| |
| |
| |
Letterkunde.
Wien zoekt gij?
Intimis. Vierde druk. Nieuwe reeks: Vrijheid. Opvoeding. Letterkunde. Langs het kerkhof. Mededeelingen van Dr. A. Pierson. Arnhem, D.A. Thieme, 1873.
't Was in de ochtendschemeringen. In de olijvendreven achter Golgotha was 't nog nachtelijk stil en donker; donkerder nog was het onder de cypressen, wier zwartachtig groene mantels haar nog hulden in diepe rust. Doch uit gindschen ingang ten oosten breekt reeds een enkele weerkaatsing door van het morgenkrieken en speelt over het zand en speelt op den grafsteen om langsamerhand eerst de lichtgeele olijvenbladeren te doen blinken, daarna de geheimzinnige cypres in haar zwaar fluweel te bestoken. Zoo komt een gouden tint over den stillen, schoonen hof. Met zachten, voorzichtigen tred schrijdt Maria Magdalena den kruisheuvel af naar het nieuwe graf van Jozef van Arimathea. Zij zoekt in het graf, maar vindt niet wat zij zoekt. IJlings keert zij stadwaarts en boodschapt haar teleurstelling aan Petrus en Johannes, die met haar het graf onderzoeken en niets vinden. Maria weent en blijft in den hof, terwijl de anderen zich verbaasd verwijderen. ‘Zij hebben haar meester weggenomen en niet gezegd, waar zij hem gebracht hebben.’ Er zijn groote, ontzettende dingen gebeurd. Hemel en aarde zijn bijna vergaan. Haar meester is gekruisigd, gestorven, begraven; maar zij moet hem zien, zij moet zijn lichaam hebben, anders is dit alles voor haar en voor honderden uit Israël te vergeefs geschied. Zij weent en weenend keert zij terug van het graf en verwijdert zich onder de donkere hooge boomen.... Wat zal nu de toekomst zijn van haar volk? Wat zullen zij zeggen, na de verwachtingen die zij hebben geuit, nu zelfs het lichaam niet eens meer aanwezig is? Weg is haar hoop, haar kracht, haar levensgeluk. Met hem is voor haar op aarde alles verdwenen. Ach, God!
Het is weder stil in den hof, maar het is lichter geworden daar ginder op de open plaats. Hier onder 't geboomte is 't nog zeer diep
| |
| |
in den morgen en men hoort niets dan het fluisterend geween dezer Magdalena, die reeds op dezen eersten dag der week, in het allereerste uur, haar geluk, haar zielevrede, haar hoop gebroken ziet. Troosteloos en gebukt onder de wreede, vlijmende smart eener vervlogen schoone hoop, zal zij weggaan; zij zal de vrienden opzoeken die met haar zullen weenen. Doch daar ziet zij een gestalte onder de boomen vóór haar. Zij nadert dezen man; 't zal de tuinman zijn. Zij slaat den hoofddoek neder en de vochtige oogen tot hem op en ziet hem vragend aan, tot hij zegt: ‘Vrouw, wat weent gij? Wien zoekt gij?’ Zij, meenende dat het de hovenier was, zeide tot hem: ‘Zoo gij hem weggedragen hebt, zeg mij, waar gij hem gelegd hebt en ik zal hem wegnemen.’
Toen zeide Jezus tot haar: ‘Maria!’
Zij, willende hem omvatten, riep uit: ‘Rabbouni!’
Dit ‘o, Meester!’ van Maria Magdalena; deze ontboezeming, haar oogenblikkelijke overweldiging, waarin zij hem te voet wil vallen of omhelzen, bevat een gansche gemoedswereld; ja is het antwoord op de machtige vraag die nog duizenden zich dagelijks voorhouden: ‘Wien zoekt gij?’... Maria Magdalena is hier, in haar zoo heerlijk opgeheven smart, in haar onbeschrijfelijke blijdschap dat zij den zielsbeminden leeraar en menschenvriend levend vóór zich heeft, zoodat hij tot haar spreekt, zoodat hij vol van de oude beteekenis haar naam noemt, - de reine tolk van die kleine gemeente in Israël, die Jezus gehoord hebbende, de waarde van het leven had begrepen.
‘o, Meester!’ snikt zij. Dat is: ‘Gij leeft, wij leven.’
‘o, Meester!’ fluistert zij met blijden, heerlijken schrik. Dat is: ‘God leeft. Uw leer is leven. Onze liefde blijft. De wereld zal niet vergaan. Het geluk der menschen is geen ijdele droom. Ons leven, onze toekomst is niet op Golgotha vermoord.....’
‘o, Meester!’ stroomt het onbewaakt, door de hoogste liefde gedreven, uit haar hart tot hem op. Dat is: ‘Ik gevoelde mij zonder u en ik gevoelde, dat ik stierf; ik gevoel mij met u en ik weet dat ik leef vol hoop, geloof en liefde.’
Wij kunnen de waarde van Maria's ontboezeming niet te hoog schatten. Als de tolk van een kleinen kring, die vol was van de grootste verwachtingen, sprak zij de leus uit van honderden tijdgenooten, die onbewust de zelfde geestelijke behoeften hadden. Het wachtwoord van gansche volken. Op dit wachtwoord hebben de leerlingen des Meesters duizenden de vrijheid van geest geschonken, waarvan het genot hun nog niet bewust was. Met het eenvoudig woord: ‘Jezus en die gekruisigd’ heeft Paulus de wereld veroverd.
De wereld veroverd. Welke? Het Romeinsche rijk. Al wat Paulus, die zelf een romeinsch burger was, kon bereizen, behoorde onder den schepter van Nero. Daar buiten reizen beteekende destijds, van de aarde tuimelen. En wat onder den schepter van Nero behoorde, was
| |
| |
onbekend met het hoogste goed der menschen: de persoonlijke vrijheid; recht op vrijmachtige ontwikkeling van den geest. Wel waren er onder de Romeinen geweest en waren er nog, die de beteekenis hiervan hadden gevoeld, maar zij hadden het bij een wijsgeerige beschouwing laten blijven. De regeeringsvorm, zoowel als de overgeërfde splitsing tusschen menschen en menschen en slaven en vrijen had hen belet, op dit punt door te redeneeren. De besten deinsden terug voor de gevolgtrekking, waartoe zij komen moesten, n.l. vrijheid voor alle individu. Jezus was daarvoor niet teruggedeinsd. Paulus, die hem volkomen had begrepen en met gloeienden ijver zijn leer verbreidde, trotseerde eveneens gevaar en dood om allen Romeinen de groote waarheid te verkondigen: gij zijt vrije menschen.
Zoo hoorde de wereld van dien tijd dan openlijk uitspreken, wat vele edelen van geest hadden vermoed, maar waarvan zij wel eens geschrikt hadden. Gemeente op gemeente verrees. Elk lid van zulk een gemeente had voor zijn leven, en ook voor zijn gezin in later tijden nog, geestelijken arbeid te over. De vrijheid werd allerwege nog zwaar genoeg gedrukt om allen met niets anders vervuld te doen zijn, dan met de heilige begeerte om de persoonlijke vrijheid te redden en krachtig te ontwikkelen. 't Was de trilling van Maria Magdalena's woord door de ochtendschemering; het eerste stamelen van het christendom, dat te voren wel was gevoeld maar nog geen geluid had gegeven; de weerkaatsing van den kreet der liefde: ‘Gij daar, Meester!’.... Op eenmaal was hij overal. Als bij tooverslag werd hij in Rome gehoord: ‘de waarheid zal u vrijmaken.’ Ziedaar wat de menschen overal behoefden: waarheid, vrijheid. Hun staatkundige onvrijheid was volkomen. Hun kerkelijke slavernij voltooid. Hun onwetendheid voorbeeldeloos. Het onderwijs geen recht. Als een bron plotseling opborrelende voor den dwalenden reiziger in de woestijn, was het Evangelie voor allen. Wat wonder, dat het bijgeloof er bij tierde, dat de eenvoudigen van hart waterstraal en dadelboom door hooger macht en met bijzondere bedoelingen gezonden beschouwden. Wie denkt zich den aldus geredden Sahara-reiziger niet als van zelf op de kniën, de oogen en handen ten hemel geslagen? 't Is niet geoorloofd, een mensch van hart en verbeelding zich anders voor te stellen. 't Is ook niet geoorloofd, het Evangelie en de uitbreiding daarvan zich voor te stellen zonder wonderbloem. Want waarlijk, zonder wonderen waren zij menschen geweest zonder hart en verbeelding, en hoe zou een mensch zonder hart en verbeelding een eerste christen, een Paulus hebben kunnen zijn?... Hoe zou, zonder hart en verbeelding, het christendom op aarde hebben kunnen tieren, het menschdom gelukkig hebben kunnen maken?.... Daar
kwam een mensch en leerde van den verloren zoon; verhaalde van den barmhartigen Samaritaan; sprak van een heer, die de arbeiders noodigde om voor hem te werken en hun meer gaf, dan zij verdiend hadden. Kon dit een mensch zijn, die dat leerde? Van
| |
| |
waar kwam die leeraar? Wat is er met hem geschied? Waar is hij gebleven? Al zulke vragen vervulden het liefhebbend gemoed en hielden het bezig van geslacht tot geslacht. Zoo was het christendom, in zijn waarheid en zijn waarde, een levensvervulling. Zoo waren Jezus en Paulus wereldoverwinnaars, want zij gaven arbeid aan het ledige hart, zij vervulden het met geloof, hoop en liefde; zij gaven den mensch vrede met zichzelf, omdat zij hem tot zelfbewustzijn brachten en door zelfbewustheid tot vrijheid. Zij stelden al de faktoren in het werk, die de tijd kon opleveren of in het menschenhart werden gevonden, om die innerlijke harmonie voort te brengen, die zij terecht als 's menschen grootste geluk, naar hun wijzen van spreken als zijn zaligheid, beschouwden.
Maar wie het christendom hartelijk liefheeft, beschouwt het niet als doel in de opvoeding des menschdoms door God. Wie levendig belang stelt in de ontwikkeling van den mensch, van den geheelen mensch - laat ons dit niet misverstaan -, acht die ontwikkeling met het christendom een krachtige schrede voorwaarts gegaan, doch niet voltooid. Het helder oog dat in den mensch leest en zijn geschiedenis overweegt, ziet zeer duidelijk de graden zijner ontwikkeling en verwijlt met liefde en eerbied bij de groote phase genaamd christendom; maar het sluit zich daar niet, alsof daar des menschen opvoeding was voltooid en niets meer te aanschouwen, te overwegen gaf. Integendeel: voor dat oog ontsluit zich juist nu een onafzienbaar vergezicht van arbeidsveld voor den mensch; een panorama, gelijk te voren niet was genoten. Paulus, deed ik zooeven opmerken (en ik ben de duizend en eerste) stelde den mensch in staat om al de faktoren, die in hem sluimerden en die de tijd opleverde, te doen werken. Hij riep hem tot zichzelven. Hij riep hem op als heer der schepping. En in die oproeping was hij even duidelijk voor Festus als voor de mannen van Athene; hij sprak niet anders tot Drusilla, de gemalin van Felix, dan tot Priscilla, de vrouw van den tentenmaker Aquila. Dit was te voren niet geschied; zoowel Joden als Romeinen moesten er verwonderd over zijn. Doch de verklaring was eenvoudig: hij beschouwde hen allen als zijn broeders en zusters; allen gelijk voor de wet; allen gelijk voor God.
Verkwikkelijk moment in de wereldgeschiedenis! Een zacht en liefelijk helder licht overstraalt het; het menschenhart klopt daar zoo warm en zoo krachtig; de slaaf verbreekt er zijn boeien en vouwt eigenmachtig de handen samen tot dankzegging en gebed. Al wat mensch is, hoort zijn naam noemen en opschrijven als medearbeider in den onafzienbaren hof des Heeren. Al wat mensch is, is werkkracht niet alleen, maar ook denkkracht, maar ook wilskracht, maar ook een wezen vol beelden en gevoelens - en wat de kroon zet op alles: kind van den hemelschen Vader. - Veel was er te voren geleerd. Door Gautama, Confucius, Socrates waren aan hun landgenooten schoone dingen voorgehouden en
| |
| |
door hen ook is hun volk in hoogere richting voorwaarts gestuwd. Maar Confucius tastte het kastenwezen - die doodkist der individueele vrijheid - niet aan en Socrates verbeeldde zich dat Griekenland onder zou gaan als er geen slaven meer waren. Jezus erkende noch het een, noch het ander. En stierf Socrates den heldendood voor zijn inzichten en prediking aangaande de godsleer zijn volks, Jezus stierf evenzeer maar voor het veel krachtiger ideaal: komt tot mij, gij allen! Dit was een titansgreep in het volkenleven zijns tijds, - een greep, te machtiger en minder te wederstaan omdat het volk er naar smachtte. Welnu dan, toen Jezus voor zijn goddelijke grootheid gekruisigd werd, had Zacheüs reeds in den vijgenboom gezeten om naar hem te luisteren; waren melaatschen van God en menschen als verlaten in de samenleving teruggekeerd; was Magdalena vergeving geschonken en hadden Jozef de raadsheer en Nicodemus het mosterdzaad in 't hart. Met een in de geschiedenis ongekende kracht had de machtspreuk: ‘de waarheid zal u vrijmaken!’ een geheel volk aangegrepen; met een tot heden ongeëvenaarde snelheid en duurzaamheid - tenzij dan die van bliksemvuur - verbreidde Paulus dit machtwoord in Klein-Azië, Griekenland en Rome, d.i. in de staten van Nero, d.i. op het grondgebied van een vreeselijk dwingeland; d.i. in den muil van het Groote beest der Openbaring. Zoo waar was het christendom. Zoo menschelijk was het Evangelie van Jezus. Zulk een behoefte was er aan reine menschelijkheid. Zoo vol was de tijd. Aan den arbeid, riep Petrus. Op en onderwijst elkander, riep Johannes.
Werkt uw eigen zaligheid uit, riep Paulus. En wat moest er noodzakelijk uit deze innige aansporing voortspruiten? Wat moest het natuurlijk gevolg zijn van den arbeid van zooveel duizenden krachten, die vroeger sluimerden of wel als verlamd en gebonden waren? ‘Die het zaad den zaaier verleent,’ schreef reeds Paulus zelf aan de gemeente te Corinthe, ‘die verleene ook brood tot spijs; die vermenigvuldige uw zaaisel.’ Er ontloken krachten en talenten in duizenden individuen, die te voren werkeloos waren. De massa, door de Romeinsche keizers met ‘brood en spelen’ zoet gehouden, arbeidde nu en legde gaven aan den dag, die eindelijk het huishouden van den Staat ten goede moesten komen; die ook eenmaal zouden dienen tot veredeling van den mensch in zijn geheel. Alleen reeds als we nagaan hoe de ziel van Jezus' en Paulus' onderricht: werken is, kunnen we overtuigd zijn, dat zij de gemeente hier niet wilde laten eindigen, als ware zij aan den eindpaal van haar streven gekomen. En al hadden zij in hun leer het Alpha en Omega van menschenheil gezien, - al hadden zij niets verder meer noodig geacht voor de wereld en deze als nu voleindigd beschouwd, hadden wij er bij deze oosterlingen over verwonderd mogen zijn? Immers neen. Zij zouden waarlijk niet de eersten zijn geweest, die zichzelven beschouwden als de laatste menschen. Doch nu zij zoo duidelijk hebben te kennen gegeven dat het Evangelie slechts een mosterdzaad was; dat
| |
| |
tot een grooten boom, gevoed met andere sappen, opwassen moet; dat het alzoo ontloken, met wortel, tak, vrucht, de geheele aarde zou zegenen, nu allerminst hebben wij recht, hun arbeid onder de menschen te beschouwen als het einddoel van alle menschelijke ontwikkeling; als de volheid aller tijden. Met het Kristendom is begonnen aan de harmonische ontwikkeling der menschheid.
Wij staan dus bij het Kristendom voor een begin. Als het door allen zal worden beleden, gewaardeerd; als het in de geheele menschheid zal wonen, dan is een begin van uitvoering aan onze opvoeding gegeven. 't Zou ook niet anders kunnen. Wie niet doordrongen is van de demokratische kracht des Evangelies, wie haar niet in zijn bloed heeft, kan zich niet harmonisch ontwikkelen; kan geen mensch zijn in de volheid van dien naam. Het is een vreeselijke dwaling, dat het Evangelie den eindtoestand des menschdoms zou vormen. Deze dwaling moet uitgeroeid worden. Zij voert tot ellende naar lichaam en ziel. Is in 't algemeen het leerstuk der volmaaktheid verderfelijk voor de opvoeding des menschdoms, vooral is het dat op het gebied van Godsvereering! De bloedige gevolgen van dien waan zijn al te veel gebleken. Nergens verraadt de mensch zoo zijn bloeddorstigen aard, nergens toont hij zich zoo verbasterd van zijn oorsprong, als waar hij zijn volmaaktheid in het bidden aan den dag zal leggen. Die volmaaktheid is stilstand. Stilstand was het Kaïnsmerk der tijden waarin Jezus' stem zich liet hooren. Door volmaaktheid derhalve keeren wij tot die duistere tijden weer.
Noem dit geen onwaar schrikbeeld; geen noodelooze of ongegronde verzuchting. Wat is de Kerk anders geweest dan zulk een volmaaktheid? En wat is er nu van haar geworden? De verweerde steenen van Nineve zijn haar beeld. Zij is gedeeltelijk verhard, gedeeltelijk verwoest. En laat ons niet in de voegen, in de hoeken, in de nissen zien; zij zijn doorweekt van menschenbloed. Wat in den mensch dierlijks sluimerde, is door de Kerk, in haar volmaaktheid, getergd tot de vreeselijkste daden. Zij heeft alles gedaan wat Jezus in zijn tijdgenooten strafte; zij heeft niets gedaan van hetgeen Jezus aan zijn volk heeft geleerd. Hoe kan 't ook anders? Die den eersten steen heeft gelegd, was de man die Jezus driemaal heeft verloochend. Weg met haar! In den naam van Jezus, weg met die Kerk!
Al wat gedaan wordt om dat onteerend leerstuk van volmaaktheid, van onfeilbaarheid, - waarvan de Kerk het zinnebeeld en de tolk is, - te doen verdwijnen van de aarde, worde dan door ons gesteund; want als zoodanig reeds is die arbeid gunstig voor de demokratische zuurdeesem des Kristendoms. Maar laat ons daarentegen alles weren, wat dat leerstuk kan begunstigen, want het kan in zijn pestilente voortwoekeren ons doodelijk worden. Dit verschillende arbeiden vereischt veel waakzaamheid, veel voorzichtigheid en een hooge mate van gezond
| |
| |
gevoel voor het waarachtig menschelijke. Zoo menig leeraar, hij moge mondeling of schriftelijk arbeiden, is een warm voorstander van het Kristendom en tegelijk van de Kerk, omdat hij ze onafscheidelijk oordeelt, - of wel, aan de Kerk te groote verdiensten jegens het menschdom toeschrijft om haar te loochenen. Wees gij voorzichtig dat gij zelf hier niet te werk gaat met een dogmatisch demokratisme. Bij alles wat wij lezen of hooren in deze, komt het daar op aan of het voorgedragene strekt tot ontwikkeling van den geheelen mensch; vooral, of het elk mensch als zoodanig erkent. Dit is reeds een gunstig teeken, want de onfeilbare is in den regel een hartstochtelijk schifter, uitsluiter, verwerper. Met u, mij en anderen, niet van zijn gading, handelt hij als de Spartaan met zijn gebrekkige jonggeboornen. Gij ziet al het onmenschelijke hiervan in. Welnu, onmenschelijk is hun naam. Wij begeeren slechts het menschelijke. Zoo eenvoudig mogelijk het menschelijke. Het gaat ons niets aan wat Augustinus heeft gezegd om de onfeilbaarheid der Kerk te handhaven. 't Is uit den aard der zaak leugenachtig. Maar wat hij gezegd heeft tot eer en verhooging van het menschelijke op aarde, dat vergeten wij nimmermeer. Calvinus heeft voor zijn tijd veel goeds gewrocht, bijna zooveel als Zwinglius en Luther, maar den vloek van kerkelijke onfeilbaarheid heeft hij niet beseft, anders had hij ingezien dat zijn volgelingen eigenlijk maar geruild hebben van dogma. Tegenwoordig zou de strenge, maar strengdenkende man dit ook inzien in tegenstelling met zijn dwergachtige volgers in onze dagen, die nog altoos, tegen Rome op, onfeilbaartje spelen. Tegen dezen waarschuw ik niet; ik zou u beleedigen.
Er zijn meer dogmatici uit vervlogen tijden, die het nu niet meer zijn zouden. Men kan ze niet uit hun tijd rukken. Nu echter komt het er op aan, onvoorwaardelijk het zuiver menschelijke voor te staan, opdat wij voor goed uit den kringloop geraken van die volmaakte godgeleerdheid, die ons tot levende mummies zou maken, als niet voor altoos in ons wakker was geroepen de geest van zoeken naar de waarheid.
‘Had ik onrecht,’ schreef en las dr. A. Pierson in 1871, ‘toen ik Vinet den Kristen noemde op het gebied der letterkundige kritiek; toen ik in dezen naam de nauwkeurigste kenschetsing zocht van zijne eigenaardigheid; toen ik eindelijk beweerde, dat hij onmogelijk een school heeft kunnen vormen? Neen, geene school voorzeker; maar wèl hebben de edelste lippen zijn lof vermeld; wèl heeft hij de eenheid der liefde ook hun ingeboezemd, wier gemoed voor zijn geloof zich gesloten hield. Schrijvers als Sainte-Beuve en Scherer laten geen gelegenheid voorbijgaan om zijne meerderheid te erkennen. Die meerderheid, zij is niet de meerderheid van het talent, dien zoo vaak bedriegelijken toovenaar; zij is niet de meerderheid van de kunde; zij is de vrucht der persoonlijkheid van hem, die jegens niets menschelijks zich vreemd hield, en die het lijden der eeuw, dat hij mede doorworstelde, van uit geen
| |
| |
andere hoogte gadesloeg dan de verhevenheid van dien kruisheuvel, waar het strijdend menschdom voor het eerst het woord der verzoening van zijns Verlossers stervende lippen opgevangen heeft.’
‘Bij den ernst der vraagstukken, die onzen tijd bewegen,’ schreef de zelfde, bij de overmaking van zijn handschrift over Vinet, aan den Hr. Stemberg te Arnhem, ‘kan ik slechts twee groote richtingen erkennen, die der positivisten en die van hen welke geen positivisten willen zijn; de richting dergenen, die in hun denken geen plaats meer hebben voor den godsdienst zoo min als voor een volstrekte zedewet, en de richting van hen die voor beide eene plaats hebben of haar zoeken. Met Darwin, uit een..., of met Genesis, uit God? Ziet gij een derde?’
Als ik u vroeg, houdt gij Pierson voor een Kristen, voor een leeraar van het Kristendom in zijn oorspronkelijke beteekenis en die het Evangelie met hart en ziel is toegedaan? gij zoudt mij verbaasd aanzien. Met recht zoudt gij mij het schoone gesprek herinneren, uit de Intimis, met Theodoor, toen deze jongeling uit de jezuïtische omarming dreigde te vluchten naar de woestijn van het zinnelijk leven:
‘Kristendom en Humaniteit zijn gelijkluidend, ja, maar toon mij één, die van iemand anders dan van Jezus humaniteit geleerd heeft. Daarom noem ik mij, zij het ook meestal met diepe schaamte, zijn discipel, omdat zijne persoonlijkheid het ware brood des levens is geworden voor mijn inwendig bestaan. Theodoor, bij dat brood alleen zult ook gij inderdaad leven. Hetgeen het gemoed van den Menschenzoon heeft vervuld, daarop wacht ook uw gemoed, zal het vrede vinden. Het gevoel, dat zijn hart heeft doortinteld voor zijn God en voor zijne broederen, daarop wacht ook uw hart, zal het geluid geven. Het geloof, dat hij geoefend; het geduld, dat hij betracht; de zachtmoedigheid, waarin hij zijn kracht gezocht heeft, ziedaar uwe wapenen. Hetgeen hem heeft gesterkt in de ure der benauwdheid; hetgeen in de ure van verrukking zijne ziel met een namelooze vreugde heeft vervuld; hetgeen hij heeft liefgehad en gezegend, laat dat uw kracht, uw vreugde, uw liefde zijn en gij zult een mensch wezen.’
Inderdaad is dit onderhoud treffend en waar; Kristelijk in den volsten zin des woords. Maar ‘dat woord der verzoening van des Verlossers stervende lippen’ - dat is het Kristendom weder niet. Dat is scholastiek. Dat is een phrase. Dat moet wereldliefde verbeelden en 't zijn woorden - woorden, waarmede het Kristendom, ware 't mogelijk, wordt vernield. Het bedroeft mij uitermate, dat Pierson zoo menigwerf, ten koste van natuur en waarheid, zich daarin te buiten gaat, zich daarin zoo onbedachtzaam verliest.
Lees de Intimis, waar gij ze ook opslaat, overal ademt u een geest van reinen menschenzin, van groote liefde, van zuiver menschelijk Kristendom tegemoet. Humor in zijn liefelijkste beteekenis. Karakter in zijn meeste vastheid en waardigheid. Kunst in haar reinste bedoeling. Taal in haar edelste kracht. Zij werden dan ook hoog gewaardeerd,
| |
| |
die mededeelingen. Oud en jong van verschillende richting las ze herhaaldelijk, besprak ze met liefde. Maar juist van zulk een leermeester verwachten wij dan ook geen holle klanken meer. De nieuwere richting in het godsdienstig leven heeft ze niet noodig niet alleen, maar moet er zich gezondheidshalve van onthouden. Want in zulk woordenspel schuilt levensgevaar voor de godsdienst. Het begint met bedwelming en eindigt met verbijstering. Of is Pierson's gezegde aangaande Darwin tegenover Genesis waar?... Ik houd het voor een groote valschheid en niets anders dan een gevolg van het schermen met ‘words, words!’ De zuivere grondslag is verzet; de zuivere richting verlaten. Zoodra ik ook me zoo dronken maak en spreek van verzoening van des Verlossers stervende lippen, - dan verlaat ik ook het rechte pad des Kristendoms en kan van Darwin lasteren, zooveel ik wil. En Darwin lasteren doet hier Dr. Pierson. Wij kunnen er een oogenblik bij stilstaan omdat het bevestigt, wat ik van dogmatische aandoeningen bij liberale menschen gezegd heb.
‘Met Darwin uit een aap of met Genesis uit God, - ziet gij een derde?’
Dr. Pierson schrijft niet aap, maar drie puntjes. Dit is in zoover consequent van hem omdat hij een bladzijde vroeger zeide: ‘Ook als auteur ga ik liefst niet zonder handschoenen uit.’ Maar overigens is het een onbeleefdheid, een onbillijkheid tegen Darwin te meer. Ik laat daar of de theorie van Darwin houdbaar zal blijken, - dan wel of Max Müller, de groote Straatsburger taalleeraar, gelijk zal hebben met te beweren dat alleen reeds de taal zou voldoende zijn om die theorie te ontzenuwen. Maar Darwin verdient als natuurvorscher, als zielkundige hooger plaats dan tegenover Genesis en den God van Genesis. Dat had Dr. Pierson moeten gevoelen, toen hij die phrase neerschreef. Zoo iemand, dan weet Dr. Pierson wat het beteekent in Genesis: ‘laat ons menschen maken’ tegenover de onvermoeide nasporingen en het vlijtige, geniale denken van Darwin. Heeft hij het gevoeld en heeft hij toch geschreven wat zoo valsch was? Ik geloof het. Ik geloof dat de phrase hem bedwelmd heeft en waag het niet den blunder aan de handschoenen te wijten. Hoe, de geleerde schrijver van het Katholicisme, - de edeldenkende, diepdenkende wijsgeer van Richting en leven; de man die steeds een open oog heeft voor het grootsche en adellijke in den mensch, - vooral in den wijsgeer, den denker, den dichter, - de liefdevolle, verlichte schrijver van Intimis miskent, om één fraaiklinkend dilemma te stellen, de hooge, voor de toekomst onschatbare verdiensten van het Darwinisme. A Kingdom for a (hobby) horse?
Ziedaar de leerstelligheid in haar gevaarlijkste vormen. Hoe voorzichtig moet men lezen, hoe schroomvallig moet men aannemen van een man zelfs, die zoo hoog staat in de schatting van alle weldenkende Nederlanders en wiens verdienste inderdaad die schatting rechtvaardigt. Maar ziedaar dan ook in hem een van de vele verschijnselen voor onze
| |
| |
oogen, die het ons duidelijk maken, waarom het zoo lang duurt, eer wij volkomen los en vrij van alle leerstelligheid zijn. Waarom het zoo lang duurt, eer de Kerk is gevallen. Waarom het zoo lang duurt, eer het Kristendom aan zijn doel kan gaan arbeiden. Hoe zeldzaam zijn nog kunstenaren onder ons! Hoe sporadisch is de beoefening van poëzie en fraaie wetenschappen! 't Is de schuld van het Kristendom, zegt de vriend der humanistische wetenschappen. Neem uw godsdienst weg en de kunst zal bloeien, luidt zijn eisch. Daar hoort gij het. Dat komt van uw woordenspel, van de dogmatiek - uw oude liefde. Het Kristendom toch heeft juist elk mensch opgeroepen om te arbeiden als kunstenaar; sedert dien tijd kan elk als kunstenaar optreden. Maar gij, leiders! wat hebt gij gedaan? Gij hebt van des Verlossers stervende lippen, van verzoening gesproken en heimelijk de muzen in de kast gezet. En wanneer de natuurvorscher komt; wanneer hij, vrijgemaakt door het Kristendom, spreekt van de schoone vondsten die hij deed in de groote schepping Gods; wanneer hij aantoont, welk een heerlijk maaksel de mensch is en hoe hij nog heerlijker maaksel worden kan, toegerust met gaven die aan 't goddelijke doen denken, - dan zegt gij: ‘deze zit aan met tollenaars en zondaars!’.... en rilt zoo heiligjes met ochjes-achjes.
De drie puntjes, het dilemma, de handschoenen van Dr. Pierson, in verband met den aap, doen me onwillekeurig denken aan de rilling van Armande als zij van haar zuster het woord: mariage hoort. Ik wil ze hier herinneren en het gezonde antwoord van Henriette er niet bij vergeten:
Armande.
Ne concevez vous point ce que, dès qu'on l'entend,
Un tel mot à l'esprit offre de dégoôutant,
De quelle étrange image on est par lui blessée,
Sur quelle sale vue il traîne la pensée?
Ne frissonnez vous point? et pouvez-vous, ma soeur,
Aux suites de ce mot résoudre votre coeur?
Henriette.
Les suites de ce mot, quand je les envisage,
Me font voir un mari, des enfants, un ménage;
Et je ne vois rien là, si j'en puis raisonner,
Qui blesse la pensée, et fasse frissonner.
Met deze oude liefde die niet roest, gelijk het spreekwoord al te waar zegt en die, wanneer de volgers van dr. Pierson er, naar zijn voorbeeld, zich aan verslingeren, van zulk een noodlottigen invloed zal zijn op de ontwikkeling van waarheid en vrijheid in het godsdienstig leven, - staat wellicht een ander zwak van den dokter in nauw verband.
| |
| |
Ik heb namelijk zelden of nooit bij hem sporen mogen ontdekken van studie onzer hollandsche klassieken. 't Is niet denkbaar dat dr. Pierson onze dichters niet bestudeerd heeft, - en toch zoo schaarsch als hij is in verwijzingen naar hen, in beroep op hen, in het schatten van hen, ken ik maar weinig hollandsche letterkundigen. Daar staat tegenover - ik herinner dit voor dezulken die terecht opmerken dat de ware geleerde niet pronkt, - dat hij zelden verzuimt zijn belezenheid in buitenlandsche klassieken te doen blijken. Zie hier een voorbeeld: ‘De behoefte tot spreken, zegt hij op bl. 290, is altijd meer of minder een kunstenaarsbehoefte. Göthe gaf schrijvers den raad om hetgeen hen kwelde op het papier te werpen; dan waren zij verlost van het kind in hunnen schoot. Zijn beeld was volkomen juist. Men schrijft niet voor zijn genoegen.’ Deze verwijzing naar een raad van Goethe doet dr. Pierson naar aanleiding van een ontboezeming over zwijgen en spreken, eenige regels te voren: ‘Hoe menige grafsteen naast de eenvoudige dorpskerk werd gesloten over een lange en aandoenlijke, Gode alleen bekende geschiedenis van zelfverloochening, zelfbedwang; de grafsteen van den herder der gemeente, die nu daar rust, maar wiens stervensuur wellicht verhaast werd door de afmatting van den strijd, gestreden om op den duur eene wacht te zetten voor zijne lippen.’ Wat zeide anderhalve eeuw vóór Goethe onze Tesselschade hiervan? Toen in het jaar 1639 Huijgens zijn vrouw verloren had, schreef zij over dit sterfgeval aan Hooft haar deelneming met Huijgens lot. Deze regels zijn verloren gegaan op één na: ‘Hij stell' sijn leed te boeck, soo heeft hij 't niet 't onthouden.’ Toen Huijgens die van Hooft had ontfangen schreef hij hierop terug: ‘Tesselschade is noijt soo hoogh boven haar self gesteghen, als met (dien) éenen reghel onder de gesamentlicke goede, die UE. de moeijte genomen heeft van mij te
senden; alle mans en mans hoiren hier namaels moeten 't haer benijden.’ Alle mannelijk oir na Huijgens moet het haar benijden, zeer zeker; maar dr. Pierson zwijgt er van bij gelegenheid en haalt Göthe aan. Vanwaar deze voorkeur? Zou het ook kunnen zijn dat dr. Pierson in 't algemeen verder afdwaalt dan eigenlijk noodig ware? Of zou het alweder in verband met de handschoenen staan?....
Ik maak hiervan geen grief maar staaf slechts het feit; ik acht het in samenhang met de theologische manieren, waarvan al Piersons geschriften de sporen dragen. Deze manieren leiden tot dogmatizeering van het kristendom; tot uitweidingen en algemeenheden, die het eenvoudige en konkreete uit het oog doen verliezen; tot voorbijzien eindelijk van het ware, omdat het òf te nabij is òf namen draagt die nog niet door het fatsoen zijn ingezegend. In zijn hoofdstuk onderwijs zinspeelt de schrijver nog even op de aanmerking die hem in '68 door prof. Buijs werd gemaakt over zijn bemoeiingen met het onderwijs in Nederland, ‘waarover men aan de boorden van den Neckar niet kan meêspreken zonder een wijsneus te zijn.’ Maar Dr. A. Piersons brochu- | |
| |
res, die daartoe aanleiding gaven: ‘De liberale partij op staatkundig gebied,’ waren zij wel afdoende voor het onderwijsvraagstuk? In brochure No. 1 o.a. zegt de dokter waar hij de uitspraak der wet aanhaalt: ‘onze lagere school zal godsdienstige verdraagzaamheid kweeken,’ enz. ‘Het is zeer waarschijnlijk. Maar wat, als godsdienstige verdraagzaamheid strijdt met mijne godsdienstige begrippen?’ Wel, antwoorden wij op die vraag: dan zijt gij een twistzoeker, een vechtersbaas en 't zij gij ruzie zoekt om een tekst of om een borrel, gij moet 24 uren brommen. Dit antwoord ligt voor de hand. Het heeft klaarblijkelijk niets met het vraagstuk van het onderwijs te maken, evenmin als de vraag van dr. Pierson.
Overigens is dit werk van dr. Pierson een schoon boek, dat als zooveel andere van zijn hand, een voortreffelijk getuigenis aflegt van zijn innige liefde voor de opvoeding des menschdoms. Bij hem heeft de studie in de godgeleerdheid, ondanks haar velleiteiten, datgene bewerkt wat volgens Scherer haar vrucht is voor elken schoonen geest. Om velerlei redenen herinner ik hier, wat dr. van Vloten in 1862 schreef aan den hoogleeraar Moleschott: ‘Ter lessing van mijn brandenden dorst naar waarheid op wetenschappelijk en zedelijk gebied, zal 't mij nooit berouwen, juist van dit studievak te zijn uitgegaan - tot hetwelk zich allengs - in zijn geheel verouderde stelling - wel niemand meer om wetenschappelijke inlichting en kennis der waarheid wenden zal: de Godgeleerdheid. Welk verstandig mensch die haar zonder glimlach nog steeds, door haar vasthoudende bewonderaars, met den naam van wetenschap hoort begroeten? En toch is hare doortastende beoefening, in al hare deelen, voor mijne wetenschappelijke en zedelijke vorming van het hoogste nut geweest, en zal mijn hoogst onkerkelijke persoon hare kerkelijke opleiding in zoo verre steeds dankbaar gedenken. Ik mag in dat opzicht volkomen de zienswijze beamen, door een harer schranderste en meest ontwikkelde hedendaagsche beoefenaars, door Edmund Scherer geuit, dat de Godgeleerdheid door den wijden omvang der studiën waartoe zij aanleiding geeft, tot de vruchtbaarste uitkomsten leiden kan. “Zij hangt, zegt hij, met alle vakken samen, zij roert alle vraagstukken aan. Zij leidt den geest tot onderzoekingen, nergens elders zoo natuurlijk, noch zoo volledig te maken. Zij vereischt de kennis niet alleen der klassieke, maar de studie tevens van minstens één der belangrijkste Oostersche talen. Zij legt ons in die taal een bundel geschriften ter kennisneming voor, even belangrijk door hun ouderdom en eigenaardigen vorm als door den invloed, dien zij op de ontwikkeling der menschheid gehad hebben. Hun
nauwlettend onderzoek voert tot de behandeling der teêrste vraagpunten en toch is dit nog maar een deel der haar opgelegde taak.”’ Deze en nog meer vruchten heeft de Godgeleerdheid ook aan dr. Pierson geschonken Zijn werken zijn veelzijdig, grondig, wijsgeerig en daarbij ook van een lief- | |
| |
derijken geest, van die humaniteit, die ook wel kristendom heet en die, als 't ware, bij hem de vlinder is der rups: theologie. Te recht mocht Pierson zeggen, dat zijn Intimis Nederland hoogst welkom was. En zijn hoop, ‘dat zijn grootere Intimis hem eenige sympathie verzekere bij hen, die broeders erkennen in allen wier hart uitgaat naar eene ideale opvatting van wereld en leven,’ - is reeds nu gebleken niet ijdel te zijn geweest. Wie zal niet gaarne beamen, wat hij bl. 250 en verder zegt van de samenstelling des bijbels en van de poëzie, waarnaar wij, hetzij zij uit Indië, Hellas of Palestina tot ons stroome, steeds het luisterend oor hebben te richten? Welk beoefenaar der letterkunde volgt hem niet gaarne in zijn vriendelijke beschouwing van de Fransche dichters en schrijvers? Hoeveel hartelijke liefde voor het Nederlandsche volk in 't bijzonder, verscheurd als het dreigt te worden, door de teederste levensvragen, stroomt ons tegen uit zijn beschouwing van het dichtergraf te Rozendaal! Bijna op elke bladzijde wekt het boek op tot werkzaamheid in alle richtingen, op alle goede wijzen. Het is een ware vrucht des kristendoms. Hier onderwijst het in de allereerste beginselen de kunst van leven; daar heeft het de kinderen om zich heen, hen wijzend op de schoonheid en grootheid der Natuur en hen daar binnen leidende; elders heeft het zijn Marthaas en Mariaas om haar elk naar haar aard te leiden; dan weder spreekt het met verrukking van de dichtkunst en de Muzen en leert ouden en jongen gevoelen, hoe Jezus den mensch heeft doen ontwaken om hem in het genot te stellen
van alles wat daar heerlijks bloeit en zingt in den hemel en op aarde.....
Het boek bereidt een antwoord voor op de vraag, aan het hoofd van dit opstel geplaatst en op een der gewichtigste oogenblikken dezer wereld tot een treurende, zoekende vrouw gericht: ‘wien zoekt gij?’ Die voorbereiding moet elk, die niet ganschelijk gekluisterd is, hoogst welkom zijn. Wie waarlijk vrij is van hart, wiens hart naar een ideaal uitgaat, gelijk de schrijver zegt, zal er bevrediging in vinden. Het zal hem leiden naar het schoone, goede en ware, vooral naar het liefderijke, waaraan wij in klimmende mate, d.i. in de zelfde mate als het licht der wetenschap stijgt, behoefte hebben. Het maakt den mensch op alle punten wakker en - wat vooral dit boek duurzaamheid verzekert - het rekent met de behoeften des tijds, helpt zoeken naar het ideaal, dat wij nu voor een gelukkig en vruchtbaar leven noodig hebben.
Want stel u voor dat de toestand van Maria Magdalena toen zij dien eersten dag der week, reeds voor het morgenkrieken, naar haar ideaal zocht, inderdaad den toestand teekent, waarin wij thans ten opzichte van ons gemoedsleven verkeeren. Haar ideaal is niet meer het onze. Haar droefheid doet ons wel aan omdat wij menschen zijn, maar doet voor ons niet meer Maria's wenschen geboren worden. Wat haar op
| |
| |
eenmaal tevreden stelt en bovenaardsch gelukkig maakt, als de geliefde meester haar naam noemt, is ons bijna vreemd geworden. Overigens echter komen ook voor ons oogenblikken, dat wij niet weten waar zij hem gelegd hebben; dat wij in nachtelijk donker verkeeren en dat wij weenen zouden als valsche schaamte, die wij zielskracht soms noemen, ons niet tegenhield. Laat ons elkander niet loochenen, dat het ook voor ons somtijds is, als ware ons ideaal gestorven en begraven na een ontzettenden marteldood; dat ook wij over een kruisheuvel naar dat graf gaan in duisternis en met een zwaar hart; en dat wij in dat graf niet meer vinden wat naar een omhulsel zelfs gelijkt van ons ideaal.... O, de wereld kan ons gansch ontredderen en in een wrak de levenszee opjagen. De wereld is in staat om ons 't hart te breken te midden van aardschen overvloed. Met al wat wij geleerd hebben staan wij dan koud en ledig in een vaak rijke gaarde; want rijk is de natuur en veel kennen wij reeds in haar; veel schatten heeft zij ons reeds toevertrouwd. Het licht der wetenschap heeft krachtig voor ons geschenen, maar wij zoeken nog iets daarbij. Op een zeker oogenblik is 't ons te moede alsof wij geheel in 't donker staan en niet meer weten, van waar wij gekomen zijn, noch waar wij heen zullen gaan, noch waartoe alles dient wat wij gedaan, wat wij vergaard hebben.
‘Op des Geestes breede, diepe stroomen
Drijven, zwerven, zoeken, lijden wij;
Maar dan keeren we ons, als de vrouw in Jozefs gaarde naar die paden waar de stralen der morgenzon het eerst zullen komen en dan spreekt een stem tot ons en noemt onzen naam. En wij slaan de oogen tot hem op en wij zien in hem ons ideaal weder dat ons bezielt, bemoedigt, nieuwe levenskracht schenkt. Maar wie is hij, die daar uw naam noemt en u daardoor tot de orde roept en tot wien gij zegt: onze Meester, waarmede u een nieuw leven door de aderen stroomt en zich een nieuwe wereld voor u opent van geluk, van vroolijk streven, van zekerheid?
Met andere woorden: wien zoekt gij?
Jezus? Hij kan in al uw behoeften niet meer voorzien. Hij behoort niet in onzen tijd. Hij heeft zijn plicht gedaan. Als gij evenzeer uw plicht hebt gedaan in alles, wat hij eenmaal heeft gevraagd van de menschen en zelf verricht, dan zijt gij de eerste om hem te danken, en onvergetelijk te gedenken, maar gij zult hem niet uit zijn graf roepen om u te helpen. Dat betaamt u niet; 't is een anakronisme, dat al uw ontwikkeling te niet zou doen. Zoekt niet naar een naam, maar zoekt naar geest en waarheid. Deze tijd heeft zooveel goeds en schoons, in de natuur en in het leven, in wetenschap en kunst. Gij kunt bij geest en waarheid, vrede en liefde vinden, indien gij maar
| |
| |
met die wereld medeleeft en er die individualiteit laat gelden, die de mensch door het christendom heeft verworven. Maar wat doet gij? Van jongs af aan richt gij u op één punt, dat geheel u zelf betreft. Gij richt u af; vraagt slechts naar anderen in zoover zij u van dienst kunnen zijn en blijft voorts op uw eigen baan, anderen aan hun lot overlatende en als een aap in een hoek met een appel, uw eigen cijfer uitcijferende. Zoo wordt gij vreemd aan al wat menschelijk is. En als gij in oogenblikken van drang een onklaar gevoel krijgt, dat dit toch in strijd is met den eisch van 't leven, dan maakt ge u meester van een naam, b.v. van dien van Jezus - en wordt een fetischdienaar.....
Hebt gij b.v. ooit er aan gedacht, welk een zielsgenot er in ligt, de schoone kunsten te beoefenen of lief te hebben? Is 't ooit in u opgekomen, dat de dichtkunst het hart opent voor alles wat den mensch waarlijk verheft? Heeft de schilderkunst in haar schoonste uitingen ooit aandoeningen bij u opgewekt, die u hoogen prijs deden stellen op het leven? Vergeleekt ge wel ooit de eene virtuositeit met de andere? B.v. de virtuositeit der godsdienst in Jezus, Paulus en Luther met die der schoone kunsten in Homerus, Virgilius, Dante, Milton, Rembrandt en Vondel?
Zoo niet, laat dit dan uw zoeken zijn. Zoek harmonie in de wereld en de harmonie in uw hart moet er de vrucht van zijn. En daarop komt het toch aan. Harmonisch innerlijk leven. Bij het heldere licht der wetenschap waarin wij leven, moet gij behoefte gevoelen aan meerder overeenstemming, want het evenwicht is verbroken als ge altijd al uw heil, d.i. de volle harmonie des levens hebt verwacht van Jezus. Dat heeft de man volstrekt niet bedoeld, niet kunnen bedoelen, want hij heeft ons gelukkig willen maken en gij zoudt u op die wijze eindelijk ongelukkig gevoelen. Al wat aan fraaie kunsten en wetenschappen onder ons bestaat en dagelijks met groote snelheid en kracht toeneemt, wij hebben het vooral aan het christendom te danken omdat dit aan de menschheid de groote ontdekking heeft gedaan tot welke schoone daden zij in staat is. Maar na deze vingerwijzing is 't aan ons, haar waar te maken. Niet moeten wij onophoudelijk roepen Heere, Heere, maar wij moeten het Evangelie doen opgaan in een harmonische werkzaamheid der ziel. 't Is hiermede als met de dwaling aangaande 't gebed van Jezus, het wereldbekende: Onze Vader! Er zijn nog duizenden menschen, ja duizenden godsdienstleeraren, die, een gebed uitsprekende, het geheele Onze Vader opzeggen. Welk een misverstand! En welk een sleur van dorheid. Wie zal om wijsgeerig te leven, volstaan met de zeven wijzen van Griekenland op te dreunen?
Gij dan bidt aldus: ‘Onze Vader, die in de hemelen zijt, wij vereenigen ons in het gebed om als in één hart en één ziel uw naam heilig te houden enz,’ en dat gij u zelven en uw kinderen het vloeken zult verbieden. Maar morgen zult gij bidden dat zijn koninkrijk
| |
| |
mocht komen op aarde, - dat gij werkzaam wilt zijn om het te bevorderen en een weg te bereiden, door b.v. niet altoos van Hemsterhuis te zwijgen en erfelijk in de brieven van Paulus te graven. Eenige dagen later zult gij bidden, dat Gods wil op aarde mocht geschieden en niet die van den Mammon, die zulk een vreeselijke dwingelandij uitoefent over de menschen en de harten vervreemdt van de schoone kunsten en wetenschappen, en van al wat menschelijk is. Vervolgens zult gij bidden om het dagelijksch brood. Dit is een van onze schoonste gebeden en staat in verband met het groote beginsel des christendoms: geen bijzondere diensten meer te verrichten voor ons eigen ik, m.a.w. het egoisme uit te roeien met wortel en tak. Gij zegt naar Jezus te zoeken tot uw heil en roept Heere, Heere, om een steenen hart te breken, maar als gij genoemden grondregel van het christendom kunt ontduiken, dan laat gij het niet. Gij bidt niet om uw dagelijksch brood. Gij zijt niet tevreden met brood voor heden. Neen, gij wurmt voor het volgende jaar dat uw rug kraakt, of erger, gij laat voor u zwoegen door natuurgenooten, dat hun rug kraakt. Zoo hartelijk meent gij 't met uw Onze Vader. Welnu, gij ziet daaruit, dat ik gelijk heb als ik uw opzeggen van dat schoone zevengebed het tellen noem van den rozenkrans. Gij gevoelt er al zooveel van als zoo'n kraal. En dat is een staaltje van den invloed van uw geheel christendom. Als ik u vraag, wien zoekt gij, dan zegt gij Jezus; en de schoonste museums van schilderijen gaat gij voorbij; de voortreffelijkste dichtstukken laat ge ongelezen; de teederste en verhevenste muziek hoort gij hoogstens aan ter uwer verdooving; natuurschoon en natuurpoëzie zijn voor u klanken: is dat Jezus zoeken, den dichter, den menschenvriend, dat rijk gemoed, dat groote hart dat het geluk eener gansche wereld in zich omdroeg? Neen, gij zoekt hem niet. Ik weet niet, wat gij zoekt; maar wat gij zult
vinden weet ik: uw pond in een zweetdoek.
Het is zoo noodig, ja er is gevaar bij vertraging, het volle akkoord te ontlokken aan ons wezen. Laat de snaren van godsdienstig gevoel, van gevoel voor schoonheid en natuur trillen in ons hart, want er zal een groote koude over ons komen, als wij nog langer zulk een groot deel van onze vermogens laten rusten en roesten. De tijd draagt reeds de teekens tot ons. Onder jongen en ouden achten velen zich ontslagen van godsdienst, - niet uit slechtheid, niet uit gebrek aan vrijheid van ziel, maar uit onkunde en ongevoeligheid; door eenzijdige ontwikkeling van geest. Zij beseffen daardoor niet, dat de wetenschap, die zij zoo licht verwerven in onze dagen van groote ontdekkingen en gemakkelijke leermiddelen, hun verplichting jegens de hoogste Macht verzwaart. De eenvoudige stelling van Hemsterhuis: ‘de godsdienst is de slotsom der betrekking van elk individu tot het Opperwezen’, vindt in hun geleerdheid geen plaatsje om te wonen en uit te werken. Anders zou die gulden en onveranderlijke grondregel hun leeren, dat elke wetenschap,
| |
| |
door ons te meer verkregen, onze verhouding tot het Opperwezen kon wijzigen in den zin, dat weder een straal te meer onzen geest kon verlichten, ons hart verwarmen. Nu niet. Nu is 't alsof elke wetenschap te meer vele geesten bevriest, vele harten te eerder doet stollen. Wel verre dat toenemende kennis het hart verzacht, veredelt en vervult met nederigheid omdat zij de ontbrekende kennis al duidelijker aan 't licht brengt, - schijnt zij veeleer hoogmoed, hardheid en koude bij velen aan te brengen. De warmte des gevoels in alle richtingen ontbreekt er aan.
Hoe is dit zoo gekomen?
Ik sprak daareven, en iets vroeger onder 't bidden, den naam uit van Frans Hemsterhuis. Waarom is deze edele wijsgeer, die de lieveling was van mannen als Jacobi, Herder, Goethe, Fagel, zoo weinig onder ons bekend? Ja, in 't geheel niet, zou ik haast gezegd hebben als ik niet bedacht had, dat ik een opstel over hem heb gelezen toen ik nog een knaap was, van Bakhuizen van den Brink. Waarom kennen wij dien man niet beter, van wien Forster schreef:
‘Si l'on pouvait douter que la délicatesse des perceptions, que la finesse du goût, qui est à l'esprit ce que le parfum est aux fleurs, et que cette limpidité d'idées, heureuse émanation d'une âme pure, sont, pour certains êtres priviligiés, indépendantes du climat et du sol; alors je nommerais un de ces êtres précieux et sensibles; son existence suffirait seul pour démontrer que la Hollande peut produire, aussi bien que les autres parties de l'Europe, des imaginations vives et brillantes, et des têtes susceptibles des plus hautes conceptions. L'âme qui réside dans ce corps faible est si sensible à tous les genres d'harmonie; l'aimable et vertueux Hemsterhuis.....’
Was hij niet kerkelijk genoeg om vermeld te worden onder de grootste mannen van zijn land? Moeten wij van Forster en Goethe, van zijn vriendin Galazin en van Jacobi leeren, hoe voortreffelijk deze Fries was en hoe veel edele gedachten hij ter wereld bracht op het gebied van zedeleer en schoone kunsten? Ik vrees zeer dat hem de kánon heeft ontbroken van de Feithen en de Bilderdijks. Welnu, de straf volgt deze verloochening op de hielen. Wij kennen hem niet en aan onze wetenschap ontbreekt nu die ‘fijnheid van smaak en teederheid van opvatting die voor den geest is, wat de geur is bij de bloemen...’ Wij kennen hem niet en wij zullen verplicht zijn hem te leeren kennen, ondanks het doodzwijgen, dat dezulken Hemsterhuis hebben gedaan, die in de eerste plaats verplicht waren, zijn denkbeelden voor ons mede te ontwikkelen, n.l. de godsdienstleeraars. Wij kennen hem niet en beschaamd moeten wij tot hem gaan, want 't is zijn geest, die ons ontbreekt. Wij kennen hem niet, en nu zullen hij en zijns gelijken het zijn, wier kracht en invloed door de godsdienstleeraars moeten ingeroepen worden om het evenwicht te herstellen tusschen weten en gevoelen. Wat stelt beter de machtsoverschrijding van het realisme in onzen tijd
| |
| |
in het licht dan de brieven over de begeerten, over den mensch en zijn verhoudingen, en het stuk over de gouden eeuw? Hoe blijde zullen wij mogen zijn als wij mannen als Hemsterhuis en Spinoza maar niet te lang verzaakt hebben om nog den realistischen stroom in zijn bedding terug te drijven en te houden door de harmonische denkbeelden dier edele geesten!
Welaan, op dan, Volksleeraren van ons! Geen woorden, geen vermomde leerstukken, geen velleïteiten meer. Laat het niet meer waar zijn:
‘Uw rede, als een galmend gerucht,
Rolt ledig mijn ziele voorbij.’
Laat jong en oud met vreugd de plaats zoeken, waar gij leeft en leert. Laat hen juist van u hooren hoe de wetenschap den mensch eert en siert, wanneer zij leidt tot zelfkennis, volgens Socrates, tot liefde volgens Jezus en Paulus, tot schoonheidszin en reiniging der menschelijke begeerten volgens Spinoza, Hemsterhuis en van Heusde. Boezemt der jongelingschap genegenheid, ja blaast hun vurigen hartstocht in voor de poëzie en gij zult nog van dit geslacht kunnen zeggen wat het zoekt en wat het vinden zal: het zal door het hart liefde voelen stroomen door de zekerheid dat er hooger macht is dan de hoogste menschelijke macht; het zal er naar streven, al zijn zielsvermogens te doen werken, elk naar zijn kracht en aard, en in die werkzaamheid zal het harmonie vinden.
Ik eindig deze opwekking met eenige woorden van Dr. A. Pierson, uit het schoone boek, dat ik de eer had onder uw aandacht te brengen:
‘Want dit schijnt de loop der menschelijke beschaving: intuïtief vinden dichters, profeten, bespiegelende wijsgeeren, in de kindschheid van ons geslacht, formules voor de werkelijkheid, die de wetenschap langs den weg der geduldige inductie langsamerhand en na elkander terug moet vinden.
Bij deze overtuiging is het althans mogelijk midden in onzen tijd te leven en tevens de hand te reiken aan het grijze voorgeslacht; te werken naar de strenge methode, die thans geldt, en tevens vroom te luisteren naar die droomen, bespiegelingen, zangen, waarvan Indië, Hellas of Palestina het onsterfelijk vaderland is.
Ligt in dit vasthouden aan de overlevering hij het moedig breken van telkens nieuwe banen niet een der hoofdvoorwaarden voor het bezit van geestelijke vrijheid?’
aart admiraal.
|
|