| |
| |
| |
Natuurkunde.
Gemeenzame brieven van een vriend der natuur.
IX.
Over water.
Amice!
Onder de vele stoffen, van wier eigenschappen en krachten door de natuur in hooge mate wordt gebruik gemaakt om de meest uiteenloopende verschijnselen te doen ontstaan, is er ééne, die door ons gewoonlijk het minst naar waarde wordt geschat, is er ééne, wier noodzakelijkheid in de huishouding der natuur alleen dán door ons zou beseft worden, als wij ze plotseling moesten missen. Die stof is ...water. Och, Amice, zet nu maar niet zoo'n ongeloovig gezicht, en meen niet: water is water en daarmee basta. Volstrekt niet. Ik zal U bewijzen, dat wij aan het water alles, ja, in den letterlijken zin van het woord ‘alles’ verschuldigd zijn. Zonder water zou de mensch nooit op de aarde hebben kunnen bestaan; zonder water is leven niet mogelijk. Indien ik U dat bewijs wilde leveren, zou ik redeneeren als volgt: zonder water geen plantengroei, zonder plantengroei geen herkauwende dieren, geen knaagdieren, geen vleeschetende dieren enz.; dus zonder water geen dierlijk leven, maar ook geen levende planten, ergo: zonder water geen leven. Ik ben klaar en Gij hebt verloren. Doch neen, met zulke bewijsvoeringen willen wij ons niet bezighouden. Liever zullen wij datgene, wat wij boven beweerd hebben, in den breede staven, door de eigenschappen van het water en zijn nut in de natuur te beschouwen. Misschien hebt Gij de vraag reeds op de lippen, of ik dat in éénen brief af zou willen doen? Ik kan er op antwoorden, ja, als ik hem maar lang genoeg mag maken; dewijl mij echter slechts eene bepaalde ruimte is toegestaan, vrees ik dat er minstens twee brieven noodig zijn om mijn plan ten uitvoer te brengen. Dus houd U op een paar lange epistels voorbereid.
| |
| |
Elke leerling eener hoogere burgerschool zal U, des gevraagd, vertellen, hoe hij gezien heeft, dat zuiver gedistilleerd water, met een weinigje zwavelzuur aangezuurd, door den galvanischen stroom ontleed wordt in waterstof en zuurstof, en dat er 2 maal meer waterstof dan zuurstof te voorschijn komt. Indien hij zich de zaken nog goed herinnert, zal hij U verder meedeelen, dat de vermenging dezer twee hoeveelheden gas het zoogenaamde knalgas doet ontstaan, en dat dit gas met eenen zwaren knal ontploft, wanneer men eene brandende lucifer in de nabijheid brengt. Wat is er gebeurd? De beide gassen, waterstof en zuurstof, hebben zich scheikundig verbonden en aan de wanden van het glazen vat, waarin beide gassen aanwezig waren, vinden wij druppels scheikundig zuiver water. Met de scheikundige samenstelling van zuiver water zijn we nu bekend. Geen twee druppels water op de oppervlakte der aarde zijn echter, ten spijt van een bekend spreekwoord, aan elkaar gelijk; want alle water heeft vele scheikundige stoffen opgelost. Zoo kunnen de volgende stoffen in water aanwezig zijn: lucht, koolzuur, koolzure kalk, koolzure magnesia, zwavelzure kalk, zwavelzure natron, zwavelzure kali, chloor-natrium of keukenzout, chloor-kalium, salpeterzure zouten, ijzerzouten, enz., en, wat niet het minst schadelijk is, rottende organische stoffen alsmede de gassen, die zij ontwikkelen, komen dikwijls in groote hoeveelheden in water voor. Heb ik recht, Amice, het spreekwoord ‘twee dingen gelijken op elkaar als twee druppelen waters’ leugenachtig te noemen? Hoe en waar bovengenoemde stoffen in het water komen, hoop ik later te bespreken; voorloopig constateeren wij alleen het feit. - Wanneer Gij den een of anderen vriend de vraag steldet, ‘welke kleur heeft water?’ dan wed ik honderd tegen één, dat hij U zou antwoorden: zuiver drink- of regenwater heeft geen kleur. En toch behoeft men slechts het eerste het beste handboek der aardrijkskunde op te slaan
om te lezen: van de Zwarte zee, van de Roode zee, van den blauwen Donau, van de gele Elbe, van de Rio de la Plata (zilver-rivier) enz., enz.; namen, die vermoedelijk zijn afgeleid van de kleur van het water. Een klein uitstapje naar Zutfen, waar de Berkel en de IJsel samenvloeien, is trouwens voldoende om overtuigd te worden van het feit, dat die rivieren eene verschillende tint hebben en dus water wel degelijk een kleur kan bezitten. Onder voorbehoud echter kan de vriend niet zoo geheel ongelijk hebben, wanneer hij namelijk zegt: zuiver scheikundig water, goed regenwater en goed welwater zijn in dunne lagen kleurloos en doorzichtig. Volgt daar tevens uit, dat die verschillende soorten van water absoluut kleurloos en doorzichtig zijn? Immers neen; de kleur kan zoo zwak zijn, dat wij ze in dunne lagen met onze oogen niet bemerken kunnen. Een voorbeeld. Goed vensterglas is in dunne lagen geheel kleurloos; legt men echter meerdere glazen op elkaar, dan schijnen zij groen. Op natuurkundige gronden is het zelfs onwaarschijnlijk, dat er volstrekt kleurlooze lichamen bestaan. Het is dus mogelijk, dat water ook eene
| |
| |
kleur heeft. Lang heeft men over de kleur van het water geredekaveld. De eene natuuronderzoeker beweerde, dat het water geen eigen kleur bezat, maar de blauwe kleur van den hemel terugkaatste; een tweede meende, dat water de roodachtige lichtstralen, die in het witte zonlicht aanwezig zijn, opslorpte en de groene, blauwe en violette terugkaatste; een derde en een vierde beweerden weer wat anders; zoo bleef men bij meeningen en zwoer men bij beweringen, en zou men er misschien nog bij zweren, indien niet Bunsen, de Heidelberger scheikundige, de zaak had beschouwd, zooals zij behoort gedaan te worden, n.l. als een vraagstuk, dat alleen door experimenten kan opgelost worden.
Eene van onder geslotene buis, van ongeveer 2½ M. lengte, werd van buiten zwart geverfd en gevuld met chemisch zuiver water, waarin hij eenige stukjes wit porselein wierp. Nu liet hij een bundel zuiver wit licht in de buis vallen. De witte stukjes porselein schenen blauw gekleurd. Nam hij de zuil water kleiner en kleiner, dan werd de tint langzamerhand bleeker, tot er tenlaatste geen kleur meer te zien was. Bij deze proef kon de kleur van den hemel volstrekt geen invloed uitoefenen, en mocht men dus besluiten tot de blauwe kleur van het water. Meerdere natuuronderzoekers hebben, na Bunsen, dezelfde proef, eenigszins gewijzigd, herhaald en zijn besluit met volle overtuiging gehandhaafd. Het is duidelijk, dat hierdoor eene vaste basis gelegd is voor het beoordeelen der omstandigheden, die de blauwe kleur van het water veranderen. Er zijn weinige rivieren, meeren of zeeën, die de oorspronkelijke blauwe kleur nog bewaard hebben. Als zoodanig zijn bij de toeristen bekend: het meer van Génève, de Napelsche zeeboezem en het meer van Achen, ten N. van Schwatz, dat op sommige plaatsen tot 780 M. diep is en als het schoonste meer van Tyrol geroemd wordt. Maakte men vroeger allerlei gewaagde onderstellingen om de kleur van de zoo pas genoemde wateren te verklaren, tengevolge van Bunsen's experiment is de zaak omgekeerd, en dient men zich de vraag te stellen ‘hoe komt het dat niet alle wateren blauw zijn?’ Het ligt voor de hand te vermoeden, dat de andere kleuren ontstaan, omdat in het water verschillende stoffen zijn opgelost. De meeste slooten, rivieren, meeren en zeeën hebben eene groenachtige kleur, en dewijl geel en blauw groen geven mag men onderstellen, dat de kleurende stof eene gele of geel-bruine is. Wittstein en Beetz hebben die onderstelling juist bevonden. Wij noemden boven rottende organische stoffen als bestanddeelen van water.
De weinige gekleurde, anorganische stoffen zijn, zooals verschillende onderzoekingen bewezen hebben, niet in staat de blauwe kleur van het water merkbaar te wijzigen. Wel vermogen dit de zoogenaamde ‘humus-zuren’, die bij de rotting van plantendeelen gevormd worden. Die humus-zuren hebben eene licht- of donkerbruine kleur en zijn, volgens Wittstein, in het water dat blauw gekleurd is niet aanwezig. Loopt het water echter over eenen bodem, die rijk is aan humus-zuren, en heeft het overvloed
| |
| |
van alkaliën, zooals natrium of kalium, of van alkalische verbindingen (koolzure natron, enz.), dan verbinden zich de alkaliën met de humus-zuren. De laatstgenoemde verbindingen lossen zich in het water op en voegen hare bruingele tint bij de blauwe, maken m.a.w. de kleur van het water groen. Het is duidelijk, dat naarmate de humus-zuren in minderen of meerderen overvloed aanwezig zijn, de kleur van het water bruiner, ja zelfs zwart wordt. Loopen rivieren door moerassige gronden, dan zal, zoo als nu van zelf spreekt, de tint van het water donkerbruin of zwart zijn. Men mag echter niet uit het oog verliezen, dat het doorschijnen van den ondergrond van zeer veel invloed op de kleur van het water kan zijn. Zoo zal b.v. de zee in de nabijheid van zandbanken eene rossige tint hebben en hare kleur kort bij het strand anders zijn dan in het midden. Tevens mogen wij niet vergeten, dat de plaats waar eene rivier ontspringt zeer dikwijls de kleur kan bepalen van het water. De Moezel ontspringt b.v. op rooden zandsteen. De rivier is daarom na hevige regens niet zelden roodgekleurd door het roode zandslib, dat zij van den bodem heeft afgeschuurd.
Het woord ‘afgeschuurd’, dat mij daar uit de pen vloeide, brengt onze gedachten naar een terrein over, waar wij het water in zijn volle kracht en in al zijne grootheid kunnen leeren kennen. In een mijner vorige brieven (no. VI, Over het ontstaan van het Zonnestelsel en de Aarde, pag. 337) hebben wij kortelijk gezien hoe door den invloed van het water de sedimentvormingen ontstaan zijn. In eenige hoofdtrekken trachtte ik U bij die gelegenheid de rol te schetsen, die het water in die overoude tijden gespeeld heeft. Uit den aard der zaak moesten die beschouwingen steunen op feiten, zoo als men ze nog dagelijks ziet gebeuren. In verband derhalve met die beschouwingen, zullen wij nu trachten een denkbeeld te verkrijgen van de ‘mechanische werkingen’ van het water in 't heden.
Dat door verdamping van het water aan de oppervlakte der aarde de wolken en tengevolge van de condensatie der wolken regens ontstaan, zijn dingen van te algemeene bekendheid dan dat wij er zelfs een oogenblik bij zouden moeten stilstaan. Het regenwater dan dringt in de aarde, in de barsten en kloven van het gesteente, het verweekt sommige bestanddeelen en lost andere op. Waar de grond niet week genoeg is om het water tot op groote diepten te laten doordringen, verzamelt het zich in hellende sleuven en groeven, vloeit naar beneden, schuurt nieuwe sleuven en nieuwe groeven uit, en weldra is een regenbeekje ontstaan, dat zich in andere dergelijke stroompjes oplost en met dezen het aanzijn geeft aan eene rivier. De snelheid van den stroom is al spoedig grooter geworden. Naarmate de gesteenten, die de rivier op haren weg ontmoet, zachter of harder zijn, zal de bedding hier dieper, ginds minder diep zijn, en op de eene plaats meer hellen dan op de andere plaats. Is die helling sterk, dan zal het water nog grootere snelheid verkrijgen, en kunnen er schietstroomen en zelfs watervallen ontstaan, watervallen als de
| |
| |
helling steil is en de trap door eenen steilen rotswand gevormd wordt. In haren bovenloop is dan ook de rivier het wildst, en de mechanische werking van het water het grootst. Steenen van kolossale afmetingen worden meegevoerd, van waterval tot waterval voortgerold en neergestooten. Is het verval wat minder geworden, zooals in den middelloop, dan bezit het water de kracht niet meer groote rotsblokken voort te schuiven en worden nog slechts kleinere meegenomen, die door schuren, zoowel over elkaar als over den rotsbodem, hunne scherpe punten en kanten verliezen en als keien aan het einde van den middelloop of in het begin van den benedenloop op den bodem blijven liggen.
De afgeschuurde kanten en stukken verkrijgen ook op hunne beurt meer ronde vormen, worden kleiner en kleiner, tot men ze als grint, grof en fijn zand op den bodem onzer rivieren vindt. Allengskens heeft de rivier in haren benedenloop eene statige snelheid verkregen; kalm en bedaard vloeit zij daar heen. Was zij bij hare geboorte wild en woest en vernielde zij in jeugdigen overmoed al hetgeen zij ontmoette, daarvan is nu niets meer te bespeuren. Zij wil haar leven beteren en goed maken wat zij vroeger misdeed. Het ontastbaar fijne poeder, dat zij nog altijd van hare ‘peccadilles de jeunesse’ overgehouden en in haren schoot verborgen heeft, zal zij als bevruchtend slib of klei aan hare boorden afzetten of in overvloedige massa's aan de zee leenen, die het als zeeklei aan het land teruggeeft. Zoo ontstaan door de vernielende werking der rivieren de vruchtbare Friesche landouwen en de zoo rijke Zeeuwsche polders; zoo de kostbare velden der Betuwe enz. Niet altijd echter heeft de rivier den tijd om te herstellen, wat zij vernielde. Vele rivieren zijn er, die van hare geboorte tot aan haren dood altijd door vernielen en afbreken, zonder ooit op te bouwen.
Als een frappant voorbeeld van de vernietigende werking van het water laat zich het zoogenaamde terugwijken van de watervallen naar den oorsprong der rivier aanzien. Het is overbekend, dat het water, wanneer het donderende en bruisende van eene aanmerkelijke hoogte valt, al spoedig eene ketelvormige diepte uitholt, welke in den loop der tijden in omvang toeneemt, het onderste gedeelte van den steilen rotswand zal bereiken en dezen ondermijnt. Weldra brokkelen ook boven eenige stukken af en stort de overhangende top met donderend geweld in honderdduizenden stukken, die al verder en verder worden voortgespoeld. Een der interessantste voorbeelden van deze werking levert de wereldberoemde Niagara-waterval in Noord-Amerika. Zooals bekend is, vloeit de Niagara uit het meer van Erie naar het 330 voet lager gelegene meer van Ontario en vormt ongeveer 7 mijlen ten Z. van de aan den rechteroever gelegene stad Lewiston den beroemden waterval. Het terrein tusschen de beide meeren bestaat uit nagenoeg horizontaal boven elkander liggende lagen uit de Silurische vorming, waarin de rivier zich hare bedding heeft gegraven. Door het zoogenaamde Goats-Island of Geiten-eiland, wordt de waterval in twee armen gesplitst, waarvan de
| |
| |
oostelijke arm den naam van den Amerikaanschen waterval en de westelijke arm den naam van ‘Horseshoefall’ of hoefijzerval heeft verkregen. De rotswand, waarover het water zich naar beneden stort, bestaat uit tot 80 voet groote kalksteenen, die op dergelijke gesteenten van minderen omvang rusten. Het naar beneden stortende water ondermijnt echter onophoudelijk de onderlaag, waarop de grootere steenen steunen. Niet zelden vallen dientengevolge rotsblokken tot gruis naar beneden, waardoor de waterval naar het meer van Erie terugwijkt. Men heeft berekend dat dit teruggaan jaarlijks gemiddeld 31 cM. bedraagt en dat het 70,000 jaren zal duren, eer de waterval tot het Erie-meer is teruggedrongen.
Behalve door regenbeken kan eene rivier ook nog op andere wijzen ontstaan. In sommige streken van de oppervlakte der aarde is de grond meer los dan in andere, en hij zal dan het regenwater, telkens wanneer het ons door de wolken geschonken wordt, niet laten afvloeien, maar opslorpen. Is de grond voor een groot deel zandgrond, die op klei- of leemlagen ligt, dan zijpelt het water door de bovenste lagen heen, doch is genoodzaakt voor die lagen stand te houden, dewijl zij voor water nagenoeg ondoordringbaar zijn. Het water verzamelt zich derhalve op die grenslagen en zal van elke helling van het terrein gebruik maken om naarbeneden af te vloeien. Zijn die lagen komvormig gelegen, dan wordt het water in eenige ruimte opgegaard en tracht vervolgens door spleten of kloven te ontsnappen. Aldus is de oorsprong van de natuurlijke bronnen en van de artesische putten. De meerdere of mindere kracht waarmede het water tevoorschijn komt hangt natuurlijk af van het verschil in hoogte tusschen de plaats vanwaar de kom gevoed wordt en de kom. Dikwijls vindt men in de nabijheid van uitgestorvene kraters beken van koud water, die aan gloeiend heeten waterdamp het aanzijn verschuldigd zijn. Zoo vond bijv. Dolomieu op het eiland Pantalaria van de Liparische eilandengroep, eene onderaardsche grot waarin heete waterdamp opsteeg. Die waterdamp verdichtte zich bij de opening der grot, het gevormde water liep langs beide zijden der opening naar beneden en was de oorsprong eener beek, die op eenigen afstand van de grot met een aantal andere beekjes eene flinke rivier vormde.
Zoo vele rivieren op de bovenvermelde wijze uit regenbeken en bronnen haren oorsprong nemen, vele anderen hebben aan sneeuw haar ontstaan te danken.
Elke toerist die in Zwitserland gereisd heeft, en dus ook Gij, heeft zeker meer dan eens het schouwspel gezien van eene wolk, die over de toppen van den eenen of anderen berg heentrok en hem een deel van haren inhoud in den vorm van sneeuw ten geschenke gaf. Even dikwijls zal hij opgemerkt hebben, hoe uit eene wolk in de hoogere luchtstreken sneeuw viel en dezelfde wolk de meer laag gelegene streken met regenwater overgoot. Een hier en daar nog niet bepaald, maar toch in den
| |
| |
regel vrij scherp begrensd vlak boven den zeespiegel geeft dan ook de grens aan, boven welke de waterdamp als sneeuw neerslaat en onder welke sneeuw tot waterdruppels wegsmelt. Die sneeuwgrens ligt op verschillende tijdstippen van het jaar op verschillende hoogten en daalt dikwijls in den winter tot aan den voet der gebergten. In het voorjaar en 's zomers verheft zich dit vlak langzamerhand, en komt alsdan dikwijls boven toppen te liggen, die hunne kruinen verbazend hoog in de atmosfeer steken. Toch zijn de toppen van een groot aantal bergen voortdurend met sneeuw bedekt, die zelfs in de warmste zomers niet geheel wegsmelt. Op dezelfde wijze als zooeven kunnen wij ons nu een gebogen en dikwijls vreemd gebogen vlak denken, waarboven voortdurend sneeuw en ijs aanwezig zijn. Dit vlak geeft men den naam van de sneeuwlinie of de grens van de eeuwigdurende sneeuw.
Boven die grens van voortdurend smeltende maar ook voortdurend aangevuld wordende sneeuwmassa's zou de sneeuwlaag van jaar tot jaar dikker worden, omdat er meer sneeuw valt dan de zon kan doen verdwijnen. Maar evenals er eene benedengrens voor de sneeuwmassa's is, moet er ook eene bovenste grens zijn. Immers op eene hoogte van 15000-20000 M. is de atmosfeer zoo ijl en bevat zij zoo weinig waterdamp, dat de weinige sneeuwvlokken, die dáár zouden vallen, al spoedig door de vereenigde werkingen van zon en winden opgeruimd zijn. Bij gebergten van de pas opgegevene hoogten moeten wij derhalve spreken van eenen eeuwigdurenden sneeuwgordel, die beneden begrensd wordt door groene mosvlakten, terwijl aan de bovengrens voor geen organisch wezen een plaatsje is ingeruimd en de naakte bergwand in al zijne woestheid te voorschijn treedt. Niet altijd en niet overal blijven echter de sneeuwmassa's op de bergen liggen. Atmosferische invloeden van allerlei aard zorgen voor eene gedeeltelijke opruiming. De bewoners der Pyreneën zeggen: ‘de wind speelt met de sneeuw’ en duiden daardoor aan, hoe de wind de sneeuw in stofwolken omhoog voert om haar later in velerhande fantastische vormen op bergruggen en bergvlakten op te stapelen. Eene enkele flinke windvlaag is dikwijls voldoende om kolossale sneeuwhoopen als lawinen naar beneden te storten en in vernielende vaart geheele dorpen en vlakten onder dikke lagen te bedelven.
Tengevolge van eene reeks van veranderingen gaat de witte, drooge stofsneeuw, zooals zij op de toppen van hooge bergen valt, in die blauwe ijsstroomen over, welke langzaam door kloven en tusschen bergruggen naarbeneden wandelen. Onmerkbaar bijna gaat een sneeuwveld over in sneeuwijs of ‘firn’, dan in eenen gletscher, vervolgens in eene beek, in eene rivier, in eenen stroom, om zich met de golven van den Oceaan te vermengen, als waterdamp naar de hemelen te worden opgevoerd en als sneeuw zijne oude gedaante te hernemen om met jeugdige krachten zijnen ouden loop weder te beginnen.
De verandering van de ondoorschijnende sneeuw in het doorzichtige
| |
| |
ijs behoort tot eene der meest belangrijke en leerzame verschijnselen in de natuur. Langen tijd blijft de frisch gevallen wintersneeuw los en droog en is zij de speelbal van de winden. Zoodra echter de zonnestralen hunnen invloed doen gelden en de temperatuur van de sneeuwvelden boven het smeltpunt verhoogen, dringen talrijke waterdruppels in de benedenlagen, die, aan de invallende vorst blootgesteld, weldra om eenige sneeuwdeeltjes samenvriezen. De sneeuw kan op die wijze vrij hard worden, en mettertijd is de structuur van het sneeuwveld, zoo van binnen als van buiten, veranderd in eene verzameling korreltjes, waaruit, tengevolge van het nu eens smelten dan eens bevriezen, de lucht bijna is verdreven. Dien korreligen toestand van de sneeuw kennen wij ook in onze gewesten. In den winter toch, als de sneeuw een poosje op onze pleinen en straten gelegen heeft en afwisselend aan dooien en bevriezen is blootgesteld geworden, vinden wij de bovenste laag uit korrelig sneeuwijs bestaan. Houden dooi en vorst een poosje aan, dan wordt de sneeuw tot die vaste en harde massa, welke in de hand van een jongen zoo'n gevaarlijk werptuig kan worden. Hoe zwaar de sneeuw door dat afwisselend smelten en bevriezen worden kan, bewijzen de volgende getallen. Een kubieke meter versch gevallen sneeuw weegt gemiddeld 85 K.G., een gelijk volumen sneeuwijs 500-600 K.G., welk gewicht, naarmate de sneeuw meer en meer tot doorzichtig ijs nadert, tot ruim 900 K.G. klimmen kan. Bij alle sneeuwijs vindt men voorts lagen, die overeenkomen met de in de opvolgende winters gevallen hoeveelheden sneeuw. Duidelijk zijn die lagen door eene gele korst gescheiden, welke uit gesmolten sneeuw, fijn stof en dikwijls fijn zand bestaat. Dewijl voortdurend nieuwe lagen gevormd worden, spreekt het van zelf, dat de eerstgevormde al spoedig eene drukking moeten ondergaan, die aan verscheidene dampkringsdrukkingen gelijk kan worden. Die drukking is voor de vorming van den gletscher van het hoogste
belang. Zooals toch door A. Mousson, hoogleeraar te Zürich, voor het eerst beslissend is aangetoond, wordt het ijs bij sterke samenpersing vloeibaar of m.a.w. het smeltpunt van het ijs verlaagd. Tengevolge nu van de verbazende drukking, die de bovenstgelegene lagen van het sneeuwijs op de onderliggende uitoefenen, moeten in de laatste lagen gedeelten van het sneeuwijs in water veranderen, waardoor microscopisch kleine aderen en kleine beekjes ontstaan, die in de gansche massa verspreid liggen. Daardoor is echter de aard van de onderste lagen geheel veranderd en is die massa echt ijs geworden, waardoor duizenden en duizenden kleine beekjes stroomen.
Andere verschijnselen treden vervolgens op. Zoowel Gij als ik hebben ons meermalen in den winter geamuseerd met na te gaan, hoe twee stukjes ijs in een bak water geworpen, al smeltende, zich met elkaar trachten te vereenigen, en, indien zij tegen elkaar aankomen, spoedig zijn vastgevroren. Dat verschijnsel, waarvan wij de ontdekking en verklaring aan Faraday verschuldigd zijn, is, naar Tyndall meent, de
| |
| |
oorzaak van het vooruitschuiven der gletschers. De regelatie of de samenhechting van twee ijsstukjes, die in water drijven, gebeurt, volgens Tyndall, op alle plaatsen van den gletscher, omdat overal microscopische kleine wateraderen aanwezig zijn, waarin stukjes ijs drijven. Door de drukking der bovenste lagen zijn, zooals duidelijk is, de in het water vastgevrorene stukjes genoodzaakt de helling te volgen en zich met nieuwe te vereenigen. Dewijl nu dat samenvriezen en voorwaartsschuiven terzelfdertijd met milliarden dergelijke korreltjes gebeurt, beweegt zich de gletscher als eene weeke massa door de kloof, die hem als bedding dient. Dat de beweging van de gletschers in den zomer vlugger is dan in den winter, laat zich gemakkelijk begrijpen en is door Tyndall aan het ‘Mer de Glace’ bij Montanvert bewezen. Het verdient tevens opmerking, dat de gletscher even als elke rivier in het midden eene grootere snelheid heeft dan aan zijne kanten, en dat hij zijne vlietende massa's het sterkst tegen de bolle kromming doet aanstooten, als hij namelijk geene rechtlijnige beweging volgt. Evenals de rivier, die uit eene bron of regenbeek ontsproten is, neemt de gletscher steenmassa's mede uit de streken waar hij vandaan komt, maar in veel grootere hoeveelheid. Alle steenblokken, die door lawinen van de toppen van bergen naar beneden zijn gestort, alle stukken en rotsbrokken, die door regens, wind, vorst en dooi van de bergruggen zijn afgewerkt, evenals de spitse kanten die over zijne bedding uitsteken en door hem zijn ondermijnd, worden meegevoerd. Sommigen zakken langzamerhand naar den bodem, anderen worden weldra naar de kanten geschoven en blijven dan daar liggen. Zoo ontstaan steendijken of moraines, die, naar de plaats waar zij liggen, in randmoraines, middenmoraines en eindmoraines onderscheiden worden. Allerlei soort van steenen en gesteenten zijn in die moraines opgehoopt. Voor den geoloog zijn moraines
van het hoogste belang, omdat ze hem bij het bepalen van het diluvium eener streek tot richtsnoer dienen. Zoo doet de overeenkomst van het diluvium in het Noorden van ons land, van Duitschland en van Rusland met de gesteenten van het Scandinavische gebergte ons besluiten, dat in voorhistorische tijden, honderdduizenden jaren geleden misschien, gletschers van de toppen dier bergen zich tot in ons land hebben uitgestrekt en hunnen ballast aan grint, steenen en rotsblokken over ons land en de aangrenzende streken hebben uitgespreid. Nog ligt er in het zuiden en zuidoosten van ons vaderland Maas- en Rijndiluvium, waarvan de herkomst uit de Vogezen en de Alpen met voldoende zekerheid is aan te wijzen. Over dien zoogenaamden ijstijd, toen ontzaglijk groote gletschers hunne steenmassa's over het noorden van Europa uitstortten, toenmalige zeeën dempten en in vlakten herschiepen, willen wij niet verder uitweiden, dewijl wij daardoor te veel van ons onderwerp zouden moeten afwijken.
Wij zijn echter al pratende het einde van den gletscher genaderd, en zien hem eindigen als een reusachtig portaal, ‘gletscherthor’
| |
| |
geheeten, waaruit eene zoogenaamde ‘gletscherrivier’ ontspringt. Krachtig en gevuld komen die rivieren dikwijls te voorschijn, hier melkwit, dáár grijs, op eene andere plaats niet zelden zwart, alles naar den aard der steenen, die zij met zich voortslepen en het gruis, dat zij meevoeren. Haar water, zooals na het vorige duidelijk is, ontvangen zij van de duizendmillioenen aderen, welke in het sneeuwijs begonnen zijn, zich in den gletscher voortzetten en in het portaal eindigen.
Machtigen verheven moet de indruk zijn, dien een gletscher op het gemoed van den mensch maakt, en dat te meer, naarmate de planten groei der omgeving weelderiger, en derhalve het contrast met die donkerblauwe ijsrivieren sterker is. Sommige der prachtigst geroemde gletschers der Alpen eindigen in de omgeving van dennen- en lariksbosschen, ja, men kan door het loof van beuken- en notenboomen de stijve golven van den gletscher en de donkere muren der moraines zien, die hen beperken. Op eene andere plaats breiden zich korenvelden, tuinen en ooftboomen tot aan den voet van den gletscher uit. Wat elders duizenden kilometers van elkaar gescheiden is, de bebouwde velden der gematigde luchtstreken en de ijsvlakten der Poolzeeën, ligt hier in broederlijke vriendschap naast elkaar. De natuur in eene van hare meest grootste uitingen en de mensch in zijnen landelijken eenvoud reiken elkaar de hand!
Die plotselinge overgang uit de volle en bedrijvige maatschappij tot het maagdelijke heiligdom der natuur moet den mensch ernstig stemmen. Ontzag en eerbied moet hij hebben voor dien geweldigen ijsstroom, wiens blauwe, tot honderden meters breede massa dagelijks eenige decimeters naar beneden zakt, rotsblokken afzaagt en door diepe groeven in granietblokken zijnen weg en zijne geschiedenis afteekent. Als de bergen waaruit zij ontstaan, schijnen zij onbeweeglijk, en toch stroomen zij voorwaarts als de wilde rivieren die zij voeden. Hunne stramme golven dalen en rijzen, zij hebben poelen, kolken en afgronden, en de geweldige steendijken, die zij links en rechts opstapelen, zijn evengoed hunne aanslibbingen als het murmelende beekje onzer weilanden zijne sliblagen aan de kalme oevers neerlegt.
Volgaarne, Amice, zou ik nog een en ander over gletschers willen meedeelen, maar ik zeg U nogmaals, wij behoefden de bespreking der gletschers slechts als een middel om ons omtrent den oorsprong van het water onzer rivieren te vergewissen. Den volgenden keer hoop ik mijne beschouwingen over water met U voort te zetten en U dan te wijzen op het gebruik, dat wij van water in onze huishouding maken. Tot nader. Salve.
A., Oct. '74.
t.t.
max van edijck.
|
|