‘En’ ook geheel overtollig is. Mij dunkt alles zou beter vloeien als ze zeide:
‘Allo! Kwak!.... Daar lig ik....
Kiek! Wat ze ook proat....
Ge’ (een Overijselaar zou schrijven I) ‘vuult oe - a'j muu bint -
Ien 't heuj lang niet kwoad.’
Er is iets gewaagds in, eene aanmerking van dezen aard te maken, omdat Cremers meesterschap in 't schrijven in het Betuwsch dialect van algemeene bekendheid is en zijn proza, vooral als hij 't zelf voordraagt, hoog wordt gewaardeerd. Maar ik verbeeld mij, dat de gevierde novellist, zoodra hij zich bindt aan rijm en maat, beneden den prozaschrijver blijft. Zijne verzen vloeien hem, dunkt mij, niet zoo gemakkelijk uit de pen, dat ze niet hier en daar, door een kleinen stoplap of minder juist, soms zelfs niet Betuwsch woord, moeten geholpen worden. Dit doet echter aan de waarde der gedachte weinig of niets af; en dat men dichter kan zijn zonder juist altijd in gebonden stijl te schrijven, heeft hij al lang bewezen.
Ook in deze gedichtjes zit poëzie genoeg. Eene hooge vlucht nemen ze niet; ze voeren u niet boven het gewone lijden en strijden, waarin we allen deelen op onze beurt. Episch of tragisch is Cremers Muze eigenlijk niet; en eene ideale wereld, waarin het genie de worsteling der hartstochten verplaatst en de typen u schildert van edele en grootsche naturen, zooals de werkelijkheid ze wel niet oplevert, maar zooals er toch konden en moesten zijn - zulk eene ideale wereld toovert hij ons niet voor den geest. Cremers talent schittert het meest, als hij zijne helden en heldinnen kiest uit die klasse van menschen, die wel dezelfde driften en begeerten hebben en dezelfde gevoeligheid voor het lief en leed dezer wereld, als hooger ontwikkelden en meer beschaafden naar den geest, maar die toch in ontwikkeling en beschaving nog ver beneden hen staan. Ook in zijne verzen treden landlieden op van de eenvoudigste soort, armen en minvermogenden niet zelden; en het is eene niet geringe verdienste, dat hij zoo getrouw naar de natuur schildert, zoo juist weergeeft wat er bij hen omgaat en zich weerspiegelt in zijn dichterlijk gemoed. Wat hij in vers brengt moge dus aardig gevonden, naïef uitgedrukt, dikwijls als uit het leven gegrepen zijn; - zijn fijn gevoel en zijne rein zedelijke bedoelingen mogen er duidelijk in spreken; - en de kunst, zoo goed in de spreektaal der Betuwenaars te schrijven, als hij werkelijk doet, voor mij en voor velen met mij onbereikbaar blijven; - als voortbrengselen van die dichtergaaf, die niet alleen de stof maar ook den vorm beheerscht, kunnen ze, naar mijn oordeel, niet gelden. Ik herhaal, wat ik boven reeds schreef: ze zijn uitstekend geschikt voor de voordracht, en het tedere, gevoelige, rein menschelijke, dat ze onmiskenbaar bezitten, zou een Overijselaar kunnen doen zeggen: