spraken, de kamer inkwam.
Zij droeg een wijd wit kleedje van zachte stof, waarover een groot wit linnen voorschoot; de lange mouwen hingen tot op hare handen, zoodat er slechts kleine rooskleurige vingertopjes te zien kwamen. Zij kwam zacht binnen, keek rond, en, den pastoor ziende, keerde zij onmiddellijk weder om, ging de kamer in welke zij zoo even verlaten had en deed de deur zacht achter zich toe.
| |
| |
Dat alles was zoo zacht en zoo plotseling in zijn werk gegaan, dat wij geen van allen wisten wat wij zeggen zouden, totdat de pastoor van ‘beschroomdheid na haar langdurig verblijf in het klooster’ begon te spreken.
De Chatelaine lachte en liet eene rij schitterend witte tanden zien. Mijne vrouw kreeg een kleur van ergernis en zeide dat het tijd was om heen te gaan.
‘Ik hoop,’ zeide zij, bij het afscheid, ‘dat gij zult kunnen besluiten uw nichtje bij u te houden. Ik begrijp hoe gij onder zulk een scheiding lijden moet; een jong meisje dat nog een nuttig en gelukkig leven voor zich heeft,... het is een groote verantwoordelijkheid die gij op u neemt, met haar aan zull een leven te ontrukken.’
En mijne vrouw keek de dame vriendelijk, doch strak aan.
‘O ja, mevrouw!’ antwoordde de Chatelaine plechtig, en inderdaad niet zonder aandoening. ‘Maar hoe zou ik mij tegen een ware roeping durven verzetten? Blanche is niet de eerste in onze familie die zich aan den heiligen liefdedienst wijden wil, en ik, die de laatste van de Latouches ben, mag niet terugbeven voor mijn deel aan het offer.’
Mijne vrouw wilde nog antwoorden, doch vreesde dat zij zich niet goed zou houden, zij schreide, de moederlijke ziel, en ik was blijde toen wij de kamer uit waren.
Er waren allerlei verhalen omtrent de familie van het kasteel in omloop. Madame Valentin, onze hospita, aanbad om zoo te zeggen, de grande mademoiselle zooals de Chatelaine van het kasteel genoemd werd. Zij behoorde tot de bevoorrechten die in het kasteel toegang hadden. Het kasteel was het gemeenschappelijk eigendom van mademoiselle en Blanche, vertelde zij ons; bij den dood van Mademoiselle kwam alles op Blanche. Sommigen vonden het vreemd dat Blanche's vader zulk een bepaling had gemaakt; maar hij wist met welk eene heilige hij te doen had, zeide madame Valentin. ‘Zie eens, is dit niet een mooi kleedje? Dat heb ik van haar gekregen.’
‘Een heilige! Waarom gaat zij dan zelf niet in een klooster?’ vroeg mijne vrouw verontwaardigd. ‘Waarom wordt dat arme meisje uit het leven gestooten, waarop zij recht heeft? Men zegt haar dat het Gode welbehagelijk is dat zij haar leven verliest in nuttelooze overdenkingen en van buiten geleerde gebeden. Ik walg van de gedachte. Ik heb ook mijn smart gekend, veel verliezen geleden, maar ik zou geen enkele herinnering van die allen willen missen.’ - Mijne liefste Henriette!
Ik trachtte haar zooveel mogelijk tot bedaren te brengen, en zoodra wij te huis waren, vertelden wij ons bezoek in het kasteel aan onzen zoon.
‘Ik zal dien Gourlay een visite gaan brengen als hij er is, zeide de gezellige Frank; ‘misschien vinden we dan nog een middel om uwe non te bevrijden, moeder. Gij moet mij een kaartje van u meegeven, ik heb altijd gehoord dat hij een zeer fatsoenlijk man is.
| |
III.
Jozef Gourlay, eigenaar en bewoner van het landgoed Gilwick, in het graafschap York, was inderdaad een ‘zeer fatsoenlijk’ man en zeer geacht in zijn graafschap, waarvan hem menige roede in eigendom behoorde. Roeden rondom het fraaie landhuis dat hij bewoonde, waarin zijne vrouw gestorven was, waarin hem drie zonen geboren waren, en van waar hij in de verte het oog kon houden op zijne katoenfabriek.
Hugo, de jongste zoon, hoorde, in het kantoor gezeten, den ganschen dag over niets anders dan over de bijzonderheden der bloeiende zaak, over crediet bij de Bank en dikke balen katoen, waarop zijne oudere broeders, Bathurst en Benjamin die reeds deel hadden aan de zaak, zoo fier waren. Hugo moest zijn beurt nog
| |
| |
afwachten, doch ging intusschen van plannen en wenschen zwanger, waarvan zijn vader en zijn broeders nooit gedroomd hadden. Hij had er nooit met iemand over gesproken; want de gewoonte van het huis: zwijgende werkzaamheid, een Noordsch wantrouwen in fraaie woorden, afkeer van alles wat naar ziekelijke gevoeligheid zweemde, had zoo wel op hem als op zijn broeders invloed uitgeoefend.
Meer dan eens had de oude Gourlay Hugo betrapt, achteroverleunende, in gedachten verdiept, terwijl er een stapel onbeantwoorde brieven naast hem lag. Dan tikte de oude man hem op den schouder, wees veelbeteekenend op den hoop, fronste de wenkbrauwen en strompelde weder naar zijn lessenaar, in het achterste kantoor terug. Wat zat Hugo toch in het hoofd? Hij was in den laatsten tijd zoo dikwijls afgetrokken, en gaf onbestemde antwoorden, wanneer hem de reden daarvan werd gevraagd.
Verveelde hem het werk? Was hij als andere jonge lieden? Verlangde hij naar meer macht in de zaak? De oude Gourlay was zeer ijverzuchtig op zijn gezag. Daarom verdacht hij Hugo. Hij was onbillijk en rechtvaardig te gelijk. Hij herinnerde zich zijn eigen ongeduld onder eens anders gezag. Hij had hard gewerkt om in zijn onderhoud en dat zijner kinderen te voorzien. Nu, dacht hij onrustig, waren zij geen kinderen meer, doch even bekwame jonge menschen als hij zelf op hun leeftijd was geweest. Eens begon de oude Gourlay zich in het onbestemde uit te laten dat hij uit de zaken zou gaan; waarbij hij de jonge mannen scherp aankeek, om de uitdrukking van hun gelaat te zien. Doch aan Benjamin's rond gezicht kon men nooit zien wat er in hem omging en Bathurst, die zijn vader kende en volstrekt niet bang voor hem was, barstte in lachen uit, zeggende:
‘Ja, vader, dat zou u best bevallen; zoo den geheelen dag met uw handen in uw zakken te loopen; of misschien zoudt gij croquet kunnen gaan leeren. Ben zou u les kunnen geven.’
Hugo kon somtijds op eens een kleur krijgen, en een vragende uitdrukking in zijn oogen, als zijn vader over een verandering in de zaken begon te spreken. De oude Gourlay begreep volstrekt niet wat daar achter stak, en vroeg ongeduldig.
‘Wat hebt ge toch, Hugo! Kunt gij niet spreken als ge wat te zeggen hebt?’
Doch Hugo ging zwijgend zijn gang; hij was niet zoo met zijn vader op zijn gemak als Bathurst, en hij werd hoe langer zoo achterhoudender jegens hem. Benjamin, die geen geheimen voor hem had, kon het gesprek gaande houden als hij verkoos. De arme Hugo verkeerde in een tijdperk van weerzin in de dagelijksche routine van zijn werk, hij smachtte naar iets anders, iets hoogers dan enkel geld verdienen. Hij benijdde de vogels hunne vrijheid, als zij hem voorbij vlogen op het pad. Hij begon een boek te schrijven, dat hij, in later jaren, op eigen kosten uitgaf; het was iets over praktische wijsbegeerte, in den vorm eener novelle.
De oude heer Gourlay zou zich minder over zijn zoon verontrust hebben, indien hij evengoed in zijn binnenste had kunnen lezen, als het debet en credit in de kantoorboeken. Hugo was volstrekt niet begeerig naar zijns vaders macht; wat er in hem omging, lag ver, ver buiten zijns vaders bereik.
Des zondags was het de gewoonte terstond uit de kerk naar de plaats achter het huis te gaan, de honden los te laten, en dan op het goed heen en weer te blijven loopen tot dat de etensbel luidde.
Op zekeren zondag liep Ben fluitende vooruit, met de blaffende honden om zich heen en Bathurst sprong een ijzeren hek over, door twee van de honden gevolgd.
‘Hi [...]o! Goed gesprongen,’ riep de oude heer Gourlay, die altijd veel van zijn honden hield.
‘Eerst de fabriek, dan de honden, en eindelijk wij,’ zei Bathurst wel eens tot zijn broeders.
| |
| |
Doch de heer Gourlay was niet zoo van Jo's heldendaden vervuld dat hij zijn zoons geheel vergat. Hij keek onrustig rond.
‘Waar is Hugo? Kijk toch op, Hugo. - Wat scheelt hem toch, Ben? Hij loopt altijd te mokken.’
Hugo was blijven staan, en stond diep in gedachten op het kiezelpad te turen. Toen hij zijn naam hoorde noemen, keek hij op.
‘Vader,’ zei hij eensklaps,... ‘ik heb al lang verlangd eens met u te spreken; ik zal het nu maar doen. Ik heb behoefte aan wat afwisseling, vader. Ik... mag ik een paar jaren gaan studeeren, vader? Gij hebt gisteren gezegd dat gij mij een inkomen geven wildet. Mag ik twee jaren naar een academie gaan?’
Er ontstond een doodelijke stilte. Ben begon, ouder gewoonte, te fluiten; Bathurst kwam met een sprong het hek over.
Eindelijk begon de oude man te spreken.
‘Neen, dat gaat niet,’ zeide hij, terwijl het bloed hem naar het aangezicht steeg en hij Hugo strak aankeek. ‘De academie! Wie heeft u dien verd..... onzin in het hoofd gebracht? Wat hebben wij hier met academies te maken? Ik ben een eenvoudig man van zaken. Ben ik aan een academie geweest? En ik heb toch mijn fortuin en het uwe door mijn eigen hersens gemaakt. Denk je dat ze je daar hersens kunnen inpompen? Wat duivel moet dat verlangen beduiden? Wilt gij den grooten meneer spelen tegenover uw broers en uw vader?’
De oude man wond zich op tot aanhoudend klimmende drift.
‘Twee jaren! Juist nu ge wat verstand van de zaken gaat krijgen. Is dat uw dankbaarheid voor alles wat ik aan u gedaan heb?’
‘Kijk naar mij, meneer; ge weet zeer goed wat ik waard ben; al wou ik morgen mijn zaken aan kant doen, ik zou niet de minste verandering in onze levenswijs behoeven te brengen. Hier sta ik, als eerlijk man, in den ganschen omtrek geacht, en heb ik mij met die malligheid afgegeven? Neen, ik heb als een man gewerkt en.....’
Hier kwam Bathurst, die veel van Hugo hield, tusschen beiden en trachtte den storm te bedaren.
‘Vader, hij heeft uw hoofd voor zaken niet, en het mijne evenmin, maar hij heeft iets dat ik niet heb. Hij kan zien wat er aan een machine ontbreekt; hij heeft ons verleden duizend pond uitgehaald door de verandering in de spinnerij. Gister avond sprak hij nog over het patent van dien Franschman, om het fijnste garen te spinnen; dat zou ons nu juist te pas komen.’
‘Wel zoo, Bat!’ antwoordde de oude heer, eensklaps weer goed in zijn humeur; ‘dien inval hebt je niet van een academie gehaald. - Komaan, we zullen zien of we 't eens kunnen worden. Hugo moet er eens uit, hé? Welnu, laat hem dan eens op reis gaan, en naar dat patent van dien Franschman onderzoeken. Ik zal den man schrijven. Hij heeft mij zijn adres gelaten; Hugo zal er heengaan en de machine zien. Wij zullen onze spaarduitjes bij elkaar halen om het ding te betalen, tegen den tijd dat hij mij een schoondochter thuis brengt, om de winst die het ons aanbrengt te helpen verteren. Zijt gij nu tevreden, Hugo?’
Zoo kwam het dat Hugo Gourlay op een mooien zomerdag naar Normandië op reis ging, met het adres van den vernuftigen Franschman, die hun fortuin zou vergrooten. Zijn vader had hem nog een anderen last meegegeven. Hij moest een Franschen poedel koopen, de heer Gourlay had daar lang naar verlangd.
| |
IV.
Mademoiselle de Latouche had haar avondeten gebruikt. Des middags had zij nooit honger zeide zij, de avonden waren lang in het kasteel en ook Mathilde vond het souper in de kleine eetkamer gezellig 's avonds. Van tijd tot tijd kwam de pastoor van Joyeux, of die van Dives, de dames gezelschap houden.
| |
| |
Na een langen tocht onder een hevigen stortregen, kwam Hugo Gourlay des avonds aan het hek van het kasteel. Juist toen hij er voor stond, werd de geheele gevel van het oude huis door een bliksemstraal verlicht en het was alsof er plotseling een tooverpaleis uit den stikdonkeren nacht te voorschijn kwam. De vensterruiten, het hek met vergulde punten, de koperen spijkers op de voordeur, alles druipende van den regen, schitterde als juweelen; de rozen en kamperfoelie die van het balcon afhingen, schenen plotseling boven zijn hoofd in vollen bloei te ontstaan. Hugo's hand was nat van bloemendauw toen hij aan de ijzeren bel trok. De bliksemschicht was voorbij en alles was weder donker als te voren.
Hij behoefde evenwel niet lang te wachten. De deur werd geopend en de oude knecht verzocht hem binnen te komen. Het kasteel was een zonderling mengelmoes van den uiteenloopenden smaak zijner verschillende bewoners. De gang was ruim en ledig, er brandde een groot vuur, er hing een klok, wier wijzers op tien wezen, de familiewapens prijkten hier en daar aan de muren.
Hugo werd bijna verblind door het plotselinge licht; in de verte hoorde hij eene liefelijke weemoedige stem, die met accompagnement van piano zong; nog menigen dag bleef het air in zijn hoofd hangen:
De deur van het vertrek waaruit de muziek tot hem was doorgedrongen, werd geopend, de stem hield op met zingen, en er kwam een oud man met grijze haren te voorschijn, gevolgd door eene kleine dame in een grijs kleedje en met een lamp in de hand.
‘Kan dat de zangeres geweest zijn?’ dacht Hugo.
Zij sprak zoo zacht dat het bijna fluisteren was. De oude knecht die Hugo open gedaan had, zeide, op hem wijzende: ‘Hij verstaat geen woord Fransch. Madame verwacht hem. Ik zal de paarden op stal brengen.’
De dame in het grijs had den gast blijkbaar verwacht. Zij boog, fluisterde een paar woorden tot den grijzen bediende en gaf hem de lamp. De oude man wenkte den jongen reiziger en ging hem in den marmeren gang voor, totdat hij aan een helder verlichte kamer kwam. Alles stond hier vol porselein en tikkende pendules (een liefhebberij van mademoiselle), doch hier scheen niemand ze op te winden; de wijzers wezen op de meest verschillende uren van den dag. De piano stond open, doch de zangeres was verdwenen; er stond een trommeltje met beschuitjes en een onaangeroerd glas wijn op een tafeltje. Hugo, die honger had, keek er naar, doch zijn gids wenkte hem verder en bracht hem, door een klein boudoir, in eene slaapkamer, die weder op een ander vertrek uitkwam, waar hij zijn koffer vond, en waarin de dame in het grijs bij hem kwam. Zij wilde zien of alles in orde was.
Men zou zich moeielijk grooter contrast hebben kunnen voorstellen dan tusschen de stevige soliditeit van Hugo Gourlays vaderlijk huis en dit sitsen nestje dat voor hem gereed was gemaakt, met een kleine sofa, een blauwglazen inktkoker, een wijwaterbakje bij het ledikant, de geteekende en geschilderde portretten van eenige jonge heiligen aan de muren, en een net karpetje voor het bed. Hugo dacht hoe zijn broeders wel kijken zouden, als zij hem zoo gehuisvest zagen. Doch er was noch Bathurst om te spotten, noch Benjamin om in lachen uit te barsten.
‘Ik hoop dat er alles is wat gij noodig hebt,’ lispelde de dame. ‘Het souper zal aanstonds gereed zijn; als gij zoo goed wilt zijn in de eetkamer te komen.’
Terwijl zij nog sprak, kwam er een dienstmeisje met een Normandische muts
| |
| |
op, om warm water te brengen; de oude man rolde een stoel naar den haard en een andere knecht ontpakte den koffer.
‘Heeft monsieur alles?’ vroeg het meisje, luid. Doch de dame vermaande, met haar vingers voor haar mond, tot stilte, fluisterend: ‘Mademoiselle slaapt.’
Zooveel Fransch verstond Hugo. De dienstboden slopen nu nog onhoorbaarder rond; alles was volmaakt stil in huis.
Hugo had nog niet vele minuten aan zijn toilet besteed, toen er weder iemand aan zijne deur tikte en iets fluisterde van ‘souper.’
Toen hij in de eetzaal kwam, ontdekte hij tot zijn teleurstelling dat er voor hem alleen was gedekt; de dame in het grijs liep af en aan, terwijl hij at, doch zoodra hij begon te spreken, legde zij glimlachende haar vinger op haar mond en wees naar het aangrenzende vertrek. Hugo had al de schotels de behoorlijke eer bewezen; het dessert gebruikt, de champagne niet versmaad, toen de dame de deur waarnaar zij hem telkens gewezen had een weinig wijder opende en het geheim voor hem werd opgelost. In een goed gemeubelde en sober verlichte kamer zag hij, in een grooten stoel, een slapende figuur; de grijze dame kwam bijna onmiddellijk weder terug, doch Hugo had zijn gastvrouw gezien, terwijl het licht juist op haar profil scheen.
Toen Hugo zich weder omkeerde, merkte hij dat hij niet meer alleen was. Eene jonge, in het wit gekleede dame was door eene andere deur binnen gekomen; kwam naar hem toe, doch bleef midden op haar weg stilstaan en keek om naar de deur. Hugo dacht dat zij weer heenging.
‘Zijt gij hier, Mathilde?’ vroeg zij, waarop de dame in het grijs te voorschijn kwam en iets in het Fransch zeide.
‘Tante heeft haar slaapdrank ingenomen,’ antwoordde zij, daarop, zich tot Hugo wendende: ‘wij behoeven niet bang te zijn dat zij wakker wordt. Gij zult wel vermoeid zijn van de reis. Wilt gij niet gaan zitten?’
Hugo was namelijk eerbiedig opgestaan. Zou dit dan nu de vrouw van den huize zijn? dacht hij; ‘zou dit mooie meisje mademoiselle de Latouche zijn?’ Zij was nog zeer jong, doch in eene dichte witte stof gekleed, met dons afgezet; haar lief kopje kwam uit een dicht kanten plooisel te voorschijn, zij had een onschuldig rond gezichtje en twee lieve vragende oogen. Zij kwam zacht en aarzelend nader en toen zij sprak, was er een eigenaardige trilling in hare stem; want zij sprak Engelsch en moest zich bedenken op hetgeen zij zeide; toen zij weder met Mathilde sprak, was het Fransch, en kreeg het weemoedige geluid een andere klank.
Zij nam allerliefst de rol van gastvrouw waar; nauwkeurig en beschroomd tevens. Er werd koffie gepresenteerd, niet veel gesproken, doch, hoe het kwam, wist Hugo niet, maar toen alles afgeloopen wras, had hij kennis met haar gemaakt.
‘Goeden nacht,’ zeide zij, in haar lief Engelsch. ‘Ik hoop dat tante morgen wèl genoeg zal zijn om u te ontvangen, het spijt mij dat ik uit moet.’
‘O, mademoiselle!’ berispte de gezelschapjuffrouw.
De jonge dame gaf haar een tikje op de wang. ‘Wilt gij stil zijn, Mathilde?’ zeide zij.
Hugo stak haar, volgens Engelsch gebruik, de hand toe. Zij stak eerst de hare uit, doch trok haar toen weder terug, doch terwijl zij dat deed, zag Hugo een gouden armband, met een slot, waarin een portret.
Eer zij scheidden, had het jonge meisje hem haar naam genoemd; zij was Blanche de Latouche, zeide zij; hare tante was eigenlijk zijne gastvrouw. Hugo ging naar bed en droomde van haar.
(Vervolg hierna).
|
|