| |
Vertalingen en herdrukken.
De Eksterhof. Naar het Platduitsch van Klaus Groth, met een inleidend woord van J. Kneppelhout. 's Gravenhage, W.P. van Stockum. 1873.
We zouden verlegen kunnen worden, als we moesten opgeven, onder welk bepaald genre het hier aangekondigde gedicht moest worden geklassificeerd. Voor eene idylle is het ruim dramatisch en de afloop te tragisch; voor een dramatisch gedicht neemt het epische er eene wel wat ruime plaats in. Intusschen zeggen wij dit niet als eene aanmerking, ons houdende aan het bekende: tout genre est bon etc. Immers vervelend is de Eksterhof niet, ten zij voor zulken, wier smaak, door overprikkeling verwend of door liflafjes bedorven, inderdaad geen rechte smaak mag heeten. Zij zullen er van zeggen, dat in de Eksterhof natuurlijk enkel een beetje wordt geklapt.
Het oorspronkelijke moge in het platduitsch gedicht zijn en platte Ditmarsche menschen en toestanden voorstellen, zoodat de lui van Heine, Sue e.z.v. kunnen vragen, wat daaruit goeds kan komen; wij durven velen nog uitnoodigen om in den Eksterhof een waar letterkundig genot te smaken, te meer omdat het ons hier aangebodene van eene andere zijde onze belangstelling kan wekken. Die Ditmarschers zijn met een goed deel onzes volks van éénen bloede, hun taal is nauw aan de onze verwant, en ook in het volkskarakter is menige familietrek overgebleven; zij hebben zelfs dat karakter, bij minder aanraking met vreemden, trouwer in zijne oorspronkelijkheid bewaard. Ook hun haat en verzet tegen onrecht en dwingelandij van hooge heeren en geestelijkheid, die hun in hunne beurs en rechten tastten, hunne wakkere verdediging daartegen, al werd die niet door zoo gewenscht gevolg als hier bekroond, een en ander doet ons in de wakkeren nog levendiger belang stellen. De heer Kneppelhout moge ‘die boeren van vroeger rechte bazen, onrustig, kwaad, roofziek’ heeten; zij waren dit met weinige uitzonderingen, slechts dan, wanneer men hun geweld wilde aandoen, als men hun het middeneeuwsch geestelijk- of heerenjuk op de vrije schouders wilde leggen. Daartegen voerden en streden zij een strijd, een wanhopigen tot bezwijkens toe, waartoe slechts de geest der vrijheid en een edel rechtsbesef kan sterken, waarvoor wij hun geen slaafschheid en laffe, lamme gedweeheid zouden hebben toegewenscht.
En nog is die geest, hoe ook tijden en omstandigheden veranderden, niet uit hen geweken. Hun hoog gevoel van onafhankelijkheid moge hen stugger, hunne
| |
| |
zelfstandigheid hen minder toeschietelijk maken, zij mogen wat trotsch wezen op hun welverworven rijkdom, minder overhellend tot moderne begrippen, al dringt de weelde ook tot hen door; - zij zijn in vele opzichten als de ruim lompe en smakelooze maar zilveren beugeltasch, gehouden tegen eene elegante, blinkende porte-monnaie, doch waaraan en waarin niet zoo veel is van degelijke waardij. Konden we zulk slag van menschen dikwerf wat humaner wenschen en van aangenamer vormen, wij zouden hun geen voetstootsche ruiling met onze nieuwerwetsche beschaving en zeden durven aanraden. Mogen zij althans veel van het oude bewaren, zij 't dan ook met eenige Derbheit.
Die lui schetst Klaus Groth in zijn Eksterhof in een vijftal of zestal tafereeltjes, in hun Thun und Treiben, terwijl zij in hun volle kracht zijn, op jaarmarkt en kermis, ook in hun huis en verkeer zóo, dat het in de voorrede met grond mag heeten, ‘dat Groth hier schildert met het woord, en dat alles leeft.’ - Menige voorstelling herinnert ons met haar eenvoud en klaarheid en trouw de Odijssen, en doet ons denken aan onze hollandsche schilders, die van vee en weide en sloot en poel, of hei en struiken, maar die bestraald door het licht eener geniale opvatting, hunne meesterstukken wisten te vormen. Inderdaad, ‘het landschap - gelijk Kneppelhout het allergelukkigst uitdrukt - groeit met de woorden.’ Men ziet het vóor zich, en dat meermalen zóo, als men het in de werkelijkheid en met eigen oogen niet zou hebben gezien, al loopt er een enkele misschien onmogelijke vogel of struik onder door. En dit is het werk van den waren dichter.
Zulk een toont Groth zich ook, en niet minder, waar hij menschen in hun trachten en doen, hun zinnen en denken beschrijft. Heeft hij de scènerie duidelijk in 't oog gevat; hij heeft het menschelijk gemoed gadegeslagen en ontleed, hij heeft de trillingen van zijn fijnste snaren beluisterd, en hij geeft die weder met verrassende trouw. Bijna geen persoon, of hij staat als vóor ons; geen beweging, of wij zien hem die maken. Zij rijden en rossen, luieren en zitten, werken en lijden als onder ons oog. En in hunne harten zien wij niet minder klaar. Eerzucht en sleur, zedelijke ruwheid en kieschheid, teeder gevoel en schalksche naïveteit, hartstocht en lijdelijkheid, komen in fijne nuances aan het licht. Hij heeft het innerlijke, stille, kleine bespied. Men moet zulke tooneelen aanschouwd, zulke menschen ontmoet hebben, om de juistheid van de trekken waarmede hij ze schetst te waardeeren. In een woord, de Eksterhof is een gedicht dat, levendiger en ook minder gerekt dan de Luise van Voss, naast een Hännchen und die Küchlein en Göthe's Hermann und Dorothea eene plaats verdient; om zijne natuurlijkheid en waarheid, een pendant van Hanna-Nute van Frits Reuter. Er is veel naïveteit in, iets schalks onnoozels.
Wij wijzen om dit te staven reeds op het begin, waar het is alsof men de markt ziet aangaan, den dorper verneemt, die van hooren zeggen, ‘Hamburg nog grooter noemt dan Tönn (Tonningen) in Flensburg,’ dien de vermelding van appelboomen met rijke vrucht beladen doet denken aan ‘pakken slaag en gescheurde broeken,’ en voor wien het met Micheli en kermis ‘haast al te mooi wordt.’ - Wat verrukking spreekt dan ook in zijne beschrijving van dat ‘feest, waar niets bij haalt, met al het stof, gejoel, gewoel van paarden, menschen, trompetgeschal en trommelen, met allerhande reuk (geur) geknal, geraas,’ dat nu door den dichter eenigermate gedetailleerd wordt. Men ziet pokdaligen Abraham, den Tyroler, de kramen van ‘de suikerbakkers, die iedereen hun heerlijkheên verkoopen, maar zelf er achter staan met leegen mond, ja liever zelfs een roggenbotram lusten.’ - De paardenkooper is een juweeltje, en die volle herberg, waar later 't jonkvolk danst, niet minder. Groth zet waarlijk ‘de gansche streek in touw,’ tot het oudje met haar kleinkind toe; en bijna met leedwezen, als de Ditmarschers in de werkelijkheid, zien wij ‘de kleine stad uit doek en latten invallen, als schoven voor de wind.’ Dit geheele tafereel mag heeten een Ostade in woorden.
| |
| |
Toch is het nog slechts het tooneel, waarop straks de hoofdpersoon Jan van Haarlem, de zoon van Rip (een Reminiscenz van den oudhollandschen landverhuizer naar Noord-Amerika) verschijnt, met zijne twee zwarten van Engelsch bloed. Des vaders vestiging op Suderwisch of den Eksterhof in den ingedijkten polder, die landverovering op de zee, is weder flink gegeven, gelijk later de beschrijving van huis en goed van den man, die op de veiling 't hoogste bood,’ als gaf hij om geen geld en om geen mensch, en grond koopt, als de slagers spek.
En nu het jongensleven van Jan en den zoon van den bouwknecht, met hunne natuurbeschouwingen, hunne indrukken en idealen voor de toekomst, die niet zullen verwezenlijkt worden, niet enkel omdat zij goeddeels onzin en onmogelijkheden zijn, maar meest omdat Rip hem niet bestemt voor eene wereld, ‘waar de menschen erger zijn dan haaiën en op elkander jacht maken, het leven in Amsterdam, als bij de wilden, een krijg is om het geld en 't brood.’ - De letterkundige opvoeding van den zoon is prettig en kaustiek, al is die proponent gouverneur (bl. 47) wat heel dom gemaakt. Allengskens komt Johan in de zaken, Rip wordt oud, en de zoon baas in huis, gelijk men dit vroeger in onze achterhoeken kon en misschien nog kan vinden.
En nu zien wij Johan met zijn boerentrots, zoo als hij ‘met niemand ruilt, niets heeft te vragen, niemand noodig heeft.’ - Nog zorgde de vader dat zijn zoon een vrouw kreeg uit het vaderland, maar die in kring en omgeving eene vreemdelinge blijft, omzwervend buiten hare plaats. Antjemeu en de oude Rip sterven, hetgeen slechts als ter loops, doch niet tegen den loop van zaken en aard van menschen, wordt vermeld. Men moet slechts ervaren, hoe gemakkelijk over het algemeen en met weinige uitzonderingen, boeren hunne nabestaanden verliezen, hoe weinig zij schijnen hen te missen, hoe koel berekenend en lomp egoïstisch door de meesten veelal het leven ook onder hunne naaste betrekkingen wordt beschouwd. - ‘Ze tiiën oezen olden voar - gelijk eens een Drentsche boer zeide - noa 't karkhof’; en daarmede is de rekening gesloten.
Toch zal Johan ontwaren dat hij een hart heeft, welks sneeuwdek, ja ijskorst, onder den koesterenden en zengenden adem der liefde kan week worden en smelten. Wever's Maria of Mika is een allerliefst beeldje, om er op te verlieven. Wij vinden haar op bl. 65 en later bl. 84 en volgg. naar haar uiterlijk en karakter en in haar doen geschetst. Vrouw van Haarlem neemt haar, onder omstandigheden die het bijna noodig maken, in kring en huis op, waar allen en alles haar weldadigen invloed ondervinden, ofschoon haar zijn en verkeer daar later noodlottig wordt. Het aanvankelijk weldadig koesterende vuur ontsteekt een brand, die alles om zich heen en die zich zelf verteert. Half onbewust (bl. 89 en 91), wegsleepend bijna, maar altoos ongeoorloofd en in zijne omstandigheden misdadig, is de neiging die in Johan's hart ontwaakt, die als een spook voor hem en later voor Maria verrijst, en haar bij de ontdekking doet verschrikken (bl. 97). Maar nog eene is er die dit heeft bespeurd; het is Johan's ziekelijke echtgenoot. Deze wordt getuige van eene half toevallige, maar noodlottige ontmoeting tusschen Johan en Maria, waarin de eerste zich vergeet, die de laatste verbijstert, hoewel de dichter deperken in acht neemt. Dit is der arme, die zich als verlaten en verraden beschouwt, te veel en te zwaar, en vervoert haar tot een uiterste van wanhoop, ‘waardoor ze er maar een eind aan maken zal.’
Inderdaad fraai en treffend is de voorstelling van den indruk, dien de zelfmoord van de ongelukkige bij de toeschietenden naar de noodlottige plek te weeg brengt, vooral bij Maria. Die woorden: ‘die er maar een eind aan maakte’, de laatste van haar weldoenster, galmen na in haar ziel; de herinnering daaraan is de worm die knaagt aan haar leven, dat geen leven meer is en in den winter ten einde spoedt. Was Johan te sterk om ook daardoor te worden geveld en ontworteld, toch was hij nog slechts als de door storm geteisterde boom, die takken
| |
| |
en bladeren verloor, met de ledigheid in hart en huis, soms zwervend naar buiten, doch ook daar het niet vindend. De afloop is dus ruim tragisch.
We zijn niet in de gelegenheid om de vertaling met het oorspronkelijke te vergelijken. Is in het laatste nu en dan tegen de kwantiteit gezondigd, dan mag de vertaling ook op dat punt getrouw heeten. Hier en daar was dit door eene woordverschikking te verhelpen geweest, maar.... we willen wel recensent, geen vitter wezen. - En daarom ook houden wij vrede met sommige al te lange uitwijdingen over bijzaken en nevenpersonen, gedachtig dat het den dichter wel meer te doen was om eene schets te leveren van den aard van volk en land, dan de geschiedenis van eenig bepaald individu. Nu en dan komt de niet bijtende maar goedhartige satire die een der nuancen is van den humor, als om een hoekjen kijken. Op bl. 2 zouden we in plaats van ‘Er is - liever zeggen’: Is er; en in plaats van ‘Kreup'len missen niet’, op bl. 9, kon beter worden gelezen: - Kreup'len mist m' er niet.’ Hier en daar kon ook beter geconstrueerd zijn; doch dit zijn vlekjes.
| |
Middlemarch. Een verhaal door George Eliot, schrijfster van ‘Adam Bede’, ‘Felix Holt, de Radikaal’, enz. Uit het Engelsch door Mevr. Van Westrheene. 4 Deelen. Te Sneek, bij Van Druten en Bleeker.
Een boek van George Eliot, vertaald door Mevrouw Van Westrheene, doet wat goeds, wat degelijks verwachten.
Maar vier deelen! En dat in onzen tijd, die om alles bij te houden steeds kostbaarder wordt.
't Is zoo; vier boekdeelen tot zijn nut en genoegen door te worstelen, dat zegt wat voor wie gewoon zijn een Fransch romannetje te lezen, dat als licht verteerbare kost spoedig verorberd is en den smaak geprikkeld heeft voor een tweede en derde dito dito.
Wij beginnen met dezulken te waarschuwen voor de voedzame spijs die, zonder veel maagprikkelende middelen, hun hier wordt opgedischt en hun misschien, overprikkeld als ze zijn, wat zwaar zou vallen te verteren.
Wie van meer degelijke lectuur houden in den romantischen vorm, zonder tafereelen die de zenuwen doen trillen, zonder hartontroerende gebeurtenissen, ingewikkelde intriges, onnatuurlijke of verrassende ontknoopingen, verwijzen we naar dit boek en bevelen de lezing er van aan.
Wel stuiten we bij die aanbeveling ook op de vier deelen, en moet het woord er uit: waartoe die breedvoerigheid? Wat minder redeneeren zou de handeling levendiger gemaakt en den lezer voor een niet te miskennen langwijligheid bewaard hebben.
Het boek draagt geen veelzeggenden of veel belovenden titel. Middlemarch is eenvoudig de plaats, waar het verhaal te huis behoort.
De titel is, meenen wij, juist gekozen. Hij is zoo onzijdig en eenvoudig mogelijk. Wat in een roman geëischt wordt: een hoofdpersoon of hoofdhandeling zoeken wij hier te vergeefs. Wij hebben hier met een verhaal te doen. Een verhaal betreffende verschillende personen, toestanden en gebeurtenissen, zooals ze op het groote wereldtooneel gevonden worden en plaats hebben.
Om zulk een verhaal als we hier voor ons hebben te leveren, daartoe behoort buitengewone tact, levendige verbeelding, ruime blik, diepte van gedachte, uitgebreide menschenkennis, warm gevoel voor het schoone en goede.
Wie op den titel af mochten meenen hier een droog, dor, eentonig verhaal te moeten slikken, hun durven wij verzekeren, dat zij zich bedriegen. Het verhaal heeft zijn geleidelijken gang. Menig treffend tafereel boeit onze aandacht. De karakter- | |
| |
schildering behoeft in fijnheid voor geene in dat genre onder te doen. De tooneelen zijn uit het leven genomen, met name hier het Engelsche leven. De personen treden handelend op in hunne beminnelijke en zwakke, goede en boosaardige, oprechte en schijnheilige, waardige en onwaardige, opofferende, zelfverloochenende en zelfzuchtige, gezonde en ziekelijke karakters.
Een dorre schets van het verhaal zou ettelijke bladzijden vorderen en dan nog zou het een dorre schets zijn, die misschien de nieuwsgierigheid gaande maken, maar de belangstelling niet genoeg wekken zou. Van tal van personen zou slechts kort melding kunnen gemaakt worden, maar zij zijn meer dan marionetten die slechts even vertoond worden. Het leven des eenen grijpt in dat van den andere; godsdienstige, politieke en maatschappelijke opvattingen zijn, als zoovele krachten, die nu eens haren weldadigen, dan weder haren verstorenden invloed laten gevoelen. De schrijfster stelt het ziekelijk piëtisme tegenover een krachtigen godsdienstzin helder voor oogen. Over de zucht tot zedelijke verbetering van eene ongelukkig geworden vriendin zegt zij van hare troosteressen, dat er bij haar ‘een vurige christelijke liefde in het werk was, om den geest der vroomheid aan te zetten, den naaste tot zijn bestwil ongelukkig te maken.’
Wij zouden gaarne, als we over meer ruimte te beschikken hadden, een schets geven van de twee meest beminnelijke en aantrekkelijke personen, die we in dit verhaal ontmoeten: Camden Farabrother en Caleb Gerth, beide, naar hunne uiterlijke omstandigheden, niet door de fortuin begunstigd, maar zooveel te meer begiftigd met een helder verstand, een practischen geest, een gevoelig hart en een rein gemoed. Door lieve familiebetrekkingen omgeven, zijn zij wederkeerig haar krachtige steun. Bij verschillende gelegenheden en onder verschillende omstandigheden zijn zij toonbeelden van de meest onbaatzuchtige zelfverloochening en voorbeelden van opofferende liefde. Geen zweem van godsdienstige dweperij of sentimentaliteit bederft hun practisch godsdienstig leven. Zij zijn een paar typen, waardoor wij den mensch in den mensch leeren waardeeren. Ook zouden we gaarne menig lief tafereeltje afschrijven, naar de natuur geschetst, of melding maken van zoovele mensch- en zielkundige opmerkingen met moedige hand uit het leven gegrepen.
In het algemeen geeft de schrijfster aan het verstand veel te denken, aan het hart veel te gevoelen. Komt het verstand in haar boek uitstekend tot zijn recht, wij vroegen niet of de geest, maar wel het geestige niet te wenschen overliet? Al is dit verhaal geen gewone roman, wij zonden er gaarne iets meer pikants in gewenscht hebben.
Mevrouw Van Westrheene heeft haar bekendheid en bedrevenheid als vertaalster hier opnieuw gehandhaafd.
Op enkele misstellingen en onduidelijkheden moeten wij echter opmerkzaam maken. Van drukfouten als b.v. D. I bl. 28 zou voor zoo; van slechte correctie als bl. 282 was voor wist; D. II bl. 67 met in plaats van wel; bl. 173 gulden in plaats van pond; bl. 209 voor zij; moet zijn: voor; zij enz. spreken wij niet. Maar wij stuiten op zinsneden als deze: D. II bl. 254 ‘de arbeiders met gescheurde broeken, die bijna een lading koren in de schuur hadden’ bl. 286 vergeten ben, in plaats van heb; bl. 304 ‘hij had er niet over nagedacht dat dat bij eene gelegenheid enz’. D. IV bl. 241.... en het kwam haar voor dat Rozamond door dien gloed voor altijd uit haar oog verbrand was. Op bl. 249 (IV D) lezen we van ‘de geest van een snik; bl. 254 van ‘het veronachtzaamde spoor van een stillen traan’; doch wij gaan niet voort om nog van enkele gedrongen en gewrongen zinnen te spreken, omdat wij den schijn van vitten niet op ons willen laden.
Wij eindigen met ongeveinsde aanbeveling van dit werk der begaafde schrijfster, die op nieuw hare sporen verdiend heeft in de letterkundige loopbaan, en met het lezend publiek toe te wenschen, dat het met deze lectuur zijn voordeel doe.
H.
|
|