| |
Brievenbus.
I.
Over Jan Oly en Janmaat.
Waarde Heer Tijdspiegel!
Als gij plaats hebt voor een praatje, b.v. op de plaats waar Jan Oly vroeger zijn onpoëtischen naam verheerlijkte, dan bied ik u hier iets dergelijks aan. Jan Oly droeg een onpoëtischen naam, maar de man zat van onder tot boven vol poëzie, want hij zat vol waarheid en deed die hooren aan wie luisteren wilde. Jan Oly was een oprechte democraat, die nooit een anderen sluier heeft gedragen dan zijn pseudonym. Jan Oly kon innig gemeend toeslaan, maar hij lachte altijd zoo gul als hij bezig was, dat alleen de afgestrafte daarbij een onaangenaam gevoel had. Ik ken hem niet persoonlijk, maar ik hield van hem, en ik zeg, hij was een ridder, al was hij mogelijk in een olieslagerij geboren. Jan Oly zeide altijd vlak uit de waarheid, maar hij had toch geen vlak en plat gemoed. Hoe is het toch met hem? Gestorven? Neen, dat kan niet, want ik herinner mij dat hij bepaald afscheid van ons nam met een weemoedig lachje. Waarom schrijft hij niet meer aan u? Is hij oud geworden? Neen, de waarheid wordt niet oud. De kracht van zijn stijl lag in het waarheid zeggen. Vormen? Och! die konden Jan niet erg schelen; maar de waarheid had hij zoo lief, en zulke menschen worden niet oud. Dit toch is alleen het droevig lot van hen, die alleen aan een corpus gelooven. Heeft Jan Oly dan den moed verloren? Dan wil ik hem toeroepen, dat
| |
| |
hij goed gedaan heeft in zijn leven, en nog goed doen kan. Meent hij dat hij alles gezegd heeft, wat hij zeggen kon? dan zeg ik hem dat hij dingen sprak, die wel tweemaal gezegd mogen worden in andere omstandigheden en in nieuwe vormen. Breng hem s.v.p. die boodschap van mij over, Heer Tijdspiegel, en verzeker hem, dat het geene nieuwsgierigheid maar belangstelling is, die mij dit woord in de pen gaf. Laat hem weer verschijnen, de vlugge, licht gewapende ridder, die soms met zooveel juistheid zijn puntig zwaard door de zwakke plaatsen van het verouderde harnas wist te steken; en die zijne tegenstanders als olie door de vingers liep, als zij hem pakken wilden. Jan Oly was ongenaakbaar en dus onschendbaar; hij heeft deel er aan, o Heer Tijdspiegel! dat van u gezegd wordt, dat gij wel weet, waar Abraham den mosterd haalt.
Maar ik zou van het plaatsje van Jan Oly op Jan Oly zelf komen, en het doel van dit mijn schrijven is toch een ander. Ik wilde u schrijven over menschen, waar ik denk, dat ook mijn onbekende vriend Jan Oly wel belang in stelde, over onze zeelui en matrozen. Wat ik u van hen zeggen wilde zal u spoedig blijken, als gij u maar eens eventjes in gedachte wilt verplaatsen tusschen Anjer en St. Nicolaaspunt in straat Sunda, dicht bij Poeloe Merak (Pauwen-eiland). Het is avond, negen uur ongeveer, en het is hier tooverachtig mooi, voor iemand die pas uit Neêrland komt vooral. Anjer's bergen zijn zoo heerlijk schoon in het maanlicht, en wij hooren in de stilte van den nacht het ruischen der palmen, waarnaar wij zoo lang reeds verlangden, omdat wij ons daarvan, na het lezen van Heine en anderen, zooveel geheimzinnigs voorstelden. Maar de Oostersche natuur heeft vooral des avonds geheimzinnigs genoeg om ons de teleurstelling, wat dat ruischen aangaat, te vergoeden.
Wij zaten op een groot klipperfregat en genoten van de stilte, van de koelte, van de bergen en den maneschijn. Wij dachten aan het verlaten vaderland, en aan Indië, dat wij zouden leeren kennen. Wat wij al zoo gevoelden, dat weet ik niet precies alles meer na te vertellen, want wij schreven toen Juni 1871; maar wij genoten, dat weet ik nog zeer goed.
Ook de matrozen gevoelden iets; vandaar dat zij zich bij elkander op het voorschip hadden geschaard, en zongen, meer en beter dan anders, maar toch nog, welke erbarmelijke liedjes! soms zonder samenhang, soms gemeen, en dus in het geheel niet in overeenstemming met het tooneel rondom ons. Maar wat hooren wij daar? Niet ver van ons lag een Fransche bark, en ook daar begon men te zingen. In volle klanken kwam de opwekkende wijze der Marseillaise over de golven heen tot ons. Wat er eene verheffing zit in die wijs en die woorden! Het was het Fransche volkslied, maar toch ook ik zette als mensch mijne borst op en neuriede, toen het lied uit was, Schiller's woorden:
Der Mensch ist frei geschaffen, ist frei,
Und würd er in Ketten geboren.
Lasst euch nicht irren des Pöbels Geschrei,
Nicht den Misbrauch rasender Thoren!
Vor dem Sklaven wenn er die Kette bricht,
Vor dem freien Menschen erzittert nicht!
En daarmede was het repertoire der Fransche equipage nog niet uit. Daar kwamen ze aan achter elkander: Ma Normandie, Amis la matinée est belle. Partant pour la Syrie, les adieux de Bertrand etc. etc. woorden, die wij met zoovele andere Duitsche liedjes, zoo vaak in den schemeravond door onze moeders hebben hooren zingen.
En onze matrozen? 't Was of zij den moed verloren. Of zij gevoelden, dat dit gezang meer in overeenstemming was met den schoonen avond dan het hunne?
Ik weet het niet, maar ik geloof, dat zij zich geslagen gevoelden. De avond
| |
| |
was zoo heerlijk en maakte ook op hen zulk een indruk, dat zelfs de ruwe matroos het gevoelde: de liedjes, die ik ken en zing zijn hier en nu een wanklank. Dat was één indruk, Heer Tijdspiegel, die mij bijbleef.
Daar gij nu toch reeds met uwe verbeelding aan het springen zijt, geletterd Heer, kunt gij mij nog wel een eindweegs verder volgen. Welnu, verplaats u dan in mijne voorgalerij op het eiland Banda. Het is drie jaren later. Het gezelschap daar tegenwoordig bestaat uit den kapitein-kommandant van zijn Majesteits oorlogsstoomer de Bali, den WelEdGstr. heer Doorman, en uit uw onderdanigen dienaar.
De laatste heeft juist den heer Doorman een Bandaasch volkslied voorgelezen, door hem, op verzoek van den onderwijzer, voornamelijk voor de schoolkinderen, op eene gegeven wijze vervaardigd. Dit lied doet hier nu niets ter zake. Genoeg, het was de aanleiding, dat de heer Doorman zich beklaagde over de liedjes die de Hollandsche matrozen gewoonlijk zongen. Zie! sprak hij, zee-officieren hebben nu wel geen juffersooren, maar toch kan ik u verzekeren, dat ik mij soms erger aan de gemeene taal van die liedjes. Zijn zij soms niet gemeen, dan hebben zij weer geen zin of samenhang. Als onze dichters eens wisten, hoeveel nut zij konden doen, met een bundel gezonde liedjes op goede wijzen, die op het leven en de omstandigheden van zeelieden betrekking hebben, of ook maar voor hen geschikt zijn. Zij zouden natuurlijk geheel onder hunne bevatting moeten vallen. De taal moet niet al te verheven zijn. Maar waar, gezond gevoel mag er wel inkomen; een zeeman heeft ook wel gevoel, al is hij wat ruw. Als men hem maar goed weet aan te pakken, dan heeft Janmaat wel ooren, en wel een hart ook. Zulke liedjes zouden mogelijk meer nut doen en in hunnen kring evenveel genot geven, als de ‘Lieder ohne Worte’ van Mendelssohn en anderen, die in zoo menig salon, en rondom zoo menige piano, ook zooveel echte snob-verrukking teweegbrengen. Ik was zoo vrij den heer Doorman te wijzen op zoovelen onzer dichters, die ook op het gebied van het lied zeer goed geslaagd zijn, op Heije, Potgieter en anderen; maar ik kreeg ten antwoord: Ja, dominé, maar het zeemans-element ontbreekt wel eens wat veel, terwijl ons volk zich toch altijd nog eene zeevarende natie blijft noemen. Andere liedjes kunnen ook wel dienst doen, maar dat mag niet ontbreken. Daarbij, het moet een bundel zijn, want de matroos kan toch zelf moeielijk al die liedjes bij elkander zoeken die voor hem geschikt zijn, en totnogtoe is dat niet voor hem gedaan. Het wijsje, als het niet zeer bekend was, zou dan bij het
eerste coupletje er moeten bij staan, de toon moest flink, ferm, opwekkend zijn. Geef mij zulk een bundel, en ik verzeker u, dat hij meer nut zal doen dan alle tractaatgenootschappen ter wereld, meer nut dan menig schoon, hoogvliegend gedicht.
Ik antwoordde dat daartoe dan wel het allereerst de zee-officieren geroepen waren; dat ik zulk een degelijk, welopgevoed corps het werk niet uit de handen wilde nemen. Maar de heer Doorman wist mij te doen gevoelen, dat ieder die iets ten goede vermocht, daaraan moest medewerken, wanneer hij kon. Nog verschanste ik mij hier achter, dat ik mijne sporen als dichter nog niet verdiend had, en dat hij zich dus tot anderen in Nederland vooral moest wenden. Maar met een compliment over den toon van mijn Bandaasch volkslied werd ik uit deze verschansing verdreven. Probeer het maar eens, zeide de heer Doorman, ik ga nu naar Nieuw-Guinéa, maar kom weldra op Banda terug, en als gij dan wat klaar hebt, even goed bruikbaar als dit Banda-lied, liefst op bekende wijzen, dan beloof ik u alle mogelijke moeite te doen, om die liedjes onder mijne bemanning in te voeren, en ze zooveel mogelijk te verspreiden.
Dit nu, Heer Tijdspiegel, was een tweede krachtige indruk, die mij bijbleef, dat goede liedjes voor ons zeevolk broodnoodig waren. En, daar ik voor zulke indrukken niet onvatbaar ben, zette ik mij aan het werk. Daarbij! welk eene
| |
| |
aanlokkende verzoeking ook, voor iemand, die wel eens met poëtische aanvechtingen te kampen heeft, de gedachte van gezongen te zullen worden, evenals Beranger, Goethe, Heine enz. enz.
Ik zette mij dan neder om eens een paar snipperuurtjes (want ik heb hier eene groote gemeente, Heer Tijdspiegel!) te gebruiken tot een goed doel, en wat ik daarin voortbracht zal hier volgen. Ik publiceer mijn werk niet in de gedachte, dat het voortreffelijk is in zijne soort; maar om anderen, meer bekwaam dan ik, aan te sporen de handen aan een werk te slaan, dat nuttig en noodig is. En vooral, Heer Tijdspiegel, spreek gij eens met den heer Thieme, die al zoo menige nuttige, schoone uitgave in de wereld bracht, over dien zangbundel voor het zeevolk. De gedachte aan zulk eene uitgave is mij ten minste lief geworden. Geld-verdienen is daarbij niet de eerste overweging; maar toch, als bijzaak worde het opgemerkt, dat Nederland nog genoeg zeelui en matrozen heeft, om dien bundel te koopen en daaruit te zingen. Laat Thieme in eene landstad doen, wat de uitgevers te Amsterdam en Rotterdam al lang hadden moeten opvatten. Zij hebben het, zoover ik weet, nog niet gedaan, of ten minste niet goed gedaan. Zouden anders beschaafde zeelieden, die het goed met hun volk meenen, zoo klagen? Maar basta! Jan Oly wist veel te zeggen zonder veel plaats te beslaan. Hier volgen eenige liedjes. Schijnt de toon en het plan van uitgave den heer Thieme goed, hij ga dan met het builtje bij onze dichters rond, verzamele wat bruikbaar is en geve uit. Ik en anderen zijn overtuigd, dat hij daaraan een goed werk te meer zal doen. Vindt ‘men’ de liedjes slecht, men vergeve ze mij om de goede opwekking, die er mee gepaard gaat.
I.
Wie gaat er mee? (Wijze: Ein freies Leben führen wir.)
Wie gaat er mee? Wie gaat er mee?
Het is gezond en frisch op zee.
Één man, die eet daar wel voor twee.
Zeg! Zou je dat niet lijken?
Hier! flinke kerels van stavast!
Geloof me, 't is waarachtig,
't Is daar zoo kwaad niet bij den mast,
Je ziet meer dan in moeders kast,
Je wordt wel ééns zoo krachtig.
Komt jongens! mee de wereld rond!
Niet ieder schip gaat naar den grond.
Gij vindt hier kost voor oog en mond,
En geld! maar voor 't bewaren!
Komt, vaart wat onder d' oude vlag!
Oud-Neerland's kloeke zonen!
De vlag, die eens de daden zag
Van een de Ruiter, ja! die mag
Zich nog op zee wel toonen!
II.
Het anker op! (Wijze: Marseillaise.)
Het anker op! en los de touwen!
En nog een luid, een luid hoezee!
Wij gaan de wijde zee bebouwen.
Wees gegroet! gij veilige ree!
Hoort gij het buldren der kanonnen?
Een laatsten groet aan 't vaderland.
Hoezee! De mutsen in de hand!
Met moed den verren tocht begonnen.
Den wimpel op! en alle zeilen los!
Vooruit! Het schip is onze woning,
Wij varen daar zoo frank en vrij
Op zee. De kommandant is koning,
En matrozen! zijn volk zijn wij.
Wij willen Neerland's eer bewaren
In oorlog en in vrede en rust;
Daarom, wij hooren aan de kust
Niet thuis, maar op de wijde baren.
Voor 't heil der maatschappij
Oud-Neerland's vlag vertoonen op de zee.
| |
| |
III.
Als ik de lage kust zie blauwen. (Wijze: Quand tout renait à l'espérance.)
Als ik de lage kust zie blauwen
Van 't oude, goede Nederland,
Of door de duisternis de vuren
Weer schittren zie aan Holland's strand;
Dan voel ik, hoe na 't lange zwerven,
Het hart die streken nog bemint,
Waar eens mijn ouders zich verheugden
Bij 't wiegje van hun jonge kind.
Dan voel ik, hoe ik voor de rechten
Van 't oude, goede vaderland
Mijn goed en bloed zou kunnen offren,
En strijden kan met hart en hand.
Bij 't zien van Holland's gele duinen
Zwelt mij de vrije zeemansborst,
En 'k voel, dat ik zou kunnen sterven
Voor 't recht van Vaderland en Vorst.
IV.
Slimme Jan. (Wijze: Kolijn, een brave boerenzoon.)
Ik heb een meisje, lief en schoon,
Bevallig, jong, beminnenswaardig.
De roos en lelie op haar koon
Staan haar zoo goed, zoo drommels aardig!
Wij bleven aan elkander trouw
Een zestal lange, lange jaren;
Maar 'k had geen thuis nog voor een vrouw
En daarom moest ik wel gaan varen.
Ik zeilde rond naar Oost en West,
Verkeerde in storm en lijfsgevaren;
Maar Betjelief, die hield zich best,
En ik, ik kon een duitje sparen.
Ik heb dat geld goed uitgezet,
En mag nu luchtkasteelen bouwen,
En droomen van een huisje net,
Van Betje, bruiloft, en van trouwen.
Die Piet, die nooit aan sparen dacht,
Maar slechts aan zwijnen, zuipen, vloeken,
Verloor zijn naam en mannenkracht,
En kan ver naar een Betje zoeken.
Zeg Jan, jij bent toch slim geweest!
Zeg Jan, jij bent nu uit de zorgen!
En weldra is 't je bruiloftsfeest!
Ik zeg je niets, nou, goeje morgen!
V.
Het afscheid. (Wijze: Quand tout renait à l'espérance.)
Toen ik voor d'eerste maal ging varen,
En van mijn moeder afscheid nam,
Ik zal het nooit! neen nooit! vergeten,
Hoe mij toen 't vocht in d'oogen kwam;
En hoe ze mij, die lieve moeder!
Al weenend in haar armen sloot.
Ik zal het nooit! neen nooit! vergeten,
Al is zij nu al jaren dood.
Al snikkend sprak zij bij het scheiden,
O! Blijf toch altijd flink en goed!
Word nooit losbandig, beste jongen!
O! Blijf in 't diepst van uw gemoed
God en Zijn heilgen wil vereeren.
Zoek nooit in kwaad of zonde uw eer,
En kom van al die verre tochten
Steeds als mijn jongen tot mij weer.
Dat woord, het klinkt mij nog in d'ooren,
Als 'k in de stilte van den nacht
Aan haar gedenk, die mij zoo liefhad,
Met zooveel zorg heeft groot gebracht.
In menige ure van verzoeking
Was 't mij of ik mijn moeder zag,
Alsof ik weer haar stem mocht hooren,
Als op dien eersten afscheidsdag.
| |
| |
VI.
Matrozen! Matrozen! Wijze: (Ein freies Leben führen wir.)
Ik heb mij wel eens erg verveeld
Gebromd op 't lot mij toegedeeld.
Weet gij wat er aan 't varen scheelt?
Dat 's zulk een weergaasch aardig goed,
En toch, men kan 't niet varen,
Wel hard is 't voor een jongen bloed,
Die menig kusje wonderzoet
Mocht garen! Mocht garen!
Maar toch laat ik niet zeuren, neen!
Wij hebben niet te klagen.
Aan land, daar zijn wij nommer één,
Zij geven ons geen blauwe scheen
Bij 't vragen! Bij 't vragen!
En daarom, neen, niet meer geklaagd!
Zij mogen ons, die roosjes!
Vraag maar aan al wat rokken draagt,
Waarmee ze 't liefste zijn geplaagd,
Zij zeggen met matroosjes. { of: Die meisjes!
Zij zeggen met matroosjes. { Zoo loosjes!
'k Maakte eens met Grietje Bloemenknop
In 't groen wat zoete praatjes.
Zij gaf mij toen een raadsel op:
Wat gaat er boven, zeg eens, Job!
Toen zei ik: wel, mijn lieve Griet,
Wat hoef je zoo te blozen,
Dat raadsel is zoo moeilijk niet,
Een domoor, die 't niet daad'lijk ziet:
Zie hier, waarde Heer Tijdspiegel, een enkele garf voor den rijken oogst, die ik hoop dat spoedig voor den zeemansbundel zal vergaderd worden.
No. 6 had ik, als minder goed, willen weglaten; mijn consulent, de heer Doorman, meende echter dat het minstens als lokvogel moest gespaard blijven, daar het mogelijk het meest zou gezongen worden, in het eerst ten minste. En hiermede Vale; ik hoop dat deze liedjes nu reeds op de Bali gezongen worden, en dat het zeevolk spoedig betere zal hebben in den bundel tot wier verschijning ik hoop te hebben medegewerkt, in een ‘Vade-mecum voor den Hollandschen matroos.’
W. Mallinckrodt.
Banda. Molukken.
|
|